EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61981CC0059

Conclusie van advocaat-generaal VerLoren van Themaat van 29 juni 1982.
Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Raad van de Europese Gemeenschappen.
Jaarlijkse aanpassing ambtenarensalarissen.
Zaak 59/81.

Jurisprudentie 1982 -03329

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1982:240

CONCLUSIE VAN DE ADVOCAAT-GENERAAL

P. VERLOREN VAN THEMAAT

VAN 29 JUNI 1982

Mijnheer de President,

mijne heren Rechters,

1. Inleiding

De vandaag door mij te behandelen zaak betreft een derde geschil tussen Commissie en Raad met betrekking tot de in artikel 65 van het Statuut voorziene mogelijkheid van jaarlijkse aanpassing van de bezoldigingen en de pensioenen van ambtenaren en andere personeelsleden der Europese Gemeenschappen, waarover een uitspraak Uwerzijds wordt gevraagd. De twee vorige geschillen mondden uit in Uw arresten in de zaken 81/72 (Jurispr. 1973, blz. 575) en 70/74 (Jurispr. 1975, blz. 795). In eerstgenoemd arrest werd — kort samengevat — het belangrijke beginsel vastgelegd dat wanneer de Raad, in het kader van de hem bij artikel 65 van het Statuut toegekende bevoegdheden, zich voor een bepaalde periode aan algemene criteria voor de jaarlijkse aanpassing bindt, het beginsel van de bescherming van het gerechtvaardigd vertrouwen dat de betrokkenen mogen stellen, inhoudt de nakoming van zodanige verbintenissen door de Raad (rechtsoverwegingen 8, 9 en 10).

In dat geval ging het om een besluit van 21 maart 1972, waarbij de Raad zich voor drie jaar bond. In de onderhavige zaak is van toepassing de aanpassingsmethode die de Raad op 29 juni 1976 heeft vastgesteld. Op grond van tekst en strekking van het destijds door U uitgesproken algemene beginsel moet dit echter ook bij de beoordeling van de thans door de Raad vastgestelde verordeningen van toepassing worden geacht. Van belang is daarbij dan in het bijzonder het basisbeginsel dat in de nieuwe methode voorop wordt gesteld, te weten, dat het aanpassingsstelsel ten aanzien van bezoldigingen deel uitmaakt van een beleid dat er toe strekt, op middellange termijn, een ontwikkeling van de bezoldigingen van Europese ambtenaren te garanderen, die parallel loopt aan de gemiddelde salarisontwikkeling voor de verschillende categorieën van nationale ambtenaren.

De aangevochten verordeningen van de Raad, nrs. 187/81 (PB L 21 van 1981, blz. 18) en 397/81 (PB L 46 van 1981, blz. 1), strekken echter tot een meer of minder aanzienlijke afwijking naar beneden van de in de referentieperiode waargenomen gemiddelde ontwikkeling van de salarissen voor de verschillende categorieën van nationale ambtenaren. Voor de laagst bezoldigde ambtenaren is deze afwijking betrekkelijk gering. Door toepassing van een systeem dat in Nederland pleegt te worden aangeduid als een systeem van „centen in plaats van procenten”, worden alle andere salarissen met een gelijk nettobedrag van BFR 1107 per maand verhoogd. Dit leidt voor alle hoger gesalarieerde ambtenaren tot een veel lager stijgingspercentage. De gemiddelde globale stijging die wordt toegestaan, bedraagt 1,5 % tegenover een stijging van 3,3 % die voor de nationale ambtenaren in de referentieperiode werd waargenomen. Aldus leidde het in genoemde verordeningen neergelegde bezoldigingsbeleid tot een duidelijke ombuiging van de sinds 1966 gevoerde salarispolitiek, die enerzijds handhaving van koopkracht beoogde en anderzijds reële inkomensstijgingen parallel aan die van nationale ambtenaren. Geen van deze doelstellingen wordt door de aangevochten verordeningen gerespecteerd. Voor nadere bijzonderheden over de aldus zeer kort samengevatte achtergrond van het geschil, verwijs ik naar het rapport ter terechtzitting.

Bij de beoordeling van dit geschil zou ik voorop willen stellen, dat gewijzigde economische omstandigheden inderdaad ook naar mijn mening tot ombuiging van een trend van voortdurend stijgende reële inkomens kunnen nopen en zelfs tot vermindering van koopkracht. De huidige ontwikkeling in vele Lid-Staten bevestigt de mogelijkheid van een dergelijke noodzaak. Een dergelijke ombuiging zal dan echter wel de statutaire en door het Raadsbesluit van 29 juni 1976 vastgelegde waarborgen voor het personeel van de Gemeenschappen in acht moeten nemen teneinde niet in strijd te komen met het in Uw geciteerde arrest van 1974 neergelegde beginsel van de bescherming van het rechtmatig vertrouwen van de betrokken personeelsleden.

Naar de mening van de Commissie zijn genoemde waarborgen door de aangevochten verordening in verschillende opzichten geschonden. Teneinde de naar mijn oordeel beslissende punten duidelijk naar voren te doen komen, zal ik de daartoe aangevoerde middelen enigszins hergroeperen. Voor de door Commissie en Raad ten aanzien van deze middelen aangevoerde argumenten verwijs ik kortheidshalve naar het rapport ter terechtzitting.

2. Eerste middel

In haar eerste middel stelt de Commissie schending van artikel 65, paragraaf 1 van het Statuut, doordat de Raad, ter ondersteuning van verordening nr. 187/81 en dientengevolge ter ondersteuning van verschillende bepalingen van verordening nr. 397/81, rekening heeft gehouden „met de verslechtering van de algemene economische toestand in de Gemeenschap tijdens de referentieperiode, welke met name voortvloeit uit de stijging van de energiekosten”, terwijl artikel 65, paragraaf 1 van het Statuut hem oplegt zijn besluit tot aanpassing van de bezoldigingen en pensioenen te nemen in overeenstemming, niet met de „economische toestand”, maar met de „economische en sociale politiek van de Gemeenschappen”.

Ik acht dit eerste middel gegrond en op zich reeds voldoende om tot nietigverklaring van de aangevochten verordeningen te concluderen. Afgezien van de vele andere sterke argumenten die de Commissie ter ondersteuning van dit middel naar voren heeft gebracht, zou ik er in dit verband met name op willen wijzen, dat naar mijn oordeel het statutaire voorschrift, dat de Raad zijn aanpassingsbeleid moet voeren „in het kader van de economische en sociale politiek van de Gemeenschap” in een crisissituatie als thans bestaat, in feite de sterkste statutaire waarborg voor een evenwichtig beleid terzake vormt. Juist in een crisistoestand die tot ombuigingen noopt, waarborgt zij dat de lasten van die ombuigingen niet eenzijdig of onevenredig sterk op het personeel van de Gemeenschappen worden gelegd. De Commissie heeft er dan ook naar mijn oordeel terecht op gewezen, dat tekst en strekking van genoemde statutaire bepaling zich er tegen verzetten, „de economische en sociale politiek van de Gemeenschappen” gelijk te stellen aan de „economische toestand'm de Gemeenschappen”. Als waarborg voor de ambtenaren wordt genoemde statutaire verplichting dan volledig uitgehold. Zowel bewoordingen als strekking van de verplichting dwingen er toe deze verplichting zodanig uit te leggen, dat met name een opgelegde verlaging van reële inkomens tenminste gepaard zou moeten gaan met een richtlijn of althans een uitdrukkelijke en ook effectief blijkende aanbeveling aan de Lid-Staten in het kader van artikel 103 van het EEG-Verdrag om een soortgelijk beleid te volgen. Uit het dossier blijkt voldoende, dat van een zodanige richtlijn of aanbeveling geen sprake is geweest. Ik verwijs hiervoor naar Bijlage I van de memorie van verdediging van de Raad en naar de aanvullende opmerkingen die zijn vertegenwoordiger tijdens de mondelinge behandeling op een vraag mijnerzijds heeft gemaakt. De pogingen van de Raad om de verordeningen zelf als een zodanige aanbeveling aan de Lid-Staten voor te stellen (door het geven van een voorbeeld) moeten mede op grond van tekst en strekking van artikel 65 van het Statuut worden afgewezen. Wegens de geringe salarismassa van de Gemeenschappen moeten zij echter ook overigens als ongeloofwaardig van de hand worden gewezen. Het is in strijd met alle ervaringen om te kunnen geloven, dat het nationale inkomensbeleid door middel van een dergelijk voorbeeldje in beweging gebracht zou kunnen worden. Zelfs ten aanzien van de mogelijkheid de zoveel omvangrijker nationale ambtenarensalarissen als trendsetter voor inkomenspolitiek te gebruiken, bestaan als bekend grote twijfels.

3. Het tweede, derde, vierde en vijfde middel

In haar tweede middel stelt de Commissie „schending van artikel 65, paragraaf 1 van het Statuut, doordat de aangevochten verordeningen door de vastlegging, met ingang van 1 juli 1980, van een vermindering van koopkracht van Europese ambtenaren, tegenovergesteld zijn aan de salarispolitiek die gedurende de referentieperiode juli 1979/juni 1980 ten aanzien van de nationale publieke functies werd gevolgd, terwijl de betrokken statutaire bepaling de Raad verplichtte, eventuele verhogingen van de salarissen van overheidspersoneel in aanmerking te nemen.”

Het lijkt mij in verband met Uw geciteerde arrest van 1973 gewenst dit middel in samenhang met de drie volgende middelen te behandelen. Deze middelen, voor de volledige tekst waarvan ik naar het rapport ter terechtzitting verwijs, dienen immers duidelijk ter ondersteuning van het tweede middel. Het derde middel beroept zich daarbij op een beweerdelijk ontstaan gewoonterecht om bij de aanpassingen de koopkracht te handhaven en later ook om deze koopkracht te doen variëren met stijgende nationale koopkracht, met name van de nationale ambtenaren. Ik acht dit middel als zodanig reeds daarom zwak, omdat in het kader van een breder communautair ombttigingsbeleid een economische crisis als eerder opgemerkt stellig een verlaging van koopkracht zou kunnen rechtvaardigen. De argumenten die de Commissie in dit verband naar voren bracht acht ik slechts van belang, voor zover zij mede betrekking hebben op de door de Raad in 1976 vastgestelde aanpassingsmethode. Ingevolge Uw reeds meermaals geciteerde arrest van 1973 is dan echter het vierde middel sterker, omdat dit rechtstreeks aanknoopt bij het toen door Uw Hof gestelde beginsel van bescherming van door een Raadsbesluit bij betrokkenen gewekt en aldus gerechtvaardigd vertrouwen, in casu vertrouwen op handhaving van het in genoemd Raadsbesluit van 1976 vastgelegde basisbeginsel van parallellisme in communautaire en nationale ontwikkeling van ambtenarensalarissen. Het vijfde middel strekt eveneens tot vaststelling van schending van de methode van juni 1976 en miskenning van het daardoor gewekte vertrouwen, maar ditmaal door uitschakeling van de eerste drie — op het basisbeginsel van parallelle ontwikkeling van koopkracht gebaseerde — criteria door middel van een beroep op het vierde criterium en dit dan op een juridisch onjuiste wijze („dans des conditions erronées en droit”). In dit verband breng ik in herinnering, dat het vierde criterium van de methode van 1976 betrekking heeft op algemene economische en sociale macro-economische indicatoren die het economische en sociale beleid van de Lid-Staten karakteriseren, zoals bruto nationaal produkt per actief lid van de bevolking en de totale loonsom per gesalarieerde in de gehele volkshuishouding. Wat dit specifieke criterium betreft, ben ik allereerst met de Commissie van oordeel, dat dit uitgelegd zal moeten worden tegen de achtergrond van de statutaire verplichting het aanpassingsbeleid vast te stellen in het kader van de economische en sociale politiek van de „Gemeenschappen”: Slechts in het kader van een aldus onder omstandigheden nodig geacht breder ombuigingsbeleid van de Gemeenschappen zullen ook in het vierde criterium niet uitdrukkelijk genoemde indicatoren nuttige aanwijzingen kunnen geven ten aanzien van het ten opzichte van de gemeenschapsambtenaren te volgen bezoldigingsbeleid, die het effect van toepassing van de andere criteria van de methode van 1976 gedeeltelijk kunnen compenseren. Ik spreek hier van gedeeltelijke compensatie, omdat ik ook met de Commissie van oordeel ben, dat dit criterium, evenals de andere criteria van de methode van 1976 — zeker bij het ontbreken van een dergelijk breder ombuigingsbeleid — uitgelegd zal moeten worden tegen de achtergrond van het eerder genoemde basisbeginsel van die methode: het verzekeren van een parallelle salarisontwikkeling op middellange termijn voor Europese en nationale ambtenaren, waarmede de Raad een nadere en hem bindende uitleg heeft gegeven aan de laatste zin van de eerste paragraaf van artikel 65 van het Statuut. Aldus blijkt ook dit vijfde middel uiteindelijk in direct verband te staan met het tweede middel.

Wanneer ik thans de vier genoemde middelen in samenhang behandel, moet ik beginnen met het aan de tekst van artikel 65 ontleende argument van de Raad af te wijzen, dat de Raad de nationale salarisontwikkeling slechts „in aanmerking” zou behoeven te nemen, maar daaraan geen beslissende betekenis zou behoeven toe te kennen. Genoemd basisbeginsel van de methode van 1976 legt de betrokken verplichting van het Statuut immers uit als een garantie van parallelle ontwikkeling op middellange termijn.

De Raad heeft, op zich zelf gezien, stellig gelijk wanneer hij in zijn dupliek stelt dat dit beginsel van parallelle ontwikkeling in de methode van 1976 geen automatische indexering inhoudt. Dit volgt reeds uit het verschillend gewicht, dat de Raad ook bij een zorgvuldige afweging aan de verschillende specifieke criteria van de methode kan toekennen. Terecht wijst hij in dit verband ook op de verschillen met de methode van 1972. Belangrijker is het echter vast te stellen, dat een uitleg van alle afzonderlijke criteria van de methode van 1976, die tot een tegenovergesteld resultaat leidt als de nationale ontwikkeling van ambtenarensalarissen in de blijkens die methode beslissend geachte referentieperiode, moeilijk met het basisbeginsel van de methode in overeenstemming kan worden gebracht.

De Raad meent dat dit wel kan, gelet op de precisering dat het basisbeginsel de parallelle ontwikkeling slechts op middellange termijn garandeert. Dit zou een jaarlijkse concretisering uitsluiten en mogelijk maken eens per vijf jaar, dus in de toekomst, de parallelle ontwikkeling te garanderen. Daar het in casu om de laatste toepassing van de methode 1976 ging, zou een dergelijke uitleg om te beginnen aan de methode ieder rechtsbeschermend karakter ontnemen. De methode — met haar genoemde basisbeginsel — is als bekend inmiddels reeds door een andere aanpassingsmethode vervangen. Niet minder belangrijk is echter, dat op grond van de eerste drie specifieke criteria van de methode evident is, dat de methode telkens op grond van de nationale ontwikkelingen in het verleden moet worden toegepast. Ontwikkelingen op middellange termijn kunnen dus op grond van overwegingen van rechtszekerheid en rechtsbescherming enerzijds en op grond van het duidelijke systeem van de methode anderzijds uitsluitend in aanmerking worden genomen voor zover zij op het verleden betrekking hebben. Aldus zou bijvoorbeeld rekening kunnen worden gehouden met een achteraf gebleken te sterke verhoging van de bezoldiging van het personeel van de Gemeenschappen in de afgelopen vijf jaar, zulks in vergelijking met de ontwikkeling van de salarissen van nationale ambtenaren. Uit de gegevens op pagina 9 van het rapport ter terechtzitting zou kunnen blijken, dat in de periode 1975 tot 1979 inderdaad een dergelijke afwijking ten gunste van het gemeenschapspersoneel van 0,4 % is opgetreden en deze afwijking zou de Raad dan bij de vaststelling van de aanpassing voor het jaar 1980 inderdaad hebben kunnen corrigeren.

Er blijft dan nog slechts te onderzoeken, in hoeverre toepassing van het reeds geciteerde vierde criterium van de methode van 1976 tot een andere conclusie zou kunnen leiden. In dit verband is met name de derde overweging van de considerans van de aangevochten verordening nr. 187/81 van belang. Deze luidt als volgt:

„Overwegende dat het in aanmerking nemen van de ontwikkeling van de kosten van levensonderhoud en van het reële inkomen van de nationale overheidsambtenaren moet worden gematigd door de algemene economische en sociale factoren toe te passen; dat er dienaangaande rekening moet worden gehouden met de verslechtering van de algemene economische toestand in de Gemeenschap tijdens de referentieperiode, welke met name voortvloeit uit de stijging van de energiekosten; dat in deze situatie evenwel rekening moet worden gehouden met de ambtenaren en andere personeelsleden met de minst hoge bezoldiging, wier koopkracht dient te worden gehandhaafd; dat de door de Commissie voorgestelde verhoging derhalve moet worden toegekend aan deze personeelsleden, waarbij aan de overige ambtenaren en personeelsleden een identieke verhoging in absolute waarde wordt toegekend;

Overwegende dat het aan de Raad voorgelegde voorstel eveneens betrekking heeft op diverse vergoedingen en toelagen, het bedrag van de verkregen pensioenen, de wijziging van de aanpassingscoëfficiënten voor de diverse standplaatsen alsmede de aanpassingscoëfficiënten voor de bezoldiging van de personen als bedoeld in artikel 2 van verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 160/80; dat deze elementen dienovereenkomstig moeten worden aangepast;”

Ook op dit punt moet vooropgesteld worden dat het vierde criterium van de methode van 1976 eveneens duidelijk betrekking heeft op de ontwikkeling van de betrokken macro-economische indicatoren in de gehanteerde referentieperiode. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de Commissie er nogmaals aan herinnerd, dat blijkens bijlage 3 van haar repliek ook deze indicatoren positief waren en dus reeds op die grond geen vermindering van koopkracht van het personeel van de Gemeenschappen konden rechtvaardigen, nu ook de eerste drie criteria een positieve ontwikkeling toonden. De Raad bracht daartegenover naar voren, dat hij niet gehouden is, uitsluitend met de in het vierde criterium uitdrukkelijk genoemde indicatoren rekening te houden, maar ook andere macro-economische gegevens in zijn overwegingen kan betrekken. In beginsel ben ik het daarmede eens, maar ik heb er reeds eerder op gewezen, dat dit ingevolge de derde volzin van de eerste paragraaf van artikel 65 van het Statuut hoogstens toelaatbaar kan worden geacht, indien de daaruit getrokken ombuigingsconclusies geplaatst worden in het kader van een breder ombuigingsbeleid van de Gemeenschap op grond van met name artikel 103 van het EEG-Verdrag. Dit bredere ombuigingsbeleid zou dan onder meer richtlijnen of althans duidelijke aanbevelingen aan de Lid-Staten moeten omvatten een soortgelijk op koopkrachtvermindering van ambtenaren gericht beleid te voeren. Zeker zolang van een zodanig breder crisisbeleid geen sprake is, zal het in de methode van 1976 neergelegde basisbeginsel van de parallelle ontwikkeling voorrang moeten hebben. Met name is dit het geval nu geen van de in de methode uitdrukkelijk genoemde criteria een ombuiging van de bezoldigingspolitiek van de Gemeenschappen als toegepast kan rechtvaardigen.

Samenvattend ben ik van oordeel, dat met name het tweede, vierde en vijfde middel van de Commissie, in samenhang bekeken, eveneens gegrond zijn en dat de aangevochten Raadsverordeningen ook op die grond nietig verklaard moeten worden.

4. Het zesde en zevende middel

Op het zesde middel behoef ik na mijn voorgaande bevindingen niet meer in te gaan, daar dit middel een subsidiair karakter heeft. Ik merk naar aanleiding van het vooral in dit verband naar voren gebrachte motiveringsvereiste slechts op, dat naar mijn oordeel meer in het algemeen aan de Raad verweten moet worden, de in de aangevochten Raadsverordeningen toegepaste duidelijke ombuiging van het tot dusverre gevoerde aanpassingsbeleid veel te summier gemotiveerd te hebben. De considerans van de verordening nr. 187/81 kan niet de voor het vertrouwen van het personeel nodige overtuiging wekken, dat bij deze ombuiging van een zorgvuldige en evenwichtige afweging van alle relevante criteria sprake is geweest.

In het zevende middel wordt, zoals U bekend, schending van artikel 65, paragraaf 2, van het Statuut gesteld, alsmede miskenning van het beginsel van gelijke behandeling tussen ambtenaren en van de daaruit voortvloeiende verplichting, door middel van de bezoldiging een gelijkwaardige koopkracht in alle standplaatsen te verzekeren. De miskenning vond haar uitdrukking in de uniforme vaststelling van de verhogingen van bezoldigingen en pensioenen per 1 juli 1980, zonder voor wat betreft de aanpassingscoëfficiënten voor de verschillende standplaatsen met hoge inflatiegraad buiten België en Luxemburg rekening te houden met het voorstel van de Commissie tot aanpassing van deze coëfficiënten per 1 april 1980.

Ik acht ook dit middel gegrond en ben van oordeel, dat een uitdrukkelijke rechtsoverweging in Uw arrest op dit punt noodzakelijk is, waarmede de Raad dan bij herziening van de verordeningen op dit punt kan rekening houden.

Uit artikel 65, paragraaf 2, van het Statuut kan weliswaar ook naar mijn oordeel geen verplichting worden afgeleid, elk kwartaal aan dit artikel toepassing te geven. Wel moet een redelijke interpretatie van deze bepaling echter leiden tot de slotsom, dat zodra de Commissie op grond van een vastgestelde aanzienlijke wijziging van de kosten van levensonderhoud een voorstel tot wijziging van de aanpassingscoëfficiënten heeft voorgelegd, de Raad dienaangaande binnen twee maanden een beslissing moet nemen. Wanneer ook de Raad redelijkerwijze niet kan ontkennen, dat van een dergelijke aanzienlijke wijziging van de kosten van levensonderhoud sprake is, zal deze beslissing positief moeten uitvallen en in voorkomende gevallen tot het tijdstip van die vastgestelde aanzienlijke wijziging moeten terugwerken. Zoals in het rapport ter terechtzitting nogmaals is samengevat, liep de jaarlijkse inflatiegraad op de betrokken standplaatsen buiten België en Luxemburg uiteen tussen 20 en 89 %. In redelijkheid zal niet kunnen worden ontkend, dat bij zodanige inflatiepercentages — die aanzienlijk uitstijgen boven de inflatiepercentages in België en Luxemburg — van een aanzienlijke wijziging van de kosten van levensonderhoud in de betrokken standplaatsen moet worden gesproken en dat in casu het niet per 1 april 1980 in verband daarmede toepassen van aanpassingscoëfficiënten zowel een schending van artikel 65, paragraaf 2 van het Statuut als van het beginsel van gelijke behandeling van alle ambtenaren van de Gemeenschap, ongeacht hun standplaats, inhoudt.

5. Samenvatting en eindconclusie

Mijn oordeel kan aldus worden samengevat, dat het eerste, tweede, vierde, vijfde en zevende middel van de Commissie, in samenhang beoordeeld, gegrond zijn. Met name zou hoogstens een breder ombuigingsbeleid van de Gemeenschap in het kader van artikel 103 van het EEG-Verdrag op grond van de tekst van de eerste paragraaf van artikel 65 van het Statuut een afwijking kunnen rechtvaardigen van het beginsel van parallelle ontwikkeling van nationaal en communautair bezoldigingsbeleid ten aanzien van ambtenaren, dat de Raad zich in zijn methodebesluit van 29 juni 1976 verplicht heeft te respecteren, daarmede een bepaalde uitwerking gevende aan de laatste volzin van genoemde statuutbepaling ( 1 ). Het vierde criterium van genoemd methodebesluit kan op grond van de in dit opzicht duidelijke tekst van de voorlaatste zin van artikel 65, paragraaf 1 van het Statuut, een afwijking van dit beginsel van parallelle ontwikkeling hoogstens in het kader van een breder ombuigingsbeleid als aangegeven rechtvaardigen ( 1 ). De weigering van de Raad om de aanpassingcoëfficiënten voor standplaatsen buiten België en Luxemburg per 1 april 1980 te doen ingaan, is onder de daar gegeven aanzienlijke wijziging van de kosten van levensonderhoud in strijd met artikel 65, paragraaf 2, van het Statuut en met het beginsel van gelijke behandeling van alle personeelsleden van de Gemeenschap, ongeacht hun standplaats.

Blijkens het antwoord van 27 mei 1982 van Commissie en Raad op Uw vraag ter mondelinge zitting betreffende de kosten van een volledige aanpassing van de verordeningen aan de voorstellen van de Commissie, zouden deze kosten 6850940,27 ERE bedragen voor het tweede semester van 1980. Ik zou daarover slechts de opmerking willen maken, dat uit vernietiging van de aangevochten verordeningen naar mijn oordeel wel de algemene strekking van de daardoor nodig geworden aanpassing van bezoldigingen en pensioenen voortvloeit, maar niet noodzakelijk de nauwkeurige hoogte daarvan. Als eerder opgemerkt zal hier rekening gehouden kunnen worden met uiteenlopende uitkomsten van de verschillende in de methode van 1976 genoemde specifieke criteria. Wel zal uiteraard een zorgvuldige afweging mede moeten brengen, dat het toekennen van een groter gewicht aan bepaalde criteria ook gemotiveerd zal moeten worden. Tijdens de mondelinge behandeling heeft ook de vertegenwoordiger van de Commissie, in antwoord op een vraag van de zijde van het Hof, erkend dat het parallelliteitsbeginsel niet noodzakelijk een volledig parallelle ontwikkeling van nationale en communautaire salarispolitiek voor ambtenaren inhoudt. Slechts de stijgingstendens in de salarispolitiek van de naţionale overheden gedurende de referentieperiode zou in elk geval moeten worden gerespecteerd. Over de aard en mate van de afwijkingen heeft ook een deskundige van het Gemeenschapsbureau voor de Statistiek tijdens de mondelinge behandeling nog verhelderende opmerkingen gemaakt, waarnaar ik gaarne verwijs.

Concluderend, stel ik op grond van mijn bevindingen voor:

1)

de verordening (Euratom/EGKS/EEG) nr. 187/81 van de Raad van 20 januari 1981 (PB L 21 van 1981, blz. 18 vervangen door de tekst gepubliceerd in PB L 130 van 16. 5. 1981, blz. 26) nietig te verklaren;

2)

de artikelen la, 2a, 2b en 11, eerste alinea van de aanvullende verordening (Euratom/EGKS/EEG) nr. 397/81 van de Raad van 10 februari 1981 (PB L 46 van 1981, blz. 1, vervangen door de tekst gepubliceerd in PB L 130 van 16. 5. 1981, blz. 29) nietig te verklaren;

3)

de eerstgenoemde verordening, alsmede de genoemde bepalingen van de tweede verordening conform het verzoek van de Commissie en Uw arrest in de zaak 81/72 van kracht te doen blijven tot de inwerkingtreding van de ten vervolge op Uw arrest vast te stellen verordeningen;

4)

elke partij haar eigen kosten te doen dragen, nu geen der partijen toepassing van artikel 69, paragraaf 1 van het Reglement voor de procesvoering heeft gevorderd.


( 1 ) De vraag of genoemd beginsel zel/t in het kader van een breder ombuigingsbeleid op grond van het vertrouwensbeginsel gerespecteerd zou moeten worden, behoeft in casu niet uitdrukkelijk te worden beantwoord, nu van een dergelijk breder communautair ombuigingsbeleid als gezegd geen sprake was.

Top