Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61980CC0023

Conclusie van advocaat-generaal Warner van 30 oktober 1980.
Giuseppe Grasselli tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Ambtenaren-pensioen.
Zaak 23/80.

Jurisprudentie 1980 -03709

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1980:256

CONCLUSIE VAN DE ADVOCAAT-GENERAAL

J.-P. WARNER

VAN 30 OKTOBER 1980 ( 1 )

Mijnheer de president

mijne heren rechters,

In deze zaak heeft de Commissie krachtens artikel 91 van het Reglement voor de procesvoering het Hof gevraagd om een uitspraak over de ontvankelijkheid van het beroep dat de heer Giuseppe Grasselli, voormalig ambtenaar van de Hoge Autoriteit van de EGKS en nadien van de Commissie zelf, tegen haar heeft ingesteld. De Commissie stelt dat het beroep van de heer Grasselli niet-ontvankelijk is wegens termijnoverschrijding.

Het geschil tussen partijen komt voort uit het volgende.

Zoals bekend stelde de Raad na het in werking treden van het Fusieverdrag verordening nr. 259/68 (EEG, Euratom, EGKS) vast. Met deze verordening werd een dubbel doel nagestreefd: in de eerste plaats de vaststelling van het Statuut van de ambtenaren, en in de tweede plaats het instellen van bijzondere tijdelijke maatregelen om een vermindering van het personeel van de Commissie mogelijk te maken.

Artikel 4, lid 1, van die verordening stond de Commissie toe op de in de verordening voorziene wijze ambtenaren te ontslaan. Artikel 4, lid 3, bepaalde dat, indien het belang van de dienst zulks mogelijk maakte, de Commissie rekening zou houden met de verzoeken van ambtenaren om beëindiging van de dienst uit hoofde van artikel 4, lid 1.

Artikel 5 regelde in tien gedetailleerde leden wat de financiële gevolgen voor een ambtenaar waren die krachtens artikel 4 uit de dienst werd ontslagen. Gedurende een eerste periode had hij recht op een vergoeding berekend overeenkomstig de bepalingen van de leden 1-4. Daarna had hij aanspraak op een vervroegd ouderdomspensioen. Verder waren er bepalingen betreffende gezinstoelagen, ziekteverzekering en andere zaken.

Volgens artikel 6 kon de ambtenaar die minder dan elf dienstjaren had, afzien van zijn pensioenaanspraken en in plaats daarvan een uitkering bij vertrek krijgen, berekend op de in dat artikel omschreven wijze.

Artikel 7 gaf voormalige EGKS-ambtenaren de mogelijkheid te kiezen voor vaststelling van hun financiële aanspraken op grond van de bepalingen van artikel 34 EGKS-Statuut. (De authentieke Engelse tekst van artikel 7 spreekt in feite niet van „financial rights”, maar van „remuneration”. Dit is echter kennelijk een foutieve vertaling van de oorspronkelijke teksten. In de Duitse tekst is sprake van „vermögensrechtlichen Anspruche”, in de Franse van „droits pécuniaires”, in de Italiaanse van „diritti in materia pecuniaria” en in de Nederlandse tekst van „financiële aanspraken”.)

Het lijkt mij niet nodig u lastig te vallen met een bespreking van de verschillen tussen de bepalingen van artikel 5 van verordening nr. 259/68 en die van artikel 34 van het Personeelsstatuut van de EGKS. Het moge volstaan vast te stellen dat, naargelang zijn persoonlijke situatie, een ambtenaar het ene dan wel het andere systeem meer aantrekkelijk kon vinden.

De heer Grasselli, geboren op 15 januari 1916, trad in 1961 als ambtenaar in dienst bij de Hoge Autoriteit. In 1968 was hij 52 jaar en had hij zeven dienstjaren als gemeenschapsambtenaar.

Op 8 april 1968 diende hij een verzoek in tot beëindiging van zijn dienst krachtens artikel 4 van verordening nr. 259/68. Per brief d.d. 21 juni 1968 deelde de directeur-generaal Personeelszaken en Algemeen beheer hem mee, dat de Commissie zijn verzoek had ingewilligd en dat, behoudens bezwaar van zijnentwege, dat besluit per 1 oktober 1968 van kracht zou worden. De directeur-generaal vestigde Grasselli's aandacht op de keuzemogelijkheden die de artikelen 6 en 7 van verordening nr. 259/68 hem boden, en vroeg hem mee te delen waarvoor hij opteerde. Op 16 september 1968 zond het directoraat-generaal Personeelszaken en Algemeen beheer hem een nota met een verklarend overzicht, waaruit bleek welke volgens de Commissie zijn financiële aanspraken zouden zijn onder resp. artikel 5 van verordening nr. 259/68 en artikel 34 EGKS-Statuut. Volgens dit overzicht zou Grasselli, zo hij koos voor toepassing van artikel 34, geen aanspraak hebben op kindertoelagen en zou zijn pensioen worden verlaagd in verhouding tot zijn leeftijd. Op 27 september 1968 schreef Grasselli aan de voorzitter van de Commissie, dat de Commissie het op deze twee punten verkeerd voorhad, en hij verzocht zijn rechten opnieuw te onderzoeken. Dezelfde dag schreef hij aan de directeur-generaal dat hij koos voor een pensioen overeenkomstig artikel 6, maar dat hij zich zijn keuze met betrekking tot artikel 7 voorbehield totdat de Commissie op zijn verzoek zou hebben beslist. Bij brief van 18 oktober 1968 werd hem medegedeeld dat men zijn verzoek had onderzocht, maar dat zijn argumenten niet konden worden aanvaard. Daarop ging hij in beroep bij het Hof (zaak 32/68, Grasselli, Jurispr. 1969, blz. 505), waarbij hij in wezen om nietigverklaring vroeg van het „besluit” dat hem was meegedeeld in de vorm van een bijlage bij de nota van 16 september 1968, voor zover dit inhield dat hij, indien hij voor toepassing van artikel 34 koos, geen kindertoeslag en geen volledig pensioen zou krijgen. Bij arrest van 10 december 1969 verklaarde het Hof het beroep niet ontvankelijk, hoofdzakelijk op grond dat het verklarend overzicht dat bij de nota was gevoegd, enkel als informatie was bedoeld en niet een besluit was. Het Hof ging dan ook niet in op de materiële kant van het beroep. Advocaat-generaal Roemer had dat echter wel gedaan en zoals ons werd voorgehouden, ook al is het niet van onmiddellijk belang voor de onderhavige zaak, hij meende dat de interpretatie die de Commissie aan de betrokken verordening gaf, de juiste was.

Op 30 januari 1970 schreef de directeur-generaal Personeelszaken en Algemeen beheer opnieuw aan de heer Grasselli met het verzoek mede te delen op welke basis hij zijn financiële aanspraken wilde berekend zien. In zijn antwoord van 27 februari 1970 koos de heer Grasselli ondubbelzinnig voor vaststelling van zijn rechten overeenkomstig artikel 34,

Zo kreeg de heer Grasselli recht op een uitkering gelijk aan het salaris overeenkomend met zijn rang en salaristrap (A 6/6) gedurende twee jaar ingaand per 1 oktober 1968, en een uitkering gelijk aan de helft van dat salaris gedurende nog eens twee jaar. Hij ontving deze uitkeringen ook, en tussen partijen bestaat op dit punt geen geschil. Per 1 oktober 1972, hij was toen 56, werd hij pensioengerechtigd. Op 30 oktober 1972 verzocht hij de directeur-generaal Personeel en Algemeen beheer om onmiddellijke betaling van zijn pensioen; daarbij vroeg hij naar het juiste bedrag van zijn pensioen alsook naar de wijze van betaling. Op 13 november 1972 kreeg hij als antwoord een vragenlijst toegestuurd alsook enige inlichtingen over zijn pensioenrechten. Onder meer werd hem meegedeeld dat gezinstoelagen, met inbegrip van kindertoelagen, niet werden bedaald aan ambtenaren die vóór hun zestigste een ouderdomspensioen ontvingen. Op 1 december 1972 zond de heer Grasselli de ingevulde vragenlijst terug. Daarbij schreef hij dat hij, volgens een juiste interpretatie van de betrokken verordeningen, aanspraak kon maken op kindertoelagen en op een volledig pensioen. De argumenten die hij aanvoerde, kwamen in grote lijnen overeen met wat hij voorheen al had betoogd zowel voor de Commissie als voor het Hof. Op 11 april 1973 nam de directeur Personeel formeel het besluit de heer Grasselli met ingang van 1 oktober 1972 een pensioen toe te kennen. Op dezelfde dag stuurde het hoofd van de afdeling Individuele rechten en voorrechten Grasselli een verklarend overzicht met de berekening van zijn pensioen („Avviso della determinazione dei diritti relativi alle pensione di anzianitá”). Uit dit overzicht bleek duidelijk dat hij een overeenkomstig zijn leeftijd verlaagd pensioen zou ontvangen en geen kinder-of andere gezinstoelagen. In een begeleidend schrijven zette het hoofd van de afdeling nog eens uiteen waarom dat volgens de Commissie zo moest zijn. Op 9 juli 1973 vroeg Grasselli in een brief aan de directeur Personeel, waarom in het overzicht zijn vrouw niet was vermeld op de lijst van personen ten laste. Ook al was Grasselli blijkens zijn brief zich bewust van het juridisch belang van het overzicht (hij schrijft: „l'importanza giuridica del documento di cui trattasi è rilevante”), toch formuleerde hij geen klacht over het feit dat zijn pensioen was verlaagd of dat hem de kindertoelagen waren geweigerd. Gedurende de daaropvolgende jaren werd tussen Grasselli en de Commissie briefwisseling gevoerd over verschillende andere problemen, onder meer over zijn rechten onder de ziektekostenverzekering.

Bijna zes jaar nadat hij het overzicht van 11 april 1973 had ontvangen, namelijk op 9 april 1979, schreef Grasselli aan de directeur Personeel, waarbij hij erop wees dat hij sinds 1 oktober 1972 een pensioen ontving overeenkomstig de bepalingen van verordening nr. 259/68. Daarbij beklaagde hij zich er over dat hij geen gezinstoelagen kreeg en dat zijn pensioen was verlaagd. Hij verzocht om erkenning van zijn rechten op gezinstoelagen en op een volledig pensioen met ingang van 1 oktober 1972. Zijn klacht was ingegeven door zijn overtuiging dat hij het slachtoffer was van een discriminatie ten opzichte van andere voormalige ambtenaren van de EGKS, wier dienst was beëindigd krachtens's Raads verordeningen (Euratom, EGKS, EEG) nr. 2530/72 en (EGKS, EEG, Euratom) nr. 1543/73.

Deze verordeningen voerden bijzondere en tijdelijke maatregelen in met het oog op de aanwerving en op de dienstbeëindiging van ambtenaren van de Gemeenschappen ten gevolge van de toetreding van de nieuwe Lid-Staten. Zij werden op resp. 4 december 1972 en 4 juni 1973 vastgesteld en bekendgemaakt in het Publikatieblad van resp. 5 december 1972 en 11 juni 1973. Hoofdstuk II van beide verordeningen bevatte voorschriften overeenkomend met die van verordening nr. 259/68: verordening nr. 2530/72 voor de dienstbeëindiging van ambtenaren van de rangen A 1 tot en met A 5, en verordening nr. 1543/73 van ambtenaren die bezoldigd werden uit de kredieten voor onderzoek en investering. Artikel 5, lid 3, van de eerstegenoemde verordening en artikel 6, lid 3, van de tweede bepaalden evenwel uitdrukkelijk dat een voormalig EGKS-ambtenaar die koos voor het stelsel van artikel 34 EGKS-Statuut ongeacht zijn leeftijd recht had op kindertoelagen, en, zo hij tenminste 55 jaar oud was en tien jaar anciënniteit had, op een volledig pensioen.

Partijen zijn het erover eens, dat de brief van Grasselli van 9 april 1979 aan de directeur Personeel een klacht is in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut. Op 6 juni 1979 werd namens de secretarisgeneraal van de Commissie aan Grasselli geschreven dat zijn klacht die dag was geregistreerd. De termijn van vier maanden waarbinnen de Commissie op de klacht moest antwoorden, verstreek op 6 oktober 1979. De Commissie liet evenwel na binnen de gestelde termijn te antwoorden, en voor zover ik weet, heeft zij dit ook later niet gedaan. Volgens artikel 91, lid 3, van het Statuut had Grasselli vanaf 6 oktober 1979 drie maanden de tijd om bij het Hof in beroep te gaan, maar omdat Grasselli in Italië woonde werd die termijn ingevolge bijlage II bij het Reglement voor de procesvoering met 10 dagen verlengd, en hij verstreek dus op 16 januari 1980. Zijn inleidend verzoekschrift (waarin hij in wezen vraagt om een verklaring voor recht, dat hem ten onrechte kindertoelagen en een volledig pensioen waren ontzegd) is ter griffie van het Hof ingekomen op 15 januari 1980. In zoverre is het beroep dus tijdig ingesteld.

De exceptie die de Commissie met betrekking tot de ontvankelijkeid heeft opgeworpen, is evenwel niet daarop gebaseerd. Zij steunt op de bepalingen van artikel 90, lid 2, van het Statuut, volgens hetwelk een klacht moet worden ingediend binnen een termijn van drie maanden vanaf (voor zover dat hier belang heeft) de dag waarop het aangevochten besluit ter kennis wordt gebracht van degene tot wie het is gericht; en op de bepalingen van artikel 91, lid 2, van het Statuut, luidende dat een beroep op het Hof enkel ontvankelijk is indien (voor zover dat hier belang heeft) „men zich van tevoren tot het tot aanstelling bevoegde gezag heeft gewend met een klacht in de zin van artikel 90, lid 2, en binnen de aldaar gestelde termijn.” In casu, aldus de Commissie, is het betrokken besluit ter kennis van de heer Grasselli gebracht door middel van de brief en het verklarend overzicht van het hoofd van de afdeling Individuele rechten en voorrechten van 11 april 1973. Uit de brief van Grasselli van 9 juli 1973 blijkt dat hij uiterlijk op die datum van die brief kennis had gekregen. De klacht die daartegen op 9 april 1979 werd ingediend, kwam dan ook jaren te laat, en een beroep op het Hof kan dan ook niet op die klacht steunen. Ook maakt het geen verschil uit dat de klacht berustte op de bepalingen van de verordeningen nrs. 2530/72 en 1543/73. Deze verordeningen werden immers al in 1972 en 1973 bekendgemaakt.

De door de Commissie opgeworpen exceptie is mijns inziens gegrond.

Het voornaamste argument dat Grasselli naar voren heeft gebracht in een poging aan die conclusie te ontkomen, is dit.

Hij verwees naar beslissingen van hogere Italiaanse rechtscolleges, de „Consiglio di Stato” en de „Corte Costituzionale”, en in het bijzonder naar een beslissing van laatstgenoemd college van 14-15 juni 1980, waarin werd overwogen dat naar Italiaans recht onderscheid moet worden gemaakt tussen enerzijds, administratieve besluiten genomen krachtens „overheidsgezag”„una potestà autoritatīva”) en, anderzijds, besluiten op een gebied waarop de betrokken overheidsinstantie en de persoon tot wie het besluit is gericht, als gelijken moeten worden beschouwd. Besluiten die betrekking hebben op de bezoldiging of op pensioenrechten van ambtenaren, horen thuis in de laatste categorie, want zij betreffen individuele rechten van vermogensrechtelijke aard („un diritto soggettivo di natura patrimoniale”). Voor deze categorie van besluiten mogen korte termijnen, die gerechtvaardigd zijn bij besluiten die krachtens overheidsgezag zijn genomen, niet worden opgelegd of ingeroepen.

Verzoeker vervolgde dat deze beginselen ook tot uitdrukking komen in artikel 41 van bijlage VIII bij het Statuut, zodat wanneer een voormalig ambtenaar verzoekt om herziening van zijn pensioen, de termijnen van de artikelen 90 en 91 niet van toepassing zouden zijn.

Volgens mij is dit niet juist.

Zoals bekend, bepaalt artikel 41 het volgende:

„In geval van vergissingen of verzuim van welke aard ook kunnen de pensioenen te allen tijde worden herzien.

Zij kunnen worden gewijzigd of ingetrokken indien toekenning in strijd was met de voorschriften van het Statuut en van deze bijlage.”

Voor mij geeft die bepaling een recht aan, en houdt zij tevens in zekere zin een verplichting in voor de betrokken instelling. Zij creëert evenwel geen alternatieve procedure naast die van de artikelen 90 en 91, waarop de gepensioneerde een beroep kan doen. Mijn opvatting stemt overeen met die van advocaat-generaal Reischl in zaak 95/76, (Bruns, Jurispr. 1977, blz. 2425) en — meer nog — met die van advocaat-generaal Capotorti in zaak 219/78 (Michaelis, Jurispr. 1979, blz. 3360-3364), waarnaar de Commissie ons heeft willen verwijzen. Grasselli stelde dat het Hof in geen van beide zaken het standpunt van de advocaat-generaal heeft onderschreven. Doch dit was enkel omdat in elk van die gevallen het Hof de vordering ten gronde ongegrond achtte, zodat het niet op het vraagstuk van de ontvankelijkheid behoefde in te gaan.

Dit wil niet zeggen, dat een gepensioneerde mijns inziens niet gerechtigd zou zijn te allen tijde krachtens artikel 90, lid 1, te vragen het bedrag van zijn pensioen overeenkomstig artikel 41 voor de toekomst te herzien. Evenmin, en dit ondanks het feit dat de Commissie in haar conclusies het tegendeel beweert, ben ik ervan overtuigd dat een gepensioneerde, wanneer zijn verzoek wordt afgewezen, dan geen procedure overeenkomstig de artikelen 90, lid 2, en 91 zou kunnen inleiden. Het is evenwel niet nodig thans uitdrukkelijk over dat punt te concluderen, aangezien de brief van de heer Grasselli van 9 april 1979 aan de directeur Personeel niet een dergelijk vezoek inhield.

De heer Grasselli stelde ook, zij het enkel ter terechtzitting, dat hij niet kan zijn gehouden door het strikte vereiste van de artikelen 90 en 91, aangezien de Commissie hem herhaaldelijk had verzekerd dat zijn rechten opnieuw zouden worden onderzocht. In het dossier, het persoonsdossier van de heer Grasselli daarbij inbegrepen, tref ik evenwel geen spoor aan van dergelijke hem gegeven verzekering. Nadat hij door de Commissie was uitgenodigd om bewijzen van zo'n verzekering over te leggen, produceerde Grasselli twee brieven, gedateerd 21 februari 1979 en 2 augustus 1979, van de bemiddelaar van de Commissie. Hieruit blijkt dat de bemiddelaar zich in 1979 met de zaak-Grasselli bezighield, doch meer niet.

Volgens de Commissie heeft Grasselli gesteld dat de klacht kan worden geacht tijdig te zijn ingediend indien zij in verband werd gebracht met de laatste maandelijkse toelichting bij de pensioenbetaling. Ik heb niet begrepen dat Grasselli iets dergelijks zou hebben gezegd. Wel zei hij dat het maandelijks in gebreke blijven van de Commissie om hem de kindertoelage of een volledig pensioen uit te betalen, een voortdurende inbreuk van harentwege op haar verbintenissen inhield, hetgeen betekende dat de totale schade van Grasselli met het verstrijken van de tijd steeds groter werd. Aangenomen evenwel dat, de interpretatie die de Commissie aan de woorden van de raadsman gaf, de juiste was en niet de mijne, meen ik dat de Commissie dit argument alleszins heeft weerlegd met haar citaten uit de rechtspraak van het Hof (onder meer de zaken 15 e.v./73, Schots-Kortner e.a., Jurispr. 1974, 177; zaak 1/76, Wack, Jurispr. 1976, 1017, en zaak 142/79, Fonti-Geronimo, 22 mei 1980, nog niet gepubliceerd). Uit deze rechtspraak kan worden afgeleid dat, ook al kan een salarisstrook of toelichting bij een pensioenbetaling het bewijs vormen van een besluit over de rechten van de destinaris en op die wijze termijnen doen ingaan, zij vormen niet het bewijs van een maandelijks nieuwgenomen besluit, maar enkel een bevestiging van het vroegere besluit, zodat zij geen nieuwe termijn doen ingaan.

Ik ben dienvolgens de mening toegedaan dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard, en dat omtrent de kosten ware te beslissen overeenkomstig artikel 70 van het Reglement voor de procesvoering.


( 1 ) Vertaald uit het Engels.

Top