EUR-Lex Juurdepääs Euroopa Liidu õigusaktidele

Tagasi EUR-Lexi avalehele

See dokument on väljavõte EUR-Lexi veebisaidilt.

Dokument 61978CC0222

Conclusie van advocaat-generaal Mayras van 13 maart 1979.
ICAP tegen Walter Beneventi.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Pretura di Reggio Emilia - Italië.
Zaak 222/78.

Jurisprudentie 1979 -01163

Euroopa kohtulahendite tunnus (ECLI): ECLI:EU:C:1979:67

CONCLUSIE VAN DE ADVOCAAT-GENERAAL H. MAYRAS

VAN 13 MAART 1979 ( 1 )

Mijnheer de President,

mijne heren Rechters,

I —

De onderhavige verwijzing met het oog op een prejudiciële beslissing vindt haar oorsprong in de volgende transactie:

Op 19 juni 1978 bestelde de vennootschap Nuova Commissionaria Zucheri di Walter Beneventi, te Reggio Emilia, bij de srl ICAP Distribution, te San Maurizio (R-E), 43 ton Franse kristalsuiker in papieren zakken van 50 kg netto tegen de door het Comitato Interministeriale dei Prezzi (CIP) vastgestelde lopende prijs; ongeveer 30 ton moest worden geleverd voor 1 juli en de rest, wegens gebrek aan beschikbare opslagruimte bij de koper, in de loop van de maand augustus. Het gaat om suiker van standaardkwaliteit (tweede categorie), waarvoor in de communautaire regeling de richtprijs en de interventieprijs worden bepaald.

Na verzending aan Beneventi van 25 ton van die suiker op 28 juni en zes ton op3 juli, meldde ICAP haar op 22 augustus 1978, de resterende 12 ton eerstdaags te zullen leveren. Zij deelde de koper evenwel mee dat de suikerprijs, gezien de inwerkingtreding op 5 juli 1978 van „provvedimento” CIP nr. 15/1978 van 4 juli 1978, met 19,50 lire per kg zou stijgen ten gevolge van de verhoging van de gewone „sovraprezzo”, waaraan voor de op 5 juli nog bij de verkoper opgeslagen suiker een bijzondere belasting van 21 lire per kg als „sfioramento” moest worden toegevoegd. Doordat de koper had gevraagd om de levering van het restant van de bestelling tot augustus uit te stellen, had zijzelf, aldus ICAP, voor de in haar pakhuizen op 5 juli voor rekening van koper opgeslagen suiker 252000 lire moeten betalen. Derhalve liet ICAP aan Beneventi weten dat zij haar het supplement op de oude prijs, die zelf met 19,50 lire per kg was verhoogd, in rekening zou brengen.

Nadat Beneventi op 24 augustus 1978 de factuur voor de laatste 12 ton had ontvangen, deelde zij op 29 augustus daaropvolgend aan ICAP mee dat zij weliswaar niets had in te brengen tegen de verhoging met 19,50 lire per kg van de gewone „sovraprezzo” ten gevolge van de nieuwe CIP-prijs, maar dat zij niet akkoord ging met de verhoging van 21 lire per kg, waarvan de onwettigheid herhaaldelijk door de „Europese Gemeenschap” was geconstateerd.

Op 5 september 1978 bevestigde ICAP haar eis tot betaling van het supplement van 252000 lire, waarna zij op 12 september 1978 Beneventi dagvaardde voor de Pretore te Reggio Emilia tot betaling van dat bedrag.

In haar antwoord betwistte Beneventi de verordering van een supplement krachtens maatregel nr. 15/1978 voor het na 5 juli 1978 nog in de pakhuizen van de leverancier opgeslagen restant van de bestelling.

Evenals in het geding dat leidde tot de zaak-Cucchi (arrest van 25 mei 1977, zaak 77/76, Jurispr. 1977, blz. 988), heeft de Federazione nazionale commercianti alimentari — Sindacato nazionale zucchero (Federgrossisti) geïntervenieerd ter ondersteuning van de conclusies van Beneventi. Bij beschikking van 14 september 1978 heeft de Pretore te Reggio Emilia Federgrossisti als interveniërende partij toegelaten, het geding geschorst en besloten het Hof van Justitie krachtens artikel 177 EEG-Verdrag te verzoeken bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over vragen die rechtstreeks betrekking hebben op de wettigheid van de Italiaanse bepaling, getoetst aan 's Raads verordening nr. 3330/74 van 19 december 1974 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker, aan artikel 40, lid 3, tweede alinea, en aan artikel 12 EEG-Verdrag. Het betreft dus veeleer een „verkapt” beroep wegens niet-nakoming.

II —

Het is niet voor het eerst dat het Hof zich moet bezighouden met de verenigbaarheid van de communautaire regeling met het stelsel van de „buitengewone prijstoeslag” van het CIP. Ik zie er dan ook van af, de doelstellingen hiervan te beschrijven.

In het arrest van 30 oktober 1975 (zaak 23/75, Rey Soda, Jurispr. 1975, blz. 1280) heeft het Hof artikel 6 van verordening nr. 834/74 van de Commissie van 5 april 1974 tot vaststelling van de maatregelen welke nodig zijn ter voorkoming van verstoringen van de suikermarkt ten gevolge van de prijsverhoging in deze sector voor het verkoopseizoen voor suiker 1974-1975, ongeldig verklaard. Het overwoog (r.o. 29, Jurispr. blz. 1304) dat de Commissie „rechtsgeldig was gemachtigd … een bepaling vast te stellen, ingevolge waarvan een geldelijke last werd opgelegd aan de houders van suikervoorraden in een Lid-Staat na een wijziging van de communautaire prijzen en van deze prijzen uitgedrukt in nationale valuta, bij de overgang naar een nieuw verkoopseizoen voor suiker”, maar ook zelf de wezenlijke materiële voorschriften diende vast te stellen; deze voorschriften omvatten de aanwijzing van de heffingplichtigen, de berekeningsgrondslagen van de heffing, alsmede een omschrijving van het begrip „te grote voorraadvorming” naar gelang van de betrokken groepen economische subjecten en gelet op de omvang van de ondernemingen.

Na dit arrest heeft de Commissie bij verordening nr. 2680/77 van 5 december 1977 uitdrukkelijk de onwettigheid erkend van de machtiging die zij aan Italië had verleend, alsmede het recht van de subjecten die de door het CIP ingestelde belasting hadden betaald, op terugbetaling hiervan. Zij heeft omschreven wat moest worden verstaan onder houder van een suikervoorraad en onder vrijgestelde „werkvoorraad”, en gepreciseerd tot welk bedrag Italië een heffing mocht opleggen. Dat land moest de nodige maatregelen nemen voor de toepassing van de verordening, met name voor de terugbetaling van de „te veel geïnde” bedragen, en ze onverwijld schriftelijk aan de Commissie meedelen. De verordening had terugwerkende kracht tot 10 april 1974.

De thans in het hoofdgeding betwiste maatregel heeft tot doel, voor de op 5 juli 1978 bij de grossiers, importeurs en kleinhandelaars opgeslagen suiker, de handelsmarge die voortkomt uit het verschil tussen de in Italië voor die categorieën bij de overgang van het verkoopseizoen 1977-1978 naar het verkoopseizoen 1978-1979 geldende maximumverkoopprijzen gedeeltelijk af te romen.

III —

1o

Uit artikel 33 van verordening nr. 3330/74 volgt dat, ter voorkoming van een verstoring van de suikermarkt als gevolg van een wijziging van het prijspeil bij de overgang van het ene verkoopseizoen voor suiker naar het andere — onverschilling of die wijziging voortvloeit uit een aanpassing van de prijs in rekeneenheden of van de koers van de groene valuta —, de werking van de gemeenschappelijke ordening der markten, en met name de prijsvorming op produktieniveau, in beginsel behoort te worden geregeld door middel van algemene communautaire bepalingen zoals die in de algemene regeling zijn neergelegd en telken jare zijn aangepast, zodat van een bijzondere ingreep in die goede werking slechts in uitdrukkelijk voorziene gevallen sprake kan zijn. Aldus besliste het Hof in het arrest-Cucchi (r.o. 31), zulks met de toevoeging (r.o. 34) dat „men in bedoelde bepaling zowel het oog heeft op de gevolgen van een wijziging van de omrekeningskoersen als op die van een wijziging der interventieprijzen, welke wijzigingen in het raam van het gemeenschappelijk landbouwbeleid beide tot de uitsluitende bevoegdheidssfeer van de Gemeenschap behoren”.

Bovendien is volgens de arresten van 26 februari 1976 (zaak 65/75, Tasca, Jurispr. 1976, blz. 310, en gevoegde zaken 88 tot 90/75, Sadam, Jurispr. 1976, blz. 342) als een bij artikel 30 verboden maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve beperking te beschouwen „een maximumprijs, althans voor zover deze van toepassing is op geïmporteerde produkten, met name wanneer die prijs op een zo laag peil wordt vastgesteld, dat — gezien de algemene situatie van geïmporteerde produkten in vergelijking met die van nationale produkten — handelaren die het betrokken produkt in de betrokken Lid-Staat wensen in te voeren, dit slechts met verlies zouden kunnen doen”.

Het staat aan de nationale rechter om uit te maken of het Italiaanse besluit nr. 15/1978 invloed heeft op de prijsvorming van de in Italië in de handel gebrachte suiker, gelet zowel op het rechtstreekse verband tussen het nemen van die maatregel en de communautaire aanpassing van de suikerprijs ingevolge 's Raads verordening nr. 1399/78 van 20 juni 1978 tot vaststelling van de in de suikersector voor het verkoopseizoen 1978/1979 toepasselijke prijzen, als op de devaluatie met 7,2 % van de groene koers van de Italiaanse lire, waartoe met ingang van het verkoopseizoen 1978-1979 was besloten bij 's Raads verordening nr. 976/78 van 12 mei 1978. Het staat eveneens aan de nationale rechter om uit te maken of de heffing van 21 lire, waarvan de inning door het CIP aan de Cassa Conguaglio is opgedragen, voortvloeit uit de in het communautaire vlak vastgestelde verhoging en of het daarbij gaat om een bedrag waarvan de confiscatie of de bijzondere bestemming slechts bij communautaire regeling kon worden vastgesteld.

2o

Een dergelijke maatregel komt in strijd met het nondiscriminatiebeginsel van artikel 40, lid 3, tweede alinea, van het Verdrag, voor zover hij een naar gelang van de hoedanigheid van de belastingplichtige handelaar verschillende belasting vormt. De uit de Lid-Staten ingevoerde kristalsuiker die de Italiaanse producenten op 5 juli 1978 in voorraad hadden, was van de belasting vrijgesteld — en uit de zaken Suiker Unie en andere weten wij dat de Italiaanse raffinadeurs niet onaanzienlijke hoeveelheden daarvan invoeren —, terwijl suiker van communautaire oorsprong, die op diezelfde datum in voorraad was bij de Italiaanse grossiers, importeurs en kleinhandelaars, wél eraan was onderworpen. De maatregel ontzegt deze laatsten een voordeel dat aan andere handelaars door een rechtstreeks toepasselijke communautaire bepaling wordt toegekend.

Voor zover de inning ervan afhangt van de hoedanigheid van de belastingplichtigen, vormt een dergelijke belasting een heffing van gelijke werking waarvan de toepassing bij artikel 21, lid 2, van verordening nr. 3330/74 is verboden.

3o

Ten slotte kan men zich afvragen of een dergelijke maatregel eigenlijk niet tot doel en ten gevolge heeft, met name de in artikel 38, lid 2 bis, van verordening nr. 3330/74 (in de versie van artikel 2 van 's Raads verordening nr. 1396/78 van 20 juni 1978) toegelaten aanpassingssteun ten gunste van de Italiaanse bietentelers en raffinadeurs gedeeltelijk te doen financieren met een heffing op de suikerimporten, dat wil zeggen, uiteindelijk door de buitenlandse leveranciers, die men juist wil verdringen. Een dergelijk gevolg zou in strijd zijn met artikel 41 van verordening nr. 3330/74 en met 's Hofs arresten van 19 juni 1973 (zaak 77/72, Capolongo, Jurispr. 1973, blz. 611) en 18 juni 1975 (zaak 94/74, IGAV, Jurispr. 1975, blz. 699). Maar iets dergelijks zou veeleer moeten worden vastgesteld door de Commissie, optredend krachtens artikel 93 of 169 van het Verdrag, dan door de nationale rechter, aan wie men de zorg voor het instellen van moeizame onderzoekingen met soms onzekere vergelijkingen niet kan overlaten.

Ik concludeer dat de prijzenregeling ingesteld in het kader van de gemeenschappelijke ordening der suikermarkten en van de later door de communautaire autoriteiten vastgestelde bepalingen zich ertegen verzet dat een Lid-Staat eenzijdig kan optreden om op zijn grondgebied de consumptieprijs van dat produkt te bepalen met een beroep op de noodzaak zijn economie tegen speculatieve praktijken te beschermen en de bevoorrading van de consumenten te verzekeren.


( 1 ) Vertaald uil het Frans.

Üles