EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61978CC0098

Gevoegde conclusies van advocaat-generaal Reischl van 6 december 1978.
A. Racke tegen Hauptzollamt Mainz.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Bundesfinanzhof - Duitsland.
Monetaire compenserende bedragen - Bekendmaking van verordeningen.
Zaak 98/78.
Weingut Gustav Decker KG tegen Hauptzollamt Landau.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Bundesfinanzhof - Duitsland.
Bekendmaking van verordeningen.
Zaak 99/78.

Jurisprudentie 1979 -00069

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1978:223

CONCLUSIE VAN DE ADVOCAAT-GENERAAL G. REISCHL

VAN 6 DECEMBER 1978 ( 1 )

Mijnheer de President,

mijne heren Rechters,

In de twee prejudiciële zaken die ik vandaag tezamen behandel omdat zij betrekking hebben op nagenoeg dezelfde problematiek, gaat het om de heffing van monetaire compenserende bedragen op wijn, en met name het feit dat bepaalde soorten wijn met terugwerkende kracht aan de monetaire compenserende bedragen zijn onderworpen.

Tot begin 1973 was het stelsel der monetaire compenserende bedragen afgestemd op de ontwikkeling van de valuta van de Lid-Staten ten opzichte van de Amerikaanse dollar. Het stelsel was beperkt tot het heffen van monetaire compenserende bedragen bij invoer en het toekennen ervan bij uitvoer in landen met een gerevalueerde munt.

Begin 1973 ontstond er een nieuwe internationale monetaire crisis. De dollar kwam zo zwaar onder druk te staan, dat de Amerikaanse regering op 12 februari 1973 een devaluatie van 10 % aankondigde. Ook de Italiaanse autoriteiten schortten de interventie bij de grenswaarden van de lire op. Op 12 en 13 februari en van 1 tot en met 19 maart waren de internationale valutamarkten gesloten. Op een internationale monetaire conferentie van de westerse industrielanden werd toen besloten tot een revaluatie van de DM van 3 % alsmede tot het zogenaamde „blockfloaten” van de Europese valuta. Ingevolge deze laatste afspraak waren de deelnemende Lid-Staten voor de contante wisselkoersen van hun valuta gebonden aan een marge van maximaal 2,25 % naar boven of naar beneden. Het pond sterling en de Italiaanse lire bleven echter buiten deze „monetaire slang”.

Met het oog op deze ontwikkeling werd het stelsel van de monetaire compensatie in zoverre aangepast, dat in landen met afwijkingen in benedenwaartse richting van de internationaal vastgestelde bandbreedte monetaire compenserende bedragen werden geheven bij uitvoer en toegekend bij invoer. Basisverordening nr. 974/71 (PB L 106 van 1971, blz. 1) werd per 1 februari 1973 dienovereenkomstig gewijzigd bij 's Raads verordening nr. 509/73 van 22 februari 1973 (PB L 50 van 1973, blz. 1). Voorts werden uitvoeringsbepalingen van de Commissie neergelegd in verordening nr. 648/73 van 1 maart 1973 (PB L 64 van 1973, blz. 1), die de derde dag na haar bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen in werking trad. De overeenkomstig deze verordening toe te passen bedragen golden evenwel reeds vanaf 26 februari 1973.

De monetaire compenserende bedragen werden vastgesteld bij verordening nr. 649/73 van 1 maart 1973 (PB L 64 van 1973, blz. 7), die op de dag van bekendmaking in het Publikatieblad in werking moest treden. Het Publikatieblad waarin de bekendmaking plaatsvond, was gedateerd 9 maart 1973, doch was bij het verkoopbureau te Luxemburg eerst op 12 maart en in Duitsland eerst op 13 maart verkrijgbaar. Niettemin was bepaald dat de vastgestelde monetaire compenserende bedragen vanaf 26 februari 1973 moesten worden geheven. Door deze verordening — en dit is voor het onderhavige geval van bijzondere betekenis — werden bepaalde soorten wijn voor het eerst aan het monetaire-compensatiestelsel onderworpen. De compenserende bedragen werden — voor zover hier van belang — gewijzigd bij verordening nr. 741/73 van 5 maart 1973 (PB L 71 van 1973, blz. 1). Deze moest in werking treden op de dag van haar bekendmaking in het Publikatieblad, welke op 19 maart 1973 plaatsvond, doch de nieuwe bedragen moesten al vanaf 5 maart 1973 worden toegepast. Een nadere wijziging werd nog aangebracht bij verordening nr. 811/73 van 23 maart 1973 (PB L 79 van 1973, blz. 1). Deze moest in werking treden op de dag van haar bekendmaking in het Publikatieblad, te weten op 27 maart 1973, en vanaf 26 maart 1973 worden toegepast.

In het geding dat tot zaak 98/78 heeft geleid, gaat het om Joegoslavische wijnen — volgens verzoekster kwaliteitswijnen — die ingevolge bestellingen van november 1972 en januari 1973 en leveringscontracten waarbij betaling in DM was overeengekomen, in december 1972 en januari 1973 in de Bondsrepubliek Duitsland werden ingevoerd en in een open douane-entrepot werden opgeslagen. Toen de wijn tussen 9 en 30 maart 1973 in het vrije verkeer werd gebracht, werden overeenkomstig bovengenoemde verordeningen en met de aantekening dat het wijn van de tariefposten 22.05 C I en 22.05 C II betrof, monetaire compenserende bedragen geheven.

Zaak 99/78 heeft betrekking op Italiaanse wijn van post 22.05, die tussen 9 en 12 maart 1973 in het vrije verkeer werd gebracht. Ook op deze wijn werden overeenkomstig de genoemde verordeningen monetaire compenserende bedragen geheven. De pogingen van de betrokkenen zich daartegen te verweren, waren alle vergeefs.

In de eerste zaak stelde het Finanzgericht Rheinland/Pfalz vast dat de omstandigheid dat de invoerovereenkomsten op DM luidden, van geen betekenis was. Volgens het Finanzgericht heeft de Commissie door de vaststelling van monetaire compenserende bedragen op wijn de haar bij verordening nr. 974/71 toegekende bevoegdheid niet overschreden. Ook de vaststelling met terugwerkende kracht achtte het Finanzgericht niet ongeldig. Ten aanzien van verordening nr. 649/73, die op 9 maart 1973 in werking was getreden, werd van doorslaggevende betekenis geacht dat verzoekster vóór deze datum geen wijn uit het open douane-entrepot had uitgeslagen. Met betrekking tot de vaststelling met terugwerkende kracht van hogere bedragen bij de verordeningen nrs. 741/73 en 811/73 merkte het Finanzgericht op dat, met het oog op de te verwachten overhaaste en omvangrijke invoeren, toepassing vanaf een later tijdstip nadelig voor de Gemeenschap had kunnen zijn en dat de betrokkenen aan de hand van de wisselkoersen hadden kunnen voorzien vanaf welk moment met een verandering van de monetaire compenserende bedragen moest worden gerekend.

In de tweede zaak gaf hetzelfde Finanzgericht een overeenkomstige beslissing, waarbij het erop wees dat de betrokken kringen — voor wat de bij verordening nr. 741/73 met terugwerkende kracht ingevoerde gewijzigde compenserende bedragen betreft — in aanmerking hadden moeten nemen dat verordening nr. 974/71 een wijziging van de compenserende bedragen mogelijk maakt wanneer het verschil tussen de officiële pariteit van de nationale munteenheid en de werkelijke wisselkoers ten opzichte van de dollar 1 punt of meer afwijkt.

Vervolgens kwamen de zaken bij wege van beroep tot cassatie voor het Bundesfinanzhof.

In de eerste zaak betoogde verzoekster dat compenserende bedragen slechts kunnen worden geheven indien een goed als gevolg van een gewijzigde pariteit van de munteenheid tegen lagere prijzen kan worden ingevoerd. Dit was hier niet het geval; aangezien betaling in DM was overeengekomen, kon er geen sprake van zijn dat tegen lagere prijzen werd ingekocht. Voorts bepaalde verordening nr. 816/70 (PB L 99 van 1970, blz. 1) dat op ingevoerde wijnen een bijzondere heffing wordt toegepast indien de prijs onder de referentieprijs blijft. De referentieprijs, waarvan de toepassing overigens door Joegoslavië was gegarandeerd, lag evenwel aanzienlijk hoger dan de interventietoepassingsprijs en had dus een hogere beschermende functie. Derhalve moest men ervan uitgaan dat de interventieregeling van de wijnmarktordening door het stelsel van referentieprijzen werd beveiligd en dus niet door invoeren uit derde landen kan worden verstoord. En omdat er enkel een interventieregeling over tafelwijnen bestaat, is het stelsel van referentieprijzen uitsluitend voor deze categorie bedoeld. Het zou dan ook geenszins noodzakelijk zijn kwaliteitswijnen uit derde landen met een monetaire compensatie te belasten. Ten slotte was er volgens verzoekster blijkens de beschikbare, voor haar toegankelijke statistieken geen sprake van een verstoring van de wijnmarkt door invoeren uit derde landen. In elk geval moest het uitgesloten worden geacht dat de verordeningen van de Commissie betreffende de monetaire compensatie met terugwerkende kracht konden worden toegepast.

In de tweede zaak maakte verzoekster met name bezwaar tegen het met terugwerkende kracht toepassen van verordening nr. 741/73. Zij meent dat zij erop mocht vertrouwen dat de door haar ingevoerde wijn niet met monetaire compenserende bedragen zou worden belast. Voorts zou er generlei bewijs zijn voor een bedreiging van de conjuncturele ontwikkeling van de wijnmarkt. Ten deze wijst zij erop dat het Bondsministerie van Financiën bij besluiten van 15 januari en 24 februari 1975 een gedeeltelijke restitutie van op wijn geheven monetaire compensatie heeft gelast.

Zoals het in de verwijzingsbeschikkingen uiteenzet, doen deze betogen voor het Bundesfinanzhof verscheidene vragen rijzen: in de eerste zaak of het relevant is dat de ingevoerde goederen aan een heffing zijn onderworpen, en of de kwalificatie van de wijnen — tafelwijn dan wel kwaliteitswijn — daarbij van belang is; en vervolgens — en dit geldt voor beide zaken — wanneer een gemeenschapsverordening moet worden geacht te zijn bekendgemaakt, en of het geoorloofd is dat een verordening waarbij bepaalde waren voor het eerst onder de monetaire-compensatieregeling worden gebracht, met terugwerkende kracht wordt toegepast. Bij gevolg schorste het Bundesfinanzhof de behandeling van beide zaken bij beschikkingen van 21 maart 1978 en legde het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag de volgende prejudiciële vragen voor:

In zaak 98/78:

1.

Zijn de verordeningen van de Commissie nrs. 649/73 van 1 maart 1973, 741/73 van 5 maart 1973 en 811/73 van 23 maart 1973 ook geldig voor zover zij in hun onderscheiden bijlagen I nr. 6 zonder enigerlei differentiatie compenserende bedragen vaststellen voor ingevoerde rode en witte wijnen van tariefposten 22.05 C I en C II?

In beide zaken:

2.

Is voor de vraag wanneer een verordening als bekendgemaakt in de zin van artikel 191 EEG-Verdrag kan worden beschouwd, beslissend

a)

de datum van het desbetreffende Publikatieblad,

b)

het tijdstip waarop het desbetreffende Publikatieblad bij het Bureau voor officiële publikaties der Europese Gemeenschappen daadwerkelijk verkrijgbaar is of

c)

het tijdstip waarop het desbetreffende Publikatieblad in de betrokken Lid-Staat daadwerkelijk verkrijgbaar is?

3.

Moest verordening nr. 741/73 van de Commissie van 5 maart 1973 ook op voor het eerst bij verordening nr. 649/73 van de Commissie van 1 maart 1973 aan de monetaire compensatie onderworpen en vóór de daadwerkelijke bekendmaking van deze verordening uit een open douane-entrepot uitgeslagen wijnen (in zaak 99/78 wordt gesproken van ingevoerde wijnen) worden toegepast? Zo neen:

4.

Moest verordening nr. 649/73 van de Commissie van 1 maart 1973 op de genoemde wijnen worden toegepast?

Met betrekking tot deze vragen wil ik het volgende opmerken:

1. 

De eerste vraag heeft uitsluitend betrekking op zaak 98/78. Onderzocht moet worden of de verordeningen nrs. 649/73, 741/73 en 811/73 geldig zijn, gezien de omstandigheid dat zij zonder differentiatie compenserende bedragen voor wijn hebben vastgesteld. Om welke problemen het hier precies gaat, blijkt uit de in cassatie aangevoerde gronden en uit het betoog van verzoekster tijdens de mondelinge behandeling voor het Hof.

a)

In de eerste plaats moet dan worden ingegaan op verzoeksters opmerking dat bij het afsluiten van de invoerovereenkomsten betaling in een gerevalueerde munteenheid was overeengekomen en dat de invoeren derhalve niet om monetair-technische redenen tegen lagere prijzen hadden kunnen plaatsvinden.

Het feit dat in het stelsel van de monetaire compensatie met deze omstandigheid geen rekening wordt gehouden, kan mijns inziens geen punt van kritiek zijn. Terecht heeft de Commissie ten deze opgemerkt dat het grote aantal van de in aanmerking komende goederenbewegingen verhindert dat men de toepassing van de compensatie voor ieder afzonderlijk geval laat afhangen van de vraag of er al dan niet koerswinst wordt gemaakt. Voorts is het denkbaar dat bij dergelijke transacties al rekening is gehouden met een revaluatietendens, doch ook dit valt niet te controleren. Daarenboven kan ik voor dit probleem naar de desbetreffende rechtspraak van het Hof van Justitie verwijzen. Zo werd in het arrest van 24 oktober 1973 in zaak 5/73 (Balkan-Import-Export, Jurispr. 1973, blz. 1092) benadrukt dat de heffing van de compenserende bedragen niet van een eventuele koerswinst van de importeur kan afhangen, doch dat veeleer uniforme en globale maatstaven moeten worden aangelegd. In gelijke zin het arrest van 7 juli 1976 (zaak 7/76, IRCA, Jurispr. 1976, blz. 1214), waarin het Hof overwoog dat de monetaire compenserende bedragen niet naar de werkelijk betaalde prijs van de goederen wordt berekend en dat geen rekening kan worden gehouden met de waarde van elke waar afzonderlijk. Hieraan dienen wij ons ook in de onderhavige zaak te houden.

b)

Verzoekster in het hoofdgeding heeft voorts betoogd dat de interventieregeling van de EG-marktordening voor wijn door het stelsel van referentieprijzen voldoende wordt beveiligd tegen invoeren uit derde landen. De referentieprijzen, waarvan de toepassing overigens door Joegoslavië was gegarandeerd, zijn namelijk veel hoger dan die waarbij het interventiemechanisme in werking treedt, en indien de werkelijk betaalde prijs onder de referentieprijs blijft, wordt een heffing toegepast. Derhalve kunnen volgens verzoekster invoeren uit derde landen in geen geval leiden tot verstoring van de interventieregeling.

De Commissie heeft in dit verband terecht opgemerkt dat niet over het hoofd mag worden gezien dat de referentieprijzen en de daarmee verbonden heffingen enerzijds en de monetaire compensatie anderzijds niet dezelfde functie hebben en op andere uitgangspunten berusten. Het belangrijkste verschil is dat de prijzen van wijn uit derde landen met behulp van de referentieprijzen op gemeenschapsniveau worden gebracht, terwijl de monetaire compenserende bedragen de uit de uiteenlopende koersontwikkeling voortvloeiende verschillen tussen de werkelijke landbouwprijzen in nationale valuta moeten wegwerken. Bovendien berust de monetaire compensatie niet enkel op de gedachte dat verstoringen van de interventieregeling moeten worden voorkomen. Veeleer gaat het erom elke verstoring van de markt te verhinderen. Of echter de destijds door de Commissie opgemaakte prognose in zoverre aanvechtbaar is, zullen wij hierna nog moeten onderzoeken.

Tijdens de mondelinge behandeling heeft verzoekster in dit verband nog de vraag opgeworpen waarom men de monetaire compensatie niet overbodig heeft gemaakt door de referentieprijzen op de trekken: de prijzen van de meeste wijnen uit derde landen zijn toch al hoger dan de referentieprijzen. De Commissie heeft evenwel terecht opgemerkt dat een dergelijke kritiek op het stelsel van referentieprijzen niet op zijn plaats is bij het onderzoek van de monetaire compensatie. Ook moet worden gewezen op de wijze waarop een dergelijk prijsstelsel, juist bij de monetaire compensatie, wordt toegepast (zie het arrest van 22 januari 1976 in zaak 55/75, Balkan-Import-Export GmbH, Jurispr. 1976, blz. 20 — voor zuivelprodukten). Voorts wil ik herinneren aan de noodzaak van een uniforme toepassing van het stelsel der monetaire compensatie, dat immers ook geldt voor de intracommunautaire handel, waarbij referentieprijzen geen rol spelen.

c)

In de derde plaats heeft verzoekster erop gewezen dat het interventiestelsel van de gemeenschappelijke marktordening uitsluitend dient ter bescherming van de markt van tafelwijn en niet voor kwaliteitswijnen geldt. Binnen de Gemeenschap bestaat er dan ook alleen monetaire compensatie voor tafelwijnen. Het lijkt verzoekster dan echter niet gerechtvaardigd monetaire compensatie toe te passen op kwaliteitswijnen uit derde landen — waarop het hoofdgeding betrekking heeft —, omdat van deze wijnen niet kan worden aangenomen dat zij de markt voor tafelwijn zullen beïnvloeden; in ieder geval zou hiernaar geen onderzoek zijn ingesteld.

Te dien aanzien wil ik er in de eerste plaats op wijzen dat de indeling in tafelwijnen en kwaliteitswijnen alleen betrekking heeft op produkten uit de Gemeenschap. De desbetreffende bepalingen van verordening nr. 817/70 van 5 mei 1970 (PB L 99 van 1970, blz. 20), waarnaar in artikel 1, lid 5, van verordening nr. 816/70 wordt verwezen — het betreft hier het toezicht op de produktie en op de wijnbouwzones — zijn immers duidelijk op uit de Lid-Staten afkomstige wijnen toegespitst. In de tweede plaats valt geen beginsel van gemeenschapsrecht aan te wijzen op grond waarvan waren uit derde landen in alle opzichten moeten worden gelijkgesteld met uit de Gemeenschap afkomstige produkten. Men dient veeleer ervan uit te gaan dat de Gemeenschap ten opzichte van derde landen over een zeer ruime vrijheid beschikt bij het structueren van de handelspolitieke betrekkingen.

Voor zover echter in de gemeenschappelijke ordening van de wijnmarkt ook ten aanzien van wijnen uit derde landen van kwaliteitswijnen sprake is — zoals in artikel 9, lid 3, derde alinea, van verordening nr. 816/70, bepalende dat er kan worden besloten de compenserende heffing niet of ten dele niet te leggen op de invoer van bepaalde in derde landen geproduceerde kwaliteitswijnen —, mag niet over het hoofd worden gezien dat verzoekster niet heeft beweerd dat de door haar ingevoerde wijnen onder deze bepaling vielen, die, als ik goed ben ingelicht, tot nu toe blijkbaar uitsluitend op bepaalde wijnen uit zuidelijke streken is toegepast. Daar komt nog bij dat verzoeksters opvatting evenmin steun kan vinden in de — overigens eerst later vastgestelde — verordening nr. 2133/74 van 8 augustus 1974 houdende vaststelling van de algemene voorschriften voor de omschrijving en de aanbiedingsvorm van wijn en druivemost (PB L 227 van 1974, blz. 1), of in verordening nr. 1608/76 van 4 juni 1976 houdende uitvoeringsbepalingen voor de omschrijving en de aanbiedingsvorm van wijn en druivemost (PB L 183 van 1976, blz. 1). Deze verordeningen immers bevatten ook ten aanzien van kwaliteitswijnen uit derde landen enkel voorschriften ter zake van aanduidingen. Wat de prijs betreft zijn dergelijke wijnen niet aan bijzondere regels onderworpen; het stelsel van referentieprijzen geldt ook voor hen. Het gevolg is echter dat ook dergelijke kwaliteitswijnen — en dit is van belang voor de monetaire compensatie — onder een gemeenschappelijke marktordening vallen. Voorts is van belang dat de prijs van deze wijnen zich richt naar de prijs van produkten waarvoor in interventiemaatregelen is voorzien. Artikel 9, lid 1, tweede alinea, van verordening nr. 816/70 bepaalt immers dat bij de vaststelling van de referentieprijzen wordt uitgegaan van de oriëntatieprijzen van de meest representatieve soorten rode en witte tafelwijn van de communautaire produktie, derhalve van prijzen van produkten ten behoeve waarvan in interventiemaatregelen is voorzien.

d)

Ten slotte oefent verzoekster kritiek op het feit dat men een gevaar voor verstoring aanwezig achtte, wat van beslissende betekenis is voor de monetaire compensatie zoals die in verordening nr. 974/71 is geregeld.

In de rechtspraak is reeds herhaaldelijk vastgesteld dat de Commissie en het beheerscomité in dit opzicht over een ruime beoordelingsvrijheid beschikken en dat de rechterlijke controle dan ook beperkt moet blijven tot dé vraag of er sprake is van een kennelijke dwaling of misbruik van bevoegdheid dan wel of het betrokken orgaan de grenzen van zijn beoordelingsbevoegdheid klaarblijkelijk heeft overschreden. Daarbij spelen ook de monetaire factoren en de marktomstandigheden een rol (arresten van 14 mei 1975, zaak 74/74, CNTA, Jurispr. 1975, blz. 534, en 25 mei 1978, zaak 136/77, Racke, Jurispr. 1978, blz. 1246). Daar bovendien een snelle tenuitvoerlegging van de maatregelen noodzakelijk is, zijn globale beoordelingen, waarbij niet ieder produkt en ieder land van uitvoer in aanmerking wordt genomen, onvermijdelijk (arresten van 7 juli 1976, zaak 7/76, IRCA, Jurispr. 1976, blz. 1214, en 20 oktober 1977, zaak 29/77, Roquette, Jurispr. 1977, blz. 1836). Ik wil er nog op wijzen dat in zaak 29/77 werd verklaard dat er reeds sprake kan zijn van een gevaar voor verstoring wanneer de wisselkoers van een munteenheid aanzienlijk is gedaald.

Volgens verzoekster is het juist deze rechtspraak die in een rechtsstaat op bezwaren moet stuiten. Het is volgens haar onaanvaardbaar dat de rechterlijke controle beperkt zou zijn tot gevallen van klaarblijkelijke overschrijding van een discretionaire bevoegdheid. Veeleer moet erop worden toegezien — en in het onderhavige geval is dat niet gebeurd — dat de in aanmerking genomen feiten voldoende vaststaan. In elk geval levert een wijziging in de wisselkoers op zich onvoldoende grond om een gevaar voor verstoring aanwezig te achten.

Anders dan verzoekster zie ik wat dit probleem betreft, geen aanleiding voor een principiële ommezwaai in de rechtspraak. De aangehaalde formuleringen lijken misschien wat vergaand, maar hun betekenis is duidelijk en kan moeilijk op bezwaren stuiten. Bij de monetaire compensatie gaat het om een beoordeling van ingewikkelde situaties waarbij velerlei factoren een rol spelen. Wil de monetaire compensatie doeltreffend zijn, dan moet die beoordeling zeer snel geschieden, hetgeen globale beoordelingen onvermijdelijk maakt. Het Hof van Justitie kan dan ook niet op ieder detail ervan ingaan, en het mag evenmin de bij die globale beoordeling noodzakelijke afweging van allerlei factoren nog eens in bijzonderheden herhalen.

Houdt men aan het bovenstaande vast, dan moet verder worden bedacht dat de omvang van de monetaire crisis van begin 1973, die ik hiervóór al meer in bijzonderheden beschreef, een zeer snel optreden noodzakelijk maakte. Een diepgaand onderzoek van de markt in al zijn aspecten en voor elke Lid-Staat, inzonderheid met betrekking tot de invloed op de markt van tafelwijn en de bijzondere bescherming die deze markt nodig had, was daarbij stellig niet mogelijk. Bovendien werd toen voor het eerst het in verordening nr. 509/73 neergelegde nieuwe stelsel toegepast, waarmee men op dat moment nog geen ervaringen had opgedaan. In deze situatie en gezien het sterke verval van de Italiaanse munteenheid bij een gelijktijdige revaluatie van de DM moest men wel vrezen voor een aanzienlijke prijsdaling van de Italiaanse landbouwexport en voor een verstoring van de Franse en Duitse wijnmarkt. Dit vormde een gegronde reden om de monetaire compensatie binnen de Gemeenschap tot alle soorten tafelwijn uit te breiden. En gezien de samenhang tussen de prijzen van tafelwijn en die van wijn uit derde landen, was het noodzakelijk ook deze laatste bij de monetaire compensatie te betrekken. Had men deze ongemoeid gelaten, dan zou men daarmee pensatie te betrekken. Had men deze ongemoeid gelaten, dan zou men daarmee een ongunstige mededingingspositie van de Italiaanse wijnen hebben geaccepteerd.

Mijns inziens vormt het bovenstaande voldoende rechtvaardiging voor de litigieuze monetaire compenserende bedragen. In feite bestaat er geen grond om bezwaar te maken tegen de prognose van de Commissie dat een marktverstoring dreigde, en kritiek te oefenen op het feit dat aanvankelijk alle wijnen uit derde landen zonder differentiatie naar prijsklasse of land van herkomst aan de monetaire compensatie werden onderworpen.

e)

Bij gevolg kan ten aanzien van de eerste vraag slechts worden geconcludeerd dat geen van de door verzoekster naar voren gebrachte standpunten grond oplevert voor twijfel aan de geldigheid van de in de vraag genoemde verordeningen, voor zover deze de heffing van monetaire compenserende bedragen op uit derde landen ingevoerde wijn voorschrijven.

2. 

Met de tweede vraag, die in beide zaken is gesteld, wordt het Hof verzocht uit te maken wanneer gemeenschapsverordeningen kunnen worden geacht te zijn bekendgemaakt.

De Commissie staat op het standpunt dat wanneer het vermoeden dat de datum van het Publikatieblad overeenstemt met de datum waarop dit verkrijgbaar is bij het Bureau voor officiële publikaties, weerlegbaar is, laatstbedoelde datum de doorslag geeft. Mijns inziens is dit standpunt juist.

Voor de opvatting dat niet de datum van het Publikatieblad beslissend is, indien deze niet met de datum van de daadwerkelijke uitgave ervan overeenstemt, kan reeds steun worden gevonden in het arrest van 31 maart 1977 in zaak 88/76 (Suiker Export, Jurispr. 1977, blz. 709), waarin voor een geval waarin het uitdrukkelijk op de dag der bekendmaking aankwam, de dag van de daadwerkelijke bekendmaking en niet de datum van het Publikatieblad doorslaggevend werd geacht.

Indien men, hiervan uitgaande, zich vervolgens afvraagt of het aankomt op de verkrijgbaarheid van het Publikatieblad bij het Bureau voor officiële publikaties te Luxemburg, dan wel op de verkrijgbaarheid in de Lid-Staten, dan is stellig de voorkeur te geven aan de eerste mogelijkheid.

Aan deze oplossing kan zeker niet met een beroep op het beginsel van de rechtszekerheid worden tegengeworpen dat het desbetreffende tijdstip niet op betrouwbare wijze kan worden vastgesteld. Naar het Bureau voor officiële publikaties heeft verklaard, wordt daar namelijk, zodra de uitgaven in alle talen beschikbaar zijn, daarvan aanstonds door aanplakking mededeling gedaan, welke mededeling in een register wordt aangetekend. In ieder geval schijnt deze registratieplicht alsmede de verplichting desbetreffende inlichtingen te verstrekken, sinds 1974 te bestaan. Voorts is blijkbaar niet alleen ervoor gezorgd dat het tijdstip van de verkrijgbaarheid voor het publiek aldus nauwkeurig kan worden vastgesteld, men schijnt er tevens voor te hebben gezorgd dat vanaf dat moment en zelfs 's nachts de toegang tot de Publikatiebladen is verzekerd.

Een belangrijk argument voor het standpunt van de Commissie is voorts dat op deze wijze voor de gehele Gemeenschap hetzelfde tijdstip van bekendmaking geldt, hetgeen men voor de verkrijgbaarheid in de Lid-Staten, al is de verspreiding nog zo goed georganiseerd, niet kan garanderen. Men mag ook niet over het hoofd zien dat er anders aanzienlijke, en bij dringende beslissingen onduldbare vertragingen in de bekendmaking zouden ontstaan, waardoor ook de in de rechtspraak (arrest van 13 december 1967, zaak 17/67, Max Neumann, Jurispr. 1967, blz. 557; zie ook zaak 74/74) aanvaarde mogelijkheid dat verordeningen op de dag hunner bekendmaking in werking treden, aanzienlijk zou worden beperkt. Verder moet zeker niet worden vergeten dat de wetgever door de uitgave van het Publikatieblad in Luxemburg, waarvan eenieder die passende maatregelen neemt, kennis kan nemen, de beschikkingsbevoegdheid over de bekendgemaakte tekst verliest, althans in die zin, dat daarmee een vertrouwenssituatie wordt geschapen. En ten slotte is het van belang dat ook volgens het recht van verscheidene Lid-Staten de uitgave bij een centraal bureau voldoende is; in landen waar dit niet zo is, zoals in Frankrijk, bestaat er ter compensatie altijd nog de mogelijkheid van de openbare aanplakking, die volgens het gemeenschapsrecht — artikel 191 EEG-Verdrag — niet in aanmerking komt.

Sluit men zich bij deze opvatting aan, dan betekent dit voor het onderhavige geval dat verordening nr. 649/73 moest worden geacht bekend te zijn gemaakt op 12 maart 1973, terwijl voor de verordeningen nrs. 741/73 en 811/73, waarbij geen vertraging bij de uitgave van het Publikatieblad plaatsvond, de data van de Publikatiebladen (19 maart en 27 maart) beslissend zijn.

3. 

Ook de twee vragen die ik nu zal behandelen, zijn in wezen voor beide zaken identiek. Zij hebben betrekking op de toepassing met terugwerkende kracht van de verordeningen nrs. 649/73 en 741/73 op wijnen die bij verordening nr. 649/73 voor het eerst aan de monetaire compensatie werden onderworpen. Daarbij moet alleen in aanmerking worden genomen dat in de eerste zaak de betrokken wijnen vóór de daadwerkelijke bekendmaking van verordening nr. 649/73 uit een open douane-entrepot zijn uitgeslagen, terwijl zij in de tweede zaak vóór genoemd tijdstip rechtstreeks zijn ingevoerd.

a)

Zoals de verwijzende rechter terecht heeft aangenomen, vormt de toepassing van genoemde verordeningen vanaf het tijdstip van de daadwerkelijke bekendmaking van verordening nr. 649/73, dus vanaf 12 maart 1973, geen probleem. Vanaf dit tijdstip kan voor wat verordening nr. 649/73 betreft, waarbij bepaalde wijnen voor het eerst aan de monetaire compensatie werden onderworpen, niet van terugwerkende kracht worden gesproken. Bij verordening nr. 741/73 schijnt weliswaar — indien men de dag van bekendmaking vergelijkt met de datum van inwerkingtreding — sprake te zijn van terugwerkende kracht, maar omdat het enkel om een aanpassing van de compenserende bedragen gaat, kan hier naar het arrest in zaak 7/76 worden verwezen. Uit dit arrest volgt dat in een dergelijke situatie, dat wil zeggen wanneer bepaalde goederen reeds aan de monetaire compensatie onderworpen zijn — en voor wijnen was dit het geval vanaf 12 maart 1973 — en de compenserende bedragen enkel aan de monetaire ontwikkeling worden aangepast, niet van echte terugwerkende kracht kan worden gesproken.

b)

Daarentegen is er wel sprake van echte terugwerkende kracht voor zover de verordeningen reeds vóór 12 maart 1973 moesten worden toegepast, hetgeen voor verordening nr. 649/73 het geval was vanaf 26 februari 1973 en voor verordening nr. 741/73 vanaf 5 maart 1973. In hoeverre dat geoorloofd was, behoeft echter slechts met betrekking tot een betrekkelijk korte periode te worden onderzocht, namelijk voor de tijd vanaf 9 maart 1973, aangezien de uitslag uit het douanedepot en de invoeren, waarom het in het hoofdgeding gaat, enkel vanaf deze datum hebben plaatsgevonden.

Zoals bekend, heeft de Commissie zich moeite gegeven eventuele bedenkingen die vanuit de rechtsstaatidee daartegen zouden kunnen opkomen, uit de weg te ruimen en, als ik dat meteen mag zeggen, ik geloof dat zij daarin op overtuigende wijze is geslaagd.

aa)

In de eerste plaats is terugwerkende kracht volgens gemeenschapsrecht niet in beginsel uitgesloten, zoals blijkt uit de rechtspraak die de Commissie op bladzijde 14 van haar memorie vermeldt. In zijn conclusie in zaak 7/76 (IRCA, Jurispr. 1976, blz. 1214) heeft advocaat-generaal Warner aangetoond dat dit in overeenstemming is met het nationale recht. In het Duitse recht geldt dit in elk geval zolang er geen vertrouwen is opgewekt dat bescherming verdient: aldus een recente uitspraak van het Bundesverfassungsgericht van 15 februari 1978, waarop wij tijdens de mondelinge behandeling werden geattendeerd.

bb)

Voorts heeft de Commissie terecht erop gewezen dat juist op het gebied van de monetaire compensatie met zijn bijzondere vereisten maatregelen met terugwerkende kracht tot op zekere hoogte moeten worden toegestaan. Zo dient volgens artikel 3 van verordening nr. 974/71 de monetaire compensatie in beginsel te gelden vanaf het moment waarop de gebeurtenis die er de aanleiding toe vormt, plaatsvindt. Bovendien is het duidelijk dat de snelle ontwikkeling van de speculatie op slag gevolgen heeft voor groepen produkten die tot dan toe niet aan de monetaire compensatie waren onderworpen, en dienovereenkomstige goederenstromen kan veroorzaken die, zouden de onvermijdelijk met enige vertraging genomen maatregelen geen terugwerkende kracht hebben, tot onverdiende en geen bescherming verdienende voordelen kunnen leiden. Heel algemeen kan men zeggen dat op dit gebied het te beschermen vertrouwen in beginsel aanzienlijk beperkt is, aangezien sedert de uitvaardiging van verordening nr. 974/71 iedereen erop bedacht moet zijn dat bij belangrijke veranderingen op de valutamarkt ook nieuwe groepen produkten onder de monetaire-compensatieregeling kunnen worden gebracht. Dit is met name het geval sedert het stelsel bij verordening nr. 509/73 is gewijzigd. Een uitbreiding tot andere produkten, en wel juist tot die welke, zoals de Italiaanse wijn, door het snelle koersverval van de lire in februari/maart 1973 „gevoelig” waren geworden, was dan ook alleszins te voorzien.

cc)

Maar met deze overwegingen heeft de Commissie zich terecht niet tevreden gesteld, omdat, zoals zij opmerkt, het uitbreiden van de monetaire compensatie tot nieuwe produkten in elk geval een vrije beslissing van de gemeenschapsinstellingen is en er dan nog andere factoren aanwezig dienen te zijn, die de terugwerkende kracht kunnen rechtvaardigen. In ieder geval moet het evenwel voldoende zijn dat desbetreffende informaties tijdig op andere wijze worden gegeven, of dat een op handen zijnde beslissing tijdig wordt aangekondigd, met vermelding van de wezenlijke inhoud daarvan. Hiermee kan men mijns inziens volstrekt instemmen en ik meen ook dat de Commissie heeft aangetoond in dit opzicht met betrekking tot de twee onderhavige verordeningen destijds al het nodige te hebben gedaan.

Laten wij om te beginnen eens naar verordening nr. 649/73 zien: in de eerste plaats kan dan worden gewezen op bepaalde mededelingen die in het nieuwsbulletin „Vereinigte Wirtschaftsdienste” van 20 en 21 februari 1973 zijn gepubliceerd. Daarin wordt melding gemaakt van het laten zweven van de wisselkoersen van de lire en het pond sterling, wordt de gewijzigde verordening nr. 974/71 gepubliceerd en wordt gewezen op de noodzaak de monetaire compenserende bedragen met terugwerkende kracht in werking te doen treden.

Van belang is ook dat onmiddellijk na de vaststelling van de monetaire compenserende bedragen (op 26 februari 1973) een desbetreffende mededeling bij het bureau van de woordvoerder te Brussel is geafficheerd. Het is zeker dat vele ondernemingen maatregelen hebben getroffen om van dergelijke mededelingen kennis te krijgen. Ook gespecialiseerde economische diensten zorgen ervoor dat deze mededelingen snel worden verspreid. Hiervoor kan ik nogmaals verwijzen naar de „Vereinigte Wirtschaftsdienste”, namelijk van 28 februari 1973, volgens welke de vanaf 26 februari 1973 toepasselijke monetaire compenserende bedragen al sedert enkele dagen door beroepsorganisaties waren doorgegeven.

Het lijkt verder van belang dat op 26 februari 1973 de bij verordening nr. 649/73 vastgestelde monetaire compenserende bedragen per telex aan de organen van de Lid-Staten werden meegedeeld, in aansluiting op de verklaringen van de vertegenwoordigers van de Lid-Staten in het Comité van beheer, dat de bedragen vanaf 26 februari 1973 konden worden toegepast. Dit betekende dat desbetreffende inlichtingen bij de bevoegde instanties konden worden ingewonnen en dat de bedragen onmiddellijk werden toegepast op invoeren die vanaf deze dag plaatsvonden, en dus niet achteraf werden geheven. Dit is weliswaar niet het geval bij uitslag van goederen uit een open douanedepot, waarbij de douane niet rechtstreeks betrokken wordt, maar — zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt — ook daarvoor kan geen andere regeling gelden, niet alleen omdat ondernemingen die een dergelijk entrepot bezitten, voortdurend ook rechtstreeks invoeren, maar ook op grond de overweging dat het bezit van douane-entrepots een begunstiging vormt die voor de betrokken ondernemingen — voor wat de bescherming van het vertrouwen betreft — natuurlijk niet tot een positieverbetering mag leiden.

Ten slotte heeft de Commissie ook gelijk zij opmerkt dat de beantwoording van de vraag over de terugwerkende kracht, zoals deze tot nu toe is gesteld, niet kan worden beïnvloed door de omstandigheid dat het Bondsministerie van Financiën bij besluit van 29 maart 1973 opdracht had gegeven in de periode van 26 februari tot 8 maart 1973 de verhoogde monetaire compenserende bedragen niet toe te passen op goederen die voor het eerst aan de monetaire compensatie waren onderworpen, en dat ook de omstandigheid dat de omvang van de terugwerkende kracht door de vertraagde uitgave van het Publikatieblad in geringe mate was vergroot, van geen betekenis is. Genoemd besluit, dat blijkbaar zonder ruggespraak met de Commissie tot stand is gekomen, voorzag namelijk in ieder geval in het ten volle toepassen van de monetaire compensatie vanaf 9 maart, zodat vanaf die dag geen sprake meer kon zijn van bescherming van een vertrouwen op een bepaalde handelwijze van de Duitse instanties. Bovendien kwam de vertraagde uitgave van het Publikatieblad voor ingewijden niet onverwacht, want het was geen geheim dat het Bureau voor officiële publikaties in de maanden februari en maart 1973 om velerlei redenen — in verband met de bekendmaking van een groot aantal teksten naar aanleiding van de toetreding van drie nieuwe Lid-Staten en de monetaire crisis — in een regelrechte noodsituatie verkeerde.

Wanneer men echter aldus een rechtvaardiging van de terugwerkende kracht van verordening nr. 649/73 mogelijk acht, dan kan dit ook niet anders zijn voor wat verordening nr. 741/73 betreft, waarbij de compenserende bedragen met ingang van 5 maart 1973 werden gewijzigd.

Daarbij is het van belang dat aan de voorwaarden voor een wijziging van de monetaire compenserende bedragen vanaf 5 maart 1973 was voldaan.

Verder wil ik erop wijzen dat in de „Vereinigte Wirtschaftsdienste” van 28 februari 1973 werd vermeld dat de Commissie nog vóór de bekendmaking van de per 26 februari toepasselijke bedragen een nadere wijziging had aangekondigd, dat de nieuwe bekendmaking twijfelachtig leek. In deze mededeling werden bovendien de afwijkingen van de dollarpariteit gepubliceerd, met behulp waarvan men op zijn minst kon schatten hoe die nieuwe monetaire compenserende bedragen zouden luiden.

Daarenboven werden ook deze bedragen op 5 maart 1973 per telex aan de autoriteiten van de Lid-Staten meegedeeld, terwijl in het Publikatieblad C van 5 maart 1973 op de wijziging van de monetaire compenserende bedragen werd geattendeerd.

Van geen betekenis evenwel — en ook hierin kan ik meegaan met de Commissie — is de omstandigheid dat verordening nr. 649/73, welker bedragen bij verordening nr. 741/73 moesten worden gewijzigd, eerst werd bekendgemaakt na tijdstip waarop de gewijzigde bedragen reeds moesten worden toegepast. Hoe deze ongewone situatie is ontstaan, heeft de Commissie mijns inziens op plausibele wijze weten te verklaren. Toen wijziging van de bedragen wegens de monetaire ontwikkeling noodzakelijk bleek, was verordening nr. 649/73 reeds in druk. Om verdere vertraging te vermijden werd van een onmiddellijke wijziging van de verordening afgezien, vooral omdat niet viel te voorzien wanneer met bekendmaking in het Publikatieblad kon worden gerekend. Gezien deze omstandigheden kan in feite niet worden gezegd dat door de bekendmaking van verordening nr. 649/73 een gewettigd vertrouwen werd opgewekt, want reeds vóór het verschijnen van het Publikatieblad van 9 maart 1973 was in eerder genoemd Publikatieblad van 5 maart 1973 gewezen op de noodzakelijk geworden wijziging van de compenserende bedragen.

Ik ben derhalve van mening dat niets zich ertegen verzet de verordeningen nrs. 649/73 en 741/73 ook toe te passen op wijnen die voor het eerst bij verordening nr. 649/73 aan de monetaire compensatie werden onderworpen en die vóór de bekendmaking van eerstgenoemde verordeningen uit een open douane-entrepot waren uitgeslagen of waren ingevoerd.

4. 

Mitsdien stel ik voor de door het Bundesgerichtshof gestelde vragen te beantwoorden als volgt:

a)

In zaak 98/78 moet worden vastgesteld dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van de verordeningen nrs. 649, 741 en 811/73, voor zover daarbij zonder enige differentiatie monetaire compenserende bedragen zijn vastgesteld voor ingevoerde rode en witte wijnen van de posten 22.05 C I en C II, kunnen aantasten.

b)

Ten aanzien van de overige vragen in beide zaken moet worden vastgesteld:

Voor de vraag, wanneer een verordening moet worden geacht te zijn bekendgemaakt in de zin van artikel 191 EEG-Verdrag, is het tijdstip beslissend waarop het desbetreffende Publikatieblad bij het Bureau voor officiële publikaties van de Europese Gemeenschappen daadwerkelijk verkrijgbaar is.

De verordeningen nrs. 649 en 741/73 moesten ook worden toegepast op wijnen die voor het eerst bij verordening nr. 649/73 aan de monetaire compensatie waren onderworpen en vóór de daadwerkelijke bekendmaking van laatstgenoemde verordening waren ingevoerd of uit een open douane-entrepot waren uitgeslagen.


( 1 ) Vertaald uit het Duits.

Top