EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61977CC0108

Conclusie van advocaat-generaal Warner van 18 april 1978.
Hans-Otto Wagner GmbH, Agrarhandel KG tegen Hauptzollamt Hamburg-Jonas.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Finanzgericht Hamburg - Duitsland.
Monetaire compenserende bedragen.
Zaak 108/77.

Jurisprudentie 1978 -01187

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1978:86

CONCLUSIE VAN DE ADVOCAAT-GENERAAL J.-P. WARNER

AN 18 APRIL 1978 ( 1 )

Mijnheer de President,

mijne heren Rechters,

In de onderhavige zaak moet Uw Hof zich weer eens bezighouden met de ingewikkelde materie van de gemeenschapswetgeving betreffende de ordening van de suikermarkt en de monetaire compenserende bedragen (hierna te noemen „mcb's”).

De zaak werd Uw Hof voorgelegd bij een verwijzingsbeschikking van het Finanzgericht Hamburg. Verzoekster in het hoofdgeding is de Kommanditgesellschaft Hans-Otto Wagner GmbH, Agrarhandel, die handel drijft in de Bondsrepubliek Duitsland. Verweerder is het Hauptzollamt Hamburg-Jonas.

Bij contract van 12 februari 1976, dat in het Engels was gesteld en onderworpen was aan de regels van The Refined Sugar Association te Londen, verkocht verzoekster aan Jean Lion & Cie SA te Parijs 4000 ton Westduitse witte suiker. De prijs bedroeg DM 86,15 per 100 kg netto „vracht betaald tot aan de grens bij Passau.” (Passau ligt aan de Duitse zijde van de grens tussen Duitsland en Oostenrijk). De kopers verbonden zich de suiker te leveren „aan een derde land (met uitsluiting van de DDR)”. Het contract bepaalde dat het „Duitse compenserende bedrag voor rekening van de koper was”, dat de kopers aan de verkopers uitvoercertificaten met een gemiddelde restitutie van DM 18,3981 per 100 kg netto moesten overdragen en dat de restitutie voor rekening van de kopers zou zijn. (Zie bijlage 10 bij de schriftelijke opmerkingen van verzoekster).

De suiker werd tussen 1 en 25 maart 1976 in een aantal partijen uit de Bondsrepubliek Duitsland naar Bulgarije uitgevoerd. De export vond plaats met negen certificaten, waarvan er acht door Jean Lion & Cie SA van het Franse interventiebureau (het Fonds d'intervention et de régularisation du marché du sucre, „FIRS”) waren verkregen en ingevolge het contract aan verzoekster waren overgedragen; één was door verzoekster zelf verkregen van het Duitse interventiebureau (Einfuhr- und Vorratsstelle für Zucker und Rohtabak, „EVST-Z/R”). Uit de door het FIRS afgegeven certificaten bleek dat de desbetreffende restituties waren vastgesteld op bedragen tussen FF 28,11 en FF 29,80 per 100 kg, terwijl het door het EVST-Z/R afgegeven certificaat een restitutie van DM 15,67 per 100 kg vermeldde. Blijkens alle certificaten waren de restitutiebedragen vastgesteld bij inschrijving ingevolge verordening (EEG) nr. 2101/75 (Zie bijlagen 1 tot en met 9 bij de opmerkingen van verzoekster en verweerders beschikking op het bezwaarschrift van 13 september 1976).

Tussen partijen is in geschil of het al dan niet juist was dat de aldus vastgestelde restituties werden verlaagd door de toepassing van een „monetaire coëfficiënt” krachtens verordening (EEG) nr. 1380/75 van de Commissie van 29 mei 1975. In het geding voor het Finanzgericht betwist verzoekster de geldigheid van verweerders beschikking op het bezwaarschrift van 13 september 1975, waarin werd beslist dat een dergelijke verlaging moest worden toegepast.

Dit is niet de eerste zaak waarin Uw Hof verordening nr. 1380/75 en met name de bepalingen dezer verordening betreffende monetaire coëfficiënten moet onderzoeken: nog onlangs was dit het geval in zaak 79/77 Firma Kühlhaus Zentrum AG t. HZA Hamburg-Harburg (9 maart 1978, nog niet gepubliceerd) waarin het ook ging om een verwijzingsbeschikking van het Finanzgericht Hamburg.

Deze monetaire coëfficiënten zijn als volgt ontstaan.

Heffingen en restituties voor importen in of exporten uit de Gemeenschap van produkten waarvoor een gemeenschappelijke marktordening geldt worden in het algemeen in rekeneenheden vastgesteld. Voor de toepassing in een bepaald geval moeten zij worden omgerekend in de nationale munteenheid van de betrokken Lid-Staat. Sinds de inwerkingtreding van 's Raads verordening (EEG) nr. 475/75 van 27 februari 1975, betreffende de in de landbouwsector toe te passen wisselkoersen (PB L 52 van 28.2.1975) vond deze omwisseling steeds plaats tegen de „representatieve koers” (de „groene” koers) voor die munteenheid, die periodiek door de Raad werd vastgesteld. Zoals bekend, komen de aldus vastgestelde representatieve koersen van de munteenheden der Lid-Staten niet altijd overeen met de werkelijke waarden op de markt.

In de beginperiode van de mcb's, dat wil zeggen van 1971 tot 1973, placht de Commissie verschillende mcb's voor handel met derde landen en handel tussen de Lid-Staten vast te stellen, teneinde rekening te houden met het feit dat in de handel tussen de Lid-Staten geen heffingen of restituties worden toegepast. Sinds 1973 heeft de Commissie echter, eenvoudigheidshalve en om het stelsel vlotter hanteerbaar te maken, één enkel mcb vastgesteld voor elk produkt en voor elke Lid-Staat ten aanzien waarvan de in 's Raads verordening (EEG) nr. 974/71 neergelegde voorwaarden voor de toepassing van mcb 's zijn vervuld. Zij berekende de mcb 's door op de gemeenschapsprijzen het in artikel 2, lid 1, van deze verordening, gewijzigd bij 's Raads verordening (EEG) nr. 1112/73 voorgeschreven percentage toe te passen, dat wil zeggen ingeval van een munteenheid „binnen de slang”, zoals de DM, het percentuele verschil tussen, voor zover hier relevant, de „representatieve koers” en de „spilkoers”.

Hieruit volgt dat bij import uit of export naar een derde land, waarop een heffing of restitutie van toepassing is, althans in theorie het bedrag dat wordt verkregen door dat percentage toe te passen op het bedrag van de heffing of restitutie, bij afwezigheid van een correctie, tweemaal in aanmerking zou worden genomen, eenmaal bij de omwisseling van de heffing of restitutie van rekeneenheden in de nationale munteenheid tegen de „representatieve” koers en nogmaals in het mcb, daar de gemeenschapsprijs op de voet waarvan elk mcb wordt vastgesteld in theorie gelijk is aan de wereldmarktprijs plus of min de heffing of restitutie (al naargelang van het geval). Daarom wordt er een correctie toegepast op de heffing of restitutie, in de vorm van een „coëfficiënt”, afgeleid van het voor de berekening van het mcb gehanteerde percentage. De coëfficiënt is een getal waarmee het bedrag van de heffing of de restitutie wordt vermenigvuldigd. De coëfficiënten worden periodiek door Commissie-verordeningen vastgesteld en in de hier relevante periode (maart 1976) was de coëfficiënt voor de DM 0,9. Met andere woorden, de toepassing van de coëfficiënt op een heffing of restitutie die in DM moest worden betaald, leidde tot de verlaging daarvan tot 90 % van de nominale waarde.

Destijds waren de regels voor de toepassing van dit stelsel neergelegd in verordening nr. 1380/75, houdende uitvoeringsbepalingen betreffende de monetaire compenserende bedragen (PB L 139 van 30. 5. 1975). Artikel 4 van deze verordening bepaalt, voor zover van belang het volgende:

„1.

Voor elke Lid-Staat en voor elk produkt waarvoor aan de toepassingsvoorwaarden voor de monetaire compenserende bedragen wordt voldaan, wordt een monetair compenserend bedrag vastgesteld.

Het bedrag wordt berekend op de grondslag van de gemeenschappelijke prijs …

2.

Het bedrag dat overeenkomstig het bepaalde in het vorige lid is vastgesteld, is van toepassing in het handelsverkeer tussen de Lid-Staten en in dat met derde landen.

3.

Voor de in lid 1 bedoelde produkten worden echter:

a)

in het handelsverkeer met de nieuwe Lid-Staten, de in rekeneenheden vastgestelde compenserende bedragen „toetreding” en de vaste elementen,

b)

in het handelsverkeer met derde landen, de in rekeneenheden vastgestelde belastingen bij invoer, restituties en heffingen bij uitvoer,

met een coëfficiënt vermenigvuldigd. Deze coëfficiënt wordt afgeleid van het percentage dat is toegepast voor de berekening van het monetarie compenserende bedrag en wordt door de Commissie tegelijk met dit bedrag vastgesteld.

4.

Indien de heffing of de restitutie moet worden vermeerderd respectievelijk verminderd met compenserende bedragen, toetreding' en monetaire compenserende bedragen, en tevens met een coëfficiënt moet worden vermenigvuldigd dienen de volgende bewerkingen te worden uitgevoerd:

a)

de heffing of restitutie wordt verminderd, respectievelijk vermeerderd met het compenserende bedrag „toetreding”,

b)

de uitkomst hiervan wordt met de coëfficiënt vermenigvuldigd,

c)

het aldus verkregen bedrag wordt, na te zijn omgerekend in nationale munteenheid, verminderd respectievelijk vermeerderd met het monetaire compenserend bedrag.”

In casu gaat het om de vraag of de in de uitvoercertificaten vermelde restituties „in rekeneenheden waren vastgesteld”. Zo ja, dan was het juist dat zij waren vermenigvuldigd met de coëfficiënt (met 0,9), vervolgens tegen de representatieve koers in DM waren omgerekend en ten slotte waren verhoogd met het bedrag van het mcb (verhoogd, omdat de DM een sterke munteenheid was, zodat mcb's uiteraard werden toegekend bij de export uit de Bondsrepubliek). Er bestond geen geschil omtrent de betrokken hoogte van het mcb. Deze was DM 10,90 per 100 kg.

Verzoekster betoogde, in het kort, dat de restituties waren vastgesteld bij inschrijving in nationale munteenheden (FF en DM) en niet in rekeneenheden, zodat er geen coëfficiënt van toepassing was.

Om te zien of dit betoog juist is, is het noodzakelijk de regeling ingevolge welke deze restituties bij inschrijving werden vastgesteld, gedetailleerd te onderzoeken.

De basisverordening betreffende de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker is thans 's Raads verordening (EEG) nr. 3330/74 van 19 december 1974, welke 's Raads verordening nr. 1009/67/EEG vervangt, waarbij deze ordening werd ingevoerd. Verordening nr. 3330/74 bepaalt evenals voordien verordening nr. 1009/67 dat, wanneer suiker schaars is, een heffing mag worden toegepast op exporten van suiker uit de Gemeenschap terwijl, wanneer de prijzen voor suiker op de wereldmarkt lager zijn dan de gemeenschapsprijzen, een restitutie kan worden toegekend voor dergelijke exporten om het verschil tussen deze prijzen te dekken. Voorts bepaalt de verordening dat restituties hetzij periodiek worden vastgesteld door middel van maatregelen, getroffen krachtens de „beheerscomitéprocedure”, hetzij worden toegewezen door middel van openbare inschrijving (zie de artikelen 17 en 19 van de verordening). De Commissie heeft verklaard dat in de praktijk de „gewone” restituties op een laag bedrag worden vastgesteld en dat de restituties voor de meeste exporten van suiker thans door middel van inschrijving worden toegewezen.

De algemene voorschriften inzake de restitutie bij de uitvoer van suiker zijn neergelegd in 's Raads verordening (EEG) nr. 766/68 van 18 juni 1968 (PB L 143 van 25. 6. 1968) die oorspronkelijk werd vastgesteld krachtens verordening nr. 1009/67 en van kracht is gebleven ingevolge artikel 44, lid 4, van verordening nr. 3330/74.

Artikel 4 van verordening nr. 766/68 bepaalt, voor zover van belang:

„1.

Voor … [suiker] kan de restitutie worden vastgesteld door een openbare inschrijving. De openbare inschrijving heeft betrekking op het bedrag van de restitutie.

2.

De bevoegde instanties der Lid-Staten gaan krachtens een alle Lid-Staten bindend besluit over tot de openbare inschrijving. In dit besluit worden de voor de openbare inschrijving geldende voorwaarden vastgesteld. Deze voorwaarden moeten alle in de Gemeenschap gevestigde personen een gelijke toegang waarborgen.

3.

Bij de voorwaarden van de openbare inschrijving wordt een termijn voor de indiening van de aanbieding vastgesteld. Binnen drie werkdagen na afloop van deze termijn wordt op basis van de binnengekomen aanbiedingen volgens de … [beheerscomitéprocedure] een maximumbedrag van de restitutie voor de desbetreffende openbare inschrijving bepaald. Voor de berekening van het maximumbedrag wordt rekening gehouden met de voorzienings- en prijssituatie in de Gemeenschap, de prijzen en de afzetmogelijkheden op de wereldmarkt, evenals met de kosten van de uitvoer van suiker.

4.

5.

Wanneer het in een aanbieding genoemde bedrag van de restitutie hoger is dan het vastgestelde maximumbedrag wordt de aanbieding door de bevoegde instantie der Lid-Staten afgewezen.

Wanneer het in de aanbieding genoemde bedrag van de restitutie niet hoger is dan het maximumbedrag, is de door deze instanties vast te stellen restitutie gelijk aan de in die aanbieding genoemde.”

Artikel 9 bepaalt:

„Aanbiedingen op openbare inschrijvingen worden slechts dan in aanmerking genomen wanneer een waarborg is gesteld.

De waarborg wordt geheel of gedeeltelijk verbeurd wanneer de aan de deelnemers aan de openbare inschrijving opgelegde verplichtingen in het geheel niet of slechts gedeeltelijk zijn nagekomen.”

Op 11 augustus 1975 stelde de Commissie verordening (EEG) nr. 2101/75 vast (PB L 214 van 12. 8. 1975) waarnaar in casu in elk uitvoercertificaat werd verwezen. Deze verordening betrof luidens de titel „een permanente inschrijving voor de bepaling van een heffing en/of een restitutie bij uitvoer van witte suiker”. De reden voor het alternatief was uiteraard dat er in augustus 1975 schaarste aan suiker was, zodat toen heffingen werden toegepast op export daarvan uit de Gemeenschap (zie bij voorbeeld verordening (EEG) nr. 2105/75 van de Commissie, eveneens van 11 augustus 1975).

De relevante bepalingen van verordening nr. 2101/75 zijn de volgende:

„Artikel 1

De Lid-Staten houden een permanente inschrijving voor de vaststelling van een heffing bij uitvoer en/of een restitutie bij uitvoer van witte suiker; tijdens de geldigheidsduur van deze permanente inschrijving worden wekelijks deelinschrijvingen gehouden.

Artikel 2

1.   De permanente inschrijving en de deelinschrijvingen worden gehouden overeenkomstig verordening (EEG) nr. 766/68 en de hiernavolgende bepalingen…

2.   De permanente inschrijving wordt gehouden tot een later vast te stellen datum.

Artikel 3

1.   De Lid-Staten stellen en bericht van inschrijving op. Het bericht van inschrijving wordt bekendgemaakt in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen. De Lid-Staten mogen het bericht van inschrijving bovendien elders bekend maken of laten bekend maken.

2.   In het bericht van inschrijving worden met name de inschrijvingsvoorwaarden vermeld.”

Artikel 4 legde gedetailleerd de periodes vast gedurende welke de offertes voor elke deelinschrijving moesten worden ingediend. Artikel 5 bepaalt:

„1.   Gegadigden nemen aan de inschrijving deel, hetzij door een schriftelijke offerte tegen ontvangstbewijs in te dienen bij de bevoegde instantie van een Lid-Staat, hetzij door een offerte bij aangetekend schrijven, per telexbericht of per telegram aan deze instantie te richten.

2.   In de offerte worden vermeld:

a)

de referentie van de inschrijving,

b)

de naam en het adres van de inschrijver,

c)

de uit te voeren hoeveelheid witte suiker,

d)

het bedrag van de heffing bij uitvoer of eventueel van de restitutie bij uitvoer per 100 kg witte suiker, uitgedrukt in e munteenheid van de Lid-Staat waar de offerte wordt ingediend.

6.   Een ingediende offerte kan niet worden ingetrokken.”

Hier belanden wij bij het kernpunt van verzoeksters betoog. Artikel 4, lid 5, van verordening nr. 766/68 bepaalt, zoals wij hebben gezien, dat, wanneer het in de aanbieding genoemde bedrag van de restitutie niet hoger is dan het maximumbedrag, de door de bevoegde instanties van de betrokken Lid-Staat vast te stellen restitutie „gelijk is aan de in die aanbieding genoemde”, terwijl artikel 5, lid 2, sub d, van verordening nr. 2101/75 bepaalt dat in de offerte het bedrag van de restitutie „uitgedrukt in de munteenheid van de Lid-Staat waar de offerte wordt ingediend” moet worden vermeld. Indien het er alleen om ging de bewoordingen van deze beide bepalingen naast elkaar te leggen, dan zou de conclusie onvermijdelijk zijn dat een bij inschrijving vastgestelde restitutie werd uitgedrukt in de nationale munteenheid van de betrokken Lid-Staat en niet in rekeneenheden.

Men moet echter verder lezen.

Artikel 6 van verordening nr. 2101/75 gaat gedetailleerd in op de door de inschrijvers te stellen waarborg (zoals voorgeschreven in artikel 9 van verordening nr. 766/68).

Artikel 7 bepaalt dat offertes in het geheim moeten worden onderzocht door „de betrokken bevoegde instantie”, waarmee wordt bedoeld de bevoegde instantie van de Lid-Staat waar elke offerte is ingediend, en dat zij „onverwijld anoniem aan de Commissie worden meegedeeld”.

Artikel 8 is in casu niet van belang.

Artikel 9 luidt, met weglating van de passages waarin wordt verwezen naar artikel 10 dat hier niet van belang is, als volgt:

„1.   Met name rekening houdende met de situatie en de te verwachten ontwikkeling op de markt voor suiker in de Gemeenschap en daarbuiten, word overgegaan:

hetzij tot vaststelling van een minimumbedrag van de heffing bij uitvoer,

hetzij tot vaststelling van een maximumbedrag van de restitutie bij uitvoer.

2.   … wanneer een minimumbedrag voor de heffing bij uitvoer wordt vastgesteld, wordt toegewezen aan de inschrijver of de inschrijvers in wier offerte het minimumbedrag van de heffing bij uitvoer of een hoger bedrag is vermeld.

… wanneer een maximumbedrag voor de restitutie bij uitvoer wordt vastgesteld, wordt toegewezen aan de inschrijver of de inschrijvers in wier offerte het maximumbedrag van de restitutie bij uitvoer of een lager bedrag is vermeld evenals aan elke inschrijver die in zijn offerte een heffing bij uitvoer vermeldt.”

Er zij op gewezen dat artikel 9 niet voorschrijft hoe de minimumheffing of maximumrestitutie moet worden uitgedrukt. Het staat echter vast dat deze altijd in rekeneenheden is vastgesteld.

Artikel 11 luidt als volgt:

„1.   De bevoegde instantie van de betrokken Lid-Staat stelt alle inschrijvers onmiddellijk in kennis van het resultaat van hun deelneming aan de inschrijving. Bovendien zendt deze instantie onverwijld een bericht van toewijzing aan de inschrijvers aan wie is toegewezen.

2.   In het bericht van toewijzing wordt ten minste vermeld:

a)

de referentie van de inschrijving;

b)

de uit te voeren hoeveelheid witte suiker;

c)

de toe te passen heffing bij uitvoer of eventueel de toe te kennen restitutie bij uitvoer per 100 kg witte suiker van de sub b bedoelde hoeveelheid.”

Ook hier zij opgemerkt dat artikel 11, lid 2, sub c, niet bepaalt hoe het bedrag van de heffing of restitutie moest worden uitgedrukt. Het laat open of dit moet gebeuren in de munteenheid van de Lid-Staat of in rekeneenheden.

Ten slotte moet ik artikel 12 van verordening nr. 2101/75 nog noemen, dat — voor zover van belang — als volgt luidt:

„Degene aan wie is toegewezen:

a)

heeft voor de toegewezen hoeveelheid recht op een uitvoercertificaat waarin, naar gelang van het geval, de in de offerte bedoelde heffing bij uitvoer of de restitutie is vermeld;

b)

is verplicht binnen tien dagen na de dag waarop de termijn voor indiening van de offerte is verstreken, een uitvoercertificaat voor deze hoeveelheid aan te vragen; …”

Naar mijn mening moeten over dit artikel twee opmerkingen worden gemaakt.

In de eerste plaats is voor het verzoek om een uitvoercertificaat, zoals U wel weet, krachtens de bepalingen betreffende de gemeenschappelijke ordening der landbouwmarkten (wat betreft de suikermarkt krachtens artikel 12 van verordening nr. 3330/74) het stellen van een waarborg nodig, als garantie dat de door het certificaat gedekte export zal worden verricht. Zodoende had artikel 12, sub b, van verordening nr. 2101/75 indirect tot gevolg dat degene aan wie werd toegewezen verplicht werd te waarborgen dat de in zijn offerte voorgestelde export zou worden verricht. De tweede en wellicht belangrijker opmerking is, dat de verwijzing in artikel 12, sub a, naar „de in de offerte bedoelde heffing bij uitvoer of de restitutie”, in samenhang van artikel 5, lid 2, sub d, afdoende verklaart waarom de restituties in de uitvoercertificaten in casu in FF respectievelijk DM werden uitgedrukt. Uit het enkele feit dat de restituties als zodanig werden uitgedrukt in de certificaten kan derhalve niet worden afgeleid dat zij niet in rekeneenheden waren „vastgesteld”.

Op 14 augustus 1975 werd in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen (PB C 185 van 1975, blz. 23) namens de Commissie en de interventiebureaus van alle Lid-Staten een Bericht van permanente inschrijving (nr. 9/1975) bekendgemaakt, dat was aangekondigd in artikel 3 van verordening nr. 2101/75.

Dit Bericht herhaalde grotendeels de bepalingen van verordening nr. 2101/75, waaronder artikel 5, lid 2 in paragraaf III, sub 3 en artikel 11 in paragraaf V, sub 7. Het bevatte echter een belangrijke aanvullende bepaling, paragraaf V, sub 8, die luidt als volgt:

„Voor de vergelijkbaarheid van de offertes en voor de toewijzing door de Lid-Staten wordt het in de nationale munteenheid uitgedrukte bedrag voor de heffing bij uitvoer of de restitutie, in rekeneenheden omgerekend met behulp van de in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid geldende omrekeningskoersen.”

Aan deze bepaling zou mijns inziens alleen rechtskracht kunnen worden ontzegd door te stellen dat deze onverenigbaar was met artikel 4, lid 5, van verordening nr. 766/68. Maar de auteurs van deze verordening zullen wel nauwelijks hebben bedoeld dat „de in de aanbieding genoemde restitutie” nooit om een of andere reden kon worden uitgedrukt in een andere dan de munteenheid van de Lid-Staat waar de offerte werd ingediend. De onderhavige zaak illustreert dat, indien het recht op de restitutie wordt overgedragen, het bedrag daarvan wellicht moet worden omgerekend in de munteenheid van een andere Lid-Staat. Bovendien waren in 1968, toen de verordening werd vastgesteld, vaste pariteiten de regel, zodat de noodzaak om in de munteenheid van de ene Lid-Staat uitgedrukte bedragen om te rekenen in die van een andere of in rekeneenheden, geen moeilijkheden zou kunnen veroorzaken; het was daarom normaal dat de auteurs van de verordening ervan afzagen uitdrukkelijke bepalingen daarover vast te stellen.

Namens verzoekster werd gesteld dat volgens de procedure betreffende de vaststelling van restituties door middel van inschrijving, alleen het maximum restitutiebedrag in rekeneenheden moest worden vastgesteld. Maar deze opmerking lijkt mij niet te stroken met paragraaf V, sub 8, waarin wordt verwezen naar „de vergelijkbaarheid van de offertes” en „de toewijzing door Lid-Staten” als doeleinden voor de omrekening in rekeneenheden.

Hoewel ik aanvankelijk wel iets voelde voor het argument van verzoekster, kom ik derhalve tot de conclusie dat de betrokken restituties moeten worden geacht te zijn vastgesteld in rekeneenheden, zodat daarop monetaire coëfficiënten moeten worden toegepast.

De Commissie beklemtoonde een door het Finanzgericht in zijn verwijzingsbeschikking (motivering deel II, 2) opgeworpen punt, en merkte op dat elke andere conclusie zou leiden tot onbillijkheid tussen handelaren in de Lid-Staten met een gerevalueerde munteenheid (waar mcb's worden toegekend bij de export) en handelaren in Lid-Staten met een gedevalueerde munteenheid (waar mcb's worden geheven bij export). Er is uiteraard een derde categorie, namelijk handelaren in een Lid-Staat waarvan de munteenheid tot de „slang” behoort en waarvan „de representatieve koers” gelijk is aan de „spilkoers”: daar worden mcb's noch toegekend noch geheven. Dit was de situatie in Frankrijk toen de feiten in de onderhavige zaak zich voordeden.

In het algemeen rijst de kwestie van gelijke behandeling van handelaren in deze drie categorieën niet omdat hun situaties niet vergelijkbaar zijn. Maar hier stond de openbare inschrijving open voor alle handelaren in de Gemeenschap en daarom moest worden verzekerd dat zij gelijke kansen kregen. Dat aanvaarding van verzoeksters stelling ertoe zou leiden dat de handelaren niet op gelijke voet konden concurreren, wordt door de feiten in deze zaak geïllustreerd. De betrokken restituties werden alle vastgesteld tijdens de 16e deelinschrijving in het kader van de betrokken permanente inschrijving. De maximum exportrestitutie voor deze deelinschrijving werd door besluit nr. 76/234/EEG van 11 februari 1976 door de Commissie vastgesteld op 5,29 rekeneenheden per 100 kg. Omgerekend in FF tegen de representatieve koers voor de FF, kwam dit neer op FF 29,80, hetgeen in feite het bedrag is dat men in een van de door Jean Lion & Cie SA verworven uitvoercertificaten kan aantreffen. Daar er destijds in Frankrijk geen mcb's van toepassing waren, vormt dit het gehele bedrag dat een Franse handelaar wiens offerte samenviel met het maximum, zou verkrijgen. Omgewisseld in DM tegen de representatieve koers voor deze munteenheid, zouden deze 5,29 rekeneenheden een bedrag van DM 18,93 opleveren, waarbij een Duitse handelaar dan nog een mcb van DM 10,90 zou ontvangen. Indien zijn restitutie niet zou worden verlaagd door de toepassing van de coëfficiënt, zou de Duitse handelaar om de redenen die ik in het begin heb uiteengezet, tweemaal het bedrag ontvangen dat het percentuele verschil tussen de representatieve koers en de spilkoers van de DM, zoals toegepast op de restitutie, weergeeft. In vergelijking met een handelaar in een Lid-Staat waarvan de munteenheid was gedevalueerd zou zijn positie zelfs nog gunstiger zijn.

Door verzoekster werd betoogd dat, hoe zijn positie in theorie ook mocht zijn, een handelaar die een offerte indiende voor een restitutie alleen te maken had met het bedrag dat hij in de nationale munteenheid zou ontvangen; dat hij zijn offerte dienovereenkomstig zou opstellen; en dat het onbillijk was om het bedrag van zijn offerte te verlagen door een monetaire coëfficiënt toe te passen. Deze bewering klonk mij wat vreemd uit de mond van verzoekster, die haar restitutierechten grotendeels had verworven door overdracht door een handelaar in een andere Lid-Staat. Maar in elk geval boet het argument veel aan kracht in, indien men bedenkt dat een handelaar bij de berekening hoeveel hij in contanten zal ontvangen, niet alleen de restitutie, maar ook de mogelijke invloed van mcb's in aanmerking moet nemen; en waarom zou hij dan ook niet rekening moeten houden met de monetaire coëfficiënten? Bovendien werd ik getroffen door een opmerking van de Commissie dat voor zover zij wist, monetaire coëficiënten in de praktijk altijd waren toegepast op restituties die bij inschrijving waren vastgesteld en dat, wederom voor zover zij wist, verzoekster de eerste handelaar was die ooit bezwaar had gemaakt tegen deze procedure.

De Commissie, waarschijnlijk aangezet door enkele opmerkingen van het Finanzgericht in de verwijzingsbeschikking en door de inhoud van één van de vragen die bij deze beschikking aan Uw Hof zijn voorgelegd, ging zover dat zij opmerkte dat, indien het Hof zich genoopt voelde verzoeksters betoog betreffende de uitlegging van de relevante wettelijke regeling te aanvaarden, het verordening nr. 1380/75 in haar geheel ongeldig moest achten, op grond dat deze in strijd was met de bepalingen van het Verdrag tegen discriminatie. Indien men mijn standpunt volgt rijst dit probleem natuurlijk niet, doch ik meen, in de eerste plaats, te moeten zeggen dat, indien er enige fout in de wettelijke regeling schuilt, deze naar mijn mening niet in verordening nr. 1380/75, maar in de bepalingen betreffende de vaststelling van restituties bij inschrijving ligt, en in de tweede plaats dat, indien deze bepalingen een fout bevatten, Uw Hof deze niet kan rechtzetten door de verordening gedeeltelijk ongeldig te verklaren, en zodoende de Commissie eigenlijk aan te sporen een wettelijke regeling met terugwerkende kracht te geven ten nadele van verzoekster.

Thans dan de eigenlijke door het Finanzgericht aan Uw Hof voorgelegde vragen. Zij luiden als volgt:

„1.

Moet artikel 4, lid 3, van verordening (EEG) nr. 1380/75 juncto verordening (EEG) nr. 2101/75 aldus worden uitgelegd, dat de uitvoerrestitutie voor suiker, die op grond van een inschrijving voor de individuele exporteur in de nationale munteenheid is vastgesteld, wordt vermenigvuldigd met de door de Commissie vastgestelde coëfficiënt, welke wordt afgeleid van het percentage dat is toegepast voor de berekening van het monetaire compenserende bedrag?

2.

Zo neen:

Is artikel 4, lid 3, van verordening (EEG) nr. 1380/75 ongeldig, voor zover het in de in vraag 1 genoemde gevallen vermenigvuldiging van de in de nationale valuta vastgestelde uitvoerrestitutie met de monetaire coëfficiënt uitsluit?

3.

Zo ja:

Welke zijn de gevolgen van de gedeeltelijke ongeldigheid van artikel 4, lid 3, van verordening (EEG) nr. 1380/75?”

Indien ik het bij het rechte eind heb, dacht het Finanzgericht natuurlijk ten onrechte dat een op basis van een openbare inschrijving bepaalde restitutie (in elk geval ingevolge de relevante bepalingen) moet worden geacht in de nationale munteenheid te zijn vastgesteld.

Ik concludeer derhalve dat Uw Hof in antwoord op vraag 1 voor recht verklare dat artikel 4, lid 3, van verordening nr. 1380/75 junctis verordening nr. 2101/75 en Bericht nr. 9/1975, aldus moet worden uitgelegd, dat een exportrestitutie welke op basis van een naar aanleiding van dat Bericht ingediende offerte is vastgesteld, moet worden vermenigvuldigd met de monetaire coëfficiënt.

De vragen 2 en 3 behoeven mitsdien geen beantwoording meer.


( 1 ) Vertaald uit het Engels.

Top