EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61973CC0188

Conclusie van advocaat-generaal Warner van 9 oktober 1974.
Daniele Grassi tegen Raad van de Europese Gemeenschappen.
Zaak 188-73.

Jurisprudentie 1974 -01099

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1974:98

CONCLUSIE VAN DE ADVOCAAT-GENERAAL J.-P. WARNER

VAN 9 OKTOBER 1974 ( 1 )

Mijnheer de President,

mijne heren Rechters,

Volgens de begroting 1973 voor het Secretariaat-generaal van de Raad zouden vijf secties van de talendienst — de Nederlandse, Engelse, Franse, Duitse en Italiaanse — afdelingen worden. Aan het hoofd van elk dezer afdelingen zou een ambtenaar in de rang L/A 3 komen in plaats van de ambtenaar in de rang L/A 4 zoals voorheen bij de secties.

Op 3 april 1973 ging de Raad, overeenkomstig artikel 4 van het Ambtenarenstatuut, over tot aankondiging van vacature nr. 31/73 voor vijf ambten van hoofd van een vertaalafdeling in de rang L/A 3. (De tekst van de aankondiging is als bijlage gevoegd bij de antwoorden van de Raad van 28 juni 1974 op vragen die het Hof ter terechtzitting heeft gesteld.)

Voor de ambten werden in de aankondiging de volgende eisen gesteld:

„—

Volledige universitaire opleiding … of een daarmede gelijkwaardige beroepservaring;

Volledige beheersing van een van de talen der Gemeenschappen, met kennis van de economische en juridische terminologie, met name betreffende de activiteiten van de Europese Gemeenschappen, en een grondige kennis van drie andere talen der Gemeenschappen;

Ervaring van enige jaren als hoofd van een administratieve eenheid van enige omvang.”

Tot slot vermeldde de aankondiging dat in de posten zou worden voorzien volgens de procedure van het Statuut, waartoe zij verwees naar de artikelen 4 en 29 van het Statuut. In dit opzicht hield zij zich aan de uitspraak van het Hof in de zaak 21-68, Huybrechts t. Commissie (Jurispr. 1969, blz. 85, met name blz: 96).

Er kan geen twijfel over bestaan, dat de aankondiging onzorgvuldig was voorbereid. Een ontwerp is nooit voorgelegd aan het toenmalig hoofd van de talendienst, de heer Noack, of zijn adjunct, de heer Battin. De opsteller, wie dat ook moge zijn geweest, schijnt blindelings de vacature-aankondigingen te hebben gevolgd die eerder tot de benoeming van de heren Noack en Battin — beiden in de rang L/A 3 — hadden geleid. Zo stelde de originele, door de Secretaris-generaal eigenhandig ondertekende aankondiging in de Franse taal (Bijlage III bij de dupliek) als eis „une connaissance approfondie des trois autres langues des Communautés”. Eerst na ondertekening door de Secretaris-generaal en vóór de bekendmaking bemerkte iemand het anachronisme en veranderde „des” in „de”. Hieruit en uit het bewijs dat ter terechtzitting werd bijgebracht, waarover later, valt onmiskenbaar af te leiden dat men bij de opstelling van de aankondiging niet serieus heeft stilgestaan bij de vraag welke talenkennis was vereist voor het hoofd van een der nieuwe afdelingen. Met toepasssing van artikel 29 besloot de Secretaris-generaal, in casu het tot aanstelling bevoegde gezag, eerst te onderzoeken of in de functies kon worden voorzien door bevordering binnen de instelling. Hiertoe verwees hij de zaak naar de adviserende bevorderingscommissie voor de groep L/A, een orgaan dat tot taak heeft advies uit te brengen bij het in artikel 45, lid 1, van het Statuut bedoelde onderzoek waarbij de verdiensten der ambtenaren die, voor bevordering in aanmerking komen, onderling worden vergeleken. De instelling en de werkwijze van deze commissie waren destijds geregeld in besluit nr. 344/73 van 23 maart 1973 van de Secretaris-generaal zelf (bijlage II bij de dupliek), dat in de plaats was getreden van een eerder besluit van 26 mei 1964 en daarop volgende herzieningsbesluiten. Overigens had de verwijzing naar de adviserende commissie niet alleen betrekking op de vijf nieuwe ambten in de rang L/A 3, maar ook op een aantal lagere posten die vacant waren verklaard of zouden openvallen als gevolg van bevorderingen.

De adviserende commissie beschikte over bijzonderheden van de ambtenaren die voor bevordering in aanmerking kwamen, alsmede over hun twee-jaarlijkse rapporten die ingevolge artikel 43 van het Statuut waren opgesteld voor de periode van 1 november 1969 tot 31 oktober 1971, en over ter zake dienende gegevens uit hun persoonsdossier. De ambtenaren van de Italiaanse sectie die voor bevordering naar de rang L/A 3 in aanmerking kwamen (te weten degenen met ten minste twee jaar diensttijd in de rang L/A 4), waren de heren G. Ballasina en D. Grassi (verzoeker), mejuffrouw M. Rosani en de heer T. Valerio, hoofd van de sectie.

De commissie, onder voorzitterschap van de heer Ricoveri, directeur van de administratie, en met als leden onder meer de heren Noack en Battin, kwam op 9 en 27 april 1973 bijeen. Zij stelde op 14 mei 1973 haar verslag voor de Secretaris-generaal op (bijlage bij de opmerkingen van de Raad van 8 maart 1974). Zij droeg slechts vier personen voor tot bevordering naar de rang L/A 3: een Duitser, een Fransman, een Italiaan en een Nederlander. Ik maak hieruit op dat in de functie van hoofd van de Engelse afdeling haars inziens niet door bevordering kon worden voorzien. Van de Italiaanse sectie werd X voor bevordering aanbevolen.

Hiertegen protesteerde verzoeker zowel mondeling in een onderhoud op 23 mei 1973 met de heer Ricoveri als schriftelijk in een nota van die datum aan de Secretaris-generaal. Deze nota is niet geproduceerd, maar de strekking ervan schijnt te zijn geweest dat X, anders dan verzoeker, niet de in de aankondiging der vacature verlangde talenkennis bezat. Deze nota werd op 12 juli 1973 door de Secretaris-generaal beantwoord. Öok dit antwoord is niet geproduceerd.

De Secretaris-generaal besloot echter intussen, op 25 mei 1973, X te bevorderen (bijlage I bij de dupliek).

Op 9 juli 1973 richtte verzoeker tot de Secretaris-generaal een formeel schrijven, dat uit twee gedeelten bestond (bijlage I van het verzoekschrift).

Het eerste gedeelte van deze brief bevatte een klacht, overeenkomstig artikel 90, lid 2, van het Ambtenarenstatuut, tegen de bevordering van X. De klacht steunde op twee gronden: ten eerste bezat X niet de talenkennis en ten tweede miste hij de administratieve ervaring, die in de aankondiging als eis waren gesteld. Met betrekking tot de talenkennis wilde verzoeker ten slotte wel toegeven dat X kon worden gezegd Italiaans volledig te beheersen en van Frans een grondige kennis te hebben, maar zijns inziens kon onmogelijk worden volgehouden dat hij een grondige kennis van Duits of Engels had. (Ten processe is niet gebleken dat X nog een andere taal kende.) Verzoekers betwisting van de administratieve ervaring van X vond niet zozeer haar grond in de duur ervan — uit anderen hoofde blijkt dat hij sedert 1962 hoofd van de Italiaanse sectie was geweest en voordien reeds enige tijd in die hoedanigheid was opgetreden —, maar. in de kwaliteit der ervaring. Verzoeker betoogt hier in feite dat X de leiding van de Italiaanse sectie gedurende langere perioden aan ondergeschikten had overgelaten, met name aan de heer Ballasina en aan verzoeker, terwijl hij zich zelf met andere werkzaamheden bezighield. Deze activiteiten schijnen te hebben bestaan in het lidmaatschap van het Personeelscomité en ander werk op personeelsgebied, zoals de organisatie en leiding van de kantine en de bar, reservefondsen en cruises. Verzoeker concludeerde dat de bevordering van X „absurd, schandalig en onaanvaardbaar” was, en moest worden herroepen.

Het tweede gedeelte van verzoekers schrijven aan de Secretaris-generaal was een verzoek overeenkomstig artikel 90, lid 1, van het Ambtenarenstatuut om in de plaats van X bevorderd te worden. Op 13 september 1973 gaf de Secretaris-generaal op verzoekers brief een kort antwoord (bijlage II bij het verzoekschrift). In wezen kwam het hierop neer dat met betrekking tot de bevordering van X was voldaan aan artikel 45 van het Statuut van de ambtenaren. Er werd niet gerept van Grassi's verzoek om in de plaats van X bevorderd te worden.

Bij verzoekschrift van 5 december 1973 concludeert verzoeker dat het den Hove behage:

1.

Het in dat antwoord vervatte besluit van de Secretaris-generaal nietig te verklaren;

2.

De bevordering van X nietig te verklaren;

3.

Verweerder in de kosten te verwijzen.

Verzoeker heeft hieraan nog een vierde vordering toegevoegd, die luidt als volgt:

„Verzoeker akte te verlenen dat hij zich voorbehoudt, na vervulling van de formaliteiten bedoeld in de artikelen 90 en 91 van het Statuut van de ambtenaren, beroep bij het Hof in te stellen ter zake van de uitdrukkelijke of stilzwijgende afwijzing van het in zijn brief van 9 juli 1973 vervatte verzoek.”

Ik neem aan dat verzoeker hiermee aankondigt in beroep te zullen gaan van de verwerping van het verzoek uit het tweede gedeelte van zijn schrijven aan de Secretaris-generaal. De Raad stelt dat deze vierde vordering niet ontvankelijk is, en ik deel die mening. Het behoort niet tot de taak van Uw Hof een verklaring af te leggen over het recht van iemand verdere gerechtelijke stappen te ondernemen. Ik laat daarbij in het midden of Uw Hof krachtens artikel 91 een beroep tegen een weigering tot bevordering in overweging zou nemen of van mening zou zijn dat artikel 90, lid 1, zo ver gaat dat een ambtenaar op grond hiervan om bevordering kan verzoeken.

Derhalve zal ik mij verder beperken tot verzoekers eerste drie vorderingen. Tot staving hiervan voert hij in zijn verzoekschrift drie stellingen aan. De eerste is dat het besluit van de Secretaris-generaal van 13 september 1973 onvoldoende met redenen was omkleed. De tweede en derde stelling, die verzoeker ook reeds had aangevoerd in zijn klacht tot de Secretaris-generaal, hebben betrekking op de talenkennis, respectievelijk administratieve ervaring van X.

Ik wil U meteen al zeggen dat ik, zij het enigszins onwillig, tot de conclusie ben gekomen dat verzoekers eis moet worden toegewezen op grond van zijn tweede stelling. De eerste en derde stelling kan ik dan ook, strikt genomen, ter zijde laten.

Wat de eerste stelling betreft, doe ik dat wel met enige spijt, omdat zich hierbij een interessante rechtskwestie voordoet. Een behoorlijke bespreking zou echter in verhouding tot de betekenis van het punt in deze zaak te veel tijd kosten.

Maar ten aanzien van de derde stelling moet ik, in alle redelijkheid tegenover X, opmerken dat de aanval van verzoeker op diens administratieve verdiensten mijns inziens ongerechtvaardigd is. Verzoeker voegde hieromtrent ten processe niets wezenlijks toe aan wat hij had verklaard in zijn klacht bij de Secretaris-generaal, waarnaar ik reeds heb verwezen. Nog afgezien van het feit dat het op grond van de laatste alinea van artikel 1 van bijlage II van het Ambtenarenstatuut volkomen onjuist is een ambtenaar te verwijten dat hij lid van het Personeelscomité is geweest, krijg ik van verzoekers relaas over nevenactiviteiten van X de indruk dat hij een opmerkelijke administratieve begaafdheid en energie bezit. Deze indruk wordt bevestigd door de twee-jaarlijkse rapporten over X, die voor het Hof zijn geproduceerd, en waarin zijn leidinggevende en organisatorische kwaliteiten ten zeerste door zijn meerderen worden geprezen, evenals de prestaties van de Italiaanse sectie onder zijn leiding. U hebt ter terechtzitting kunnen vernemen dat de werkzaamheden van X als hoofd van de Italiaanse vertaalafdeling zoals verwacht niet verschillen van die als hoofd van de voormalige sectie, en dat alleen de hoeveelheid werk en het aantal personeelsleden is toegenomen. De adviserende bevorderingscommissie is mijns inziens dan ook tot de enig mogelijke conclusie gekomen toen zij besliste dat hij aan de in de aankondiging der vacature gestelde eis van administratieve ervaring voldeed.

Met betrekking tot verzoekers tweede eis voert de Raad als voornaamste stelling aan, dat het besluit van het tot aanstelling bevoegde bezag om een ambtenaar krachtens artikel 45 van het Ambtenarenstatuut te bevorderen, een ingewikkeld waarde-oordeel meebrengt dat naar zijn aard niet ter toets kan komen bij het Hof. Tot staving van deze stelling verwijst de Raad in de eerste plaats naar de bewoordingen van artikel 45 zelf, die, voor zover van belang, luiden als volgt:

„Bevordering vindt plaats bij besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag. Zij brengt voor de betrokken ambtenaar aanstelling mede in de eerstvolgende hogere rang van de categorie of groep waartoe hij behoort. Bevordering geschiedt uitsluitend bij keuze uit die ambtenaren welke reeds een minimumdiensttijd in hun rang hebben, na een onderzoek waarbij de verdiensten der ambtenaren die voor bevordering in aanmerking komen, alsmede de beoordelingsrapporten die over hen zijn uitgebracht, onderling worden vergeleken.”

Deze redactie, aldus de Raad, en in zoverre ben ik het daarmee eens, verleent het tot aanstelling bevoegde gezag een grote vrijheid bij de uitoefening van zijn keuzebevoegdheid. De Raad beroept zich verder op de uitspraken van Uw Hof in de zaken 35-62 en 16-63, Leroy t. Hoge Autoriteit (Jurispr. 1963, bls. 415), zaak 27-63, Raponi t. Commissie (Jurispr. 1964, blz. 263), en de zaken 94 en 96-63, Bernusset t. Commissie (Jurispr. 1964, blz. 615). Bij aandachtige lezing van deze arresten, alsmede van zaak 10-55 Mirossevich t. Hoge Autoriteit (Jurispr. 1955/56, blz. 389), zaken 19 en 65-63, Satya Prakash t. Commissie (Jurispr. 1965, blz. 585), zaak 21-68, Huybrechts t. Commissie (Jurispr. 1969, blz. 85) en zaak 29-70, Marcato t. Commissie (Jurispr. 1971, blz. 243), blijkt echter dat het Hof in deze en verwante gedingen consequent onderscheid heeft gemaakt tussen aangelegenheden die, omdat zij een waarde-oordeel vorderen, moeten worden overgelaten aan de beleidsvrijheid van het bevoegde administratieve gezag en anderzijds die welke objectief kunnen worden beoordeeld en daarom door de rechter kunnen worden getoetst. Men vindt een goed en bondig overzicht van deze laatste in de — door het Hof gevolgde — conclusie van Advocaat-Generaal Dutheillet de Lamothe in de zaak Marcato t. Commissie. Daar zei hij (Jurispr. 1971, blz. 250):

„U onderzoekt uitsluitend:

de juistheid van de procedure die tot de beoordeling van de bekwaamheden van de ambtenaar heeft geleid,

de materiële juistheid van de feiten waarvan de administratie bij de beoordeling is uitgegaan, alsmede de „verenigbaarheid” van deze feiten met deze beoordeling (genoemd arrest Prakash),

ten slotte eventueel rechtsdwaling of détournement de pouvoir.”

In casu gaat het om de tweede categorie uit dit overzicht.

Het staat vast dat de aankondiging der vacature als eis stelde dat degene die op de nieuwe post zou worden aangesteld, naast een „volledige beheersing” van, kort gezegd, Italiaans, een „grondige kennis” van drie andere talen der Gemeenschappen moest hebben. Aanvankelijk dacht ik dat de Raad wel zou betogen dat deze eis die door de Secretaris-generaal zelf was gesteld ook door hem opzij kon worden gezet. De Raad deed dit naar mijn mening terecht niet. Hij erkende herhaaldelijk, zowel in zijn memories als ter terechtzitting, dat de Secretaris-generaal was gebonden aan de bewoordingen van de vacature-aankondiging. Daar dit punt niet omstreden is, hoef ik hierop niet in te gaan. Hoe dan ook, het punt is mijns inziens uitgemaakt in de conclusie van Advocaat-Generaal Roemer en implicite in het arrest van het Hof in de zaak Raponi (Jurispr. 1964, blz. 288 en blz. 299-301).

De vraag is derhalve of de feiten — de talenkennis van X — verenigbaar waren met de eisen in de aankondiging der vacature of wel, zo men wil, of de adviserende commissie en de Secretaris-generaal op goede gronden konden besluiten dat de talenkennis van X aan die vereisten voldeed.

Ten deze is het volgens mij passend en juist om te beginnen met het bewijsmateriaal waarover de adviserende bevorderingscommissie beschikte. Dit is voornamelijk te vinden in de twee-jaarlijkse rapporten over X uit 1969 en 1971. Het Hof heeft ook zijn vroegere rapporten, uit de jaren 1963, 1965 en 1967 kunnen inzien.

Voor een goed begrip van de relevante gedeelten van deze rapporten moet men te rade gaan bij een besluit van 25 mei 1964 van de toenmalige Raden, waarin overeenkomstig de artikelen 43 en 110 van het Statuut de opstelling van de tweejaarlijkse rapporten betreffende ambtenaren nader was geregeld. (De tekst van dit besluit in alle officiële talen van de Gemeenschappen is als bijlage gevoegd bij de memorie van de Raad van 28 juni 1974, waarnaar ik reeds heb verwezen.) Voor zover hier van belang, schreef het besluit voor dat de kennis van elke taal van ambtenaren in de talendienst moest worden beoordeeld als „redelijk”, „goed” en „zeer goed”. Dit systeem werd blijkbaar ook vóór de bekendmaking van het besluit onofficieel toegepast.

In alle rapporten over X, wordt zijn kennis van Italiaans en Frans als „zeer goed” beoordeeld. Zijn kennis van Engels werd in 1963, 1965 en 1967 als „redelijk” betiteld, maar in 1969 en 1971 als „goed”, dit blijkbaar als resultaat van een stoomcursus Engels in Londen. Maar zijn kennis van Duits was steeds niet meer dan „redelijk”. Van belang is dat het hier het gezamenlijk oordeel betrof van de heren Noack en Battin, die verantwoordelijk waren voor het belangrijkste deel van de rapporten over X, en dat dit door X zelf, die krachtens het Statuut opmerkingen hierover kon maken, werd aanvaard.

Deze beoordelingen doen op zijn minst twijfel rijzen of X destijds een „grondige kennis” van Duits had. Men moet de gradatie „redelijk”, „goed” en „zeer goed” uit de twee-jaarlijkse rapporten zo niet gelijkstellen dan toch wel in verband brengen met de gradatie „behoorlijke kennis”, „grondige kennis” en „volledige beheersing”, die bij alle Gemeenschapsinstellingen dagelijks in vacatureaankondigingen wordt gehanteerd.

Door de Raad werd (in de reeds genoemde memorie) betoogd dat hiertussen geen relatie bestond.

Het is waar dat de twee gradaties, zoals de Raad opmerkte, uit verschillende teksten afkomstig zijn. De oorsprong van de gradatie „redelijk — goed — zeer goed” heb ik reeds genoemd. De gradatie „behoorlijke kennis — grondige kennis — volledige beheersing” schijnt uit artikel 28, sub f, van het Statuut te komen, dat van kandidaten voor een ambt bij elke Gemeenschapsinstelling eist dat hij „blijk geeft van een grondige kennis van een van de talen der Gemeenschappen en van een voldoende kennis van een andere taal der Gemeenschappen, voor zover dit voor de door hem te verrichten werkzaamheden noodzakelijk is.” Dit zijn, aldus de Raad, de minimumeisen voor elk personeelslid bij een der instellingen, en elke instelling mag voor een bepaald ambt zwaardere eisen stellen. Vandaar het vereiste van „volledige beheersing” in sommige gevallen.

Niettemin hebben woorden nu eenmaal hun betekenis. Iemands kennis van een bepaalde taal tegelijkertijd als „redelijk” en „grondig” te beschrijven gaat niet aan. Het Hof heeft (bij bovengenoemde vragen) de Raad gevraagd hoe hij deze tegenstrijdigheid had opgelost. De Raad antwoordde dat de talenkennis van een kandidaat voor een bepaald ambt moet worden beoordeeld in het licht van de aard der betrokken werkzaamheden. De werkzaamheden van een afdelingshoofd zijn bijna geheel van administratieve aard en X was hiervoor uitermate geschikt.

Dit antwoord werd ten processe herhaald in de drie getuigenverklaringen van respectievelijk de heren Noack, Battin en Ballasina. Alle drie waren zij van mening dat de verwijzing in een vacature-aankondiging naar een „grondige kennis” van een taal moet worden uitgelegd met het oog op de kenmerken van de vacature. In zekere zin beweerden zij natuurlijk niets nieuws. Hoewel woorden hun betekenis hebben, moeten zij in de praktijk altijd worden uitgelegd in de samenhang waarin zij voorkomen en het is duidelijk, dat de aanduiding „grondige kennis” van een bepaalde taal bij de aanwerving van een chauffeur niet precies hetzelfde betekent als bij de aanwerving van een programmeur, laat staan bij die van een hoofd van een talenafdeling.

De betekenis van woorden kan echter niet onbemerkt worden opgerekt. Enkele getuigen, de heren Noack en Ballasina, stelden „grondige kennis” in feite gelijk met „behoorlijke kennis” van een taal, waarbij ik niet zou weten wat de laatste uitdrukking anders kan betekenen dan dat de betrokken persoon voldoende kennis van de taal heeft om de werkzaamheden van het vacante ambt te verrichten. Toch zou de aanvaarding van dit getuigenbewijs elk onderscheid te niet doen tussen de begrippen „grondige kennis” en „behoorlijke kennis”.

U hebt zelf de getuigenverklaringen gehoord, zodat ik hierop niet nader behoef in te gaan. Hieruit komen naar mijn mening twee beslissende feiten naar voren. In de eerste plaats hebben de uitdrukkingen „volledige beheersing”, „grondige kennis” en „behoorlijke kennis”, die met betrekking tot talen worden gebezigd in vacature-aankondigingen, geen geheimzinnige technische, maar een alledaagse betekenis. Hieruit volgt dat, zoals de vertegenwoordiger van verzoeker opmerkte, de uitlegging ervan uiteindelijk bij het Hof berust. In de tweede plaats bleek dat er geen aanleiding bestond om aan te nemen dat de kennis van Duits van X meer was dan „redelijk”. De getuigen waren weliswaar unaniem van mening dat deze kennis volstond voor de uitoefening van het ambt waartoe hij was bevorderd, maar dat betekent slechts dat die kennis „behoorlijk” was, niet dat zij „grondig” was. Aanvullend schriftelijk bewijs van de Raad na de terechtzitting leverde, in wezen niets nieuws op.

Ik vroeg de heer Battin, een verfrissend openhartige getuige, of hij tot de conclusie zou kunnen komen dat de aankondiging der vacature verder ging dan noodzakelijk was door voor elk ambt van hoofd van de vertaalafdeling niet alleen een volledige beheersing van een taal der Gemeenschappen te eisen, maar ook een grondige kennis van drie andere talen. Hij antwoordde bevestigend (verslag blz. 31). Deze conclusie lijkt inderdaad onontkoombaar. De vertegenwoordiger van verzoeker voerde ter terechtzitting aan dat de aankondiging der vacature geen lagere eisen had kunnen stellen, gezien de eisen die aan eenvoudige vertalers en reviseurs worden gesteld. Dit argument is volgens mij niet overtuigend.

Uw Hof heeft echter niet te beslissen of de aankondiging al dan niet welberaden was opgesteld. De enige vraag — en volgens mij uiteindelijk een louter feitelijke vraag — is of kan worden staande gehouden dat X aan de eisen van die aankondiging voldeed, met name wat zijn kennis van het Duits betreft. Naar mijn mening is op grond van het bewijsmateriaal het enig mogelijke antwoord, dat zulks niet het geval was.

Vandaar dat ik, zij het onwillig, tot de conclusies ben gekomen dat de zaak ten gunste van verzoeker moet worden beslist. Zachte heelmeesters maken stinkende wonden.

Verzoeker voert in repliek nog een aantal stellingen aan tot staving van zijn vorderingen.

Ten eerste dat het instellen van een adviserende bevorderingscommissie op zichzelf reeds onrechtmatig was, omdat daarbij niet de in artikel 110 van het Statuut voorgeschreven procedure was gevolgd. Ten aanzien van deze stelling behoeft alleen te worden gezegd dat zij lijnrecht ingaat tegen 's Hofs uitspraak in de zaken 27 en 30-64 Fonzi t. Commissie (Jurispr. 1965, blz. 705).

Voorts betoogt verzoeker dat, zo de adviserende commissie al rechtsgeldig tot stand was gekomen, zij in viererlei opzicht onrechtmatig te werk was gegaan. Ten eerste zou de commissie niet hebben gekeken naar de aankondiging der vacature. Maar de enige grond voor deze opzienbarende suggestie is dat de commissie in haar verslag niet uitdrukkelijk naar de aankondiging heeft verwezen. Voorts stelt hij dat de commissie alleen de kwalificaties van de toenmalige sectiehoofden heeft onderzocht en met name niet die van hemzelf. Dit wordt door de bewijsstukken weerlegd. Ten derde beweert hij dat de commissie niet heeft voldaan aan artikel 6 van besluit nr. 344/73, dat, voor zover van belang, luidt als volgt:

„Aan het slot van haar werkzaamheden zendt elke adviserende bevorderingscommissie aan het tot aanstelling bevoegde gezag een schriftelijk verslag, voorzien van een lijst van ambtenaren gerangschikt naar verdienste en wel in afnemende volgorde, die haars inziens kunnen worden bevorderd, dan wel voorzien van de opmerking dat er geen zodanige ambtenaren zijn.”

Ik heb reeds gezegd welke aanbeveling de commissie in casu deed voor de voorziening in de nieuwe L/A 3-posten. Het is vermeldenswaard dat de commissie ten aanzien van de lagere posten waarover zij eveneens moest adviseren, niet heeft aanbevolen dat in al die vacatures door bevordering moest worden voorzien. Maar waarom had zij dat moeten doen? Ten vierde betoogt verzoeker dat het verslag van de adviserende commissie niet deugdelijk met redenen was omkleed, maar ook deze stelling gaat in tegen 's Hofs beslissing in de zaak Fonzi (Jurispr. 1965, blz. 706).

De laatste stelling die door verzoeker in repliek wordt voorgedragen, is dat de Secretaris-generaal aan het rapport van de adviserende commissie niet de nodige aandacht heeft geschonken. Anders, aldus verzoeker, had hij de commissie om nadere gegevens moeten verzoeken. Ik kan slechts zeggen dat ik na lezing en herlezing van het verslag en mijzelf in de plaats stellend van de Secretaris-generaal, geen grond zie voor deze stelling.

Ten slotte de kosten. Deze aangelegenheid wordt geregeld in de artikelen 69, paragrafen 2 en 3, 70 en 73 van het Reglement voor de procesvoering. Krachtens deze bepalingen heeft het Hof in casu mijns inziens een grote beslissingsvrijheid. Onder de kosten vallen natuurlijk ook de op het verzoek in kort geding gevallen kosten, welke bij beschikking van 19 juni 1974 werden aangehouden.

Indien U mijn mening inzake de hoofdvragen deelt, acht ik het juist om de Raad te verwijzen in zijn eigen kosten en in de krachtens artikel 73, sub a, invorderbare kosten, doch anderzijds slechts voor een gedeelte in de kosten van verzoeker, nu deze — aldus gezien — faalt in zijn vierde eis evenals in zijn betwisting van de administratieve bekwaamheid van X en in alle stellingen die hij in repliek heeft aangevoerd. Dit is zeker niet de eerste zaak, waarin een verzoeker aan een of meer goede, of althans houdbare argumenten, zomaar een aantal min of meer uit de lucht gegrepen argumenten toevoegt en daarmee de tijd van het Hof en zijn opponent verspilt. Mijns inziens wordt het tijd dat het Hof hieraan paal en perk stelt, door dit niet ongestraft te laten. Dit geldt volgens mij vooral in ambtenarenzaken, waar bijna elke stelling kritiek op het gedrag of karakter van een of meer van verzoekers collega's inhoudt. Met dergelijke kritiek moet men zich niet lichtvaardig inlaten.

Ik concludeer derhalve tot:

1.

nietigverklaring van het besluit van de Secretaris-generaal van de Raad van 13 september 1973 waarbij de overeenkomstig artikel 90, lid 2, van het Statuut ingediende klacht van verzoeker werd afgewezen;

2.

nietigverklaring van het besluit van de Secretaris-generaal van de Raad van 25 mei 1973, houdende bevordering van X tot de rang L/A 3;

3.

verwijzing van de Raad in zijn eigen kosten en de ingevolge artikel 73, sub a, invorderbare kosten alsmede in de helft van verzoekers kosten waaronder in elk geval die welke zijn aangehouden bij beschikking van de President van de Eerste Kamer van 19 juni 1974 in zaak 188-73 R;

4.

niet-ontvankelijkverklaring van verzoekers vierde vordering.


( 1 ) Vertaald uit het Engels.

Top