This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 61973CC0003
Opinion of Mr Advocate General Warner delivered on 7 June 1973. # Hessische Mehlindustrie Karl Schöttler KG v Einfuhr- und Vorratsstelle für Getreide und Futtermittel. # Reference for a preliminary ruling: Hessischer Verwaltungsgerichtshof - Germany. # Denaturing of wheat. # Case 3-73.
Conclusie van advocaat-generaal Warner van 7 juni 1973.
Hessische Mehlindustrie Karl Schöttler KG tegen Einfuhr- und Vorratsstelle für Getreide und Futtermittel.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Hessische Verwaltungsgerichtshof - Duitsland.
Zaak 3-73.
Conclusie van advocaat-generaal Warner van 7 juni 1973.
Hessische Mehlindustrie Karl Schöttler KG tegen Einfuhr- und Vorratsstelle für Getreide und Futtermittel.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Hessische Verwaltungsgerichtshof - Duitsland.
Zaak 3-73.
Jurisprudentie 1973 -00745
ECLI identifier: ECLI:EU:C:1973:63
CONCLUSIE VAN DE ADVOCAAT-GENERAAL J. P. WARNER
VAN 7 JUNI 1973 ( 1 )
Mijnheer de President,
mijne heren Rechters,
Zoals U weet is de ondersteuning van de groothandelsmarkt voor zekere produkten door „denaturering” een van de kenmerken van het gemeenschappelijk landbouwbeleid. De onderhavige zaak, een verzoek van het Hessische Verwaltungsgerichtshof, betreft de uitlegging van zekere gemeenschapsverordeningen die op de denaturering van zachte tarwe zien.
In wezen betekent de denaturering van zachte tarwe dat deze een zodanige behandeling ondergaat dat zij slechts voor gebruik in of als veevoeder wordt geschikt gemaakt, ten einde haar uit de markt van voor de broodbakkerij geschikte tarwe te nemen en daardoor de prijs te steunen welke op die markt geldt. Hieraan wordt de voorkeur gegeven boven het in zee storten van grote hoeveelheden tarwe, wat vroeger in bepaalde delen van de wereld gebeurde.
In de ter zake dienende gemeenschapsverordeningen is sprake van drie mogelijkheden om voor de broodbakkerij geschikte tarwe te denatureren:
1. |
toevoeging van gekleurde graankorrels; |
2. |
toevoeging van visolie of visleverolie; |
3. |
bijmenging bij bepaalde mengvoeders. |
Voor elk van deze mogelijkheden worden in de verordeningen de technische maatstaven die bij de denaturering moeten worden in acht genomen vrij gedetailleerd omschreven, zoals de soort en hoeveelheden kleurstof of olie die voor toevoeging moeten worden gebruikt, en (onder verwijzing naar een nummer van het gemeenschappelijk douanetarief) de kenmerken waaraan voeder als gevolg van bijmenging moet voldoen. Het inachtnemen van deze maatstaven is een duidelijke noodzaak, enerzijds om te verzekeren dat gedenatureerd graan inderdaad geschikt is voor gebruik in, of als veevoeder, en anderzijds om te verzekeren dat zulk graan, hetzij in zijn oorspronkelijke vorm of na een bewerking te hebben ondergaan, niet weer op de markt voor menselijke consumptie kan worden gebracht. Zoals mag worden verwacht bevatten de verordeningen ook minimum eisen waaraan voor denaturering bestemde tarwe moet voldoen want denaturering drukt zwaar op de Gemeenschapsmiddelen en het zou niet gerechtvaardigd zijn deze aan te spreken voor de kosten van het denatureren van een zodamige kwaliteit tarwe, dat zij hoe dan ook slechts geschikt is als veevoeder.
Zoals verder te verwachten is bevatten de verordeningen de eis dat tarwe die wordt gedenatureerd uit de Gemeenschap afkomstig moet zijn.
Dergelijke tarwe kan hetzij toebehoren aan een interventiebureau dan wel aan een privépersoon, die zowel een natuurlijk- als een rechtspersoon kan zijn. Als zij aan een privépersoon toebehoort heeft deze onder bepaalde voorwaarden recht op een premie, waarvan de hoogte van tijd tot tijd bij gemeenschapsverordeningen wordt vastgesteld. Deze premie bevat twee elementen, de ene beoogt het verschil te overbruggen tussen de prijs die vóór denaturering had kunnen worden verkregen en die voor voedergraan, de andere beoogt de denatureringskosten te dekken.
Tot de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan, wil een denatureringspremie kunnen worden betaald, behoren die, vervat in artikel 7 van de verordening nr. 172/67/EEG van de Raad, dat luidt:
„Om voor de premie in aanmerking te komen moet de denaturering plaatsvinden met goedkeuring en onder controle van het interventiebureau.”
Dit is de belangrijkste bepaling waaromtrent in de onderhavige zaak het Hof uitlegging wordt verzocht. Het vereiste van controle door het interventiebureau wordt herhaald (maar niet uitgebreid) in artikel 4, lid 3 van de verordening (EEG) nr. 1403/69 van de Commissie.
Aldus zijn in de gemeenschapsverordeningen op dit gebied de begrippen „goedkeuring” en „controle” door het interventiebureau in het geheel niet gedefinieerd. Met andere woorden, in de verordeningen is de manier van toepassing van artikel 7 aan iedere Lid-Staat voor zijn grondgebied overgelaten. In wezen wordt het Hof in de onderhavige zaak verzocht zich uit te spreken over de marge die aan de Lid-Staten bij toepassing der regeling is gelaten.
De Duitse wetgeving op dit punt is samengevat in het eerste deel van de gronden van de beschikking van het Hessische Verwaltungsgerichtshof, waarbij de zaak aan dit Hof wordt voorgelegd. In het kort komt het er op neer dat die wetgeving bepaalt dat denaturering waarvoor een premie wordt gevraagd alleen in een erkend denatureringsbedrijf mag geschieden op een tijdstip dat de Einfuhr- und Vorratsstelle für Getreide und Futtermittel, het Duitse interventiebureau, verweerster in het onderhavige geding, bekend is en waarop het inspecteurs naar het bedrijf kan sturen. Het recht op de premie is echter niet afhankelijk gemaakt van een daadwerkelijke controle op de denaturering door een inspecteur. Door de verweerster opgestelde formulieren kennen drie verschillende soorten toezicht, namelijk:
1. |
volledige controle ter plaatse; |
2. |
steekproefsgewijze controle ter plaatse; |
3. |
inzage van de boeken. |
In gevallen waarin geen daadwerkelijke controle heeft plaatsgevonden of waarin de controle onvolledig was, wordt de denatureringspremie enkel op grond van een door het denatureringsbedrijf ingevuld „denatureringsbewijs” verleend.
Om als zodanig te worden erkend moet een denatureringsbedrijf beschikken over de nodige uitrusting en gekwalificeerd personeel. Voorts moet degene die erkenning aanvraagt en voor zover deze niet de bedrijfsleider is, tevens de leider van het bedrijf, als voldoende „betrouwbaar” worden beschouwd om de denaturering overeenkomstig de wet uit te voeren.
In casu was een aanvraag van verzoekster om erkenning als denatureringsbedrijf door verweerster afgewezen omdat de persoonlijk aansprakelijke vennoot van verzoekster niet betrouwbaar kon worden geacht gezien het feit dat hij herhaaldelijk strafrechtelijk was veroordeeld op grond van oneerlijkheid in verband met de graan- en meelhandel.
Op 12 augustus 1970 heeft verzoekster zich tot het Verwaltungsgericht te Frankfurt am Main gewend ten einde vernietiging van verweersters beschikking te verkrijgen. De actie van verzoekster werd door het Verwaltungsgericht afgewezen op technische, aan de Duitse wet eigen, gronden, die het wezen van de zaak niet raakten. Verzoekster is thans in beroep bij het Hessische Verwaltungsgerichtshof en in het kader van deze beroepsprocedure heeft het Hessische Verwaltungsgerichtshof aan het Hof de vraag voorgelegd of artikel 7 van verordening nr. 172/67/EEG van de Raad en artikel 4, lid 3, van verordening (EEG) nr. 1403/69
„aldus moeten worden verstaan dat de gehele denaturering — dus vanaf de vaststelling van de hoeveelheid en kwaliteit tot en met het kleuren of het bijmengen van visolie, enzovoort — onder het persoonlijk toezicht van een functionaris van het interventiebureau moet hebben plaatsgevonden;
dan wel of aan de eis van controle tevens genoegzaam kan worden voldaan, indien het interventiebureau zich slechts verzekert van de mogelijkheid het denatureringsproces te allen tijde te controleren, doch daarbij van de leiders van denatureringsbedrijven „betrouwbaarheid” verlangt.”
De aan deze vragen ten grondslag liggende argumentatie van het Hessische Verwaltungsgerichtshof is uiteengezet in de volgende passage die te vinden is in het tweede deel van de gronden van zijn verwijzingsbeschikking:
„De eis van … „betrouwbaarheid” … is noodzakelijk ter nakoming van de EEG-bepalingen inzake de denatureringspremie, als het toezicht door verweerster op de denaturering een heel algemeen karakter heeft, wat mogelijk is op grond van de verordening betreffende de denatureringspremie voor granen, en wat in de praktijk van verweerster in feite ook het geval is. De eis van betrouwbaarheid zou echter, overbodig en ongerechtvaardigd zijn als verweersters praktijk niet in overeenstemming zou zijn met de in de bovengenoemde vraag vermelde bepalingen van de Raad en de Commissie van de EEG, en als iedere denaturering derhalve geheel zou moeten worden gecontroleerd. Want in dat geval zouden manipulaties bij het vaststellen van de hoeveelheid en de kwaliteit van de granen en bij het denatureringsproces zelf geheel zijn uitgesloten, en het geven van inlichtingen zou dan niet langer van enig belang zijn. Ten einde het onderhavige geding te beslechten is het derhalve noodzakelijk te bepalen hoe het woord „controle” in de verordeningen van de Raad en de Commissie van de EEG moet worden verstaan …”
Mijne heren, met alle respect voor het Hessische Verwaltungsgerichtshof, ik betwijfel toch of deze argumentatie juist is.
In de eerste plaats staat geenszins vast, dat de aanwezigheid van een inspecteur gedurende het gehele denatureringsproces noodzakelijkerwijs doeltreffend is om de mogelijkheid van manipulaties geheel uit te sluiten. Zowel de regering van de Bondsrepubliek in haar schriftelijke opmerkingen, als de Commissie in haar mondelinge opmerkingen, hebben nadrukkelijk verklaard dat zulks niet het geval is, dat een deskundige die op fraude uit is, een inspecteur kan misleiden.
Voorts zij opgemerkt dat in de Lid-Staten waar de aanwezigheid van een inspecteur gedurende het hele denatureringsproces is vereist, in alle gevallen waarin denaturering door bijmenging geschiedt aanvullende controle is voorzien, door steekproeven of door inzage van boeken en bescheiden, dan wel door beide. Zulks is het geval in België, Denemarken, Frankrijk, Ierland, Italië en het Verenigd Koninkrijk. Dit doet veronderstellen dat de verantwoordelijke autoriteiten in die Staten de aanwezigheid van een inspecteur ook niet als een volledige waarborg beschouwen.
In de tweede plaats valt het vereiste van „betrouwbaarheid”, dat men in de Duitse wetgeving vindt, in werkelijkheid helemaal niet onder de voorwaarden van „controle”. Voor zover er al betekenis aan dient te worden toegekend, slaat het op de andere in artikel 7 voorgeschreven voorwaarde, namelijk dat „denaturering moet plaatsvinden met goedkeuring van het interventiebureau”.
Zoals de Commissie heeft opgemerkt moet in dit verband onderscheid worden gemaakt tussen een „denatureerder” in de zin van eigenaar van de te denatureren tarwe, en een „denatureerder” in de zin van eigenaar van een denatureringsbedrijf. (Mijne heren, ik gebruik het woord „bedrijf” om datgene te bestrijken wat in de toepasselijke bepalingen in de verschillende Lid-Staten onder verschillende benamingen praktisch dezelfde betekenis heeft, bij voorbeeld „installation” in België, „centre (de dénaturation)” in Frankrijk, „premisse” in Ierland, „installation” in het Verenigd Koninkrijk). De eigenaar van een denaturerings-bedrijf kan tarwe die van hem zelf is denatureren, in welk geval hij de denatureerder in beide betekenissen is en de denatureringspremie krijgt, mits aan alle gestelde voorwaarden is voldaan; of hij kan, krachtens overeenkomst, tarwe van een ander denatureren, die alleen „denatureerder” in de eerste betekenis is. In dat geval krijgt de eigenaar van de tarwe de denatureringspremie, opnieuw mits aan alle gestelde voorwaarden is voldaan; de eigenaar van het denatureringsbedrijf ontvangt slechts van de eigenaar van de tarwe een overeengekomen beloning, die vermoedelijk de kosten van het denatureren en een winstbestanddeel omvat.
De meeste Lid-Staten (te weten België, Denemarken, Frankrijk, Ierland, Italië, Nederland en het Verenigd Koninkrijk) stellen, net als de Bondsrepubliek, de eis, dat, wil denaturering voor een premie in aanmerking komen, zij moet worden uitgevoerd in een „erkend” of „goedgekeurd” of „toegelaten” denatureringsbedrijf. De autoriteiten in al deze Staten eisen, voordat zij een bedrijf „erkennen” of „goedkeuren” of „toelaten”, zekerheid dat het beschikt over de nodige uitrusting en gekwalificeerd personeel. Het opleggen van zodanige voorwaarden is duidelijk in overeenstemming met de gemeenschapswetgeving. Mijns inziens is „erkenning” of „goedkeuring” of „toelating” van een bedrijf onderdeel van de procedure om „goedkeuring” van het interventiebureau te krijgen teneinde de denaturering aldaar te doen plaatsvinden. Het draagt ertoe bij zoveel mogelijk te verzekeren dat alleen voor denaturering overeenkomstig de technische maatstaven, vervat in de gemeenschapsverordeningen, premies worden betaald.
In de Bondsrepubliek, en alleen daar, vindt men het aanvullende vereiste van „betrouwbaarheid” ten aanzien van de leider van het bedrijf. Het komt mij heel belangrijk voor om de aard van dit vereiste te begrijpen.
Het zou mij gemakkelijk zijn gevallen de geldigheid te aanvaarden van een bepaling, waarbij het interventiebureau in iedere Lid-Staat werd gemachtigd een aanvraag om erkenning, goedkeuring of toelating van een denatureringsbedrijf af te wijzen, indien bleek dat de leider van het bedrijf vroeger was veroordeeld op grond van oneerlijkheid. De mogelijkheden van fraude op dit gebied zijn zo groot en het belang om gemeenschapsgelden daartegen te beschermen is zo in het oog springend, dat een dergelijke bepaling mijns inziens gerechtvaardigd zou zijn. Soortgelijke voorschriften zijn ook gebruikelijk op andere terreinen, waar een vergunning is vereist voor de uitoefening van een bepaald bedrijf. Bovendien komt het mij voor dat een dergelijke bepaling heel goed zou passen bij het begrip „goedkeuring” door het interventiebrueau, dat in artikel 7 is te vinden. Maar het wezenskenmerkende van een dergelijke bepaling zou voor het hier beoogde doel moeten zijn, dat zij een objectief onderzoek voorschrijft, namelijk naar vroegere veroordelingen. Daarentegen kan het interventiebureau op grond van het vereiste van „betrouwbaarheid” in de Duitse wetgeving een subjectief oordeel geven. Dit wordt duidelijk geïllustreerd door de feiten in de zaak 39-70, Fleischkontor tegen Hauptzollamt Hamburg (Jurisprudentie 1971, blz. 49), waarin het Duitse recht beoogde dezelfde eisen te stellen in het kader van aanvragen voor bijzondere vergunningen om vlees te importeren ter verdere bewerking, waarbij aan dergelijke vergunningen op grond van gemeenschapsverordeningen het voordeel van vrijstelling van douanerechten was verbonden. Hoewel de Duitse rechter verzoekster in die zaak had vrijgesproken van alle strafrechtelijke aanklachten stond het de Duitse douaneautoriteiten op grond van de toepasselijke Duitse wettelijke regeling vrij, de betreffende vennootschap een vergunning te weigeren op grond van het feit dat zij haar niet betrouwbaar achtten. Zoals was te verwachten, besliste het Hof dat een dergelijke bevoegdheid strijdig was met het gemeenschapsrecht.
Mijne heren, de Commissie heeft bij haar schriftelijke opmerkingen erop gewezen, evenals verzoeksters raadsman bij zijn mondelinge opmerkingen, dat dit vereiste niet alleen in de Bondsrepubliek bestaat, maar eveneens in Frankrijk, waar is voorzien dat denaturering mag worden uitgevoerd door „collecteurs de céréales”, en waar iemand, om een vergunning als „collecteur de céréales” te krijgen, aan bepaalde vereisten omtrent „moralité” en kredietwaardigheid moet voldoen. In werkelijkheid berust deze voorstelling van zaken op een misverstand. Ten eerste beperkt de Franse wetgeving het recht om te denatureren niet tot „collecteurs” met een vergunning; deze worden daarin slechts uitdrukkelijk genoemd onder degenen die mogen denatureren — zie de alinea's 1 en 7 van de circulaire STE 4 nr. 23237 van 13 augustus 1971 van het Office national interprofessionnel des céréales. In de tweede plaats zijn de eisen omtrent „moralité” en kredietwaardigheid waaraan „collecteurs” met een vergunning moeten voldoen, zuiver objectief. Zij zijn vermeld in artikel 6, lid 2, dat als volgt luidt:
„Toutefois le Comité départemental devra rayer du registre des déclarations les négociants qui auront été condamnés à des peines afflictives et infamantes ou à des peines correctionelles pour vol, escroquerie, abus de confiance, ou pour autres faits contraires à la probité, ou encore qui auront été condamnés pour des infractions à la législation sur le blé ou qui se trouvent en état de faillite ou de liquidation judiciaire.”
Een objectievere redactie is niet mogelijk.
De kernvraag is derhalve — daarover zijn verzoekster, de regering van de Bondsrepupliek en de Commissie het in feite allen eens — of iedere Lid-Staat op grond van de hem in artikel 7 gegeven marge zijn interventiebureau mag machtigen om goedkeuring aan denaturering in een bepaald bedrijf te onthouden, indien de leider van dat bedrijf naar het subjectieve oordeel van het interventiebureau onbetrouwbaar is.
Verzoekster is op grond van de zaak Fleischkontor van mening, dat zulks niet het geval is.
De regering van de Bondsrepubliek en de Commissie voeren aan dat die zaak anders ligt, omdat de daarop toepasselijke gemeenschapsverordeningen gedetailleerde voorschriften bevatten inzake veiligheidsmaatregelen tegen fraude zodat het in strijd zou zijn geweest met het beginsel van eenheid van toepassing van gemeenschapsrecht, een Lid-Staat toe te staan aanvullende of andere veiligheidsmaatregelen voor te schrijven. In tegenstelling hiermee laten de in casu van belang zijnde verordeningen het geheel aan iedere Lid-Staat over om zodanige maatregelen te nemen als het nuttig acht in het licht van de in de betreffende Staat heersende omstandigheden. De Commissie wijst er ook op dat de weigering om iemands bedrijf als denatureringsbedrijf te erkennen de betrokkene niet uitsluit van het recht denatureringspremies te verdienen, want hij kan zijn tarwe altijd tegen betaling in het bedrijf van een ander laten denatureren; in de zaak Fleischkontor echter betekende weigering van een vergunning noodzakelijkerwijs dat de betrokken importeur van elke mogelijkheid werd verstoken om voordeel te trekken uit de door het gemeenschapsrecht voorziene steunmaatregelen.
Mijne heren, dit zijn sterke argumenten en, zou het door het Duitse recht voorgeschreven „betrouwbaarheids”-onderzoek naar objectieve maatstaven hebben moeten plaatsvinden, dan hadden zij mijns inziens doorslaggevend moeten zijn. Maar wij hebben hier te doen met een subjectief onderzoek, hoewel in dit speciale geval het criterium waarop het onderzoek steunde (vroegere veroordelingen), objectief was. De vraag blijft: Is bij de toepassing van gemeenschapsrecht een zodanig onderzoek met dat recht verenigbaar?
Mijns inziens dient deze vraag ontkennend beantwoord te worden daar het mij voorkomt dat het — behalve wellicht waar geen ander bruikbaar middel bestaat om de maatschappij tegen ernstige gevaren te beschermen — onverenigbaar is met het grondbeginsel van de rechtsstaat, dat al onze landen onder de een of andere benaming aanhangen en zelfs verkondigen en waarop de grondvesten van de Gemeenschappen rusten, om de rechten van een burger te laten afhangen van het subjectieve oordeel dat een administratieve autoriteit (in tegenstelling tot een rechterlijk lichaam) over hem heeft gevormd.
In deze opvatting word ik gesterkt door wat de Advocaat-Generaal Dutheillet de Lamothe in de Fleischkontor-zaak heeft gezegd op de bladzijden 66 en 67 van de jurisprudentie, en niet in de laatste plaats door de passage (op bladzijde 66) waar hij in wezen aangeeft dat de idee om een administratieve autoriteit toe te staan een subjectief oordeel te geven over de betrouwbaarheid van een koopman niet past in de Duitse rechtstraditie, maar aan het eind van de dertiger jaren is ingevoerd, toen Duitsland zich onder het juk van een alleenheerser bevond.
Hoewel men van mening kan zijn dat de uitspraak van het Hof in de Fleischkontor-zaak op engere gronden berust, komt het mij voor dat ook daarin wordt erkend dat een subjectief onderzoek naar de „betrouwbaarheid” met het oog op het al dan niet verlenen van een vergunning om een bepaald bedrijf uit te oefenen in het algemeen onverenigbaar is met het gemeenschapsrecht.
Namens verzoekster is zowel schriftelijk als mondeling gesteld dat de enige in aanmerking komende maatstaf voor de „betrouwbaarheid” degene is welke van toepassing is op grond van het algemene economische recht van de Lid-Staat, waarin het bedrijf gelegen is. Mijne heren, deze gedachte dient mijns inziens te worden verworpen, al was het alleen maar omdat zij in een aantal Lid-Staten zonder betekenis is.
Mijne heren, indien mijn opvatting tot dusver de juiste is, dan is de vraag wat het woord „controle” in de betreffende gemeenschapsverordeningen precies inhoudt waarschijnlijk niet van belang voor de beslissing in deze zaak. Maar deze vraag is gesteld en dus moet ik, naar het mij voorkomt, daaromtrent concluderen.
Het lijkt mij toe dat het gebruik van het woord controle niet met zich meebrengt dat een functionaris van het interventiebureau steeds aanwezig moet zijn gedurende het gehele denatureringsproces. Vier hoofdoverwegingen lijken mij naar die conclusie te leiden:
1. |
Zoals reeds opgemerkt kan men uit de opmerkingen van de Commissie en van de regering van de Bondsrepubliek in deze zaak afleiden, evenals uit een studie van de in andere Lid-Staten getroffen maatregelen, dat de aanwezigheid van een dergelijke functionaris niet noodzakelijkerwijs volkomen beveiliging biedt. |
2. |
Uit een dergelijke studie blijkt eveneens dat zelfs van de Lid-Staten die, voor zover denaturering door toevoeging geschiedt, de voortdurende aanwezigheid van een dergelijke functionaris eisen, er een aantal voor terugdeinst om deze eis eveneens te stellen wanneer de denaturering door middel van bijmenging plaatsvindt. Zo wordt bij voorbeeld in Frankrijk in paragraaf 20 van de reeds vermelde circulaire gesteld dat in het geval van denaturering door bijmenging de wijze van controle voor iedere fabriek afzonderlijk dient te worden vastgesteld. In het Verenigd Koninkrijk gaat de desbetreffende circulaire (MS/ CER/6) niet verder dan de eis, dat houders van een vergunning tot het denatureren in een vaste bijmengingsinstallatie (in tegenstelling tot een mobiele), zekere nader omschreven registers moeten aanleggen en bijhouden, ten einde verificatie en controle daarvan mogelijk te maken, en de inspectie moeten toestaan van alle onderdelen van het bedrijf op ieder tijdstip zonder voorafgaande mededeling, en evenzo, het nemen van steekproeven. Hieruit volgt dat het in deze staten onuitvoerbaar wordt geacht in alle gevallen waarin denaturering door bijmenging geschiedt, voor de aanwezigheid van een inspecteur zorg te dragen. |
3. |
De Commissie heeft, zowel in haar schriftelijke als in haar mondelinge opmerkingen, de nadruk gelegd op de verscheidenheid van de in de verschillende Lid-Staten heersende omstandigheden, alsmede op de noodzaak hen geen voorwaarden op te leggen die hetzij onpraktisch dan wel onredelijk kostbaar zouden zijn. |
4. |
Indien de opstellers van de betreffende gemeenschapsverordeningen de aanwezigheid van een inspecteur ge-durende het gehele verloop van iedere denaturering hadden willen voorschrijven, dan was niets eenvoudiger geweest dan zulks te zeggen. Dat zij dit nagelaten hebben en de uitdrukking „controle” niet hebben gedefinieerd, leidt tot de gevolgtrekking dat zij dit vereiste niet beoogden doch het aan de Lid-Staten over wilden laten, voor ieder geval het meest effectieve en onder alle omstandigheden redelijk uitvoerbare controlemiddel vast te stellen. |
Anderzijds komt het mij voor dat louter inzage in de boeken, al dan niet gekoppeld aan de eis inzake betrouwbaarheid, onvoldoende is. Zulks is geen controle doch slechts onderzoek.
Het komt mij derhalve voor dat de door het Hessische Verwaltungsgericht aan het Hof voorgelegde vraag aldus beantwoord dient te worden:
1. |
Artikel 7 van verordening nr. 172/67/EEG van de Raad en artikel 4, lid 3, van verordening (EEG) nr. 1403/69 van de Commissie dienen aldus te worden verstaan dat zij niet inhouden dat denaturering noodzakelijkerwijs geheel onder de persoonlijke controle van een functionaris van het interventiebureau moet worden uitgevoerd, doch dat de denaturering op de meest doelmatige, onder alle omstandigheden redelijk uitvoerbare wijze, door het interventiebureau moet worden gecontroleerd. |
2. |
Een bepaling waarbij het interventiebureau wordt gemachtigd om te beslissen al dan niet toestemming te verlenen tot denaturering in een bepaald bedrijf op grond van het subjectieve oordeel van dat bureau omtrent de betrouwbaarheid van de leider van het bedrijf is onverenigbaar met die verordeningen. |
( 1 ) Vertaald uit het Engels.