EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61969CC0012

Conclusie van advocaat-generaal Roemer van 12 november 1969.
Gustav Wonnerth tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Zaak 12-69.

Jurisprudentie 1969 -00577

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1969:55

CONCLUSIE VAN DE ADVOCAAT-GENERAAL K. ROEMER

VAN 12 NOVEMBER 1969 ( 1 )

Mijnheer de President,

mijne heren Rechters,

De aan het onderhavige geding ten grondslag liggende feiten kunnen als volgt worden samengevat.

Verzoeker is in 1958 in dienst van de Hoge Autoriteit der Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal getreden. Hij was daar belast met de leiding van de afdeling Technische Onderzoekingen van het Directoraat-Generaal Kolen, Directie Produktie. Na aanvankelijk in rang A 5 ingedeeld te zijn verkreeg hij in 1960 de rang A 4 om tenslotte in 1963 naar A 3 te worden bevorderd. — In verband met de fusie der executieven werd de door verzoeker geleide afdeling opgeheven. In het kader van de gemeenschappelijke Commissie was verzoeker vervolgens bij het Directoraat-Generaal Energie, Directoraat Kolen, met dezelfde rang als raadadviseur in de dienst „Onderzoek Kolen” werkzaam. — Bij de rationalisatie der Commissiediensten en de vermindering van het aantal ambten werd ook op verzoeker het reeds uit andere gedingen bekende 2e hoofdstuk der Raadsverordening no. 259/68 toegepast, waarin bijzondere maatregelen voor de ambtenaren der Commissie zijn voorzien. Weliswaar behoefde hij de dienst niet definitief te verlaten, doch de Commissie verzocht hem overeenkomstig artikel 8 „mede te delen, of hij een tewerkstelling wilde aanvaarden in een ambt, behorende tot de loopbaan welke onmiddellijk gelegen is beneden die waarvan zijn rang deel uitmaakt”. Verzoeker antwoordde hierop bevestigend. Ingevolge een beschikking van de Commissie van 21 mei 1968 oefent hij sinds 4 juni 1968 een met rang A 4 overeenkomende functie uit. Gelijk in artikel 8, tweede lid, der Verordening no. 259 wordt bepaald, behoudt hij recht op het salaris van rang A 3 alsmede op alle verdere daaraan verbonden voordelen. — Met een beroep op het eveneens in artikel 8, tweede lid, neergelegde „recht van voorrang bij de bezetting van vacatures of nieuw ingestelde ambten in zijn rang” solliciteerde verzoeker sindsdien herhaaldelijk naar vacant geworden posten in de rang A 3. Hierop ontving hij deels geen antwoord, deels werd hem bericht dat hij niet voor benoeming in aanmerking kwam. Een d.d. 9 september 1968 ingezonden sollicitatie schijnt op de dag waarop beroep werd ingesteld nog in behandeling te zijn geweest.

Voor het onderhavige geding is nog van belang dat verzoeker op 25 oktober 1968 eveneens naar het onder ref. no. COM/161 vacant verklaarde ambt van Hoofd Afdeling Arbeidsveiligheid van het Directoraat-Generaal Sociale Zaken heeft gesolliciteerd. Hij voegde daarbij een uitvoerige nota over zijn werkzaamheden en beroepservaring op het gebied van de bedrijfsveiligheid. Ter ondersteuning van zijn sollicitatie wendde hij zich met een brief van 6 november 1968 tot het terzake bevoegde lid van de Commissie. Bovendien maakte hij in een schrijven van diezelfde dag de Voorzitter der Commissie onder vermelding van nadere gegevens op zijn sollicitatie opmerkzaam. Beide brieven gingen van een afschrift van voormelde nota vergezeld.

Verzoekers pogingen hadden evenwel geen succes. Bij beschikking der Commissie van 18 december 1968 werd een ambtenaar van rang A 4 bij wege van bevordering in het vacante ambt benoemd. Hiertegen stelde verzoeker beroep in bij een tot de Voorzitter van de Commissie gerichte brief van 19 december 1968. Hij verdedigde de opvatting dat deze beschikking het hem krachtens artikel 8 van Verordening 259 toekomende recht van voorrang miskende en verzocht derhalve „de kennisgeving der beschikking aan de sollicitanten te willen aanhouden totdat over de onderhavige vraag Zal zijn beslist”. Ook dit verzoek bleef zonder resultaat. Immers de bestreden bevordering werd in een intern stuk van de Commissie van 16 januari 1969 bekend gemaakt. Later vernam verzoeker uit een brief van 30 januari 1969 van het Directoraat-Generaal Personeelszaken en Administratie, dat het tot aanstelling bevoegde gezag van oordeel was, dat hij niet voor benoeming in aanmerking kwam.

Verzoeker stelde toen op 5 maart 1969 beroep in bij het Hof van Justitie.

In zijn verzoekschrift vordert hij :

te beslissen, dat het recht van artikel 8 der Verordening no. 259/68 de rechthebbende, wiens geschiktheid voor een bepaalde post gebleken is, een absolute voorrang boven andere kandidaten geeft;

vast te stellen dat verzoeker de vereiste geschiktheid voor de onder ref. OOM/161 uitgeschreven post bezit en hij derhalve een recht op benoeming in dat ambt heeft.

Hij vorderde voorts nietigverklaring van de beschikking der Commissie waarbij zijn sollicitatie naar de uitgeschreven post werd afgewezen en een andere ambtenaar in zijn plaats benoemd.

Tenslotte vorderde hij dat het Hof zou verstaan dat de benoemde ambtenaar gehouden is aan het geding deel te nemen.

In de conclusie van repliek werd bovendien nog geëist dat zal worden beslist dat de bezetting van een post, waarvoor een recht van voorrang geldend wordt gemaakt, naar nauwkeurig omschreven regels zal moeten geschieden, met dien verstande, dat het Hof zelf daartoe althans de algemene lijnen zal aangeven, dan wel de Commissie met de uitvaardiging dier regels zal belasten.

De Commissie verzoekt de vordering tot nietigverklaring van de beschikking waarbij verzoekers benoeming werd geweigerd, als niet-ontvankelijk af te wijzen, daar zodanige beschikking niet bestaat. Zij verzoekt voorts de nieuwe bij repliek ingestelde vordering niet-ontvankelijk te verklaren. — Voor het overige is zij van oordeel, dat het beroep in zijn geheel als zijnde ongegrond moet worden verworpen.

Wanneer wij thans tot de waardering rechtens van de onderhavige zaak overgaan, dan dient allereerst op enkele vragen van ontvankelijkheid te worden ingegaan.

I — De ontvankelijkheid

1.

Gelijk reeds gezegd, betwist de Commissie a priori dat een bijzondere beschikking tot afwijking van verzoekers sollicitatie zou zijn gegeven. Nietigverklaring daarvan is dus uitgesloten.

Deze opvatting komt inderdaad juist voor. Voor de Commissie ging het kennelijk om het bezetten van een post overeenkomstig artikel 29, lid 1, sub a, dat wil zeggen volgens een benoemingsprocedure waarbij een aantal kandidaturen moest worden onderzocht. Ongetwijfeld kwam het in het raam van deze complexe procedure tot een besluitvorming van de Commissie in die zien, dat zij aan zijn sollicitatie geen gevolg wilde geven. Beslissend is echter, dat zij haar wil niet in een speciale beschikking heeft neergelegd, docn dat veeleer — evenals in de zaak 16/64 ( 2 ) — slechts een uitdrukkelijke beschikking met positieve inhoud werd gegeven, namelijk die waarbij een andere kandidaat op de vacante post werd benoemd. Dientengevolge kan ook de aan verzoeker gedane mededeling van 30 januari 1969 hoogstens betrekking hebben op een voorbereidende handeling in een bepaalde fase van de benoemingsprocedure, doch niet op een bijzondere beschikking waarbij zijn sollicitatie werd afgewezen. Hiermede staat vast dat zijn vordering tot nietigverklaring slechts de reeds genoemde positieve beschikking over de bevordering van een andere ambtenaar tot voorwerp kan hebben. Voor het overige moet zij — daar zij zonder voorwerp is — als niet-ontvankelijk worden afgewezen.

2.

Voorts rijzen bedenkingen aangaande de ontvankelijkheid van twee vorderingen, namelijk die tot vaststelling dat verzoeker de voor het vacante ambt vereiste geschiktheid bezit, alsmede de vordering om voor recht te verklaren dat verzoeker op de onderhavige benoeming aanspraak heeft.

Terecht werd in de loop van het geding betoogd, dat de vraag van geschiktheid een waardeoordeel impliceert waartoe slechts de Commissie bevoegd is en dat het Hof niet in haar plaats mag geven. Wanneer dit zo is, dan schijnt het in beginsel uitgesloten, dat het Hof een positieve declaratoire uitspraak in de door verzoeker gewilde zin doet.

Hetzelfde geldt voor zijn aanspraak op benoeming. Het Hof zou die zelfs dan niet mogen erkennen indien verzoekers geschiktheid voor de onderhavige post niet werd betwist. Uit zijn procesbeweringen blijkt namelijk dat behalve nog twee A 3-ambtenaren, die eveneens een recht van voorrang hadden, naar de vacante post hadden gesolliciteerd. Over hun geschiktheid is ons niets bekend. Ook wanneer het slechts om een benoeming bij voorrang ging, zou de Commissie in zoverre een beoordeling hebben moeten geven waarbij de verschillende merites tegen elkander werden afgedwongen, een oordeel waarop het Hof niet kan ancitiperen. Voor de vordering tot benoeming zijn derhalve niet alle vereiste elementen gegeven, zodat zij eveneens als niet-ontvankelijk zal moeten worden afgewezen.

3.

Wij behoeven slechts kort stil te staan bij verzoekers vordering tot de formele vaststelling dat de benoemde ambtenaar aan het geding zal moeten deelnemen, een vordering tot voeging derhalve. — Welke opvatting men ook heeft ten aanzien van het instituut der gedwongen voeging en met name van de vraag of het in ons procesrecht op zijn plaats zou zijn, beslissend is dat het in het geldende procesrecht van het Hof onbekend is. Het Hof kan de voeging derhalve niet bevelen, doch moet die aan de vrije beslissing der betrokkenen overlaten. Hieruit volgt dat de door verzoeker gevorderde beslissing wettelijke grondslag mist en de eis derhalve eveneens op dit onderdeel moet worden verworpen.

4.

De Commissie is tenslotte nog van oordeel dat de vordering, bij repliek gedaan, ter verkrijging van een declaratoire beslissing als tardie moet worden afgewezen.

Op dit punt aarzelen wij evenwel haar mening te volgen. Weliswaar staat vast dat bedoelde vordering niet in het verzoekschrift voorkomt (ook niet impliciet in de vorm van een ter motivering van het beroep aangevoerde rechtsgrond). Niettemin kan worden gezegd dat zij eerst mogelijk werd nadat de notulen van een Commissie-zitting werden overgelegd, daar men hieraan bepaalde bijzonderheden van de benoemingsprocedure kon ontlenen en met name het feit dat deze zonder speciaal daartoe vastgestelde uitvoeringsvoorschriften plaatsvond. Het ligt derhalve voor de hand in zoverre een beroep te doen op artikel 42 van het Reglement voor de procesvoering, immers het Hof heeft de daarin neergelegde beginselen herhaaldelijk in geval van wijziging of vermeerdering van de eis analoog toegepast. — Bovendien zien wij principieel ook geen bezwaar dat men het Hof verzoekt de Commissie bepaalde aanwijzingen te geven. Op zuiver juridisch terrein, dat wil zeggen zolang men zich niet op het gebied van de discretionnaire bevoegdheid begeeft, mag dit niet uitgesloten worden geacht. — Het staat derhalve vast dat behandeling van het bij repliek geformuleerde onderdeel van de eis niet mag worden geweigerd. — Of het resultaat van dit onderzoek nu in het dictum van het arrest moet worden opgenomen, dan wel slechts in de rechtsoverwegingen tot uitdrukking moet komen — daar het in feite om een rechtsgrond gaat — is een andere vraag, die in het onderhavige geval buiten bespreking kan blijven.

II — Ten principale

Na deze opmerkingen over de ontvankelijkheid van het beroep komen wij thans tot de vraag van de gegrondheid der vorderingen. Op de voorgrond staat de eis met betrekking tot de vernietiging van de beschikking van 18 december 1968, dat wil zeggen van de benoeming van een andere ambtenaar op de vacante post. Tegen deze benoeming keert verzoeker zich hoofdzakelijk met het argument dat zulks een miskenning betekent van het in artikel 8 der Verordening no. 259 neergelegde recht van voorrang bij de bezetting van vacatures of nieuw ingestelde ambten. Op dit punt voert hij allereerst een reeks van principiële overwegingen aan, welker juistheid onzes inziens, althans in hoofdzaak, niet betwijfeld kan worden. Ze dienen derhalve uitdrukkelijk te worden behandeld. Zo kan inderdaad niet worden betwist dat de terugzetting van artikel 8 van Verordening no. 259 (om het zo eens beknopt uit te drukken), evenals alle verdere bijzondere maatregelen van hoofdstuk 2 dezer Verordening — daar zij een afwijking vormt van de algemene statutaire regels met betrekking tot de ambtenarenloopbaan — aan bijzonder strenge regels onderworpen moet zijn. Volgens deze beginselen dient de Commissie erop bedacht te zijn — en derhalve ook in het kader van de organisatie van haar diensten ernaar streven — dat de op zichzelf met het Statuut onverenigbare situatie van zo kort mogelijke duur is. Dit moet worden geëist met het oog op het belangrijkste thema van het tweede hoofdstuk der Verordening no. 259, waar van rationaliseren en het verminderen van het aantal ambten sprake is (hetgeen met financiële besparingen gelijk staat). Hiermede laat zich bezwaarlijk verenigen dat A 3-ambtenaren met functies van een lagere rang belast blijven, terwijl ambtenaren van lagere rang door middel van bevordering op vrijgekomen posten van de groep A 3 worden benoemd. — Niet in de laatste plaats zijn tenslotte ook bijzondere bemoeiingen van het bestuur te verlangen met het oog op de belangen van de teruggezette ambtenaren aan wie wel een aanspraak op voorrang bij de bezetting van vacatures is toegekend of, gelijk het in de Franse tekst duidelijker wordt gezegd, een „droit de priorité”. Dit recht brengt mede dat hun positie zo snel mogelijk weer in overeenstemming wordt gebracht met het in de rechtspraak ( 3 ) herhaaldelijk nadrukkelijk aanvaarde grondbeginsel van ambtenarenrecht dat de rang aan de in feite uitgeoefende functie dient te beantwoorden. Deze voorrang kan echter slechts dan tot volle gelding komen wanneer men aanneemt dat op dit punt een strikte verplichting van het bestuur bestaat. Als zodanig komen verschillende mogelijkheden in aanmerking. Wij dienen thans te onderzoeken van welke aard die zijn om vervolgens vast te stellen of de Commissie in het onderhavige geval aan alle redelijke eisen heeft voldaan.

1.

Allereerst denkt verzoeker, gelijk hierboven reeds vermeld, aan de noodzaak voor de toepassing van artikel 8 der Verordening 259 uitvoerige regels en nauwkeurige criteria vast te stellen zodat kan worden nagegaan of de Commissie aan deze bepaling beantwoordende aanspraken op benoeming juist heeft gewaardeerd.

Beziet men echter de voorwaarden waaraan krachtens artikel 8, tweede lid, moet zijn voldaan wil er van een recht van voorrang bij benoemingen sprake zijn, namelijk het bestaan van een vacature en van de daartoe vereiste geschiktheid, dan kan toch nauwelijks worden aangenomen dat het hier een voorschrift betreft waartoe uitvoeringsbepalingen nodig zijn. Voor zijn toepassing gaat het eigenlijk slechts om het vraagstuk van het onderzoek naar de vereiste geschiktheid. Hoe hiertoe echter, gezien het grote aantal te regelen gevallen en de verschillen in rang welke zich daarbij voordoen, algemene regels (bij voorbeeld een vergelijkend onderzoek ter bepaling van de keuze) of zelfs de betekenis van de bij het onderzoek in acht te nemen gezichtspunten in het algemeen bepaald zouden kunnen worden, valt niet in te zien. Wij menen dan ook dat ook zonder zodanige uitvoeringsvoorschriften de rechterlijke controle doeltreffend kan worden uitgeoefend en dat voor het overige slechts op de noodzaak van een bijzonder zorgvuldig onderzoek van de geschiktheid moet worden gewezen. Aan deze laatste eis kan de Commissie met name voldoen wanneer zij — gelijk Euler in zijn werk „Europaisches Beambtenstatut” ( 4 ) voor het analoge geval van artikel 41 van het Personeelsstatuut heeft aanbevolen — het accent legt op het vakgebied van de te benoemen ambtenaar en aan mogelijke speciale bekwaamheden geen al te groot gewicht toekent. Of de Commissie zich in dit geval hieraan gehouden heeft, zullen wij later zien. Hier moet slechts worden vastgesteld dat het ontbreken van uitvoeringsvoorschriften met betrekking tot artikel 8 van Verordening no. 259 de nietigverklaring der bestreden beschikking niet rechtvaardigt.

2.

Wanneer zowel ambtenaren die dit voorrecht genieten als anderen die op bevordering aanspraak kunnen maken en naar een vrijgekomen ambt solliciteren (hetgeen in casu is geschied), dan mag de Commissie volgens verzoeker niet tot een algemene vergelijking van bekwaamheden en verdiensten overgaan (gelijk in artikel 45 voor de bevordering wordt geëist). In zodanig geval zou veeleer een afzonderlijk onderzoek van de ambtenaren met voorrang vooraf moeten gaan, zelfs een afzonderlijke procedure moeten worden gevolgd, waarna dan, in geval van een negatief resultaat, eerst het onderzoek van de ambtenaren die op bevordering aanspraak maken zou kunnen volgen.

Hiermede stelt verzoeker een punt van uitzonderlijk belang aan de orde. Bedenkt men namelijk dat de voorrang bij de bezetting van vacatures eigenlijk van de geschiktheid afhangt, dat wil zeggen van een waardeoordeel dat de rechter slechts in beperkte mate kan toetsen en erkent men anderzijds dat bedoeld voorrecht met wezenlijke waarborgen moet zijn omgeven, dan blijft — afgezien van de motiveringsplicht waarop wij hieronder nog zullen ingaan — als het meest efficiënte middel inderdaad slechts een bijzondere regeling voor de procedure. Het valt evenwel niet te betwisten dat het onderzoek naar de geschiktheid nog het doeltreffendst tegen ongeoorloofde invloeden gevrijwaard kan worden wanneer daarbij eventuele bevorderingsmogelijkheden volkomen buiten beschouwing blijven. Hoewel artikel 8 van Verordening no. 259 zodanig tweeledig onderzoek niet uitdrukkelijk voorschrijft, menen wij derhalve met verzoeker de noodzaak daartoe aan het wezen van het in artikel 8 neergelegde voorrecht te mogen ontlenen. Hiertegen kan bezwaarlijk worden aangevoerd — gelijk de Commissie doet — dat zulks tot een onredelijke vertraging bij de bezetting van vacatures zal leiden. In feite gaat het er immers niet om afzonderlijke procedures ter voorziening in vacatures te volgen, dat wil zeggen eerst nadat het onderzoek van de geprivilegeerde ambtenaren is afgesloten, de wellicht voor bevordering in aanmerking komende kandidaten tot het indienen hunner sollicitaties uit te nodigen. Veeleer kunnen alle bij de bezetting van een post geïnteresseerde ambtenaren gelijktijdig voor hun belangen opkomen. Geeist mag worden dat daarna in beide gevallen een gescheiden onderzoek plaatsvindt en dit kan op zichzelf nauwelijks een aanzienlijk tijdverlies ten gevolge hebben. — Volgt men deze gedachtengang, dan moet de bestreden beschikking ongetwijfeld worden vernietigd, daar zij na een gemeenschappelijk onderzoek van aanspraken op benoeming en verzoeken tot bevordering tot stand kwam.

Wie niet zulke ver gaande eisen aan de procedure wil stellen zal toch in ieder geval het beginsel moeten erkennen dat een onderlinge vergelijking van alle kandidaten gezamenlijk, dat wil zeggen van de geprivilegeerden en hen die aanspraak op bevordering maken, niet mag plaatsvinden. Deed de Commissie dit, dan zou zij de grenzen van het krachtens artikel 8 alleen geoorloofde onderzoek der geschiktheid te buiten gaan en zou het tot een afweging der verdiensten komen volgens de regels met betrekking tot de bevordering en dus uiteindelijk tot een inbreuk op het recht van voorrang bij de bezetting van vacatures. Dit schijnt ook het gevoelen van de Commissie te zijn. — Uit de ons voorgelegde notulen van de zitting waarop de bestreden beschikking werd genomen blijkt niet duidelijk, of de Commissie zich aan dit beginsel heeft gehouden. Hier wordt namelijk allereerst zeer in het algemeen gezegd : „Les actes de candidature des intéressés ont été diffusés. M. Lévi-Sandri présente un exposé détaillé des qualifications des candidats… II donne à la Commission les éléments de l'examen qu'il a fait de leurs mérites”. Voorts heet het : „La Commission prend note que chacun de ses Membres est en possession des notations (beoordelingsrapporten) des candidats et a procédé à 1'examen desdites notations”. Hiermede schijnt inderdaad een onderzoek te zijn aangeduid gelijk in het algemeen bij bevorderingen plaatsvindt en zulks met name daar van de „merites” en de „notations” van alle kandidaten gesproken wordt, dat wil zeggen van beoordelingen welke met het onderzoek van geschiktheid geen onmiddellijk verband houden. Eerst op bladzijde 2 van de notulen wordt dan met het oog op de ambtenaren met voorrang gezegd : „la Commission examine en premier lieu la possibilité pour ces fonctionnaires de bénéficier de cette disposition” (bedoeld wordt artikel 8 van Verordening no. 259). Wat de voor bevordering in aanmerking komende kandidaten betreft lezen wij tenslotte in de voorlaatste alinea van de notulen „la Commission procède ensuite à un examen comparatif des mérites des autres candidats”. — De Commissie legt begrijpelijkerwijze het accent op dit aspect van de notulen om waar te maken dat zij het onderzoek naar de eisen van het Statuut in etappes heeft uitgevoerd. Bij een objectief onderzoek blijkt evenwel van tegenspraak op verschillende punten. Met name kan, gezien de notulen in haar geheel, niet worden uitgesloten dat, ook indien de Commissie de door haar aangegeven volgorde bij de behandeling heeft gevolgd, van de aanvang af de indruk die de Commissieleden uit de algemene beoordeling van alle kandidaten verkreeg een zekere rol heeft gespeeld. Onder deze omstandigheden moet worden aangenomen dat het onderzoek niet zodanig van vreemde invloeden vrij is gebleven en de grenzen daartoe niet zodanig zijn getrokken als de ambtenaren, die op meergenoemd voorrecht aanspraak kunnen maken, mogen verlangen.

Ook deze grond komt ons voldoende voor de gevolgde procedure onregelmatig te achten en de ter afsluiting daarvan gegeven beschikking nietig te verklaren.

3.

Gelijk reeds aangeduid kan de voorrang bij benoemingen voorts nog worden gewaarborgd door de eis te handhaven dat bij een negatief resultaat van het onderzoek de aard en de deugdelijkheid der overwegingen grondig zullen worden gemotiveerd.

Wij willen thans onderzoeken of de Commissie zich aan deze regel gehouden heeft. Hierbij zou het te ver gaan een afzonderlijke en met redenen omklede beschikking, gevolgd door kennisgeving aan de betrokkenen, te verlangen. Het Hof heeft dit voor de bevorderingsprocedure (voor zover het de afgewezen kandidaten betreft) nimmer nodig geoordeeld; dat het ten opzichte van de kandidaten aan wie een voorrang werd toegekend geëist moet worden valt evenmin te staven. Derhalve behoeft slechts te worden onderzocht welke motivering in de notulen met betrekking tot de bestreden beschikking werd gegeven alsmede — zulks overeenkomstig het arrest in de zaak Serio ( 5 ) — welke gronden de Commissie ten processe ter rechtvaardiging der beschikking heeft aangevoerd.

Wat nu allereerst de motivering in de notulen betreft kan, met verzoeker, worden gezegd dat deze iedere substantie ontbeert. Inderdaad vindt men daar slechts de woorden „ayant pris en considération au vu de leur dossier, tant la formation universitaire que l'expérience professionnelle des intéressés, de même que l'ensemble de leur personnalité”, dat wil zeggen een stereotiepe formule waaraan geen bijzonderheden ten aanzien van elk afzonderlijk geval — de gevallen van drie kandidaten met voorrang moesten worden onderzocht — ontleend kunnen worden. Ging het slechts om deze motivering dan zou men de Commissie terecht onvolledigheid kunnen verwijten.

Verdere bijzonderheden vernamen wij aanvankelijk evenmin bij de schriftelijke behandeling voor het Hof. Eerst bij dupliek ging de Commissie uitvoeriger in op de gronden die tegen verzoekers geschiktheid voor het vacante ambt zouden spreken. In hoofdzaak werd betoogd dat verzoeker op het gebied van de arbeidsveiligheid voornamelijk over technische bekwaamheden beschikt, terwijl hij over de juridische aspecten niets had gesteld. Derhalve kon hij niet in aanmerking komen voor een post, waartoe — blijkens de kennisgeving der vacature — diepgaande kennis van de rechtsvragen op het gebied van de arbeidsveiligheid werd verlangd.

Zonder twijfel werd aldus op dit punt een zakelijke grond aangegeven. Doch hiermee kan het onderzoek niet worden afgesloten. Immers de vraag blijft of deze motivering volledig overtuigend is. Weliswaar raakt deze vraag het door de Commissie gegeven waardeoordeel ten aanzien van verzoekers geschiktheid, doch daar zij niet wordt opgeworpen om dit oordeel door een ander te vervangen maar uitsluitend om te onderzoeken of tegen zijn gegrondheid ernstige vermoedens rijzen, kunnen hier in beginsel evenmin bedenkingen bestaan als eertijds bij de toetsing der motivering in de analoge zaak 62/65 ( 6 ).

In dit verband is allereerst van wezenlijk belang hetgeen verzoeker zelf — zonder door de Commissie op dit punt te zijn weersproken — over zijn vroegere werkzaamheden op het gebied van de arbeidsveiligheid heeft aangevoerd. Aan zijn nota van 24 oktober 1968 ontlenen wij dat hij in een grote industriële onderneming de centrale afdeling „Bedrijfsveiligheid” heeft geleid. Verder had hij zitting in verschillende commissies die vragen op dit gebied behandelen. Hij was werkzaam als docent bij het vakonderwijs en publiceerde op dit gebied. Met name is van belang zijn in 1958 verschenen proefschrift over „Unfallast und Unfallverhütung im Ruhrkohlenbergbau”. Ook in het kader van zijn werkzaamheden bij de Hoge Autoriteit speelde de bedrijfsveiligheid een rol. Wij vernamen voorts dat verzoeker plaatsvervangend secretaris was van de commissie van deskundigen voor de veiligheid in de mijnen en dat hij zich als hoofd van de afdeling Technisch Onderzoek met onderzoekprogramma's op het gebied van de bedrijfszekerheid en arbeidshygiëne bezig hield. — Voor verdere bijzonderheden verwijzen wij naar de reeds genoemde nota. Inderdaad geeft dit stuk de indruk dat verzoeker met name op het gebied van de bedrijfszekerheid grondige ervaring had. Deze indruk wordt nog versterkt door het feit dat het hoofd van het Directoraat-Generaal, waartoe de onderhavige vacante post behoort — derhalve een voor de beoordeling wel bijzonder bevoegde instantie —, uitdrukkelijk met het oog op alle sollicitanten, met inbegrip van verzoeker, verklaarde dat het hier geschikte kandidaten betrof („candidats valables”).

De Commissie voert hiertegen eigenlijk slechts aan dat het bij de benoeming in het onderhavige ambt ook op de omvang en de hoedanigheid van de juridische kennis aankwam. Dat zij met een beroep op deze omstandigheid de vraag van verzoekers geschiktheid zonder meer negatief mocht beantwoorden, komt niettemin op verschillende punten twijfelachtig voor.

Allereerst is het nauwelijks denkbaar dat verzoeker jarenlang op het gebied van de bedrijfszekerheid werkzaam was zonder tevens voldoende met de juridische aspecten vertrouwd te raken. — Voorts achten wij de volgende overweging nog van belang. In de kennisgeving der vacature wordt in de eerste plaats een „ingenieursopleiding”gevraagd. Dat verzoeker die heeft staat vast. Of hetzelfde voor de benoemde kandidaat geldt, die een juridische vorming bezit, moet op zijn minst worden betwijfeld. Uit de stukken blijkt althans dat hij slechts voorlopig (wegens personeelsgebrek) met het onderzoek van speciale technische vragen werd belast (aldus het rapport over het jaar 1963), respectievelijk dat hij, indien nodig, zich ook met de technische aspecten op het gebied van de bedrijfszekerheid bezig hield (aldus het rapport over de jaren 1964 en 1965). Weliswaar mag hieruit niet worden geconcludeerd dat de benoemde kandidaat de geschiktheid voor de hem toevertrouwde post zou missen (hetgeen tot nietigverklaring van zijn benoeming zou moeten leiden) maar uit dit feit wordt wel duidelijk dat de Commissie de in de kennisgeving der vacature vermelde eisen niet restrictief heeft geïnterpreteerd. Wanneer zij dit echter reeds met betrekking tot de bevorde-ringskandidaten geoorloofd achtte, zo moet zij toch zonder twijfel kunnen rechtvaardigen waarom een zelfde — of nog ruimere — opvatting (wij denken hierbij aan verzoekers kennis op juridisch gebied) bij de beoordeling van zijn recht van voorrang niet opportuun werd geacht. Zodanige rechtvaardiging ontbreekt evenwel.

Gezien de strenge eisen van artikel 8 der Verordening no. 259 noopt dit alles ons tot de vaststelling dat de negatieve beoordeling van verzoekers geschiktheid voor het vacante ambt tot gegronde kritiek aanleiding geeft en dat het op zijn minst aan overtuigende gronden voor de afwijzing van zijn sollicitatie ontbreekt. Ook dit moet tot nietigverklaring der bestreden beschikking leiden.

4.

Een verder onderzoek kan derhalve achterwege blijven. Dit geldt voor de vordering waarbij een definitie van het recht van voorrang bij benoeming werd verlangd; zij schijnt ons in de bovengenoemde overwegingen reeds voldoende behandeld te zijn. Het komt ons niet nodig voor daaraan in het dictum van het arrest een plaats toe te kennen. — Hetzelfde geldt voor de — subsidiaire — vordering tot nietigverklaring van de afwijzende beschikking die na het verstrijken van twee maanden na verzoekers klacht als stilzwijgend gegeven moet worden beschouwd. — Hetzelfde geldt tenslotte voor de subsidiaire grief dat de bestreden beschikking een schending zou inhouden van artikel 5, tweede lid, artikel 27, eerste lid en artikel 45, eerste lid, van het Personeelsstatuut. Hierop zou hoogstens moeten worden ingegaan indien een recht op voorrang in de hierboven aangegeven zin niet mocht worden aangenomen.

III. Samenvatting

Wij hebben derhalve de eer te concluderen dat verzoekers vordering tot nietigverklaring van de — niet bestaande — beschikking waarbij zijn sollicitatie werd afgewezen, de vordering tot vaststelling dat verzoeker voor de vacant verklaarde post geschikt is en hij aanspraak op benoeming kan maken, alsmede het verzoek om de benoemde ambtenaar in het geding te roepen, als niet-ontvankelijk zullen worden afgewezen.

Ongegrond is verzoekers vordering dat zal worden verstaan dat de Commissie gehouden is nauwkeurige regels te geven voor de bezetting van vacatures waarnaar ambtenaren met het recht van voorrang hebben gesolliciteerd.

Daarentegen achten wij het beroep gegrond voor zover nietigverklaring wordt gevorderd van de beschikking waarbij een andere ambtenaar op de vacante post werd benoemd.

Daar het beroep in hoofdzaak kon slagen, komt het ons gerechtvaardigd voor de Commissie in alle proceskosten te verwijzen.


( 1 ) Vertaald uit het Duits.

( 2 ) Deel XI, blz. 180.

( 3 ) Zaak 15-65 — Deel XI, blz. 1350.

( 4 ) Deel I, blz. 324.

( 5 ) Deel XII, blz. 808.

( 6 ) Deel XII, blz. 808.

Top