This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 61965CC0003
Joined opinion of Mr Advocate General Roemer delivered on 4 November 1965. # Société anonyme métallurgique d'Espérance-Longdoz v High Authority of the ECSC. # Case 3-65. # Société anonyme métallurgique Hainaut-Sambre v High Authority of the ECSC. # Case 4-65.
Gevoegde conclusies van advocaat-generaal Roemer van 4 november 1965.
Société anonyme métallurgique d'Espérance-Longdoz tegen Hoge Autoriteit van de EGKS.
Zaak 3-65.
Société anonyme métallurgique Hainaut-Sambre tegen Hoge Autoriteit van de EGKS.
Zaak 4-65.
Gevoegde conclusies van advocaat-generaal Roemer van 4 november 1965.
Société anonyme métallurgique d'Espérance-Longdoz tegen Hoge Autoriteit van de EGKS.
Zaak 3-65.
Société anonyme métallurgique Hainaut-Sambre tegen Hoge Autoriteit van de EGKS.
Zaak 4-65.
Engelse bijz. uitgave 1965 01376
ECLI identifier: ECLI:EU:C:1965:107
Conclusies van de Advocaat-Generaal Karl Roemer
van 4 november 1965 ( 1 )
Inhoudsopgave
Inleiding (Overzicht der feiten, conclusies van partijen) |
|
Juridische beoordeling |
|
I — De vorderingen tot nietigverklaring |
|
1. Voorafgaande opmerkingen |
|
a) Espérance-Longdoz |
|
b) Hainaut-Sambre |
|
2. Ten aanzien van de geldigheid van een eigendomsvoorbehoud van afvalschroot naar Belgisch recht |
|
3. Ten aanzien van het van belang zijn van een eigendomsvoorbehoud van afvalschroot naar het Gemeenschapsrecht |
|
4. Ten aanzien van het relevant zijn van het in de handelsvoorwaarden van Hainaut-Sambre vastgelegde eigendomsvoorbehoud |
|
5. Zijn de algemene schrootbeschikkingen waarop de sommaties tot betaling van de Hoge Autoriteit berusten, verenigbaar met de Verdragsbepalingen? |
|
a) Schending van de artikelen 5 en 83 van het Verdrag |
|
b) Schending van het verbod van discriminatie |
|
6. Ten aanzien van de schending van de motiveringsplicht |
|
7. Ten aanzien van de renteregeling van de beschikking 7-61 |
|
8. Samenvatting |
|
II — De beroepen tot schadevergoeding |
|
1. Niet tijdige voorlichting van de betrokken ondernemingen |
|
2. Ten aanzien van de verzekering van vrijstelling van bijdrage |
|
3. Ten aanzien van de rentelast |
|
4. Samenvatting |
|
III — Conclusie |
Mijnheer de President, mijne heren Rechters,
Verzoeksters in de beide voor de mondelinge behandeling en dus voor het nemen der conclusie gevoegde zaken 3 en 4-65 zijn Belgische staalondernemingen. Zij produceren breedband op rollen (Hainaut-Sambre) of plaatstrippen en band op rollen (Espérance-Longdoz), dat wil zeggen halffabrikaten, die deels in eigen installaties verder bewerkt worden, deels zowel in de Phenix-Works (voor Espérance-Longdoz en Hainaut-Sambre) als in de Laminoirs de la Rochette (voor Espérance-Longdoz alleen). Met deze afnemers stonden verzoeksters niet reeds voor de oprichting van de Gemeenschappelijke Markt, maar ook later tijdens het functioneren van de regeling van de schrootverevening in contractuele betrekkingen, op welker bijzonderheden wij later zullen ingaan. De overeenkomsten moeten van dien aard geweest zijn, dat zij met behulp van clausules van eigendomsvoorbehoud teruggave van schroot dat bij de verwerking der halffabrikaten vrijkomt aan de verzoeksters verzekerden. De desbetreffende hoeveelheden schroot werden daarom als „eigen afval” niet aangegeven bij het Vereveningsfonds, hetwelk zoals bekend is, het „eigen omloopschroot” niet bestreek. Ook bij de eerste, in 1956 door de Société Fiduciaire Suisse voor het Vereveningsfonds in het bedrijf van Espérance-Longdoz uitgevoerde controle rezen er geen bezwaren; veeleer moet door de controleurs de geruststellende verzekering gegeven zijn, dat het onder het eigendomsvoorbehoud vallende schroot niet behoefde te worden aangegeven. Eerst bij de controles in de jaren 1959 en 1960 werd het probleem van het betrokken zijn van dit schroot bij de vereveningsplicht duidelijk onderkend. In ieder geval kwam de Hoge Autoriteit tot de opvatting, dat het bij de verwerking door Phenix-Works en de Laminoirs de la Rochette van de halffabrikaten van verzoeksters afvallend schroot ondanks het eigendomsvoorbehoud moest worden beschouwd als aan de vereveningsplicht onderworpen „aankoopschroot”. Dienovereenkomstig waren de vereveningsafrekeningen ingericht, die voor de verzoeksters in de vorm van niet aan te vallen brieven op 8 april 1963 werden opgesteld. De Hoge Autoriteit meende de destijds door de verzoeksters opgeworpen bezwaren niet te kunnen aanvaarden. Zij vaardigde daarom op 13 november 1964 voor tenuitvoerlegging vatbare beschikkingen uit, waarin, na het betrekken van de litigieuze hoeveelheden schroot in de verevening, verzoeksters werden gesommeerd tot betaling van bepaalde bijdragen;
Tegen deze beschikkingen zijn in de eerste plaats de beroepen tot nietigverklaring gericht, die ik heden heb te beoordelen. Volgens de conclusies der verzoeksters moeten de beschikkingen vooral daarom vernietigd worden, omdat ze eigen omloopschroot aangrijpen, dus op gronden, die in hoofdzaak betrekking hebben op het juridisch relevant zijn der clausules van eigendomsvoorbehoud. Tegelijkertijd hebben verzoeksters voor het geval, dat de aangevallen beschikkingen als rechtmatig zouden worden aangemerkt, beroepen tot schadevergoeding ingesteld. Daarin wordt aangevoerd, dat de Hoge Autoriteit, door na te laten om tijdig opheldering te geven over de toelaatbaarheid van een eigendomsvoorbehoud in de schrootverevening, een dienstfout gemaakt heeft en dat zij verplicht is de schade te vergoeden, die verzoeksters is berokkend door het achterwege laten van andere beschikkingen ter vermijding van de plicht tot bijdrage. De Hoge Autoriteit zou derhalve moeten worden veroordeeld tot betaling van bepaalde schadebedragen, telkens vermeerderd met de renten, die zij zelf in de schrootverevening vordert.
De Hoge Autoriteit houdt al deze vorderingen voor ontoelaatbaar, in elk geval voor ongegrond. Zij verzoekt dienovereenkomstig om afwijzing van de beroepen.
Juridische beoordeling
I — De vorderingen tot nietigverklaring
1. Voorafgaande opmerkingen
Aangezien de hoofdvorderingen in de hoofdzaak zijn gebaseerd op juridische stellingen omtrent de toelaatbaarheid en het relevant zijn van een eigendomsvoorbehoud, lijkt het aangewezen om vooraf duidelijk te maken, welke vormen van dit voorbehoud wij in de onderhavige procedure ontmoeten.
De volgende gevallen moeten worden onderscheiden :
a) |
Espérance-Longdoz
|
b) |
Hainaut-Sambre
|
2. Ten aanzien van de geldigheid van een eigendomsvoorbehoud van afvalschroot naar Belgisch recht
De vraag of de voorbehoudsclausules betreffende het afvalschroot (op het voorbehoud van de eigendom tot betaling van de koopprijs kom ik later terug) zakenrechtelijke gevolgen kan hebben en wel in dier voege, dat ten aanzien van het betreffende schroot vanaf zijn ontstaan slechts eigendomsrechten van de verzoeksters bestonden, werd door de partijen vóór alles in het licht van het Belgische burgerlijk recht behandeld. Ik gevoel dezelfde schroom hen op dit terrein te volgen, die mijn vroegere collega Lagrange had bij het onderzoek van overeenkomstige rechtsvragen uit het Duitse recht in de procedures Mannesmann AG en Hoesch AG (zaken 19 en 20-61). Ik kan ook niet zeggen, dat mijn bevangenheid volledig geweken is na de lezing van de door Hainaut-Sambre overgelegde rapporten van belangrijke Belgische geleerden, omdat deze juristen weliswaar tot dezelfde slotconclusie komen, maar toch met aanzienlijk van elkaar afwijkende constructies.
Mijn eerste indruk bij de bestudering van het Belgisch eigendomsrecht was deze, dat de regelen van het recht van natrekking („accession”), door hetwelk niet alleen de vereniging van meerdere zelfstandige zaken wordt bepaald, maar ook het vervaardigen van produkten door de scheiding van zaken die een eenheid vormen, en met welker hulp mogelijk de oplossing van ons probleem moet worden gevonden, in grote mate onderworpen zijn aan de beschikking van partijen (artikel 553, 565 van de Code civil beige). Klaarblijkelijk gelden hierbij slechts grenzen, die bepaald worden door de aard der zaak, de „équité naturelle” zodat — in het kader der technische mogelijkheden — geoorloofd schijnt te zijn om ten aanzien van afscheidbare en naar wetenschappelijke ervaring bepaalbare delen van een zaak, die een eenheid vormt, afzonderlijke eigendomsrechten overeen te komen.
Anderzijds moet er ook plaats zijn voor het inzicht, dat bepaalde objectieve grenzen volgen uit de aard van het eigendomsrecht als een uitsluitend en absoluut recht, welke grenzen met zekerheid de erkenning van afzonderlijke eigendomsrechten op essentiële bestanddelen, op onbepaalbare delen van een zaak die een eenheid vormt, uitsluiten. Daarom verdedigen verzoeksters en hun rechtskundige adviseurs per slot van zaken niet de stelling, dat het eigendomsvoorbehoud ten aanzien van het afvallend schroot aan de verkopers der plaatstrippen en banden ondanks hun overdracht aan de koper eigendomsrechten op een deel van deze zaken verzekert. Er worden veeleer andere constructies gezocht. Men zegt hetzij, dat het eigendomsrecht op de plaatstrippen en banden tot de verwerking bij de verkopers blijft, alleen de in de toekomst ontstaande zaak, het afgewerkte produkt, wordt verkocht, of men gaat van de motivering van een mede-eigendom, ten gunste van de kopers van het halffabrikaat, waarvan de verdeling geen eigendomsovergang tengevolge heeft, of men verdedigt de mening, dat weliswaar de eigendom van de plaatstrippen en banden onmiddellijk op de kopers wordt overgedragen, maar dat deze bij voorbaat afstand hebben gedaan van het winnen van de daaruit ontstaande „produkten” (het afvalschroot) te eigen bate, hetgeen volgens de regels van het ius fruendi toelaatbaar schijnt.
Zonder daarmee tegenover Belgische juristen een gebrek aan respect te tonen, mag ik toch opmerken, dat deze constructies minstens ten dele gekunsteld aandoen en nauwelijks als een doelmatige uitlegging van de wil van partijen kunnen worden aangemerkt. Ook kan niet betwist worden, dat de ter opheldering van het standpunt van verzoeksters gegeven voorbeelden zich aanzienlijk verwijderen van de kenmerken van onze situatie. Ik denk daarbij aan pogingen tot illustratie aan de hand van gevallen, waarin gescheiden eigendomsrechten op kwalitatief verschillende delen van een zaak zouden ontstaan, terwijl het schroot, waarop het eigendomsvoorbehoud in het onderhavige geval betrekking heeft een gelijksoortig, naar de hoeveelheid slechts door een vast percentage te bepalen bestanddeel der geleverde goederen vormt. Frappant was in elk geval, dat noch verzoeksters, noch hun rechtskundige adviseurs een geval konden aanhalen, dat precies de wezenlijke kenmerken van ons probleem bevat. De behandeling van het afvalschroot voor de „taxe de transmission” door de Belgische belastingadministratie mag in elk geval geen dwingend prejudicium vormen, aangezien zoals bekend is in alle rechtsstelsels de fiscale begrippen een afzonderlijk bestaan leiden, dat gericht is op de economische behoeften, waardoor zij nu en dan aanzienlijk van de overeenkomstige begrippen van het burgerlijk recht afwijken.
Ik stel derhalve samenvattend vast, dat ik niet kan besluiten tot een juiste beoordeling van de casus-positie naar Belgisch burgerlijk recht, dat echter toch aanzienlijke twijfel aan de juistheid van het standpunt van verzoeksters omtrent de toelaatbaarheid van eigendomsvoorbehoud ten aanzien van afvalschroot over blijft. Het behoeft evenwel niet tot de taak van ons Hof te behoren om deze geschilpunten volledig tot klaarheid te brengen.
3. Ten aanzien van het van belang zijn van een eigendomsvoorbehoud van afvalschroot naar het Gemeenschapsrecht
Volgens de tot nu toe geldende rechtspraak is namelijk in zover voor de beoordeling niet het nationale zakenrecht alleen of in de eerste plaats beslissend; het komt veeleer aan op die grondbeginselen, die uit de schrootbasisbeschikkingen zijn op te maken. Aldus moeten de arresten, die het Hof in de zaken 19-61 en 20-61 gewezen heeft, worden verstaan.
Vooraf moet één punt duidelijk gemaakt worden; ook bij deze beschikking blijven rachts begrippen beslissend. Voor de begrenzing van de plicht tot bijdrage zijn dus niet beslissend zuiver feitelijke handelingen (zoals de overbrenging van schroot uit een onderneming naar een andere), ofschoon de Hoge Autoriteit in de onderhavige procedure aanlopen tot een dergelijke stelling laat zien en ofschoon bepaalde gedeelten van de motivering van het arrest Clabecq tegen de Hoge Autoriteit daarvoor zouden kunnen pleiten.
Aan de arresten 19 en 20-61 ontlenen wij, dat de definitie van het begrip „eigen omloopschroot” zich richt naar de algemene beginselen, die het eigendomsrecht van de zes Lid-Staten beheersen (hetgeen toepassing van een soortgelijke methode van rechtsvinding betekent, zoals in artikel 215, alinea 2, van het E.E.G.-Verdrag aangewezen is).
De bedoeling hiervan kan niet zijn om tot een samenvatting van alle bijzonderheden der zes rechtsorden te geraken, veeleer moeten omgekeerd bepaalde speciale nuances en finesses die in deze of gene regeling van het eigendomsrecht worden aangetroffen, buiten beschouwing blijven. De daarvoor beslissende overwegingen zijn gemakkelijk te onderkennen. In het kader van een voor alle zes Lid-Staten gemeenschappelijke regeling, die ten doel heeft volledige verevening tussen de betrokken ondernemingen, moet in het belang van een gelijke behandeling van alle betrokkenen het opbrengen van de voor de vereveningsinstelling benodigde bedragen worden gebonden aan gemeenschappelijke begrippen. Op de tweede plaats zouden misschien ook overwegingen van bruikbaarheid van betekenis zijn, overwegingen, zoals die in andere arresten betreffende schrootverevening overeenstemmen met de verwijzing naar de noodzakelijkheid om de vereveningsplicht in het belang van de rechtszekerheid te verbinden met duidelijke en eenvoudige begrippen. Dit heeft namelijk bij de behandeling van het probleem van het concernschroot een rol gespeeld.
Op grond van de aangegeven overwegingen hebben de arresten 19 en 20-61 een eigendomsvoorbehoud ten aanzien van afvalschroot geheel afhankelijk van de mogelijkheden, die het Duitse recht laat, als niet van belang zijnde verklaard, aangezien een dergelijk voorbehoud volgens andere rechtstelsels ontoelaatbaar leek. Door deze uitspraken werden ook constructiepogingen afgewezen, die berustten op de overweging, dat het eigendomsvoorbehoud de bedoeling der contractanten tot uitdrukking bracht om pas het afgewerkte produkt in de eigendom van de kopers te laten overgaan of dat deze overeenkomstig paragraaf 950 van het Bürgerliches Gesetzbuch als verwerkers voor de verkopers werkzaam waren geweest.
Wij hebben nu precies dezelfde situatie te beoordelen, waarvoor bepaalde afwijkingen in de formulering der voorbehoudsclausules ons niet blind mogen maken, zoals de poging om de hoeveelheid schroot die bij de verwerking der verkochte plaatstrippen en banden proefondervindelijk afviel, reeds in de koopcontracten te bepalen. Een dergelijke voorafbepaalde vaststelling van het voorwerp, waarover het eigendomsvoorbehoud zich uitstrekt, zou namelijk zonder moeilijkheden ook in de zaken 19 en 20-61 mogelijk geweest zijn.
Het komt mij derhalve noodzakelijk voor om de aangevoerde rechtspraak onverminderd op het onderhavige geval toe te passen, ongeacht de mogelijkheden, die het Belgische recht met het oog op de erkenning van een eigendomsvoorbehoud laat. Dat wil zeggen: voor het vereveningsmechanisme zijn clausules, waarmede de eigendom van afvalschroot voor de verkopers verzekerd moet worden, niet van belang. De overdracht van de eigendom van de verkochte plaatstrippen en banden, die op kosten en risico van de kopers verwerkt werden, betekent dus ook het afstaan van het bij de verwerking vrijkomende schroot, zodat teruggave aan de verkopers der halffabrikaten logisch als een met koop overeenkomende transactie moet worden beschouwd, waarvoor de plicht tot bijdrage geldt.
4. Ten aanzien van het relevant zijn van het in de algemene handelsvoorwaarden van Hainaut-Sambre vastgelegde eigendomsvoorbehoud
Met de tot nu toegemaakte opmerkingen is nog niets gezegd ten aanzien van in de algemene verkoopvoorwaarden van Hainaut-Sambre vervatte, op andere wijze geconstrueerde voorbehoud, hetwelk deze verzoekster de eigendom van de afgestane goederen tot aan de volledige betaling van de koopprijs moest verzekeren. Daarbij doen zich, aangezien dat voorbehoud betrekking heeft op het gehele verkochte goed, niet de zoeven besproken vraagstukken voor van de afbakening van delen van een zaak, die een eenheid vormt of van het ontstaan van afzonderlijke eigendomsrechten op delen van een zaak na hun afscheiding. Ook kan er van worden uitgegaan, dat zijn werking in de rechtsstelsels van de Lid-Staten overeenstemmend erkend wordt.
Toch zijn moeilijkheden voor het vereveningsmechanisme niet te elimineren.
In de kern berust namelijk de argumentatie van verzoekster op een combinatie van het eigendomsvoorbehoud ten aanzien van afvalschroot met het nu te behandelen bijzondere voorbehoud en de bewering dat de betaling van de koopprijs steeds na de verwerking der verkochte produkten heeft plaatsgevonden, zodat op het tijdstip van de eigendomsovergang zonder meer kenbaar geweest zou zijn, op welke voorwerpen alleen dat voorbehoud betrekking gehad had.
Daartegenover moet ten eerste de nadruk er op worden gelegd, dat de tijdstippen van betaling weliswaar zonder moeilijkheden vastgesteld kunnen worden, maar dat het nauwkeurig aantonen van de tijdstippen van verwerking toch bepaald twijfelachtig is. Wanneer het echter voor de stelling van verzoekster aankomt op nauwkeurige kennis van deze tijdstippen, zou de mening verdedigd kunnen worden, dat ook het vermelde bijzondere eigendomsvoorbehoud op de reeds aangevoerde gronden van bruikbaarheid in de schrootverevening buiten beschouwing moeten blijven.
Van meer betekenis nog is echter een andere overweging. We hebben hiervoor gezien, dat met het oog op de vereisten van de schrootverevening een eigendomsvoorbehoud ten aanzien van afvalschroot niet in aanmerking kan worden genomen. Aangezien echter volgens de argumentatie van verzoekster het bijzondere voorbehoud van de algemene verkoopvoorwaarden slechts in samenhang met het eigendomsvoorbehoud ten aanzien van afvalschroot gezien kan worden, moet bij het niet van belang zijn van het laatste het samenspel der beide clausules in zijn geheel gestoord zijn. Met andere woorden: het niet in aanmerking nemen van laatstgenoemde clausule in de schrootverevening kan slechts tot gevolg hebben, dat met de betaling van de koopprijs de eigendomsrechten ten aanzien van het geheel der afgestane goederen (geheel afgewerkte produkten en schroot) als op de koper overgegaan gelden. De teruggave van het schroot is daarom ook bij de bijzondere voorbehoudsclausule van Hainaut-Sambre slechts denkbaar in het kader van een met koop overeenkomende transactie, waarmede de vatbaarheid voor aanslag vaststaat.
Geen der in het geding aangevoerde clausules kan dus tot het resultaat leiden, dat de aangevallen beschikkingen zouden moeten worden opgeheven wegens schending van de in de algemene schrootbeschikkingen neergelegde aanslagbeginselen, die het eigen omloopschroot vrijstellen.
5. Zijn de algemene schrootbeschikkingen, waarop de sommaties tot betaling van de Hoge Autoriteit berusten, verenigbaar met de Verdragsbepalingen?
Steunt de beoordeling tot nu toe op een zinvolle interpretatie van de algemene schrootbeschikkingen, dan is thans de vraag aan de orde of die beschikkingen bepaalde Verdragsbepalingen overtreden. Naar het oordeel van verzoekster is dat in meerdere opzichten het geval.
a) Schending van de artikelen 5 en 83 van het Verdrag — Miskenning van de regeling van de eigendom van een Lid-Staat
Vóór alles verdedigen verzoeksters het standpunt, dat de Hoge Autoriteit, wanneer zij in haar beschikkingen rechtsgevolgen verbindt aan begrippen uit het nationale recht, gebonden is aan de eventuele nationale begripsinhoud. Miskent zij deze — zoals dat in het onderhavige geval met het oog op het eigendomsbegrip is geschied — dan maakt zij zich schuldig aan overtreding van de nationale regeling van de eigendom. Wanneer het echter voor de Hoge Autoriteit ten behoeve van de doeleinden van bijzondere instellingen aankomt op een absoluut gelijke behandeling van alle betrokkenen, dan moet zij óf op zichzelf staande begrippen formuleren óf de door haar beoogde rechtsgevolgen van louter feitelijke handelingen afhankelijk maken.
Deze opvatting komt echter op een dwaalweg, zoals mij voorkomt.
Mijns inziens pleit in het geval van het uitvaardigen van algemene beschikkingen door de Hoge Autoriteit reeds de wil tot algemene gelding tegen de onderstelling, dat bij de toepassing van bepaalde rechtsbegrippen eenvoudig naar de nationale begripsinhoud verwezen zou zijn; bovendien zou daarbij de vraag zijn voor welke bijzondere nationale rechtsmaterie — het belastingrecht of het burgerlijk recht — een dergelijke verwijzing zou moeten gelden. De verwijzing van verzoeksters naar een vonnis uit de Amerikaanse rechtspraak, volgens hetwelk voor een bepaalde fiscale vraag de begrippen van de rechtsorden der afzonderlijke Staten, zelfs bij toepassing op een federaal overheidsorgaan, als beslissend werden aangemerkt of het feit, dat volgens het E.E.G.-Verdrag de civielrechtelijke gevolgen van een schending van het kartelrecht niet zijn gecoördineerd, levert voor ons geen doeltreffend argument op, aangezien wij te doen hebben met een bijzonder instituut, namelijk met de vereveningsinstelling, die een enge Gemeenschap van alle betrokken ondernemingen oprichtte en voor welke het gebod van gelijke behandeling aanspraak maakt op een bijzondere rang. Hier lijkt het a priori ondenkbaar, dat bijzonderheden van nationaal recht in aanmerking zouden kunnen worden genomen, die enerzijds tot een vermindering, anderzijds tot een vermeerdering van bijdragelasten zouden moeten voeren. De erkenning van het bijzondere rechtskarakter van de vereveningsinstelling dwingt ons dus bij de interpretatie van haar regels tot het erkennen van op zichzelf staande rechtsbegrippen, ook wanneer daaraan niet zelfstandig vorm is gegeven, maar daarbij nationale begrippen zijn nagevolgd.
Wat betreft de vraag van de definitie van het begrip „eigen omloopschroot”, waarvoor het — zoals gebleken — niet op de finesses van het nationale recht kan aankomen, zo is van schending van de regeling van de eigendom van een Lid-Staat reeds daarom geen sprake, omdat in werkelijkheid de eigendomsrechtelijke betrekkingen tot het afgevallen schroot naar nationaal recht onaangetast blijven (zoals misschien in het geval van een faillissement zou kunnen blijken). Alleen wanneer in zoverre een verandering of beïnvloeding beproefd zou worden, zou van een schending van artikel 83 gesproken kunnen worden, terwijl het niet in aanmerking nemen van speciale juridische mogelijkheden van vormgeving bij de schrootverevening ondanks de bestaande gedeeltelijke integratie, als door artikel 53 gedekt moet worden aangemerkt, willen gemeenschappelijke instellingen hun zin en geschiktheid tot functioneren niet grotendeels verliezen.
De algemene schrootbeschikkingen, op welke het thans aankomt, kunnen derhalve niet met het oog op artikel 83 onrechtmatig worden verklaard.
b) Schending van het verbod van discriminatie
Eveneens met betrekking tot de algemene schrootbeschikkingen voeren verzoeksters de grief van schending van artikel 3a, b, d en van artikel 4 van het Verdrag aan. Dit vóór alles met de motivering, dat de beschikkingen een ongelijke behandeling van gelijksoortige situaties zouden toelaten inzover dat de onder het eigendomsvoorbehoud van verzoeksters vallende afvalschroot niet als belastingvrij eigen omloopschroot werd erkend, wèl echter het schroot, dat bij een loonverwerking van staal is ontstaan. Uit economisch standpunt en voor de doeleinden van de vereveningsinstelling zou een dergelijke gedifferentieerde behandeling niet te rechtvaardigen zijn, daar in beide gevallen nevenprodukten der door de staalproducenten vervaardigde produkten in de produktiecyclus werden teruggevoerd.
Ik geloof, dat ook deze gevolgtrekking van verzoeksters slechts schijnbaar juist is. Reeds in de Mannesmann-procedure kwam uit, dat aanzienlijk economische en juridische verschillen bestaan tussen een verwerking voor loon en de afgifte van produkten, op welke een eigendomsvoorbehoud ten aanzien van het ontstaande schroot rustte. De voor loon verwerkende onderneming is verplicht tot het vervaardigen van geheel afgewerkte produkten (een plicht, welke klaarblijkelijk niet op de klanten van verzoeksters rust) en het zakelijke risico zowel van het verloop van de produktie als van de afzet der afgewerkte produkten is geheel bij de opdrachtgever, terwijl in het geval van verzoeksters hun contractanten als kopers het risico dragen. Het lijkt derhalve geoorloofd om een voor loon verwerkende onderneming overeenkomstig haar economische functie als een produktie-afdeling van de opdrachtgever te behandelen en met het oog op deze essentiële zakelijke aspecten (dus niet zozeer wegens de invloed op de produktiviteit, die het terugvoeren van schroot in het bedrijf van de opdrachtgever heeft) in de schrootverevening aan een speciale behandeling te onderwerpen. Verder moet er op gelet worden, dat dat eigendomsvoorbehoud in het kader van de schrootverevening vóór alles daarom als irrelevant wordt aangemerkt, omdat het met het oog op het gebod van gelijke behandeling van alle bij de schrootverevening betrokkenen, maar ook op gronden van bruikbaarheid, geboden voorkomt om gecompliceerde en speciale rechtsfiguren van afzonderlijke Lid-Staten buiten beschouwing te laten. Vanuit dit gezichtspunt biedt de loonverwerking geen enkele moeilijkheid. Er schijnt eenstemmigheid over te bestaan, dat deze figuur overal bekend is, en het is aan geen twijfel onderhevig, dat hierbij de eigendomsverhoudingen, van welke volgens de schrootbasisbeschikkingen niet volledig kan worden afgezien, gemakkelijk te overzien zijn.
De algemene schrootbeschikkingen overtreden derhalve ook niet het discriminatieverbod en de andere aangevoerde Verdragsbepalingen, waarmede in de grond van de zaak dezelfde grief wordt aangevoerd.
6. Ten aanzien van de schending van de motiveringsplicht
In dit verband moet verder nog op een grief worden ingegaan, die strikt genomen bij het onderzoek van de grieven die rechtstreeks betrekking hebben op de aangevallen handelingen, had moeten worden onderzocht, daar zij de formele motivering daarvan tot onderwerp heeft. Ik behandel haar pas nu, omdat daarin aan de Hoge Autoriteit wordt verweten, dat deze aan verzoeksters niet duidelijk gemaakt heeft hoe voor de — zojuist besproken — loonverwerking in de schrootverevening andere regels zouden kunnen gelden dan voor het eigendomsvoorbehoud ten aanzien van afvalschroot.
Ter adstructie beroepen verzoeksters er zich op, dat zij deze vraag na overhandiging van de afrekening van 8 april 1963 in de administratieve procedure met de Hoge Autoriteit hebben bediscussieerd; zij mochten dus een verklaring verwachten.
Wanneer verzoeksters zo argumenteren, kan een zekere gegrondheid aan hun houding zeker niet worden ontzegd, omdat het voor een nobile officium van de Hoge Autoriteit moet worden gehouden om in te gaan op ter zake dienende, in de administratieve procedure door de betrokkenen opgeworpen geschilpunten, wil niet de indruk ontstaan, dat zij zich zonder meer daarover heeft heengezet. De grief behoeft evenwel niet een schending van wezenlijke vormvoorschriften aannemelijk te maken. Volgens constante jurisprudentie van het Hof is immers een beschikking voldoende gemotiveerd, wanneer zij de juridische en feitelijke gronden die haar dragen, laat onderkennen. Zulks is in het onderhavige geval geschied, daar de Hoge Autoriteit uitvoerig heeft verklaard op welke gronden het door verzoeksters aangevoerde eigendomsvoorbehoud reeds naar Belgisch recht voor de beoordeling van haar vereveningsplicht niet in aanmerking komt. Van de Hoge Autoriteit kan niet verlangd worden, dat zij in de motivering van de beschikking daarenboven nog ingaat op alle punten, die de betreffende ondernemingen voor essentieel houden, ook wanneer het daarop naar het standpunt van de Hoge Autoriteit slechts subsidiair aankomt.
De beroepen tot nietigverklaring kunnen derhalve met een beroep op artikel 15 van het Verdrag niet slagen.
7. Ten aanzien van de renteregeling van de beschikking 7-61
In het beroep van de vennootschap Hainaut-Sambre komen ten slotte in een van de laatste alinea's nog kritische opmerkingen voor met betrekking tot de in de beschikking 7-61 voor de schrootverevening ingevoerde interestregeling, die terugwerkende kracht heeft en bewerkte, dat verzoekster thans wordt aangesproken tot betaling van vertragingsrenten voor vereveningsbedragen, van welker „opeisbaar-worden” zij ten tijde van het functioneren der Instelling geen kennis kon hebben.
Het is mij niet geheel duidelijk of bedoeld wordt daarmee een aanvullende grief in de procedure tot nietigverklaring aan te voeren of dat de aangehaalde uiteenzettingen alleen in samenhang met het zo dadelijk te bespreken beroep tot schadevergoeding moeten worden gezien. In elk geval ontbreken nadere en verklarende opgaven dienaangaande in het verzoekschrift, zodat men reeds op deze grond ervan zou kunnen afzien om in te gaan op de kritiek met betrekking tot de interestregeling. In elk geval kan ik, daar de aanduidingen van verzoekster geen aanleiding tot verder onderzoek geven, volstaan met verwijzing naar de conclusie in de zaken Mannesmann tegen de Hoge Autoriteit en Aciéries du Temple tegen de Hoge Autoriteit, die zich grondig met de interestregeling van de beschikking 7-61 hebben beziggehouden. Een grond tot vernietiging van de aangevallen beschikking blijkt daaruit niet.
8. Samenvatting
Resumerend kan ik derhalve vaststellen, dat noch de met betrekking tot de aangevallen beschikkingen aangevoerde grieven, noch de indirecte kritiek op de algemene schrootbeschikkingen kunnen slagen, zodat de beroepen tot vernietiging als ongegrond moeten worden afgewezen.
II — De beroepen tot schadevergoeding
Daarmede komt het onderzoek van de subsidiaire vorderingen tot veroordeling van de Hoge Autoriteit tot betaling van schadevergoeding aan de orde, die uitdrukkelijk zijn ingesteld voor het geval dat de rechtmatigheid van de aangevallen beschikkingen vaststaat.
Verzoeksters verwijten de Hoge Autoriteit in meerdere opzichten een dienstfout.
— |
Zij zien vooreerst een foutief gedrag daarin, dat de Hoge Autoriteit heeft nagelaten, de schrootverbruikende ondernemingen tijdig opheldering te verschaffen omtrent de nauwkeurige definitie van het begrip „eigen omloopschroot” en de grenzen van een eigendomsvoorbehoud. Dientengevolge zouden verzoeksters verzuimd hebben om met behulp van andere beschikkingen een aanslag voor de schrootverevening voor het door Phenix-Works en Laminoirs de la Rochette teruggegeven schroot te ontgaan (zoals: het afsluiten van loonverwerkingscontracten, wijziging der prijzen voor hun produkten in de betrekking tot Phenix-Works en Laminoirs de la Rochette, wijziging van de produktievoorwaarden of door het afzien van schrootinzet of door het winnen van afvalschroot in het eigen bedrijf). |
— |
Daarnaast meent verzoekster' Espérance-Longdoz een bijzondere aanleiding tot verwijt van een dienstfout te hebben. Zij voert aan, dat de controleurs van de Trusteemaatschappij in 1956 bij de controle in haar bedrijf kennis zouden hebben genomen van de contracten met het eigendomsvoorbehoud en zouden hebben verklaard, dat het teruggekomen schroot niet onder de vereveningsplicht viel. Met het oog daarop zou Espérance-Longdoz ook in het in 1956 afgesloten langdurige contract de oude clausule omtrent eigendomsvoorbehoud hebben gebezigd in plaats van — zoals bij een tijdige waarschuwing geschied zou zijn — te voorzien in een andere juridische constructie voor de teruggave van het schroot. |
— |
Ten slotte wordt de Hoge Autoriteit verweten, dat zij door vertraging in de schrootafrekeningen heeft bewerkt, dat verzoeksters in aanzienlijke mate interest voor te late betaling hadden te betalen, welke bij een tijdige aanslag en prompte betaling van de vereveningsschulden in tijden van betere conjunctuur, niet verschuldigd geworden zouden zijn. |
Laat ons zien hoe elk van deze verwijten vanuit het oogpunt van de ambtelijke aansprakelijkheid gewaardeerd moet worden.
1. Niet-tijdige voorlichting van de betrokken ondernemingen
Inderdaad bleven er na het uitvaardigen van de eerste algemene schrootbeschikkingen van de Hoge Autoriteit onduidelijkheden in afzonderlijke gevallen over, welke slechts de Hoge Autoriteit ter zijde kon stellen.
Wat het eigendomsvoorbehoud betreft, kan een eerste waarschuwing met betrekking tot dit begrip voor verzoekster Hainaut-Sambre worden gezien in een aan haar ter hand gesteld controlerapport van 6 november 1957, voor verzoekster Espérance-Longdoz in de op 1 februari 1958 bekendgemaakte brief, die de Hoge Autoriteit aan het Gemeenschappelijk Bureau richtte en waarin een strenge opvatting over de definitie van het begrip „eigen omloopschroot” duidelijk werd gemaakt. Deze beide voorvallen moesten naar mijn stellige overtuiging een tot dusver misschien bestaand vertrouwen van verzoeksters in de vrijstelling van bijdrage van het door hun eigendomsvoorbehoud gedekte schroot aantasten, zodat de vraag of de Hoge Autoriteit een dienstfout kan worden verweten, alleen voor het daarvoor liggend tijdvak gesteld kan worden. De betekenis van een eventuele latere opheldering zou bovendien voor de onderhavige procedure daarom niet van belang zijn, aangezien zij met betrekking tot de teruggave van schroot door Phenix-Works en Laminoirs de la Rochette gedurende de resterende geldingsduur van de vereveningsinstelling niet een tijdige wijziging van de beschikkingen van verzoeksters kon bewerkstelligen.
Bij de waardering van de houding van de Hoge Autoriteit in de tijd van 1954-1958 moet vooropgesteld worden, dat haar inactiviteit alleen, het nalaten van voorlichting met betrekking tot de problemen van het eigen omloopschroot, nog niet voldoende is voor een verwijt van schuld. Veeleer moet worden aangetoond, dat er objectief aanleiding tot handelen bestond, hetgeen het Hof in zijn rechtspraak tot heden aannam, wanneer er moeilijkheden bij de handhaving van het vereveningsmechanisme waren gerezen.
Een dergelijke aanleiding zie ik niet in de omstandigheid, dat verzoekster Espérance-Longdoz in 1953 het met Phenix-Works afgesloten langdurige contract ter goedkeuring aan de Hoge Autoriteit voorlegde. Terecht legt de Hoge Autoriteit er de nadruk op, dat dit is geschied vóór de oprichting van de Vereveningsinstelling en wel met de bedoeling om vragen van kartel- en prijsrecht te laten ophelderen. Vóór alles echter bevatte dit contract zelf niet duidelijk een eigendomsvoorbehoudsclausule (die slechts in de afzonderlijke verkoopbevestigingen was opgenomen), zodat het reeds daarom niet geschikt was om de opmerkzaamheid te vestigen op de problemen die aan het eigendomsvoorbehoud waren verbonden.
Het wil mij voorkomen, dat aan de Hoge Autoriteit verder niet een verwijt van schuld kan worden gemaakt, omdat zij in de eerste beide jaren van het functioneren van de Vereveningsinstelling heeft nagelaten zich door grondige controles bij de betrokken ondernemingen de nodige kennis van bijzondere problemen van de aanslag in de bijdrage te verschaffen (misschien met het oog op bestaande eigendomsvoorbehouden). Ook naar het nationale belastingrecht worden bedrijfscontroles dikwijls met meerdere jaren vertraging uitgevoerd, zonder aanleiding te geven tot het verwijt van een foutief handelen van de administratie.
Een eerste dwingende aanleiding tot tussenkomst konden redelijkerwijs slechts de in de jaren 1956 en 1957 uitgevoerde controles opleveren, bij welke de beambten van de Hoge Autoriteit op de achterwege gebleven meldingen voor afvalschroot opmerkzaam moesten worden. Dat dit in het geval Espérance-Longdoz niet is gebeurd, brengt een tekortkoming van de administratie aan het licht, want de controleurs hadden óf niet alle bedrijfsbescheiden onderzocht, óf zij hadden na een onderzoek op ontoelaatbare wijze juridische gevolgtrekkingen ten aanzien van het vrij van bijdrage zijn van bepaalde hoeveelheden schroot getrokken.
Nochtans valt het wel moeilijk om uit deze omstandigheid een schuldverwijt af te leiden. Bij een andere gelegenheid heb ik reeds de mening verdedigd, dat voor de aansprakelijkheid van de Hoge Autoriteit gedurende de eerste vier jaren van het functioneren van de Vereveningsinstelling met het oog op de delegatie van bevoegdheden aan de Brusselse organen slechts die criteria zouden kunnen gelden, die naar nationaal recht op controle-instanties worden toegepast, dat wil zeggen er moet een ernstige dienstfout aangetoond zijn. Het lijkt me uitgesloten om deze in het onderhavige geval aan te nemen. Daarbij speelt niet alleen het feit een rol, dat het kennelijk om een der eerste controles in het kader van de schrootverevening is gegaan, zodat de controleurs nog geen bijzondere ervaring hadden op het moeilijke en onoverzichtelijke gebied van de schrootverevening. Mijns inziens mag in dit verband ook de houding der verzoeksters niet buiten beschouwing gelaten worden. In de zaak 36-62 heeft het Hof er de nadruk op gelegd, dat het bij de beoordeling van een dienstfout beslissend daarop aankomt, of door die fout een „justiciable averti” in dwaling is gebracht. Met het oog op het feit, dat het bij de uitvoering van de schrootverevening om een zeer gecompliceerd gebeuren zonder voorbeelden uit de praktijk ging, op het feit, dat die verevening moest worden geregeld met voorschriften, die in alle zes Lid-Staten gelijktijdig moesten worden toegepast, alsmede ten slotte op het feit, dat de vraagstukken met betrekking tot eigendomsvoorbehoud ook naar het nationale recht niet bepaald tot de doorzichtigste rechtskwesties behoren, moet het op zijn minst lichtvaardig aandoen, wanneer verzoeksters in deze vraag met betrekking tot beschikkingen van aanzienlijk economisch belang tegenover de Hoge Autoriteit een zuiver passieve houding aannamen, dus niet tijdig door nauwkeurig geformuleerde wedervragen opheldering verlangden. Een dergelijke handelwijze kan zeker niet omzichtig genoemd worden.
Al deze gezichtspunten te zamen genomen leiden derhalve tot de slotconclusie, dat aan de Hoge Autoriteit gedurende het tijdvak in kwestie niet een ernstige dienstfout kan worden verweten.
2. Ten aanzien van de verzekering van vrijstelling van bijdrage
Wat de dienstfout betreft, die in bepaalde uitlatingen van de controleurs van de Hoge Autoriteit te zien zou zijn, is allereerst betwist of er wel toezeggingen zijn gedaan. Onderstellen wij zulks ter vermijding van een feitelijke verificatie, dan is niet af te wijzen, dat inzover belangrijke onregelmatigheden zouden kunnen worden vastgesteld. Ook in dit verband geldt echter de reeds aangevoerde verwijzing naar de bijzondere moeilijkheden die zich voor de controleurs voordeden. Anderzijds moesten verzoekster de grenzen van de opdracht tot onderzoek der controleurs bekend zijn, aangezien haar voor de uitvoering van de controle passende aankondigingsbrieven van de Brusselse Instellingen zijn toegezonden. Het was derhalve aan verzoeksters bekend, dat de controleurs slechts feiten hadden vast te stellen en deze aan de Hoge Autoriteit hadden te rapporteren, feiten, die de Hoge Autoriteit onder bepaalde omstandigheden aanleiding konden geven tot een beslissing. Met andere woorden: de controleurs hadden geen beslissingsbevoegdheid, doch slechts tot taak, beslissingen voor te bereiden. In elk geval moest verzoekster bij inachtneming van de van haar te verwachten zorgvuldigheid, aanmerkelijke twijfel koesteren aan de bevoegdheid van de controlerende beambten om in rechte verbindende toezeggingen te doen, die berustten op een uitlegging van de schrootbasisbeschikkingen. Ook vanuit dit bijzondere, slechts door Espérance-Longdoz aangevoerde gezichtspunt zou dus een dienstfout van de Hoge Autoriteit niet aangenomen moeten worden.
3. Ten aanzien van de rentelast
Er blijft dus nog over het verwijt van de verlate aanslag in de bijdrage met haar gevolgen voor de rentedienst der Vereveningsinstelling. Dat dit verwijt niet geldig kan zijn voor de eerste jaren van het functioneren van de Vereveningsinstelling, staat wel buiten twijfel. Wanneer de zekerheid van verzoeksters dat bepaalde hoeveelheden schroot vrij van bijdrage zouden zijn door niets gerechtvaardigd wordt, dan kunnen zij het laten betrekken daarvan bij de verevening met alle naar haar aard noodzakelijke consequenties, niet als een foutieve of zelfs schuld opleverende handeling voorstellen. Voor de tijd na 1958 of op zijn laatst 1959 staat echter vast, dat de Hoge Autoriteit door duidelijke maatregelen het vertrouwen van verzoeksters in het vrij zijn van bijdrage van bepaalde hoeveelheden schroot definitief heeft aangetast. Vanaf dit tijdstip moesten zij redelijkerwijs met het gevaar van een aanslag rekening houden, hadden zij dus dienovereenkomstige reserveringen te maken en konden de voor de schrootverevening gevorderde bedragen nog slechts als het ware als andermans geld dienen. Wanneer daarvan interessen van hen verlangd worden, die anderzijds voor een volledige en juiste verevening in het belang van de crediteuren-ondernemingen noodzakelijk zijn, dan kan zulks geen dienstfout opleveren.
4. Samenvatting
Zonder in te hoeven gaan op andere betwiste en gecompliceerde vragen zowel van bewijs — als van veroorzaking van schuld, die zeker niet zonder hulp van een deskundige zouden kunnen worden opgelost, kom ik dus tot de vaststelling, dat ook de subsidiair ingediende vorderingen tot betaling van schadevergoeding wegens het ontbreken van een dienstfout niet kunnen slagen.
III — Conclusie
Na al het voorgaande luidt mijn conclusie als volgt:
De beroepen der vennootschappen Espérance-Longdoz en Hainaut-Sambre behoren in hun geheel als ongegrond te worden afgewezen.
Verzoeksters behoren ingevolge artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering de proceskosten te dragen.
( 1 ) Vertaald uit het Duits.