Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61964CC0014

    Conclusie van advocaat-generaal Roemer van 19 januari 1965.
    Emilia Barge, weduwe van V. Leone tegen Hoge Autoriteit van de EGKS.
    Zaak 14-64.

    Engelse bijz. uitgave 1965 00068

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:1965:1

    Conclusies van de Advocaat-Generaal Karl Roemer

    van 19 januari 1965 ( 1 )

    Mijnheer de President, mijne heren Rechters,

    Bij de feiten in de heden te behandelen zaak behoeven wij niet lang stil te staan. Zij zijn het Hof uit vroegere gedingen bekend en met name uit de zaak 31-58 die eertijds buitengerechtelijk werd afgedaan doordat de Hoge Autoriteit de bestreden beschikking introk, alsmede uit de zaak 18-62, welke eindigde met de uitspraak van het Hof van 16 december 1963. In laatstgenoemde zaak ging het om een beschikking van 23 mei 1962, waarbij het schrootverbruik van de onderneming Acciaierie Ingegnere A. Leone over de verschillende afrekeningstijdvakken voor de verevening ambtshalve werd vastgesteld en een andere beschikking, van dezelfde datum, waarbij dienovereenkomstig de door genoemde onderneming verschuldigde bijdrage werd vastgesteld. Beide beschikkingen werden door het Hof nietig verklaard — wij zullen nader onderzoeken in hoeverre —, daar de door de Hoge Autoriteit gegeven schatting van het schrootverbruik hetwelk als grondslag voor de vaststelling van de bijdrageverplichting dient, gezien de door de betrokken onderneming aangevoerde argumenten en het door haar bijgebrachte bewijs, niet in stand kon blijven.

    De Hoge Autoriteit gaf vervolgens op 18 maart 1964 een nieuwe beschikking, waarbij de zoeven genoemde beschikkingen van 23 mei 1962 ten dele werden gewijzigd. Zij bepaalde daarin — naar zij beweert met inachtneming van de gronden waarop het Hof de nietigverklaring deed steunen — de door voormelde onderneming verbruikte hoeveelheden schroot nader, en stelde op grond daarvan de verschuldigde bijdrage opnieuw vast.

    Het onderhavige beroep is tegen deze nieuwe beschikking gericht.

    I — Beoordeling rechtens

    Allereerst dienen twee door de Hoge Autoriteit voorgedragen middelen van niet-ontvankelijkheid te worden behandeld. De eerste betreft de door de advocaat van verzoekster overgelegde procesvolmacht en de tweede het gezag van gewijsde van 's Hofs arrest in de zaak 18-62.

    1. De overgelegde procesvolmacht

    Vast staat dat te zamen met het verzoekschrift een procesvolmacht werd overgelegd, waarbij verzoekster haar advocaat niet machtigde tot een geding tegen de beschikking van 18 maart 1964, doch tot een beroep tegen de beschikkingen welke het voorwerp vormden van de zaak 18-62. De advocaat van verzoekster merkt hiertoe op dat zulks te wijten is aan een te zijnen kantore begane vergissing. Bij repliek legde hij een andere volmacht over, strekkende tot vertegenwoordiging en verdediging van verzoekster in het algemeen bij het Europese Hof van Justitie. Deze volmacht draagt de dagtekening 16 maart 1964 en werd volgens verzoekster vóór de instelling van het beroep (27 april 1964) opgemaakt.

    De Hoge Autoriteit neemt er evenwel geen genoegen mee dat het door haar gewraakte vormverzuim op deze wijze wordt gedekt. Zij betwijfelt de juistheid van de dagtekening der later overgelegde volmacht, daar de notariële legalisatie slechts de echtheid van de handtekening en niet de dagtekening betreft. Naar haar oordeel moet een procesvolmacht in ieder geval vóór het aanhangig maken van het beroep worden afgegeven en tegelijk met het verzoekschrift binnen de beroepstermijn worden gedeponeerd.

    Op grond van ons procesrecht dient ten aanzien van dit punt het volgende te worden opgemerkt. De overlegging van een schriftelijke procesvolmacht wordt noch in het Statuut van het Hof, noch in zijn Reglement voor de procesvoering uitdrukkelijk voorgeschreven. Weliswaar wordt er in de praktijk op toegezien dat tegelijk met het verzoekschrift zodanige volmacht wordt overgelegd en aan dit gebruik dient in het belang van een deugdelijk procesverloop te worden vast gehouden. Wanneer echter in voorkomend geval het overleggen van een correcte volmacht binnen de beroepstermijn achterwege blijft, dan mag hieruit naar mijn mening nog niet tot niet-ontvankelijkheid van het beroep worden besloten, indien althans later nog een geldige volmacht wordt geproduceerd.

    Het Reglement voor de procesvoering bevat gronden voor deze ruime opvatting. Zo voorziet artikel 38, paragraaf 7, voor het geval bepaalde stukken niet tegelijk met het verzoekschrift werden overgelegd (bij voorbeeld de statuten van een rechtspersoon en het bewijs dat de door haar gegeven volmacht door een daartoe gerechtigde vertegenwoordiger werd gegeven) dat de Griffier van het Hof de in gebreke zijnde partij zal uitnodigen dit verzuim alsnog te herstellen. Geschiedt zulks niet tijdig, dan beslist het Hof „of het niet inachtnemen van genoemde voorwaarden (vormvoorschriften) tot de formele niet-ontvankelijkheid van het verzoekschrift leidt”. Hieruit kan worden afgeleid dat zelfs niet iedere overtreding van uitdrukkelijke vormvoorschriften van het reglement de niet-ontvankelijkheid van het beroep ten gevolge heeft. Bijgevolg zal dit te minder het geval zijn bij het niet inachtnemen van procesregels welke in bedoeld reglement niet expliciet zijn neergelegd.

    Het nationale administratieve procesrecht leidt tot soortgelijke gevolgtrekkingen. Paragraaf 67 van de Deutsche Verwaltungsgerichtsordnung, bepaalt dat de procesvolmacht later kan worden overgelegd en dat de rechter, zo nodig, hiervoor een termijn bepaalt. De volmacht behoeft derhalve niet tegelijk met het verzoekschrift en binnen de beroepstermijn te worden gedeponeerd. De rechtspraak leert zelfs dat wanneer zodanige volmacht eerst later gegeven wordt, een toestemming met terugwerkende kracht voor de zonder volmacht verrichte proceshandelingen moet worden aangenomen. (Schunck-De Clerck, Kommentar zur Verwaltungsgerichtsordnung, 1961, Anm. 4 zu § 67: Köhler, Kommentar zur Verwaltungsgerichtsordnung, 1960, Anm. 7 und 8 zu § 67.) — Zie ik wel, dan geldt hetzelfde voor het Franse recht, waar het herstellen achteraf van zodanige processuele verzuimen mogelijk wordt geacht. (Gabolde, Traité pratique de la Procédure administrative, 1960, Nr. 162, bis, 169.)

    Gelet op deze rechtsopvattingen komt het mij niet juist voor de door de Hoge Autoriteit verdedigde strenge beginselen — waarvan het mij niet bekend is of zij voor het Italiaanse recht gelden — op het proces voor ons Hof toe te passen. Het is hier voldoende dat in de loop van het proces — gelijk in casu is geschied — een geldige procesvolmacht wordt overgelegd welke alle sedert de instelling van het beroep verrichte proceshandelingen dekt. Volgt men deze opvatting, dan behoeft niet te worden onderzocht of de datum waarop de volmacht werd gegeven met de werkelijkheid overeenstemt, daar het op dit tijdstip niet aankomt.

    2. Exceptie ontleend aan het gezag van gewijsde van het in de zaak 18-62 gewezen arrest.

    Deze exceptie stelt ons voor een ingewikkelder probleem. Nauwkeurig moet worden beoordeeld wat in de zaak 18-62 en sedertdien is geschied. Twee beschikkingen van de Hoge Autoriteit werden bestreden waarin het schrootverbruik van de onderneming Leone in de periode 1 oktober 1955 tot 31 januari 1958 werd bepaald en de ter zake daarvan verschuldigde bijdrage vastgesteld. Het Hof heeft deze beschikkingen nietig verklaard, voor zover zij op een schatting berustten van het schrootverbruik voor het tijdvak van 1 oktober 1955 tot 31 januari 1957 (aldus uitdrukkelijk de bewoordingen van het arrest). — Hieruit volgt dat de bestreden beschikkingen voor het overige niet kunnen worden gewraakt en haar regelmatigheid voor het overige niet kan worden betwijfeld. Een andere conclusie is niet mogelijk, daar het arrest van het Hof een einduitspraak is waarbij geen rechtsvragen aan een behandeling in een eventuele verdere instantie werden voorbehouden. Evenmin kan worden gezegd, dat de nietigverklaring van een deel der bestreden beschikkingen noodzakelijk de nietigheid dier beschikkingen in haar geheel medebrengt. Zodanige ondeelbaarheid van de inhoud der beslissing mag op grond van de aard der vereveningsafrekeningen voor schroot niet worden aangenomen; veeleer staat vast dat de vereveningsplicht voor de verschillende afrekeningstijdvakken aan een zelfstandige beoordeling kan worden onderworpen.

    De conclusies welke de Hoge Autoriteit uit het arrest heeft getrokken stemmen hiermee overeen. Het was niet haar bedoeling een nieuwe beschikking te geven voor het gehele tijdvak waarover verzoekster bijdragen verschuldigd was. Immers zij spreekt in de beschikking van 18 maart 1964 uitdrukkelijk van een gedeeltelijke nieuwe regeling der in de beschikkingen van 23 mei 1962 behandelde vragen. Dit kan, gezien de inhoud en de motivering der nieuwe beschikking — vergeleken met de vroegere beschikkingen — slechts aldus worden verstaan, dat de nieuwe regeling uitsluitend ziet op de door de nietigverklaring getroffen gedeelten der beschikkingen, terwijl voor het overige de nieuwe beschikking zich ertoe beperkt de niet nietig verklaarde gedeelten, zonder verandering van de inhoud en zelfs zonder een nieuw onderzoek der feiten te „reproduceren”, dat wil zeggen opnieuw bekend te maken.

    Wat de vaststelling betreft van het schrootverbruik en de in verband daarmee verschuldigde bijdragen over de periode van 1 februari 1957 tot 31 januari 1958, komt het inderdaad juist voor het door de Hoge Autoriteit ingeroepen gezag van gewijsde van het arrest 18-62 toe te passen. Dit heeft ten gevolge, dat alle vorderingen en argumenten van verzoekster met betrekking tot de schatting van het schrootverbruik en de omvang harer bijdrageplicht voor genoemde periode als zijnde niet ontvankelijk buiten beschouwing moeten blijven. Dit geldt met name voor het hoofdargument van verzoekster dat zij haar bedrijf op 1 mei 1957 heeft gestaakt, het personeel ontslagen en de overeenkomst tot stroomlevering opgezegd, waaruit dan zou volgen dat zij sedert genoemd tijdstip bij gebreke van produktie en schrootverbruik niet meer aan de verevening onderworpen was.

    Daarentegen kan het beroep op gezag van gewijsde niet slagen ten aanzien van dat deel van de beschikking van 18 maart 1964 hetwelk op grond van de door het Hof uitgesproken nietigverklaring met inachtneming van de rechtsoverwegingen opnieuw werd geredigeerd. Het gezag van gewijsde ener nietigverklaring volgt uit de inhoud van de uitspraak, gelijk die uit de beslissende overwegingen kan worden afgeleid. In dit opzicht kan op grond van het arrest 18-62 duidelijk en overtuigend worden vastgesteld, dat de nietigverklaring steunt op de bevinding dat de Hoge Autoriteit bij de schatting van het schrootverbruik aan de hand van het stroomverbruik van onjuiste gegevens is uitgegaan. Het gezag van gewijsde der nietigverklaring geldt alleen voor deze motivering en heeft tot gevolg, dat het bestuur zijn beschikking niet — wederom voorzien van de door het Hof gewraakte motivering — mag herhalen. Alle andere overwegingen van het arrest 18-62 vormen, hoewel de daarin door verzoekster voorgedragen argumenten gelden voor het gehele tijdvak, waarover zij heffing verschuldigd is, procesrechtelijk gezien slechts obiter dicta van de nietigverklaring. Dat zij voor de beoordeling der in casu bestreden beschikking een zekere betekenis hebben, staat buiten twijfel. Procesrechtelijk is het evenwel niet mogelijk deze overwegingen met een beroep op het beginsel van het gezag van gewijsde geldend te maken en het beroep niet ontvankelijk te achten, voor zover het is gericht tegen de na de gedeeltelijke nietigverklaring der vroegere beschikkingen — met een nieuwe inhoud — gegeven beschikking. Hoogstens kan hier van een prejudiciërende werking van het arrest 18-62 worden gesproken, welker betekenis bij het onderzoek naar de gegrondheid van het onderhavige beroep zal blijken.

    II — Ten principale

    Bezien wij thans de door verzoekster tegen de nieuwe beschikking van de Hoge Autoriteit voorgedragen middelen van beroep.

    1.

    Zij keert zich in de eerste plaats tegen de door de Hoge Autoriteit ter vaststelling van het schrootverbruik op grond van het stroomverbruik gebezigde, coëfficiënt en merkt op dat deze niet voor alle installaties kan gelden, doch dat moet worden gelet op de capaciteit van de oven, de sterkte en het bouwjaar van de transformator, het feit dat de oven van verzoekster niet volgens het zuurstofprocédé werkte, alsmede de omstandigheid dat verzoekster in aanzienlijke mate schroot van mindere kwaliteit heeft verbruikt.

    In beginsel kan op dit punt naar het arrest 18-62 worden verwezen, waarin het Hof ondanks de door verzoekster voorgedragen grieven het bericht van de Commissie van experts van de Hoge Autoriteit, waarbij de litigieuze coëfficiënt werd vastgesteld, bindend heeft geacht. Daarbij was het Hof er zich van bewust — doch het heeft dit terecht niet beslissend geacht — dat de toepassing van deze algemene coëfficiënt in een afzonderlijk geval tot grove en zelfs onjuiste resultaten zou kunnen leiden. Wilde men die vermijden, dan zou de toepassing van de inductieve methode voor de vaststelling van het schrootverbruik praktisch onmogelijk worden en zou de Hoge Autoriteit in elk afzonderlijk geval gehouden zijn een deskundigenrapport over het schrootverbruik te doen uitbrengen. Daar de administratieve prodecure echter op deze wijze overmatig belast zou worden, heeft het Hof in de zaak 18-62 de vordering van verzoekster tot het houden ener expertise in haar bijzonder geval afgewezen. Deze regel dient ook in het onderhavige geding te worden gevolgd. Dit ontmoet te minder bezwaar, daar met enkele door verzoekster genoemde factoren door de Hoge Autoriteit reeds bij de inductieve vaststelling van het schrootverbruik rekening werd gehouden, bij voorbeeld de capaciteit van de oven en het feit dat verzoekster bij de productie niet het zuurstofprocédé heeft gevolgd. Bovendien kan de bewering dat haar bedrijf met verouderde installaties werkte, weerlegd worden geacht op grond van een door verzoekster zelf geproduceerde verklaring van de Italiaanse belastingautoriteiten, waarin van moderne installaties gesproken wordt. Haar overige argumenten op dit punt zijn slechts beweringen voor welker juistheid geen vermoeden of enig ernstig te nemen begin van bewijs aanwezig is.

    De juistheid van de berekeningen van het schrootverbruik door de Hoge Autoriteit wordt derhalve door het eerste middel niet aangetast.

    2.

    Verzoekster klaagt voorts over het feit dat de Hoge Autoriteit bij de berekening van het belastbare schrootverbruik van een te geringe hoeveelheid eigen omloopschroot is uitgegaan. Daar verzoekster bijna uitsluitend voor rekening van derden heeft geproduceerd en in haar bedrijf veelvuldig gietfouten voorkwamen, had de Hoge Autoriteit dit schroot bij de staalproduktie niet op 5 % doch op 12 % moeten stellen.

    De Hoge Autoriteit merkt ten aanzien van deze bewering op dat er geen aanleiding bestond een hoger percentage eigen omloopschroot in het bedrijf van verzoekster aan te nemen, daar zij slechts één elektrooven had en geen walswerk in gebruik had. — Overigens gaat het bij dit argument over een zuivere vraag van bewijs. Verzoekster heeft in de loop van het geding geen stukken ter staving van haar beweringen overgelegd; wel heeft zij er zich op beroepen dat de controleurs van de Hoge Autoriteit in haar bedrijf een register van de voor rekening van derden uitgevoerde opdrachten konden inzien; er bestond derhalve voor haar alle aanleiding althans dit register te produceren. Zij heeft evenwel slechts gevorderd haar posita door getuigen te mogen bewijzen, te weten de leden van het personeel van de Hoge Autoriteit die met de controle in haar bedrijf waren belast en voorts nog twee Italiaanse getuigen. Het is evenwel de vraag of zodanig tegenbewijs in beginsel bij de schatting van het schrootverbruik enige zin heeft. Uit het arrest 18-62 zou men het tegendeel kunnen afleiden, immers daarin wordt er steeds de nadruk op gelegd, dat verzoekster de Hoge Autoriteit niet door overlegging van stukken tot het corrigeren van haar schattingen in staat heeft gesteld. Maar ook afgezien van deze beginselvraag, valt in het onderhavige geval niet in te zien in hoeverre door de genoemde getuigen een wezenlijke bijdrage ter weerlegging van de door de Hoge Autoriteit uitgevoerde berekeningen geleverd zou kunnen worden, temeer daar — hetgeen uiteraard slechts voor bedoelde Italiaanse getuigen geldt — zelfs niet werd aangeduid in welke hoedanigheid of waarom zij in staat zouden zijn over de gang van zaken bij de produktie in het bedrijf van verzoekster — en nog wel sedert 1955 — nauwkeurige cijfers te verstrekken.

    Het Hof zal derhalve moeten vaststellen, dat ook met betrekking tot dit tweede middel geen deugdelijk tegenbewijs werd aangeboden of bijgebracht, hoewel — wat nog opmerking verdient — daartoe reeds bij de behandeling van de zaak 18-62 ruimschoots gelegenheid heeft bestaan. Derhalve kan deze grief tegen de door de Hoge Autoriteit verrichte schatting evenmin slagen.

    3.

    Verzoekster stelt in de derde plaats dat in haar bedrijf ook elektrische stroom werd gebruikt voor de produktie van gietstaal. De voor deze produktie benodigde hoeveelheden schroot zijn volgens de beschikkingen van de Hoge Autoriteit van de verevening vrijgesteld en mogen derhalve voor de berekening der bijdrage niet in aanmerking worden genomen.

    De Hoge Autoriteit merkt hiertegen op dat verzoekster in haar berichten, in verband met de algemene bijdrage gedaan, nimmer van een zodanige produktie heeft gesproken. Deze omstandigheid vormt een zo ernstig vermoeden voor de onjuistheid harer beweringen, dat reeds op deze grond een verder onderzoek van het derde middel achterwege zou kunnen blijven. Bovendien beperkt zich het door verzoekster op dit punt gedane bewijsaanbod tot het noemen van de reeds bij het tweede middel voorgestelde getuigen, zodat wij met een verwijzing naar hetgeen daartoe werd opgemerkt kunnen volstaan. — Wanneer verzoekster ter staving van haar beweringen voorts nog twee stukken heeft overgelegd, dan moet haar worden tegengehouden dat de enkele aanduiding van haar bedrijf als „gieterij”, in een stuk afkomstig van de Italiaanse fiscus, even weinig geschikt is om tot bewijs van haar bewering te dienen als een ander stuk — van onbekende herkomst — waarin het door verzoekster uitgeoefende bedrijf als „fonderie di acciaierie” (staalgieterij) wordt betiteld, en zulks temeer daar dit stuk — gelijk uit de opgaven omtrent de capaciteit van de oven blijkt — kennelijk niet ziet op de produktieperiode waarop het voor de schrootverevening aankomt.

    Bijgevolg kan de schatting van het schrootverbruik evenmin worden gewraakt met een beroep op de beweerde produktie van gietstaal.

    4.

    In het algemeen tracht verzoekster de juistheid van de door de Hoge Autoriteit gebezigde cijfers te bestrijden met een beroep op een door de Italiaanse fiscus gegeven schatting van haar rentabiliteit gedurende de bewuste periode, waaruit zou moeten blijken dat de Hoge Autoriteit van een onredelijk hoge omvang van de produktie uitgegaan zou zijn, terwijl verzoekster voorts nog wijst op de produktiecapaciteit van haar bedrijf.

    Deze poging kan echter evenmin slagen. Terecht voert de Hoge Autoriteit aan dat het bij de schrootverevening aankomt op het schrootverbruik van een onderneming en niet op haar rentabiliteit. Bovendien was de Italiaanse fiscus bij gebreke van voldoende boekhoudkundige bescheiden op een globale schatting aangewezen.

    Wat de werkelijke omvang van de produktie betreft — en derhalve niet de produktiecapaciteit — zou naar de mening van verzoekster een uitgangspunt voor een juiste beoordeling eerst gevonden kunnen worden door het horen van de door haar aangewezen getuigen, alsmede door een deskundigenonderzoek met betrekking tot de in haar bedrijf voor de produktie van gietstaal nodige tijd; zij biedt derhalve ook op dit punt een soort tegenbewijs aan, hetwelk echter, op grond van de gegevens waarover wij beschikken, voor het onderhavige geding als niet ter zake dienend moet worden beschouwd.

    Derhalve moet de door de Hoge Autoriteit voor de schatting van het schrootverbruik van verzoekster gekozen methode als de enig bruikbare basis voor de berekening van de verschuldigde bijdrage worden aangemerkt.

    5.

    Voorts wordt in de repliek nog het argument voorgedragen dat de bijdrageplicht van verzoekster slechts krachtens de beschikking 2-57 van de Hoge Autoriteit en niet op grond van beschikking 19-60 mocht worden bepaald, daar zij haar produktie reeds in april 1957 heeft gestaakt.

    Dit argument moet evenwel, nog afgezien van de hierboven bedoelde exceptie van gezag van gewijsde, op processuele gronden buiten beschouwing blijven, daar het in het verzoekschrift niet voorkomt en zelfs niet wordt aangeduid. Hier gelden de bepalingen over het tardief voordragen van middelen (artikel 42 van het Reglement voor de procesvoering), waarop wij niet nader behoeven in te gaan. Dat dit middel bovendien ongegrond zou zijn blijkt duidelijk. Blijkens haar tekst namelijk ziet de beschikking 19-60 kennelijk niet alleen op de afrekeningstijdvakken welke sedert de beweerde stillegging van het bedrijf van verzoekster begonnen te lopen, doch op de gehele periode gedurende welke de verevening heeft gewerkt.

    III —

    Een enkel woord moet nog worden gewijd aan de door verzoekster in de loop van de schriftelijke behandeling ingestelde incidentele procedure en met name aan de vraag wie van de partijen de kosten daarvan zal moeten dragen.

    De aanleiding tot dit incident was het feit dat de Hoge Autoriteit bij haar antwoord enige stukken heeft overgelegd die niet in de procestaal, doch in het Frans waren gesteld. Binnen de termijn voor repliek — welke overigens werd verlengd — heeft verzoekster zich hierover bij afzonderlijke akte beklaagd. De Griffier van het Hof heeft de Hoge Autoriteit toen uitgenodgid om vóór 22 juli 1964 een Italiaanse vertaling van de bijlagen 2 en 3 tot het verweerschrift over te leggen. Nadat dit was geschied, verkreeg verzoekster een nieuwe termijn voor repliek en hernam het proces zijn normaal verloop.

    Volgens het Reglement voor de procesvoering staat het buiten twijfel vast dat de Hoge Autoriteit door het produceren van Franse teksten in strijd heeft gehandeld met artikel 29 van bedoeld Reglement. Hiermede is echter nog geenszins gezegd dat deze omstandigheid het aanhangig maken van een incidentele vordering rechtvaardigde. Voor de kostenveroordeling is namelijk beslissend, of verzoekster — naar zij beweert — door dit verzuim in haar verdediging noemenswaardig werd belemmerd. De Hoge Autoriteit heeft onbetwist gesteld dat bedoelde stukken in deze vorm (derhalve in het Frans) eertijds door verzoekster zelf aan de Hoge Autoriteit waren toegezonden. Zij wijst er verder op dat zij voor het overgrote deel uit cijfermateriaal bestaan en in het geheel niet meer dan 12 regels geschreven tekst bevatten. Derhalve kan niet worden aangenomen dat de raadsman van verzoekster bij het gebruik van deze stukken op moeilijkheden zou zijn gestuit, en dit te minder, daar hij in een ander geval (zaak 33-59) een geheel proces voor het Hof in het Frans heeft gevoerd.

    Inderdaad moet op al deze elementen bij de kostenbeslissing acht worden geslagen. Bedenkt men verder dat de raadsman van verzoekster voor zijn conclusie van repliek over een termijn beschikte die op 27 mei 1964 aanving en, na verlenging, op 21 juli 1964 eindigde, doch dat hij eerst op 15 juli 1964 besloot het incident aanhangig te maken, dan zal men de Hoge Autoriteit moeten volgen in haar opvatting dat de met deze incidentele procedure verbonden kosten nodeloos zijn gemaakt. Ik ben dan ook met de Hoge Autoriteit van oordeel dat het Hof krachtens artikel 69, paragraaf 3, tweede lid, van het Reglement voor de procesvoering verzoekster in de kosten van het incident zal moeten verwijzen.

    IV — Samenvatting en conclusie

    Ik acht het niet nodig, dat de Hoge Autoriteit wordt uitgenodigd alsnog bepaalde stukken over te leggen — gelijk verzoekster heeft gevorderd — en zulks met name, daar niet valt in te zien hoe deze stukken tot weerlegging van de door de Hoge Autoriteit verrichte schatting zouden kunnen dienen; ik stel Uw Hof dan ook voor het beroep niet ontvankelijk te verklaren voor zover het betrekking heeft op de in de bestreden beschikking vermelde heffingsperiode van 1 februari 1957 tot 31 januari 1958 en het beroep voor het overige als ongegrond af te wijzen.

    Ik concludeer voorts dat verzoekster in de proceskosten zal worden veroordeeld met inbegrip van de kosten van bovenbedoeld incident.


    ( 1 ) Vertaald uit het Duits.

    Top