Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61960CC0006

    Conclusie van advocaat-generaal Lagrange van 18 oktober 1960.
    Jean-E. Humblet tegen Belgische Staat.
    Zaak 6/60.

    Engelse bijz. uitgave 1960 01169

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:1960:40

    Conclusies van de Advocaat-Generaal

    M. LAGRANGE

    van 18 oktober 1960

    Vertaald uit het Frans

    INHOUD

    blz.
     

    I. Bevoegdheid en procesgang

     

    II. Ten principale

     

    a) Argumenten der partijen

     

    b) Terminologie

     

    c) Juridische zijde van het vraagstuk

     

    d) Ratio legis

     

    e) Overwegingen van algemene aard

    Mijnheer de President, mijne heren Rechters,

    De feitelijke toedracht van de zaak, welke wij om te beginnen in het kort zullen memoreren, is zeer eenvoudig: Humblet, Belgisch staatsburger, is ambtenaar bij de Hoge Autoriteit van de E.G.K.S. Hoewel hij zijn ambtelijke functie in Luxemburg uitoefent en aldaar met zijn echtgenote woonachtig is, wordt hij geacht zijn fiscaal domicilie in België te hebben behouden, alwaar hij eveneens een woonplaats heeft en waar zijn echtgenote inkomsten geniet; hierover zijn partijen het eens.

    De inkomsten van Mevrouw Humblet worden overeenkomstig de desbetreffende voorschriften voor de belasting aangegeven. Over deze inkomsten wordt in België overeenkomstig de wet een aanslag in de „aanvullende personele belasting” opgelegd, die wordt gesteld ten name van haar echtgenoot, als gezinshoofd. In afwijking van zijn vroegere houding ging de Belgische belastingdienst er in de loop van 1959 toe over Humblet te verzoeken opgave te doen van het bedrag van de bezoldiging, die hij als ambtenaar van de Hoge Autoriteit geniet en die op grond van het Protocol betreffende voorrechten en immunifeiten van de E.G.K.S. belastingvrij is. Het was namelijk de bedoeling van de belastingdienst dit bedrag mee te rekenen bij de bepaling van het gezinsinkomen, om aldus het toe te passen tarief vast te stellen en vervolgens slechts belasting te heffen over het niet belastingvrije deel der inkomsten, d.w.z. over de inkomsten van de echtgenote. Aangezien betrokkene geweigerd heeft aan dit verzoek te voldoen, is hem ambtshalve een aanslag opgelegd over de jaren 1957, 1958 en 1959 (inkomsten over de jaren 1956, 1957 en 1958); het bedrag van deze aanslag is vermeerderd met wat men in België „verhogingen” (accroissements) noemt, welke overeen schijnen te komen met hetgeen men in andere landen minder elegant als „boeten” pleegt aan te duiden. Nadat het bezwaarschrift, dat betrokkene overeenkomstig de voorschriften tegen deze aanslag had ingediend, was verworpen, is de zaak thans aanhangig voor het Hof van Beroep.

    Humblet heeft evenwel gemeend gerechtigd te zijn — naast deze procedure binnen het kader van de Belgische rechtsorde — op grond van artikel 16 van het Protocol betreffende voorrechten en immuniteiten de zaak eveneens bij het Hof van Justitie aanhangig te maken. Zoals Gij U zult herinneren luidt dit artikel:

    „Alle geschillen, betrekking hebbende op de uitleg of de toepassing van dit Protocol, worden aan het oordeel van het Hof onderworpen.”

    De Hoge Autoriteit heeft generlei bemoeienis met het geding, waarin zij niet heeft geïntervenieerd.

    Deze zaak stelt met betrekking tot de competentie, de procesgang en de interpretatie van het Protocol enkele belangrijke en moeilijke vragen aan de orde.

    I

    Wij zullen eerst nagaan, hoe het met de bevoegdheid en de procesgang gesteld is.

    Verweerder, de Belgische Staat, voert in de eerste plaats een exceptief verweer, gegrond op de onbevoegdheid van het Hof. Hij voert aan dat het onderwerpelijke geschil slechts betrekking heeft op de toepassing van de interne wet, die uitsluitend aan het oordeel van de nationale rechter is onderworpen. Immers, enerzijds gaat het uitsluitend om de inkomsten van Mevrouw Humblet, die geen ambtenaar van de Gemeenschap is en op wie het Protocol dus niet van toepassing is. Anderzijds heeft de enige vraag, waarover partijen het oneens zijn, betrekking op de wijze waarop volgens de Belgische wet belasting berekend wordt over niet-vrijgestelde inkomsten, d.w.z. inkomsten die uitsluitend aan de Belgische belastingwet onderworpen zijn. Verweerder doet voorts opmerken, dat soortgelijke vragen zowel in het verleden als op het huidige tijdstip reeds aan de Belgische rechter zijn voorgelegd, doch dat deze er tot dusverre niet toe is overgegaan zich onbevoegd te verklaren ten gunste van het Hof van Justitie.

    Deze opvatting kunnen wij niet delen.

    In de eerste plaats zouden wij eens en vooral willen afrekenen met alle argumenten ontleend aan het feit, dat het hier gaat om de inkomsten van de echtgenote van de ambtenaar, onverschillig met welke bedoeling die argumenten naar voren worden gebracht. Niet alleen wordt — overeenkomstig de desbetreffende voorschriften — de aanslag over deze inkomsten ten name van de man gesteld (wanneer er geen sprake is van afzonderlijke belastingheffing), maar bovendien worden deze inkomsten bij die van het gezinshoofd opgeteld, alsof zij uit een enkele inkomstenbron afkomstig waren.

    Het is duidelijk, dat de fiscus niet op het ene ogenblik het bestaan van de echtgenoot kan vergeten, om te zeggen dat de inkomsten van de vrouw, die geen ambtenaar van de E.G.K.S. is, in geen geval begunstigd mogen worden door een voorrecht dat bij het Verdrag is ingesteld, om zich op het volgende ogenblik het bestaan van diezelfde echtgenoot (en zijn belastingvrije inkomen) weer te herinneren, teneinde de belasting, die uitsluitend de inkomsten van zijn vrouw treft, te kunnen verhogen. Omgekeerd kan Humblet zich er niet op beroepen, dat de te zijnen name gestelde aanslag betrekking heeft op inkomsten van zijn echtgenote. De verschillende problemen, die in het geding aan de orde komen, zijn naar onze mening volkomen identiek, onverschillig of het gaat om de eigen inkomsten van de belastingplichtige of om die van zijn gezinsleden, waarover te zijnen name een aanslag wordt opgelegd.

    Dit vooropgesteld, is het naar onze mening duidelijk, dat het aan Uw oordeel onderworpen geschil zowel op de uitleg als op de toepassing van één der bepalingen van het Protocol, namelijk artikel 11, sub b, betrekking heeft. Het gaat in wezen om de vraag, of de woorden van dat lid, met name de zinsnede „zijn vrijgesteld van alle belastingen op hun salarissen enz …”, in ruime of beperkte zin moeten worden uitgelegd. Met andere woorden: betekenen zij, dat in het geval van een progressieve inkomstenbelasting op geen enkele wijze rekening mag worden gehouden met de vrijgestelde inkomsten, noch bij de vaststelling van de belastinggrondslag, noch bij de berekening van de hoogte van de aanslag, of betekent de term „vrijgesteld” (exonéré) alleen, dat het tarief niet mag worden toegepast op dat deel van het inkomen, dat overeenkomt met het bedrag van de bezoldiging, terwijl voor de berekening van het belastingtarief zelf het gehele inkomen, dus ook het vrijgestelde gedeelte, in aanmerking mag worden genomen? De beantwoording van deze vraag behoort wel degelijk tot de competentie van het Hof. Het Hof behoeft niet in te gaan op de toepassing of de uitleg der nationale belastingwetten, doch moet die nemen zoals ze zijn: met hun tekst, de beginselen waarvan zij uitgaan en eventueel de nationale jurisprudentie waartoe zij aanleiding hebben gegeven; op deze grondslag bepaalt het Hof, door interpretatie van het Protocol, de draagwijdte van de vrijstelling, d.w.z. de mate waarin die vrijstelling aan de nationale wetgeving derogeert.

    Er zijn naar onze mening twee andere vragen, die meer moeilijkheden opleveren: de eerste is: wanneer en onder welke voorwaarden kan een ambtenaar van de Gemeenschap zich rechtstreeks tot het Hof wenden; de tweede: welke bevoegdheden bezit het Hof en wat is de draagwijdte van een arrest van het Hof op dit gebied?

    Met betrekking tot het eerste punt valt op te merken, dat artikel 11 van het Protocol bij wijze van algemeen geldende regel een aantal voorrechten en immuniteiten instelt ten gunste van de leden van de Hoge Autoriteit en de ambtenaren van de Gemeenschap. Het wil ons voorkomen dat de toestand, wat dat aangaat, verschilt van die welke ontstaat, wanneer voorrechten en immuniteiten worden bedongen bij het sluiten van een overeenkomst tussen een internationale organisatie en een Staat aangaande de vestiging van de zetel dier organisatie op het grondgebied van die Staat. In een dergelijk geval zijn eventuele meningsverschillen nopens de draagwijdte van de een of andere bepaling van die overeenkomst meningsverschillen tussen de organisatie en de Staat, waar zich haar zetel bevindt. De overeenkomst voorziet dan gewoonlijk zelf in een speciale procedure ter oplossing van die meningsverschillen. Een dergelijke procedure (bijvoorbeeld voor een scheidsgerecht) kan slechts door de organisatie of door de Staat worden aangespannen, dus alleen door de verdragsluitende partijen.

    Hier wordt echter door een bepaling van het Protocol, dat op één lijn is te stellen met het Verdrag, een recht ten gunste van de ambtenaren in het leven geroepen. Weliswaar worden volgens artikel 13 van het Protocol de voorrechten, immuniteiten en faciliteiten „uitsluitend in het belang van de Gemeenschap” aan de leden van de Hoge Autoriteit en aan de ambtenaren van de organen van de Gemeenschap verleend; maar deze bepaling, die de redenen aangeeft waarom deze privileges zijn ingesteld, kan niet de strekking hebben dat aan de hierdoor begunstigde personen het recht wordt ontzegd de toepassing van deze voorrechten te verdedigen. Daar artikel 16 in zeer algemene termen is gesteld, doordat namelijk als enige voorwaarde is vereist, dat er een „geschil” moet zijn nopens de uitleg of de toepassing van het Protocol, is de ambtenaar naar onze mening gerechtigd zich rechtstreeks tot het Hof te wenden.

    Betreft het fiscale voorrechten, dan blijkt het bestaan van een „geschil” naar onze mening voldoende uit het feit dat de betrokkene — zoals hier het geval is — in conflict is gekomen met de belastingdienst en dat hij overeenkomstig de desbetreffende bepalingen bij de bevoegde nationale instanties een bezwaarschrift heeft ingediend.

    Nu is het waar — en verweerder heeft niet nagelaten hier nadrukkelijk op te wijzen — dat niet is voorzien in enige verwijzingsprocedure ter behandeling van prejudiciële vragen door het Hof. Dit laat zich verklaren uit het feit, dat de geschillen die bij de toepassing van het Protocol kunnen ontstaan van zeer uiteenlopende aard zijn en aanleiding kunnen geven tot zeer verschillende processen, terwijl zij zich niet uitsluitend bij procedures voor nationale rechtbanken behoeven voor te doen.

    Dat vooropgesteld, zouden — naar onze persoonlijke mening — de nationale rechtbanken er verstandig aan doen — zelfs indien zij zich daartoe niet verplicht zouden achten — om in gevallen waarin zij geconfronteerd worden met een kwestie aangaande de uitleg of de toepassing van het Protocol, die tot de competentie van het Hof behoort, de zaak ter verkrijging van een prejudiciële beslissing naar het Hof te verwijzen, zulks hetzij op verzoek van één van partijen hetzij ambtshalve: de bevoegdheid van het Hof sluit noodzakelijkerwijze de bevoegdheid van de nationale rechter uit en het feit, dat niet nadrukkelijk in een prejudiciële procedure is voorzien, mag geen beletsel vormen voor verwijzing naar het Hof.

    Hoe het ook zij, het valt niet in te zien waarom de belanghebbende zich niet zelf tot het Hof zou kunnen wenden, wanneer de bevoegde nationale instanties het niet nodig hebben geoordeeld de zaak naar het Hof te verwijzen. Een dergelijke gang van zaken is geenszins in strijd met artikel 16:

    „Alle geschillen, betrekking hebbende op de uitleg of de toepassing van dit Protocol, worden aan het oordeel van het Hof onderworpen.”

    De belanghebbende kan — mits hij het bestaan van een geschil aantoont — dit evenzeer zelf aan het Hof voorleggen als een nationale rechtbank, die de zaak ter inwinning van prejudicieel advies naar het Hof verwijst.

    Deze enkele overwegingen zullen ons helpen bij de beantwoording van de tweede vraag, betreffende de bevoegdheden van het Hof en de draagwijdte van zijn arrest.

    Het spreekt vanzelf dat het Hof — rekening houdende met de feitelijke toedracht van de zaak — bevoegd is de bepalingen van het Protocol te interpreteren. Maar mag het Hof nog een stap verder gaan? Heeft het Hof, zoals verzoeker stelt, de bevoegdheid de nationale autoriteiten opdrachten te geven, dat wil in dit geval dus zeggen: de bevoegdheid om intrekking of verlaging van de litigieuze aanslag te bevelen en de hoogte van het bedrag, waarmede de aanslag verlaagd moet worden, voor te schrijven? Naar onze mening stellig niet: dat zou een onmiskenbare inmenging zijn in de bevoegdheden, die aan de nationale autoriteiten voorbehouden blijven. Het Hof mag niet op de stoel van de nationale autoriteiten gaan zitten en het mag zich evenmin in de plaats stellen van de nationale rechter, die binnen het kader der interne belastingwetgeving recht doet.

    Nu is het waar, dat ingevolge artikel 16 niet alleen de geschillen nopens de interpretatie van het Protocol aan het oordeel van het Hof zijn onderworpen, doch ook die, welke betrekking hebben op de toepassing ervan. Naar onze mening moet men echter de draagwijdte van deze bepaling niet overschatten. Deze bepaling beoogt het Hof in staat te stellen — en dat is al heel belangrijk — om niet alleen recht te doen in die gevallen, waar het geschil de interpretatie van de een of andere duistere of duister geachte bepaling van het Protocol betreft, maar ook wanneer het geschil betrekking heeft op de voorwaarden, waaronder zulk een bepaling al dan niet moet worden toegepast. Maar, nogmaals, het Hof mag niet op de stoel van de nationale autoriteiten en nog minder op die van de nationale rechter gaan zitten, om in hun plaats hun bevoegdheden uit te oefenen.

    Wij zijn van mening dat in een geval als het onderhavige, waarin het Hof van Justitie tussenbeide komt in een procedure die zich ontwikkelt binnen het kader van het nationale recht en waarbij de uitslag van de rechtsstrijd, althans ten dele, afhangt van het arrest van het Hof, de gang van zaken dezelfde moet zijn als bij de beslissing van prejudiciële vragen. Met andere woorden, het staat aan de meest gerede partij, zich voor de nationale instanties op een uitspraak van het Hof te beroepen; deze dienen op hun beurt hieruit die gevolgtrekkingen te maken, die rechtens relevant zijn voor de beslissing, die zij binnen het kader van het nationale recht moeten nemen. De hier geschetste situatie is vergelijkbaar met het volgende geval: in de loop van een geding rijst een nationaliteitskwestie. De belanghebbende partij beroept zich bij de mondelinge behandeling op een uitspraak, welke zij op dit punt zelf heeft uitgelokt, maar die niet is gedaan op grond van verwijzing door de rechtbank bij wie de hoofdzaak aanhangig is gemaakt. Deze rechtbank onderzoekt uiteraard, of de haar voorgelegde uitspraak op regelmatige wijze door de ter zake bevoegde

    rechterlijke instantie is gegeven, of de beslissing definitief is, enz

    Doch wanneer de rechtbank dit eenmaal onderzocht heeft, voegt zij zich op het punt, dat buiten haar competentie valt, naar deze uitspraak en trekt zij er de nodige consequenties uit voor de beslissing die zij zelf moet nemen. Aldus moet naar onze mening de gang van zaken zijn in het onderhavige geval.

    II

    Thans zijn wij aan de hoofdzaak toe, namelijk de vraag: wat is de betekenis van de in artikel 11, sub b, van het Protocol voorgeschreven vrijstelling van belasting in geval van een progressieve inkomstenbelasting. Het gaat hier in wezen om de betekenis van de volgende zinsnede:

    „.. . . de leden van de Hoge Autoriteit en de functionarissen van de Gemeenschap … zijn vrijgesteld van alle belasting op hun salarissen en emolumenten, door de Gemeenschap uitbetaald”.

    De standpunten van partijen zijn U bekend. Beide partijen hebben ter verdediging harer opvatting zwaarwegende argumenten aangevoerd.

    Het voorschrift is in zeer algemene bewoordingen gesteld, zo zegt verzoeker, en het door de Belgische belastingdienst voorgestane systeem impliceert, dat een tarief wordt vastgesteld dat is gebaseerd op het totale inkomen met inbegrip van het vrijgestelde salaris. Dit leidt er toe, dat het vrijgestelde salaris ten dele wordt belast en dit nu is een schending van het Protocol.

    Geenszins, antwoordt verweerder: alleen inkomsten, die niet vrijgesteld zijn, worden belast. Aldus worden de bepalingen van het Protocol geëerbiedigd. Men dient namelijk onderscheid te maken tussen „vrijgestelde” (exonéré) inkomsten, d.w.z. inkomsten waarover geen belasting mag worden geheven, en „belastingvrije” (immunisé) inkomsten, d.w.z. inkomsten die niet meegeteld worden bij de vaststelling van het belastbare inkomen. Indien de opstellers van het Verdrag dit laatste bedoeld hadden, zouden zij zich anders hebben uitgedrukt. Bovendien geldt de vrijstelling alleen voor de persoon van de belastingplichtige: niet het salaris is van belasting vrijgesteld, doch de ambtenaar. Voorschriften betreffende belastingvrijdom moeten, evenals internationale voorschriften en in het bijzonder die, waarbij voorrechten of immuniteiten worden ingesteld, in beperkende zin worden uitgelegd. In geval van twijfel verdient de beperkende interpretatie de voorkeur. In dit geval geldt dit in nog sterkere mate, omdat „belastingvrijdom” (immunisation) de grondslag van de onderhavige belasting zelf zou aantasten. Het betreft hier namelijk een progressieve inkomstenbelasting, die rekening houdt met de „draagkracht” van de belastingplichtige, welke afhangt van zijn totale inkomen: het zou in hoge mate onbillijk zijn de niet vrijgestelde inkomsten tegen een laag tarief te belasten, alsof de belastingplichtige over geen andere middelen beschikte; waar er geen voorschrift bestaat, dat een dergelijke wijze van belastingheffing dwingend voorschrijft, moet deze methode van de hand worden gewezen. Verweerder beroept zich ter ondersteuning van zijn betoog op een aantal uitspraken van Belgische en buitenlandse rechtbanken en in het bijzonder van het Federale Hof te Lausanne, alsmede op de praktijk, die gevolgd wordt bij de toepassing van internationale overeenkomsten ter voorkoming van dubbele belasting: de vrijgestelde inkomsten worden wèl meegeteld bij de berekening van de grondslag van de inkomstenbelasting, met name bij de bepaling van het tarief, doch dat tarief wordt niet toegepast op de vrijgestelde inkomsten, wanneer is komen vast te staan, dat over die inkomsten reeds belasting is betaald in het land waaruit zij afkomstig zijn.

    Op al deze argumenten antwoordt verzoeker dat er geen verschil in betekenis bestaat tussen „vrijgestelde” (exonéré) inkomsten en „belastingvrije” (immunisé) inkomsten; hij wijst er op, dat door het Protocol een voorrecht in het leven is geroepen, dat niet tot een rekensommetje mag worden gedegradeerd; zijns inziens is de onderscheiding tussen van belasting vrijgestelde personen en niet belastbare inkomsten in het interne recht van generlei betekenis; hij wijst op het verschil tussen een voorrecht, dat vrijstelling van belasting inhoudt, en de toepassing van een internationale overeenkomst ter voorkoming van dubbele belasting. Ten slotte tracht verzoeker aan te tonen, dat het door de Belgische fiscus gevolgde stelsel er in feite toe leidt dat het salaris, dat vrijgesteld heet te zijn, wordt belast.

    Mijne heren, alles wel beschouwd wil het ons voorkomen, dat verzoeker in dit debat het gelijk aan zijn zijde heeft.

    In de eerste plaats: wat te denken van een onderscheid tussen inkomsten, die „belastingvrij” (immunisé) en inkomsten, die slechts „vrijgesteld” (exonéré) zijn? Deze onderscheiding kan op zichzelf van betekenis zijn wanneer zij werkelijk overeenkomt met het onderscheid tussen de twee systemen, die respectievelijk door elk van partijen verdedigd worden. Het is zeer wel denkbaar, dat in een zeker stelsel van progressieve inkomstenbelasting de inkomsten uit een bepaalde bron worden meegeteld bij de bepaling van het belastbare inkomen, met name voor de vaststelling van het tarief, maar dat dit tarief vervolgens niet op bedoelde inkomsten wordt toegepast, doch wel op inkomsten uit andere bronnen. Omgekeerd is het ook denkbaar, dat inkomsten uit een bepaalde bron niet worden meegeteld bij de bepaling van het belastbare bedrag; wat dat aangaat, is de belastingwetgever volkomen vrij in zijn beslissing. Voor ons gaat het er echter om of in de op dit gebied gebruikelijke terminologie het woord „vrijgesteld” (exonéré) altijd of althans gewoonlijk betrekking heeft op het eerste systeem, terwijl het woord „belastingvrij” (immunisé) uitsluitend ter aanduiding van het tweede systeem wordt gebezigd. In het internationale fiscale spraakgebruik zouden „belastingvrijdom” (immunisation) en het minder omvattende begrip „vrijstelling” (exonération) zelfs de geijkte termen moeten zijn ter aanduiding van een dergelijk onderscheid en die terminologie zou zozeer moeten zijn ingeburgerd, dat alleen al op grond van het feit, dat de opstellers van het Verdrag de term „exonéré” hebben gebezigd in plaats van de term „immunisé”, mag worden aangenomen, dat zij het eerstgenoemde systeem boven het tweede hebben willen verkiezen.

    Dit nu is geenszins het geval.

    Zelfs voor het Belgische spraakgebruik gaat dit niet op. Verzoeker heeft in zijn conclusie van repliek aan de hand van verscheidene voorbeelden aangetoond, dat in het Belgische juridische spraakgebruik de termen „exonéré”, „exempté” en „immunisé” in dezelfde betekenis worden gebruikt, onverschillig wie aan het woord is: wetgever, administratie of rechter, en dat in het Nederlands dezelfde verwarring heerst. Verweerder heeft dit in zijn conclusie van dupliek erkend en zijn stellingen dienaangaande niet gehandhaafd.

    In Frankrijk bestaat dezelfde situatie, met dit verschil, dat de wetgever het woord „immunisé” vrijwel nooit gebruikt; wanneer hij wil bepalen, dat inkomsten van een bepaalde soort niet in aanmerking moeten worden genomen bij de bepaling van het belastbare bedrag kan hij zich niet nauwkeuriger uitdrukken dan door dit uitdrukkelijk te zeggen. Artikel 157 van het Algemeen Belastingwetboek luidt: „worden niet meegeteld bij de bepaling van het totale netto-inkomen” (waarop dan een opsomming volgt). Doch aangezien het omslachtig is deze lange zin steeds te herhalen, gebruikt de wetgever dikwijls alleen de woorden „exonération” of „exonéré” om hetzelfde tot uitdrukking te brengen (bijvoorbeeld artikel 158, paragraaf 3, artikel 159, paragraaf 1 en 2, artikel 159 bis). Soms worden in een en hetzelfde artikel beide formuleringen in dezelfde betekenis gebruikt (artikel 157, paragraaf 11) en die betekenis is altijd deze: „vrijgestelde” inkomsten zijn die inkomsten, welke niet meegeteld worden bij de bepaling van het totale netto inkomen dat aan belasting onderworpen is. Wanneer wij ons dus aan één van de talen van de Gemeenschap houden, die tevens één van de nationale talen van België en de enige nationale taal van Frankrijk is, dan zien wij dat er volstrekt geen eenheid in het spraakgebruik bestaat, noch tussen de twee landen onderling, noch zelfs binnen elk van deze landen afzonderlijk. Wij merken zelfs op, dat in deze twee landen de term „exonéré” in verbinding met het begrip inkomsten geregeld gebruikt wordt om aan te duiden, dat de inkomsten niet worden meegeteld bij de bepaling van het belastbare bedrag. Deze enkele opmerkingen, die zich slechts beperken tot twee landen van de Gemeenschap, welke echter op fiscaal gebied onmiskenbaar verwantschap vertonen, tonen reeds voldoende aan, dat niet uitsluitend op grond van het gebruik van de term „exonéré” mag worden aangenomen, dat de opstellers van het Verdrag klaarblijkelijk de bedoeling hebben gehad dat het vrijgestelde salaris — ondanks de verlening van belastingvrijdom — zou worden meegeteld bij de berekening van de belasting, voor zover deze op de inkomsten uit andere bronnen drukt: het tegendeel is eerder waar. Ten slotte mag men niet vergeten, niet alleen, dat de opstellers van het Protocol recht moesten scheppen voor zes landen, zodat zij geen gebruik konden maken van technische termen uit het belastingrecht, welker betekenis — zoals wij gezien hebben — zozeer onzeker is, doch ook, dat de vrijstelling die zij invoerden moest gelden voor alle belastingen die op het inkomen drukken en niet alleen voor de aanvullende inkomstenbelasting: zij hebben derhalve gezocht naar de eenvoudigste en tevens meest algemene formulering.

    Verweerder, die — zoals gezegd — zijn stellingen ter zake niet heeft gehandhaafd, beroept zich in zijn dupliek vooral op het argument, dat in het Protocol de persoon als zodanig en niet het salaris is vrijgesteld van belasting: niet de salarissen zijn vrijgesteld, doch de leden van de Hoge Autoriteit en de ambtenaren van de Gemeenschap persoonlijk.

    Wij moeten bekennen dat wij — niettegenstaande zorgvuldige overweging — noch dit onderscheid, noch de betekenis ervan kunnen begrijpen. Wij kennen in het belastingrecht het onderscheid tussen persoonlijke en zakelijke belastingen. Hier heeft men met een persoonlijke belasting te maken. Gelijk bij iedere persoonlijke belasting is er sprake van een subject en een object: het subject is in dit geval de ambtenaar, die bepaalde functies uitoefent; het object (het „belastbare bedrag”) is het salaris, dat de ambtenaar geniet. Wat is nu het verschil tussen een formulering als: „de salarissen en emolumenten die door de Gemeenschap aan haar ambtenaren worden uitbetaald zijn van iedere belasting vrijgesteld” en de woorden van het Protocol: „de functionarissen van de Gemeenschap zijn vrijgesteld van alle belastingen op hun salarissen en emolumenten, door de Gemeenschap uitbetaald”? Indien men met alle geweld enig verschil in betekenis tussen beide formuleringen wil ontdekken, geloven wij zelfs dat de formulering van het Protocol, die de nadruk legt op het persoonlijke karakter van de vrijstelling, meer dan de andere formulering de strekking heeft om de begunstigde te vrijwaren van iedere „aanraking” met de belastingwetten ter zake van de bezoldiging die hij van de Gemeenschap ontvangt.

    Wij verlaten nu het terrein van de terminologie om te onderzoeken of het systeem dat door de Belgische belastingdienst wordt voorgestaan geacht kan worden te passen in het kader van de normale werking van een algemene inkomstenbelasting. Wij hebben gezien, dat in de praktijk gevallen voorkomen, bijvoorbeeld in België, Frankrijk en zeer zeker ook in de andere landen van de Gemeenschap, waarin bepaalde inkomsten niet in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van het totale inkomen. Wij hebben eveneens gezien, dat — wellicht ten onrechte, maar niettemin komt dit voor — de term „exonération” dikwijls wordt gebruikt om een dergelijke bevoordeling aan te duiden. Het is daarentegen bijzonder moeilijk een voorbeeld van een geval te vinden — zo er al een bestaat (afgezien van het voorbeeld van de dubbele belasting, waar wij nog op zullen terugkomen) — waarin de wetgever heeft bepaald, dat bepaalde inkomsten fictief worden meegeteld bij de berekening van het bedrag waarover inkomstenbelasting wordt geheven, doch waarbij hij tegelijkertijd heeft bepaald, dat die inkomsten niet aan het belastingtarief onderworpen zullen zijn. Wat men echter wél tegenkomt, althans in die landen, waar de inkomstenbelasting een aanvulling vormt op de belastingen die op inkomsten uit verschillende bronnen drukken, is het geval, waarin de vrijstelling van belasting zich beperkt tot de bijzondere belasting, de kohierbelasting (de „impôt cédulaire”, volgens de oude Franse terminologie) en niet geldt voor de aanvullende belasting. Dat is met name het geval in Italië, waar zelfs een algemeen voorschrift bestaat volgens hetwelk — behoudens uitdrukkelijke bepaling van het tegendeel — de inkomsten, die vrijgesteld zijn van de daarvoor geldende kohierbelasting, niettemin in aanmerking worden genomen bij de bepaling van het inkomen dat aan de aanvullende belasting onderworpen is. Deze overigens normale regeling is voor ons van geen belang, daar de door het Protocol voorgeschreven vrijstelling van toepassing is op alle belastingen, dus ook op alle vormen van inkomstenbelasting, onverschillig of dit al dan niet aanvullende belastingen zijn.

    Gewoonlijk zijn er dus twee mogelijkheden: of de inkomsten worden in aanmerking genomen voor de berekening van het totale inkomen, ofwel zij worden daarvoor niet meegeteld en in dit laatste geval zegt men gewoonlijk, dat die inkomsten van belasting zijn „uitgezonderd” (exempté) of „vrijgesteld” (exonéré). In sommige gevallen worden de inkomsten ten dele meegerekend (men zie bijvoorbeeld artikel 158, paragraaf 5, van het Algemene Franse Belastingwetboek).

    Het vorenstaande is volkomen begrijpelijk. Er bestaat namelijk bij iedere progressieve inkomstenbelasting een nauwe samenhang tussen de bepaling van het totale belastbare inkomen en de vaststelling van het tarief. Deze samenhang komt voort uit de aard van een dergelijke belasting, waarbij er naar gestreefd wordt, dat deze in over-eensteming is met de „draagkracht” van de belastingplichtige, zulks door toepassing van een tarief dat steeds hoger wordt naarmate die „draagkracht” toeneemt. De belasting wordt niet geheven over de som van een zeker aantal afzonderlijke inkomsten uit verschillende bronnen (dat is de functie van de kohierbelasting, in de landen waar men die kent), maar over het totaal van alle inkomsten. Ongetwijfeld kan de souvereine wetgever om redenen van billijkheid of in het algemeen belang beslissen, dat een bepaalde categorie van inkomsten niet belastbaar zal zijn (om het woord „vrijstelling” maar niet te gebruiken …). In dat geval wordt die categorie van inkomsten niet meegeteld bij de berekening van het totale bedrag van het belastbare inkomen. Ware dat wel het geval, dan zou, ook al zou vervolgens het tarief niet op bedoelde categorie worden toegepast, de te betalen belasting, die met het oog op bedoelde inkomsten volgens een hoger tarief berekend werd, onvermijdelijk ten dele ook op deze inkomsten drukken. Indien de wetgever een middenweg wil bewandelen bepaalt hij, dat bedoelde inkomsten slechts voor een zeker gedeelte in aanmerking mogen worden genomen bij de bepaling van het belastbare inkomen (een voorbeeld hiervan hebben wij aangehaald), maar ten slotte moeten toch altijd alle belastbare inkomensbestanddelen worden samengevoegd voor de berekening van het totale bedrag: op dat ogenblik spelen herkomst en aard van de verschillende bestanddelen van het inkomen geen rol meer. Dan wordt zuiver en alleen het wettelijk voorgeschreven tarief toegepast, waarbij eventueel aftrek of vermindering van belasting mogelijk is, indien de persoonlijke omstandigheden van de belastingplichtige daartoe aanleiding geven, bijvoorbeeld in verband met familieomstandigheden.

    Het ongebruikelijke van het hier toegepaste systeem wordt nog bevestigd door de berekeningswijze, waar het toe leidt. In België en ook in Frankrijk kent men een systeem, waarbij de afzonderlijke inkomstengedeelten (tranches) aan verschillende, progressieve tarieven onderworpen zijn, met dien verstande, dat die inkomstengedeelten „anoniem” zijn, om het zo uit te drukken. Zij stemmen niet overeen met bepaalde soorten van inkomsten: het betreft hier uitsluitend een berekeningsmethode, die dient om het progressieve beginsel zo goed mogelijk tot zijn recht te doen komen. Op welke wijze gaat men hierbij te werk? Laat men de belastingvrije inkomsten in de lagere, de hoogste of de middelste inkomstengedeelten vallen? Het schijnt, als wij het systeem tenminste goed begrepen hebben, dat het te betalen belastingbedrag eerst zó berekend wordt alsof het belastingvrije salaris wèl belastbaar was, dat wil zeggen: de verschillende inkomstengedeelten worden belast volgens de bijbehorende tarieven. Daarna wordt de op deze wijze verkregen uitkomst verminderd met een bedrag, dat evenredig is aan het belastingvrij inkomen. Een dergelijke methode is wellicht billijk, maar ongetwijfeld willekeurig.

    Het staat niet te Uwer beoordeling, of deze methode in overeenstemming is met het Belgische recht. Wij merken slechts op, dat men het in Frankrijk noodzakelijk, of althans wenselijk heeft geoordeeld de wetgever in te schakelen om een dergelijk systeem in te voeren. Dit is geschied bij artikel 99 van de Wet op de Financiën van de Franse Republiek van 26 december 1959, waarnaar bij de mondelinge behandeling is verwezen.

    Wat van deze analyse voor ons van belang is, is dat deze methode op zichzelf strijdig is met het karakter van een over het totale inkomen geheven inkomstenbelasting, zoals deze in alle zes de landen van de Gemeenschap voorkomt, onverschillig of deze belasting de enige inkomstenbelasting is (zoals sinds kort in Frankrijk en voorts in Duitsland, Nederland en Luxemburg) of een belasting die een aanvulling vormt op andere belastingen, die drukken op de verschillende bronnen van inkomsten afzonderlijk (België, Italië). Wanneer vrijstelling van belasting verleend wordt voor inkomsten uit een bepaalde bron betekent dit gewoonlijk dat, wanneer die vrijstelling toepassing vindt met het oog op een algemene inkomstenbelasting, deze belastingvrije inkomsten niet mede in aanmerking worden genomen bij de bepaling van het totale inkomensbedrag, waarop die belasting drukt. Er is dan ook geen enkele reden om aan te nemen, dat de opstellers van het Verdrag in dezen een andere beslissing hebben willen nemen, toen zij bepaalden dat de door de ambtenaren van de Gemeenschap genoten salarissen van belasting zouden zijn vrijgesteld.

    Het zal ons thans niet moeilijk vallen de argumenten te ontzenuwen, die de verdediging aan de toepassing van de overeenkomsten ter voorkoming van dubbele belasting heeft ontleend. Zoals bij de mondelinge behandeling zeer terecht is opgemerkt, heeft de vrijstelling in een dergelijk geval geenszins ten doel een privilege te scheppen ten gunste van een bepaalde categorie van inkomsten of ten gunste van inkomsten uit een bepaalde bron, door die inkomsten van belasting of — zoals hier het geval is — van alle belasting vrij te stellen. Beoogd wordt slechts, te vermijden dat eenzelfde revenu tweemaal wordt belast. Het is niet de bedoeling, dat in een dergelijk geval de door deze maatregel begunstigde belastingplichtige zich bovendien zal kunnen onttrekken aan de normale toepassing van de algemene belastingwetten, waaraan hij is onderworpen. De bij het dossier gevoegde uitspraak van het Federale Hof te Lausanne is op dit punt zeer interessant: de betrokken belastingplichtige, die zijn fiscaal domicilie in Zwitserland had, had in Duitsland bepaalde inkomsten verworven, waarover in dat land belasting geheven was en die, had de overeenkomst ter voorkoming van dubbele belasting niet bestaan, in Zwitserland eveneens belastbaar zouden zijn geweest. Volgens genoemde uitspraak moesten, niettegenstaande de uit dien hoofde verleende vrijstelling van belasting, de betreffende inkomsten worden meegeteld voor de bepaling van het tarief dat gold voor de overige inkomsten, die in Zwitserland onderworpen waren aan een aan de hand van het totale inkomen vastgestelde belasting (i.c. de belasting voor de nationale verdediging). Het is wel duidelijk, dat een oplossing in tegengestelde zin zou hebben geleid tot bevoordeling van de belastingplichtige, die inkomsten uit het buitenland heeft, boven de belastingplichtige, die gelijke inkomsten verwerft in zijn eigen land, hetgeen in strijd zou zijn met de doelstelling van de overeenkomsten ter voorkoming van dubbele belasting: het vermijden van dubbele belasting mag niet tot gevolg hebben, dat privileges worden geschapen. Overigens regelen de jongste overeenkomsten, die op deze materie betrekking hebben, de kwestie nadrukkelijk in deze zin, althans te oordelen naar twee voorbeelden, die wij onder ogen hebben gekregen: artikel 19 van de Frans-Luxemburgse Overeenkomst van 1 april 1958 (Journal Officiel de la République française van 11 april 1960, Bulletin législatif Dalloz 1960, blz. 300); artikel 19 van de Overeenkomst tussen Frankrijk en Finland van 25 augustus 1958 (Journal Officiel de la République française van 27 augustus 1959, Bulletin législatif Dalloz 1959, blz. 1107). Dit alles vertoont veel overeenkomst met de stelsels ter voorkoming van belastingverschillen, die onontbeerlijk zijn in die landen, waar men — zoals bijvoorbeeld in Duitsland — slechts één vorm van inkomstenbelasting kent, doch waarbij niettemin over bepaalde groepen van inkomsten, zoals lonen, belasting wordt geheven door inhouding bij de uitbetaling.

    In ons geval gaat het niet om het voorkomen van een dubbele belasting, maar om het scheppen van wat men in het internationale spraakgebruik een „privilege” noemt, dat onder de gegeven omstandigheden in feite een vrijstelling is. Het is niet duidelijk waarom het voor de interpretatie verschil zou maken, of de vrijstelling door de nationale wet in het leven is geroepen, dan wel door een internationaal Verdrag, dat overigens door ratificatie op regelmatige wijze in het nationale rechtsbestel is opgenomen.

    Na deze zuiver juridische overwegingen lijkt het ons niet ongewenst het debat op een hoger plan te brengen en te bezien, om welke reden de vrijstelling in het leven is geroepen.

    Naar onze mening gaat het er niet zozeer om de onafhankelijkheid van de ambtenaren te waarborgen tegenover de Staat, waarvan zij onderdaan zijn (hoewel deze gedachte misschien niet geheel en al vreemd is aan de instelling van de belastingvrijdom), maar is het vooral de bedoeling, aan de ambtenaren van de Gemeenschap, die gelijke functies onder gelijke voorwaarden vervullen, werkelijk gelijkheid van beloning te garanderen. In dit opzicht wordt het gehele administratieve en financiële bestel van de Gemeenschap, waar het de rechtspositie van haar ambtenaren betreft, beheerst door één hoofdgedachte: absolute gelijkheid van bezoldiging, waarbij geen rekening gehouden wordt met de, zoals Gij weet, veelal belangrijke verschillen in het loon- en salarispeil in de Lid-Staten. Het is mogelijk, dat een onderdaan van een bepaalde staat meer „er op vooruit gaat” door naar Luxemburg of naar Brussel te komen dan een onderdaan van een andere staat, al hebben beiden dezelfde capaciteiten. Doch dat is van weinig belang. Niet alleen zou de doorvoering van een op dergelijke criteria gebaseerde differentiatie op grote moeilijkheden zijn gestuit, daar het buitengewoon moeilijk is op dit gebied vaste maatstaven ter vergelijking te vinden, maar bovendien zou een dergelijke differentiatie zijn beschouwd als een met de grondgedachte van de Gemeenschap volstrekt onverenigbare discriminatie. En nu is het wel duidelijk, dat deze gelijkheid in feite zou worden doorbroken indien de bezoldiging van de ambtenaren van de Gemeenschap onderworpen zou zijn aan nationale belastingvoorschriften, die uiteraard onderling verschillen.

    Niet zozeer, en zelfs niet in de eerste plaats, ten gevolge van de verschillende belastingtarieven in de zes landen, maar veeleer als een gevolg van de verschillen tussen de belastingstelsels zelve en de talloze ongelijkheden, die door gelijktijdige toepassing daarvan ongetwijfeld zouden zijn ontstaan onder ambtenaren, die zich binnen de Gemeenschap in eenzelfde positie bevinden. Op dit gebied zijn wij nog verre van unificatie, ja zelfs zijn wij nog niet toe aan „harmonisatie”, het bescheidener doel dat de Europese Economische Gemeenschap eenmaal hoopt te bereiken.

    Twee van de zes landen (namelijk Italië en België) kennen, zoals wij reeds hebben opgemerkt, een belastingheffing in twee trappen, terwijl de overige vier landen slechts één belasting op de inkomsten van natuurlijke personen kennen. Nederland kent weliswaar ook een loonbelasting, doch deze draagt een territoriaal karakter. De vrijstelling is uiteraard van toepassing op de loonbelasting waaruit volgt dat, indien wij ervan uit gaan dat de totale fiscale last in de verschillende Staten gelijk is, de gevolgen van het door de Belgische belastingdienst toegepaste systeem zich in principe verhoudingsgewijs sterker doen gevoelen in die Staten, waar geen kohierbelasting bestaat.

    Dit vooropgesteld is het juist, dat men op fiscaal gebied in de zes landen bepaalde belangrijke gemeenschappelijke principes kan aanwijzen, en wel in het bijzonder op het gebied van de inkomstenbelasting, waarmede wij ons thans bezighouden.

    In het algemeen wordt er onderscheid gemaakt naargelang de betrokkene al dan niet zijn „fiscaal domicilie”, zoals men dat pleegt te noemen, in het betreffende land heeft. Zij, die hun fiscaal domicilie in dat land hebben, of zij nu staatsburger of vreemdeling zijn, zijn in principe onderworpen aan wat men in Duitsland „unbeschränkte Steuerpflicht” noemt, d.w.z. zij zijn belasting verschuldigd over hun totalen inkomen, inkomsten uit het buitenland daaronder begrepen. Zij, die hun fiscaal domicilie niet in dat land hebben, zijn daarentegen slechts verplicht belasting te betalen over hun inkomsten uit het betrokken land.

    De uitwerking van dit principe is evenwel volstrekt niet altijd gelijk. Zo behoeven bijvoorbeeld in Italië de Italiaanse staatsburgers en de in Italië woonachtige vreemdelingen slechts aanvullende belasting te betalen over dat gedeelte van hun buitenlandse inkomsten, waarvan zij in Italië het genot hebben.

    Soms wordt zowel met het begrip nationaliteit als met het begrip domicilie rekening gehouden. Zo bijvoorbeeld in Frankrijk: de in Frankrijk woonachtige Fransman moet belasting betalen over al zijn inkomsten, zelfs indien deze uit het buitenland afkomstig zijn, en kan daaraan slechts ontkomen indien er een overeenkomst ter voorkoming van dubbele belasting bestaat. De vreemdeling, die in Frankrijk woont, kan zich daarentegen aan diezelfde belasting onttrekken, indien hij slechts bewijst dat zijn buitenlandse inkomsten werkelijk aan belasting zijn onderworpen in het land waar zij zijn verworven (artikel 164 van het Algemeen Belastingwetboek). Bij de redactie van artikel 99 van de Franse wet van 26 december 1959, die reeds eerder ter sprake is gekomen, is eveneens met de nationaliteit rekening gehouden. Deze wet bevat dezelfde regel, waarop de Belgische belastingdienst zich beroept, zonder dat de Belgische wet een dergelijk voorschrift kent. Maar genoemde wet geldt slechts voor internationale ambtenaren van Franse nationaliteit.

    Ten slotte worden zelfs overeenstemmende voorschriften soms op verschillende wijze toegepast. Dit is het geval in België ten opzichte van Frankrijk en hier worden de belangen van de ambtenaren van de Gemeenschap direct getroffen door het verschil in toepassing. De Franse belastingdienst gaat uit van het standpunt dat internationale ambtenaren, zelfs zij, die van Franse nationaliteit zijn, als regel hun fiscaal domicilie daar hebben, waar zij hun functie uitoefenen en waar zij verplicht zijn te wonen: daar immers ligt het „middelpunt van hun belangen en zaken”, zoals de gebruikelijke definitie van het begrip domicilie het uitdrukt. Wanneer deze ambtenaren hun functie in het buitenland uitoefenen, zijn zij derhalve in Frankrijk slechts belastingplichtig voor zover het hun binnenlandse inkomsten betreft. Daarentegen gaat de Belgische fiscus ervan uit — zoals door het onderhavige geding wordt bevestigd — dat de ambtenaar van de Gemeenschap, die zijn functie in Luxemburg uitoefent, zijn fiscaal domicilie in België heeft behouden, mits hij daar een woonplaats heeft.

    Na het in werking treden van de Verdragen van Rome bestaat het gevaar, dat deze tegenstrijdigheden ten gevolge van artikel 13 van beide Protocollen betreffende voorrechten en immuniteiten nog zullen verergeren. Zoals U bekend is, worden ingevolge dit artikel 13 de ambtenaren van de Gemeenschap geacht hun fiscaal domicilie te hebben behouden in het land van herkomst indien dit een van de Lid-Staten is. Indien deze regel ook van toepassing zou worden geacht op de gemeenschappelijke organen zou daaruit voortvloeien, dat bijvoorbeeld twee Franse ambtenaren die in Luxemburg werkzaam zijn, de één bij het Hof van Justitie of bij het Europese Parlement, de ander bij de Hoge Autoriteit, ieder aan een verschillend belastingstelsel onderworpen zouden zijn!

    Het zou ons niet moeilijk vallen het aantal voorbeelden van dergelijke tegenstrijdigheden uit te breiden, hoewel wij moeten toegeven, dat laatstgenoemd voorbeeld ten dele te wijten is aan het feit, dat de Verdragen van Parijs en Rome niet voldoende op elkaar zijn afgestemd. Wij hebben hiervan enkele voorbeelden laten zien om aan te tonen, dat er maar één oplossing bestaat waarbij het principe van de gelijkheid van beloning, waarop wij hebben gewezen, niet in het gedrang komt, namelijk absolute vrijstelling van belasting. Zolang de belastingwetgeving van de verschillende landen niet geünificeerd of althans sterk gecoördineerd is, zal iedere tot het terrein van de belasting beperkte inmenging van een individuele Staat, hoe loffelijk het beoogde doel ook moge zijn, onvermijdelijk inbreuk maken op het gelijkheidsbeginsel. Bovendien betekent een dergelijke inmenging een indirecte, doch gewisse inbreuk op de uitsluitend aan de organen van de Gemeenschap toekomende bevoegdheid, de bezoldiging hunner ambtenaren vast te stellen. En ten slotte — doch dit is slechts een overweging van praktische aard — zou een dergelijk optreden het aantrekken van ambtenaren voor de Gemeenschap kunnen bemoeilijken, en wel in sterkere mate dan men in de Lid-Staten gewoonlijk meent.

    Ten slotte willen wij alleen nog opmerken, dat wij volledig begrip hebben voor de gevoelens en denkbeelden, waardoor de nationale autoriteiten worden bewogen. Dit geldt niet slechts voor de administratieve instanties — waarbij wij niet alleen aan de belastingdiensten denken — doch ook voor de rechterlijke instanties. Deze gevoelens en denkbeelden zijn ongetwijfeld dikwijls een weerspiegeling van een deel van de publieke opinie. De nationale autoriteiten worden, evenals de publieke opinie, terecht getroffen door het verschil dat op fiscaal gebied bestaat tussen de positie van nationale en die van internationale ambtenaren en dat hen des te onaangenamer treft, wanneer de internationale ambtenaar onderdaan is van de Staat waar de instelling, waarbij hij in dienst is, haar zetel (of althans haar verblijfplaats …) heeft.

    Doch het probleem krijgt een geheel ander aanzien, wanneer men het beziet van de kant van de internationale organisatie: van dat standpunt bezien is het van primair belang, dat het beginsel van algehele gelijkheid van de ambtenaren van de Instelling, ongeacht hun nationaliteit of hun afkomst, wordt gewaarborgd.

    Hier botsen dus de nationale belangen en de belangen van de Gemeenschap. Ongetwijfeld is dit de reden, dat de opstellers van het Verdrag het beslechten van geschillen, die hieruit zouden kunnen voortvloeien, hebben opgedragen aan het Hof van Justitie: het oplossen van conflicten russen de belangen van de Gemeenschap en die van de Lid-Staten behoort immers tot de belangrijkste onderdelen van zijn taak. Een dergelijke taak hebt Gij in deze rechtsstrijd te vervullen. Wij zijn van mening, dat, zelfs indien de juridische argumenten, die wij naar voren hebben gebracht, U niet geheel en al zouden overtuigen en Uw twijfel wegnemen, dan nog de allesoverheersende noodzaak, dat het beginsel van gelijkheid onder de ambtenaren van de Gemeenschap volledig wordt gehandhaafd, zwaarder zou moeten wegen dan nationale bezwaren, hoezeer die in zeker opzicht ook gerechtvaardigd zijn: deze gedachte ligt zonder enige twijfel ook ten grondslag aan artikel 11, sub b, van het Protocol.

    Goed beschouwd is het enige middel om thans aan deze nationale bezwaren tegemoet te komen — en dan nog maar ten dele, naar wij moeten erkennen — dat de gemeenschapsbelasting, waarin artikel 12 van de beide Protocollen E.E.G. en Euratom voorziet, zo spoedig mogelijk wordt ingesteld op een wijze, die het rechtvaardigheidsgevoel bevredigt.

    Wij concluderen:

    tot interpretatie van artikel II, sub b, van het Protocol betreffende voorrechten en immuniteiten van de Gemeenschap in die zin, dat het verboden is de salarissen en emolumenten, uitbetaald aan de ambtenaren van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, op welke wijze dan ook in aanmerking te nemen bij de vaststelling van de grondslag en bij de berekening van het bedrag van enige inkomstenbelasting, die gesteld is ten name van de betrokken ambtenaar;

    tot verwerping van de overige conclusies van verzoeker;

    tot veroordeling van de Belgische Staat in het geheel of een gedeelte van de kosten, waarbij wij ons ten aanzien van het laatste punt refereren aan het oordeel van het Hof.

    Top