Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61958CC0027

    Conclusie van advocaat-generaal Roemer van 11 februari 1960.
    Compagnie des Hauts-Fourneaux et Fonderies de Givors en anderen tegen Hoge Autoriteit van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal.
    Gevoegde zaken 27-58, 28-58 en 29-58.

    Engelse bijz. uitgave 1960 00515

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:1960:2

    Conclusies van de Advocaat-Generaal

    K. ROEMER

    11 februari 1960

    Vertaald uit het Duits

    INHOUD

    blz.
     

    I. Inleiding

     

    1. Het onderwerp van geschil

     

    2. Ontvankelijkheid der beroepen

     

    3. Overige vragen inzake de ontvankelijkheid, in het bijzonder de vraag of de beroepstermijn is in acht genomen

     

    II. Moeten de bestreden beschikkingen worden vernietigd op grond van het verstrijken van de overgangsperiode?

     

    1. Bewijs omtrent het tijdstip waarop de beschikkingen zijn gegeven

     

    2. Welke invloed heeft het verstrijken van de overgangsperiode op de bevoegdheden van de Hoge Autoriteit?

     

    a) Strekking van § 10, lid 7, der Overeenkomst

     

    b) Het verband tussen § 10, lid 7, en § 23 van de Overeenkomst met betrekking tot de Overgangsbepalingen

     

    c) Betekening van de bestreden beschikkingen na afloop van de overgangsperiode

     

    III. Medewerking van de Commissie van deskundigen aan het onderzoek van de bestaande bijzondere tarieven als bedoeld in § 10, lid 7, der Overeenkoms

     

    IV. Moeten de bestreden beschikkingen worden vernietigd wegens schending van het Verdrag

     

    1. Algemene opmerkingen over de interpretatie van artikel 70 van het Verdrag

     

    a) Interpretatie van artikel 70, lid 1

     

    b) Interpretatie van artikel 70, lid 4

     

    2. De toepassing van artikel 70, lid 4, in het onderhavige geval

     

    a) Het in artikel 2 neergelegde beginsel

     

    b) Het in artikel 4 neergelegde verbod tot het verlenen van subsidie

     

    c) Artikel 67 van het Verdrag

     

    d) Toegang op voet van gelijkheid tot de produktiebronnen

     

    e) De zo laag mogelijke prijsstelling

     

    f) Uitbreiding en verbetering van de produktie

     

    g) Keuze van de vrachtbasis

     

    h) De regelmatige voorziening van de gemeenschappelijke markt

     

    i) De eisen te stellen aan een regionaal beleid

     

    k) Het beginsel van de handhaving van de verkeersstroom

     

    3. Resultaat van het onderzoek

     

    4. De voor de wijziging der bijzondere tarieven toegestane termijnen

     

    V. Conclusie

    Mijnheer de President, mijne heren Rechters,

    In het kader der processen inzake vervoertarieven, die voor dit Hof aanhangig zijn gemaakt, rust heden op mij de taak te concluderen in de drie gevoegde zaken 27, 28 en 29-58. Het gaat hier om de beroepen, ingesteld door de „Société d'Exploitation Minière des Pyrénées, société anonyme, Ollette (Pyrénées Orientales)”, die in het oostelijk gedeelte van de Pyreneeën ijzererts delft, door de belangrijkste afnemer van de maatschappij, de „Compagnie des Hauts Fourneaux et Fonderies de Givors, Etablissements Prénat, société anonyme, Givors (Rhône)”, en ten slotte door de „Compagnie des Ateliers et Forges de la Loire, société anonyme, Saint-Etienne”.

    I. INLEIDING

    1. Het onderwerp van geschil

    De drie ondernemingen zijn in beroep gekomen van twee beschikkingen van de Hoge Autoriteit, en wel

    a)

    de „Compagnie des Hauts Fourneaux et Fonderies de Givors” en de „Société d'Exploitation Minière des Pyrénées” van een beschikking, waarbij onder meer wordt bevolen:

    de geleidelijke opheffing van bepaalde door de S.N.C.F. op het ertsvervoer vanuit de mijnen in West-Frankrijk en de Pyreneeën toegepaste bijzondere tarieven;

    (d.i. de beschikking van de Hoge Autoriteit van 9 februari 1958, ter kennis gebracht van de Franse Regering bij schrijven van 12 februari 1958 en openbaar gemaakt in het Publikatieblad van 3 maart 1958, pag. 127)

    en

    b)

    de „Compagnie des Ateliers et Forges de la Loire” van een beschikking, waarbij wordt bevolen:

    de geleidelijke opheffing van bepaalde bijzondere tarieven, die de S.N.C.F. toepast op het vervoer van minerale brandstoffen;

    (d.i. de beschikking van de Hoge Autoriteit van 9 februari 1958, eveneens ter kennis gebracht van de Franse Regering bij schrijven van 12 februari 1958 en openbaar gemaakt in het Publikatieblad van 3 maart 1958, pag. 111)

    2. Ontvankelijkheid der beroepen

    Met betrekking tot de geheel gelijkluidende vorderingen der beide eerstgenoemde ondernemingen — die ik hier niet zal citeren — heeft de Hoge Autoriteit reeds bij de schriftelijke behandeling in het midden gebracht, dat verzoeksters hierin niet ontvankelijk zijn voor zover deze vorderingen zich richten tegen onderdelen der beschikking, die geen betrekking hebben op verzoeksters rakende uitzonderingstarieven (te weten paragraaf 5, sub a en sub b, der bebeschikking). In de schriftelijke behandeling hebben verzoeksters zich over dit verweer niet uitgelaten. Op een desbetreffende vraag ter gelegenheid van de mondelinge behandeling hebben zij echter de gegrondheid daarvan erkend en zich ermede akkoord verklaard, dat bedoelde onderdelen der beschikking buiten de discussie zullen worden gelaten.

    Deze verklaring van verzoeksters, waarbij de oorspronkelijke vordering wordt verminderd, betekent een partiële intrekking van het beroep. In zoverre kan het Hof de vorderingen dus buiten behandeling laten.

    3. Overige vragen inzake de ontvankelijkheid, in het bijzonder de vraag of de beroepstermijn is in acht genomen

    Voor het overige rijzen er, voor zover het de ontvankelijkheid betreft, geen bijzondere problemen.

    Opgekomen wordt tegen individuele beschikkingen van de Hoge Autoriteit, die verzoeksters rechtstreeks raken. Nu de beschikkingen niet aan verzoeksters werden toegezonden of ter kennis gebracht, wordt de aanvang van de beroepstermijn bepaald door het tijdstip van openbaarmaking in het Publikatieblad der Gemeenschappen. Gezien deze datum, en gelet op de bepalingen van het Verdrag, alsmede op het oude Reglement van het Hof van Justitie, dat hier nog moet worden toegepast, komen wij tot de slotsom dat de beroepstermijn in acht is genomen.

    Ik kan na deze inleidende opmerkingen derhalve zonder meer overgaan tot de bespreking der punten van geschil in het onderhavige geding.

    II. MOETEN DE BESTREDEN BESCHIKKINGEN WORDEN VERNIETIGD OP GROND VAN HET VERSTRIJKEN VAN DE OVERGANGSPERIODE?

    Evenals in de procedures over de Duitse bijzondere tarieven, ziet het Hof zich in het onderhavige geval allereerst voor de vraag geplaatst, of de beschikkingen van de Hoge Autoriteit tijdig, d.w.z. vóór het verstrijken van de overgangsperiode zijn uitgevaardigd, dan wel wegens het niet voldaan zijn aan deze voorwaarde moeten worden vernietigd.

    Opmerkelijk in het onderhavige geding is in de eerste plaats de omstandigheid, dat op dit punt de in beroep opgeworpen grieven in de loop van de schriftelijke behandeling wijzigingen ondergingen. Terwijl in de verzoekschriften wordt gesteld:

    „de bevoegdheden, waarover ingevolge de paragrafen 1 en 10 van de Overeenkomst met betrekking tot de Overgangsbepalingen de Hoge Autoriteit beschikte, waren reeds vervallen, toen de Hoge Autoriteit bij schrijven van 12 februari 1958 kennis gaf van haar afwijzende beslissing”,

    lezen wij in de conclusie van repliek:

    „Derhalve rijst de vraag, of de beschikking haar eigen datum van ontstaan bindend kan vaststellen, of de enkele vermelding van de datum genoegzaam bewijs dienaangaande oplevert…

    Bij individuele beschikkingen wordt de datum van uitvaardiging bepaald door het tijdstip, waarop de betekening plaatsvond”.

    In haar gewijzigde vorm betreft de grief dus slechts de vraag, hoe het bewijs wordt geleverd omtrent het tijdstip, waarop een beschikking werd gegeven.

    1. Bewijs omtrent het tijdstip waarop de beschikkingen zijn gegeven

    Beperken wij ons tot laatstbedoelde vraag, dan kan de oplossing daarvan m.i. nauwelijks moeilijkheden opleveren. Anders dan op het terrein van het privaatrecht, geldt t.a.v. soevereine handelingen van het openbaar gezag het beginsel, dat deze bij ontbreken van bijzondere voorschriften in alle onderdelen authentiek zijn, d.w.z. een vermoeden van echtheid bezitten, zolang het tegendeel niet is bewezen.

    Dit beginsel wordt gehuldigd in het Franse recht (vgl. WALINE, pag. 865), maar wordt ook b.v. verdedigd in het Duitse administratiefrecht (vgl. TUREGG, pag. 22). Met name ligt de betekenis van de betekening niet daarin — en dit is noch in de nationale stelsels van administratierecht, noch volgens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal het geval — dat hiermede het tijdstip waarop de beschikking werd gegeven, wordt bepaald.

    Wanneer dus in de litigieuze brief van de Hoge Autoriteit aan de Franse Regering feitelijk is gesteld, dat de beschikkingen van de Hoge Autoriteit werden gegeven op 9 februari 1958, dan geldt deze constatering als juist, zolang geen feiten ter bestrijding daarvan worden aangevoerd.

    2. Welke invloed heeft het verstrijken van de overgangsperiode op de bevoegdheden van de Hoge Autoriteit?

    De opvatting, dat een administratieve beschikking eerst door de betekening kan worden beschouwd als te zijn uitgevaardigd, geeft aan de vraag een ander aspect. Zou dit juist zijn, dan wordt dus van belang de omstandigheid, dat de bestreden beschikkingen weliswaar vóór de afloop van de overgangsperiode door de Hoge Autoriteit zijn vastgesteld, maar eerst na dit tijdstip aan de Franse Regering werden toegezonden. De vraag rijst dan of met het verstrijken van de overgangsperiode de bevoegdheden van de Hoge Autoriteit met betrekking tot de bijzondere tarieven zijn komen te vervallen, en bij bevestigende beantwoording daarvan dient te worden onderzocht, of de door verzoeksters in de verzoekschriften verdedigde „ontvangsttheorie”, voor wat betreft de beschikkingen van de Hoge Autoriteit, aanvaardbaar is.

    De Hoge Autoriteit heeft de bestreden beschikkingen — dit blijkt uit de motivering — gebaseerd op artikel 70 van het Verdrag en § 10 van de Overeenkomst met betrekking tot de Overgangsbepalingen. De overgangsperiode eindigde op 9 februari 1958 te 24.00 uur. Dit is ontegenzeggelijk juist, en volgt duidelijk uit de bepalingen van de Overeenkomst met betrekking tot de Overgangsbepalingen (§ 1, sub 4, en § 8) in verband met het schrijven van de Hoge Autoriteit van 7 februari 1953 (Publikatieblad, pag. 5). Met het verstrijken van de overgangsperiode zijn de bepalingen van de Overeenkomst (afgezien van uitdrukkelijk gemaakte uitzonderingen) niet meer van toepassing.

    Uitvoeringsmaatregelen houden te zelfder tijd op van toepassing te zijn (§ 1, lid 5, van de Overeenkomst). Aangezien § 10 geen melding maakt van uitzonderingen (behalve in lid 9, dat ten deze niet van belang is), is derhalve § 10, lid 7, de bepaling omtrent de bestaande bijzondere tarieven, na afloop van de overgangsperiode niet meer van toepassing.

    Alvorens echter uit het voorgaande verdere conclusies mogen worden getrokken, dient eerst nauwkeurig de betekenis van deze bepaling te worden nagegaan.

    A. STREKKING VAN § 10, LID 7, DER OVEREENKOMST

    Paragraaf 10, lid 7 bevat twee voorschriften:

    a)

    de vervoertarieven bedoeld in het vierde lid van artikel 70, welke van kracht zijn bij de instelling van de Hoge Autoriteit, zullen te harer kennis worden gebracht, dit wil dus zeggen: bijzondere binnenlandse vervoertarieven in het belang van een of meer producenten van kolen of staal;

    b)

    de Hoge Autoriteit zal voor de wijziging de noodzakelijke termijnen toestaan, teneinde ernstige economische verstoring te voorkomen.

    In het onderhavige geval is alleen van belang het tweede gedeelte van deze bepaling. Aangaande haar betekenis zijn verschillende interpretaties mogelijk:

    a)

    lid 7 is een norm, waaraan de Hoge Autoriteit de bevoegdheid ontleent om wijziging van bestaande tarieven te vorderen;

    b)

    lid 7 legt op de Hoge Autoriteit de plicht om vóór de afloop van de overgangsperiode de bestaande bijzondere tarieven aan een onderzoek te onderwerpen en waar nodig te vorderen, dat deze worden gewijzigd, zonder de aan de Hoge Autoriteit verleende bevoegdheid aan deze termijn te binden;

    c)

    lid 7 heeft geen andere betekenis, dan dat daarbij aan de Hoge Autoriteit de mogelijkheid wordt gelaten termijnen van uitstel toe te staan.

    Betekenis en draagwijdte van deze bepaling kunnen alleen worden vastgesteld, wanneer men de tekst van het E.G.K.S.-Verdrag zelf raadpleegt en nagaat, welk verband gelegd moet worden tussen de Overeenkomst en de verdragtekst in zijn strikte betekenis. Immers, § 1 van de Overeenkomst bepaalt, dat vanaf het tijdstip van het in werking treden van het Verdrag de bepalingen daarvan van toepassing zijn, behoudens de afwijkingen en aanvullingen, voorzien in de Overeenkomst. De in de Overeenkomst voorziene afwijkingen en aanvullingen zijn na afloop van de overgangsperiode niet meer van toepassing.

    Derhalve is het noodzakelijk nauwkeurig te definiëren, wat moet worden verstaan onder een afwijking of een aanvulling van het Verdrag, als bedoeld in de Overeenkomst.

    Voor wat betreft de bijzondere tarieven luidt de vraag:

    Wordt in § 10, lid 7, een wijziging bevolen van bepaalde bijzondere tarieven, of is het gebod tot wijziging van de bijzondere tarieven in het Verdrag zelf neergelegd en wordt daarvan in § 10, lid 7, van de Overeenkomst uitgegaan?

    Voor de tweede mogelijkheid pleit in de eerste plaats de tekst van lid 7. Zou de normatieve inhoud van deze bepaling gelegen zijn in de verlening van de bevoegdheid tot wijziging der bijzondere tarieven, dan zou daarvan niet slechts — gelijk geschied — bijna terloops gewag zijn gemaakt in een zin, die hoofdzakelijk gaat over het toestaan van termijnen voor de wijzigingen.

    Bovenal is echter van belang, dat het Verdrag zelf enige bepalingen bevat, die naar strekking en doel ook van toepassing kunnen zijn op bijzondere tarieven.

    Zo bepaalt het Verdrag in artikel 4:

    „Als zijnde onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt voor kolen en staal worden afgeschaft en zijn verboden binnen de Gemeenschap overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag:

    b)

    maatregelen of praktijken, die een discriminatie tussen producenten, tussen kopers of tussen verbruikers inhouden, met name die, welke bebetrekking hebben op vervoertarieven

    c)

    door de staten verleende subsidies”

    Ik behoef hier niet te vermelden, dat artikel 4 volgens de jurisprudentie van het Hof niet slechts een programma-artikel is, doch rechtstreeks geldend recht inhoudt met verbindende kracht voor staten en ondernemingen, en dat de daarin vervatte voorschriften zelfstandig kunnen worden toegepast, voor zover deze niet in andere bepalingen van het Verdrag nogmaals mochten zijn opgenomen. Ik moge er evenwel op wijzen, dat omtrent kartels in de Overeenkomst met betrekking tot de Overgangsbepalingen een bepaling voorkomt, inhoudende, dat de in artikel 65 neergelegde verboden eerst na afloop van de door de Hoge Autoriteit vastgelegde termijn van kracht worden (§ 12). Met betrekking tot bijzondere tarieven als bedoeld in § 10, werd weliswaar niet dezelfde formulering gekozen; er wordt echter hetzelfde bedoeld: de Hoge Autoriteit kan de toepassing van in het Verdrag neergelegde verbodsbepalingen door het toestaan van een termijn opschorten. Hieruit volgt, dat het Verdrag zelf de afschaffing van bijzondere tarieven eist, tenzij is voldaan aan de in artikel 70, lid 4, vervatte voorwaarden. In de Overeenkomst werd niet een bevoegdheid van de Hoge Autoriteit geschapen om de afschaffing van uitzonderingstarieven te eisen.

    Het is de taak van de Hoge Autoriteit, de aangemelde bijzondere tarieven te onderzoeken en, wanneer zij bij dit onderzoek tot de conclusie komt, dat de tarieven niet in overeenstemming zijn met de beginselen van het Verdrag, dat derhalve het Verdrag zelf de afschaffing daarvan eist, de strikte toepassing der verdragsbepalingen te verzachten door het toestaan van termijnen, welke aangepast zijn aan de omstandigheden van het bijzondere geval. Volgens de Overeenkomst is dit de enige bevoegdheid, die de Hoge Autoriteit ten aanzien van de bestaande bijzondere tarieven bezit. Het is derhalve ook onjuist, te spreken van het goedkeuren van bestaande bijzondere tarieven, die in overeenstemming zijn met het Verdrag. Een zodanige goedkeuring is rechtens niet vereist en daarvan wordt in § 10, lid 7, ook geen melding gemaakt.

    Kan derhalve, voor wat betreft het onderling verband tussen Verdrag en Overeenkomst op het punt van de bijzondere tarieven, alleen de tweede zin van § 10, lid 7, als afwijking, althans aanvulling op de bepalingen van het Verdrag worden beschouwd:

    Voor de wijziging van de bijzondere tarieven, die niet stroken met het Verdrag, zullen termijnen worden toegestaan.

    dan is, ervan uitgaande dat dit de normatieve inhoud van § 10, lid 7, is, daarmede duidelijk, wat er gebeurde, toen deze bepaling na het verstrijken van de overgangsperiode buiten werking trad. Alleen de bevoegdheid van de Hoge Autoriteit, om voor de intrekking der bestaande bijzondere tarieven ingevolge lid 7 termijnen toe te staan, kwam te vervallen; daarentegen was het vanaf dat tijdstip niet zó, dat met betrekking tot reeds bestaande tarieven de algemene in het Verdrag neergelegde verboden niet meer van toepassing waren.

    Noch in de Overeenkomst met betrekking tot de Overgangsbepalingen, noch in de Verdragstekst zijn aanknopingspunten te vinden voor de opvatting, dat met § 10, lid 7, een wijziging was gebracht in de rechtstreeks uit het Verdrag voor de staten voortvloeiende verplichting tot intrekking der bijzondere tarieven, in dier voege, dat deze verplichting slechts zou bestaan voor zover de Hoge Autoriteit de wijziging der tarieven vordert.

    Desnoods zou men in § 10, lid 7, der Overeenkomst kunnen lezen een plicht van de Hoge Autoriteit, het onderzoek naar de bestaande bijzondere tarieven in de loop van de overgangsperiode te voltooien:

    Het niet nakomen van deze verplichting zou evenwel niet tot consequentie kunnen hebben, dat daarmede in het Verdrag neergelegde verboden, op de naleving waarvan de Hoge Autoriteit moet toezien, zouden komen te vervallen.

    Van rechtsverwerking kan in dit verband geen sprake zijn, in de eerste plaats omdat, gezien de voortdurende onderhandelingen van de Hoge Autoriteit met de regeringen, waaraan door de ondernemingen werd deelgenomen, niet de gedachte kon postvatten, dat voor wat betreft de bijzondere tarieven alles bij het oude zou blijven, en voorts, omdat rechtsverwerking zich alleen kan voordoen met betrekking tot rechten en bevoegdheden van individuele aard, doch niet met betrekking tot in het Verdrag neergelegde verboden.

    B. HET VERBAND TUSSEN § 10, LID 7, EN § 23 VAN DE OVEREENKOMST MET BETREKKING TOT DE OVERGANGSBEPALINGEN

    De verzoeksters hebben bij de mondelinge behandeling — overigens voor het eerst, voor zover ik kan nagaan — in het midden gebracht, dat de omstandigheid, dat met het aflopen van de overgangsperiode § 23 der Overeenkomst kwam te vervallen (krachtens welke wederaanpassingshulp kan worden verleend), met zich mede bracht, dat de beschikkingen van de Hoge Autoriteit inzake de bijzondere tarieven zodanig tijdig vóór het einde van de overgangsperiode hadden moeten worden uitgevaardigd, dat voor zoveel nodig van deze mogelijkheid tot het ontvangen van wederaanpassingshulp nog gebruik had kunnen worden gemaakt. Niet alleen is in de Overeenkomst nergens voorgeschreven, dat deze twee bepalingen van de Overgangsovereenkomst met elkaar in verband moeten worden gebracht: deze opvatting zou ook dwingen tot de conclusie, dat de termijnen voor het afschaffen van de bijzondere tarieven moeten worden beperkt tot het einde van de overgangsperiode. Immers, in de regel zal eerst na het verstrijken van de termijn van uitstel blijken, of het wegvallen van het bijzondere tarief leidt tot stopzetting van het bedrijf.

    Doch het voorkomen van ernstige economische verstoringen is als enige maatstaf genoemd, waarnaar de ingevolge § 10, lid 7, te verlenen termijnen moeten worden bepaald. Het komt mij daarom voor, dat ook in bedoeld argument geen grond kan worden gevonden om de mogelijkheid tot het wijzigen van bestaande bijzondere tarieven te beperken tot de overgangsperiode.

    C. BETEKENING VAN DE BESTREDEN BESCHIKKINGEN NA AFLOOP VAN DE OVERGANGSPERIODE

    Nu dus is gebleken, dat de afloop van de overgangsperiode voor wat betreft de bevoegdheden van de Hoge Autoriteit niet de gevolgen had, die verzoeksters daaraan verbinden, is het niet meer nodig na te gaan, of een beschikking, waartoe vóór het einde van de overgangsperiode werd besloten, rechtsgeldigheid verkrijgt, wanneer deze eerst na dit tijdstip werd betekend. Ook bij beschikkingen, die na dit tijdstip van kracht worden, kan de Hoge Autoriteit nog beslissen, dat bepaalde bijzondere tarieven met de beginselen van het Verdrag niet in overeenstemming zijn en aldus te kennen geven, dat het Verdrag de afschaffing daarvan vordert.

    Bovendien ben ik stellig van mening, dat het Verdrag zelf toestaat, dat ook na dit tijdstip termijnen worden verleend — ik denk daarbij aan artikel 2, volgens hetwelk fundamentele en duurzame moeilijkheden moeten worden vermeden — zij het ook weliswaar slechts onder beperktere voorwaarden. Zo zou ook niet b.v. het onderdeel der beschikkingen, waarbij termijnen worden toegestaan (en waartegen geen grieven zijn aangevoerd omdat het hier een maatregel betreft die ten gunste van verzoeksters werkt) mogen worden vernietigd op grond dat een desbetreffende bevoegdheid van de Hoge Autoriteit zou ontbreken.

    Ik vermag niet in te zien, dat de hier verdedigde opvatting zou kunnen leiden tot de door verzoeksters geduchte rechtsonzekerheid. Ik heb reeds opgemerkt, dat men in § 10, lid 7, een plicht van de Hoge Autoriteit zou kunnen lezen om deze kwesties gedurende de overgangsperiode tot een oplossing te brengen. Draalt de Hoge Autoriteit bij het uitvoeren van deze taak meer dan betamelijk is en zonder redelijke grond, en is zij daarmede niet gereed ten tijde dat de overgangsperiode eindigt, dan zouden de belanghebbende ondernemingen eventueel aan deze omstandigheid een aanspraak op schadevergoeding kunnen ontlenen ter opheffing van de geduchte consequenties.

    III. MEDEWERKING VAN DE COMMISSIE VAN DESKUNDIGEN AAN HET ONDERZOEK VAN DE BESTAANDE BIJZONDERE TARIEVEN ALS BEDOELD IN § 10, LID 7, DER OVEREENKOMST

    Nu het verstrijken van de overgangsperiode dus niets afdoet aan de rechtsgeldigheid der bestreden beschikkingen, dien ik thans aandacht te schenken aan de vraag, of bij de totstandkoming van de beschikkingen essentiële voorschriften inzake de te volgen procedure zijn verwaarloosd, op grond waarvan aanleiding zou kunnen bestaan tot vernietiging van de beschikkingen. Ik heb hierbij op het oog de tweede grief van verzoeksters, te weten, dat in de beschikkingen geen melding wordt gemaakt van de medewerking der Commissie van deskundigen.

    Deze klacht over schending van vormen impliceert een klacht over schending van het Verdrag. Allereerst dient dus te worden onderzocht, of het Verdrag, dan wel de Overeenkomst met betrekking tot de Overgangsbepalingen de medewerking der Commissie van deskundigen bij het onderzoek van de bijzondere tarieven voorschrijft. Is dit het geval, zo dient ook te worden gelet op artikel 15 van het Verdrag, hetwelk voorschrijft:

    „De beschikkingen… van de Hoge Autoriteit… vermelden de adviezen welke zij verplicht heeft ingewonnen”.

    In § 10, lid 7, zelf wordt niets gezegd over het horen van de Commissie van deskundigen. Verzoeksters huldigen echter de mening, dat de verplichting daartoe voortvloeit uit het geheel der in § 10 neergelegde bepalingen.

    In lid 1 is de taak der Commissie van deskundigen in algemene termen omschreven: zij moet de bestudering van de aan de regeringen voor te stellen voorschriften voor het bereiken van de doelstellingen, omschreven in artikel 70, ter hand nemen.

    Tot de doelstellingen, omschreven in artikel 70, behoort ongetwijfeld het opheffen van discriminaties, zoals volgt uit lid 1 van genoemd artikel. Paragraaf 10, lid 1, ziet echter alleen op die voorschriften, die aan de regeringen zullen worden voorgesteld en waaromtrent de regeringen tot overeenstemming moeten geraken (§ 10, lid 2).

    Om welke voorschriften het hier gaat, volgt uit § 10, lid 5 en lid 6, waar gesproken wordt van de overeenstemming der regeringen met betrekking tot bepaalde voorstellen. Wat dit aangaat worden slechts genoemd maatregelen, als bedoeld in lid 3 sub 2 en 3.

    Uit het verband, dat er bestaat tussen de leden 1 en 6, blijkt dus, dat de medewerking van de Commissie van deskundigen alleen in nauwkeurig omschreven gevallen is voorgeschreven.

    Lid 3 omschrijft de maatregelen, die door de Commissie moeten worden bestudeerd:

    1.

    Opheffing van discriminaties als bedoeld in artikel 70, lid 2.

    2.

    Instelling van directe internationale, tarieven.

    3.

    Een onderzoek naar de vrachtprijzen en vervoervoorwaarden met het oog op de harmonisatie daarvan.

    De bestudering van bijzondere tarieven kan onder geen van deze categorieën worden gerangschikt. Met name is ook niet voorgeschreven, dat de Commissie van deskundigen steeds moet worden gehoord, wanneer het erom gaat érnstige verstoringen te voorkomen. Slechts in § 10, lid 6, wordt zulks uitdrukkelijk bepaald.

    Ten slotte maken lid 8 en lid 9 melding van de medewerking der Commissie van deskundigen bij het onderzoek van speciale problemen, die de situatie in Luxemburg betreffen.

    Uit het voorgaande volgt, dat § 10 de medewerking van de Commissie van deskundigen niet algemeen voorschrijft, doch integendeel voor wat dit aangaat een nauwkeurig omschreven en enumera-tieve regeling bevat. Daaruit moet worden afgeleid, dat haar medewerking, behalve in de omschreven gevallen, althans niet noodzakelijk is.

    Wanneer echter uit § 10 volgt, dat met betrekking tot het bepaalde in lid 7 medewerking van de Commissie van deskundigen niet is voorgeschreven, kunnen in het onderhavige geval de beroepen ook niet worden gegrond op de omstandigheid, dat in de bestreden beschikkingen van zodanige medewerking geen melding wordt gemaakt.

    Resumerend kom ik dus, voor wat betreft dit deel van mijn onderzoek, tot de conclusie, dat de beschikkingen van de Hoge Autoriteit niet op formele gronden vernietigd kunnen worden.

    IV. MOETEN DE BESTREDEN BESCHIKKINGEN WORDEN VERNIETIGD WEGENS SCHENDING VAN HET VERDRAG?

    Ik dien vervolgens in te gaan op de grieven, volgens welke de Hoge Autoriteit met het geven van haar beschikkingen het Verdrag heeft geschonden. Met betrekking tot deze vraag, die hoofdzakelijk de interpretatie van artikel 70 van het Verdrag raakt, heeft het Hof van Justitie in de afgelopen maanden de meningen vernomen van vele vooraanstaande personen uit de praktijk en rechtsgeleerden, die ons met de verscheidenheid hunner argumentatie en de talrijke verdedigde theorieën duidelijk hebben gemaakt, dat de hier opgeworpen vragen van grote economische betekenis zijn en dat niet verwacht kan worden dat de beantwoording eenvoudig zal zijn.

    Het zij mij veroorloofd mijn uiteenzettingen op dit punt te beginnen met algemene opmerkingen over de interpretatie van artikel 70, waartoe bedoelde gedachtenwisselingen mij aanleiding gaven.

    1. Algemene opmerkingen over de interpretatie van artikel 70 van het Verdrag

    Opgeworpen werd de vraag, welk verband bestaat tussen artikel 70, lid 4, en de overige bepalingen van artikel 70: Opent lid 4 de mogelijkheid om in een bijzonder geval af te wijken van een met betrekking tot vervoertarieven algemeen geldend discriminatieverbod, dan wel zijn bijzondere tarieven, als bedoeld in lid 4, uitzonderingen die als zodanig niet vallen onder het discriminatieverbod? Of bestaat er in het geheel geen zodanig algemeen discriminatieverbod, en kan dus artikel 70, lid 4, alleen al om die reden geen uitzondering op het verbod inhouden?

    A. INTERPRETATIE VAN ARTIKEL 70, LID 1

    Artikel 4, sub b, bevat in duidelijke termen een verbod tot het toepassen van discriminerende vervoertarieven. Dit geldt echter alleen „overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag”.

    Het Hof van Justitie heeft bij arrest 7-54 en 9-54 (Jurisprudentie Deel II, pag. 95) beslist, dat „de bepalingen van artikel 4 op zichzelf voldoende en rechtstreeks toepasselijk (zijn), voor zover zij niet elders in het Verdrag nader zijn uitgewerkt. Wanneer daarentegen de voorschriften van artikel 4 elders in het Verdrag nader zijn uitgewerkt of geregeld, moeten de teksten welke op een bepaald voorschrift betrekking hebben als een geheel worden beschouwd en in onderling verband worden toegepast”.

    Artikel 4 kan daarom alleen in samenhang met artikel 70 gelezen worden, dus ook voor zover het betreft de vraag, of er een algemeen discriminatieverbod bestaat met betrekking tot vervoertarieven.

    Twijfel dienaangaande ontstaat, wanneer men let op de tekst van artikel 70, lid 1. Een vergelijking met andere verdragsbepalingen en de bestudering van het gehele in het Verdrag neergelegde systeem, alsmede van de ontstaansgeschiedenis van het Verdrag, kunnen bijdragen tot de oplossing van deze vraag.

    Artikel 70, lid 1, luidt:

    „Erkend wordt, dat de instelling van de gemeenschappelijke markt noopt tot het toepassen van zodanige vervoertarieven voor kolen en staal, dat aan verbruikers, die in de overeenkomstige omstandigheden verkeren, overeenkomstige tarieven worden berekend”.

    Deze redactie valt op, omdat het Verdrag op andere plaatsen bij de formulering van rechtsnormen duidelijker is. Ik noem om te beginnen artikel 69, lid 1, waarin staat:

    „De deelnemende staten verbinden zich, ten aanzien van de werknemers die de nationaliteit van een der deelnemende staten bezitten en geschoold zijn voor een beroep in de kolenmijn- en staalindustrie, elke op de nationaliteit van deze werknemers gegronde beperking met betrekking tot hun tewerkstelling in deze industrieën op te heffen…”.

    Ook artikel 69, lid 4, (verbod tot discriminatie ten aanzien van lonen) toont aan, dat bij de redactie van het Verdrag discriminatieverboden in de gebruikelijke duidelijke vorm van een verbod werden gegoten.

    Men zou weliswaar met betrekking tot het discriminatieverbod kunnen betogen, dat artikel 4 voldoende duidelijk een verbodsnorm inhoudt, zodat het niet nodig was, het verbod in artikel 70 te herhalen.

    Hier tegenover moet echter worden gesteld, dat in andere gevallen, met betrekking waartoe artikel 4 reeds een verbod inhoudt, in afzonderlijke bepalingen in het Verdrag dit verbod wordt herhaald en nader omlijnd.

    Dit is het geval voor wat betreft het verbod tot het toepassen van discriminatie met betrekking tot prijzen. Zo lezen wij enerzijds in artikel 4 sub b:

    „Als zijnde onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt voor kolen en staal worden afgeschaft en zijn verboden binnen de Gemeenschap overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag:

    b.

    maatregelen of praktijken, die een discriminatie tussen producenten, tussen kopers of tussen verbruikers inhouden, met name die, welke betrekking hebben op prijzen of leveringsvoorwaarden…”,

    anderzijds herhaalt artikel 60, lid 1:

    „Met betrekking tot de prijzen zijn verboden de gedragingen strijdig met de artikelen 2, 3 en 4, met name:

    oneerlijke concurrentiepraktijken, in het bijzonder zuiver tijdelijke of zuiver plaatselijke prijsverlagingen, welke strekken tot het verkrijgen van een monopolie op de gemeenschappelijke markt;

    discriminerende praktijken die op de gemeenschappelijke markt het toepassen door een verkoper van ongelijke voorwaarden bij gelijksoortige transacties met name naar gelang van de nationaliteit van de kopers, inhouden.

    De Hoge Autoriteit kan bij beschikking, gegeven na raadpleging van het Raadgevend Comité en de Raad, de gedragingen, welke onder dit verbod vallen omschrijven”.

    Wat kartelafspraken betreft, bepaalt enerzijds artikel 4 sub d:

    „Als zijnde onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt voor kolen en staal worden afgeschaft en zijn verboden binnen de Gemeenschap overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag…

    d.

    beperkende praktijken, die strekken tot verdeling of uitbuiting van markten”,

    anderzijds bepaalt artikel 65, lid 1:

    „Verboden zijn: alle overeenkomsten tussen ondernemingen, alle besluiten van verenigingen van ondernemingen en alle onderling samenhangende gedragingen, welke er direct of indirect toe zouden kunnen leiden om op de gemeenschappelijke markt de normale werking van de mededinging te beletten, te beperken of te vervalsen en in het bijzonder:

    a.

    de prijzen vast te leggen of te bepalen;

    b.

    de produktie, de technische ontwikkeling of de investeringen te beperken of te beheersen;

    c.

    de markten, produkten, afnemers of voorzieningsbronnen te verdelen”.

    In het bijzonder de vergelijking van artikel 60 (jo artikel 4) met artikel 70 (jo artikel 4) is frappant: in beide gevallen is sprake van de toepassing van ongelijke voorwaarden op gelijksoortige transacties (artikel 60) of van verbruikers in vergelijkbare omstandigheden, aan wie overeenkomstige tarieven berekend moeten worden (artikel 70) en wordt in het bijzonder de nadruk gelegd op de verschillende behandeling van kopers op grond van hun nationaliteit (artikel 60) alsmede op de discriminaties, die gebaseerd zijn op land van oorsprong of bestemming van de produkten (artikel 70).

    Doch, voor wat betreft de twee laatste gevallen, bevatten beide bepalingen een uitdrukkelijk verbod, terwijl artikel 70 in tegenstelling tot artikel 60 niet uitdrukkelijk een algemeen discriminatieverbod inhoudt. Een verwijzing naar het in artikel 4 neergelegde verbod, waardoor een herhaling in andere verdragsbepalingen overbodig is, zou echter evenzeer moeten gelden voor wat artikel 60 aangaat. Het ligt dus geheel voor de hand, om uit het verschil in redactie dezer gelijksoortige normen te besluiten tot een verschil in de materiële inhoud.

    Bij de genoemde verschillen komt er echter nog een: ingevolge artikel 60 heeft de Hoge Autoriteit de bevoegdheid om bij beschikkingen de verboden praktijken nader te omschrijven, en wel na raadpleging van het Raadgevend Comité en de Raad.

    Het toepassen van laatstbedoelde procedure zou tenminste evenzo voor de hand hebben gelegen voor de gevallen waarin het gaat om het bepalen van wat onder discriminatie moet worden verstaan op een terrein, dat slechts bij wijze van uitzondering en in beperkte omvang aan het gezag van de Gemeenschap is onderworpen.

    Zou artikel 70, lid 1, een algemeen discriminatieverbod met betrekking tot vervoertarieven inhouden, dan zou het toch merkwaardig zijn, dat in § 10 van de Overeenkomst bij de door de Commissie van deskundigen te bestuderen maatregelen de discriminaties als bedoeld in artikel 70, lid 2, worden genoemd, niet echter de discriminaties, als bedoeld in artikel 70, lid 1 (waarvan de bestudering toch zeker evenveel problemen opwerpt).

    Ten slotte is het uit de aan het Verdrag voorafgaande werkzaamheden nog bekend, dat men destijds onder discriminatie slechts verstond discriminatie op grond van nationaliteit. Zo wordt in een op de voorbereidende werkzaamheden betrekking hebbend document gesteld:

    „De Duitse delegatie verlangde evenwel, dat de nadere omschrijving van het begrip discriminatie alle mogelijke casusposities omvat en dat niet… alleen voorbeelden worden opgesomd…

    Na ampele gedachtenwisseling werd een redactie gevonden, die de beide punten a) en b) in één enkele zin omvat. Hiermede wordt voor het… spoorwegvervoer bij het meerlanden-verkeer binnen de Gemeenschap de toepassing van dezelfde vrachtschalen (barèmes), tarieven (prix) en verdere vervoervoorwaarden van welke aard ook (autres conditions tarifaires de toute nature), voorgeschreven als geldend voor het verkeer in het binnenland”.

    Om al deze redenen kan zeer goed staande worden gehouden, dat het Verdrag in het geheel niet een algemeen discriminatieverbod met betrekking tot vervoertarieven kent, en dat een dergelijk verbod alleen bestaat, voorzover het betreft discriminatie op grond van nationaliteit. Wanneer er echter geen algemeen discriminatieverbod op het gebied van het vervoerwezen in het Verdrag voorkomt, dan kan artikel 70, lid 4, ook niet een uitzondering op dit verbod inhouden. Derhalve moeten de bijzondere tarieven bij voorbaat vanuit een andere gezichtshoek worden bezien dan de Hoge Autoriteit heeft gedaan.

    B. INTERPRETATIE VAN ARTIKEL 70, LID 4

    Gaat men in afwijking van deze opvatting ervan uit, dat artikel 70, lid 1, niet alleen een beginselverklaring bevat, doch een rechtstreeks toepasselijk algemeen discriminatieverbod inhoudt, dan rijst de volgende vraag, te weten, of artikel 70, lid 4, voor een bijzonder geval een uitzondering toestaat, dan wel of bijzondere tarieven in het geheel niet vallen onder het discriminatieverbod, en de goedkeuring als bedoeld in lid 4 dus slechts als controle is bedoeld.

    Tegen de opvatting dat er sprake zou zijn van een uitzondering spreekt de zinsnede in lid 4 „overeenstemmen met de beginselen van dit Verdrag”. Tot de beginselen van het Verdrag behoort volgens deze opvatting ook het discriminatieverbod (vgl. artikel 4).

    Echter, met name ook de omstandigheid, dat het Verdrag straf en consequent vasthoudt aan de beginselbepalingen, is niet te verenigen met de opvatting dat hier sprake zou zijn van een uitzondering. Dit blijkt uit artikel 95 (beperkte herziening van het Verdrag), krachtens hetwelk ook ingeval de nauw omschreven voorwaarden, die een herziening van het Verdrag mogelijk maken, zich voordoen, op de in de artikelen 2, 3 en 4 neergelegde beginselen geen inbreuk mag worden gemaakt.

    Eveneens blijkt dit uit artikel 88, volgens hetwelk een afwijken van het in artikel 4 bepaalde alleen geoorloofd is ingeval een Lid-Staat zelf zich schuldig gemaakt heeft aan een inbreuk op het Verdrag, en ook dan alleen slechts met instemming van de Raad.

    Ten slotte blijkt het uit artikel 58, lid 2, hetwelk bepaalt, dat bij het vaststellen van quota (dus ingeval van een kennelijke crisisperiode!) met de in de artikelen 2, 3 en 4 neergelegde beginselen moet worden rekening gehouden. In dit verband moet nog een andere opmerking worden gemaakt. Zouden bijzondere tarieven werkelijk slechts met ter zijde stelling van een verbod mogelijk zijn, dan zou ook voor reeds bestaande bijzondere tarieven een goedkeuring voorgeschreven dienen te zijn (hetgeen ingevolge artikel 10, lid 7, niet het geval is).

    Deze conclusie brengt ons tot het maken van een vergelijking met de regeling inzake reeds bestaande subsidies en kartels, neergelegd in § 11 en § 12 van de Overeenkomst. In beide gevallen is bepaald, dat ook met betrekking tot bestaande subsidies en kartels een toestemming van de Hoge Autoriteit (§ 11 voor wat subsidies betreft) resp. een ontheffing (§ 12 voor wat kartels betreft) vereist is.

    Voor wat betreft bestaande bijzondere tarieven ontbreekt een dienovereenkomstige bepaling, derhalve kan ook de goedkeuring van nieuw in te voeren bijzondere tarieven als bedoeld in artikel 70, lid 4, die moeten worden beoordeeld naar dezelfde maatstaven als de oude bijzondere tarieven, geen andere ratio hebben dan de uitoefening van controle. Met andere woorden: de goedkeuring moet de garantie bevatten, dat een bijzonder tarief naar het oordeel van de Hoge Autoriteit met het Verdrag in overeenstemming is. Voldoen reeds bestaande bijzondere tarieven aan deze voorwaarde, dan is een goedkeuring niet noodzakelijk, maar is het voldoende, dat de Hoge Autoriteit dergelijke tarieven onaangetast laat.

    Uitgaande van de opvatting dat artikel 70, lid 1, zonder meer een discriminatieverbod inhoudt, komt men derhalve tot de volgende slotsom:

    Artikel 70, lid 4, kent aan de Hoge Autoriteit niet de bevoegdheid toe een afwijking van het algemene discriminatieverbod te sanctioneren. De in lid 4 voorgeschreven goedkeuring heeft slechts tot strekking dat bijzondere tarieven, die een discriminerende werking zouden kunnen hebben, niet worden toegepast dan nadat de Hoge Autoriteit heeft onderzocht of deze tarieven geen differentiaties betekenen die niet met het Verdrag in overeenstemming zijn.

    Ook deze uitleg van artikel 70 leidt tot een principieel ander uitgangspunt, dan waarvan de Hoge Autoriteit is uitgegaan.

    Er moge slechts aan herinnerd worden, dat de Hoge Autoriteit bij de door haar voorgestane interpretatie van artikel 70, lid 4, (uitzondering op een verbod in een bijzonder geval) in lid 4 een element heeft willen introduceren, dat daarin niet voorkomt, namelijk het begrip „noodzakelijk”. Naar de mening van de Hoge Autoriteit moet een terzijdestelling van het verbod noodzakelijk zijn ter bereiking van de doelstellingen van het Verdrag.

    Vgl. het zesde Algemeen Verslag over de Werkzaamheden van de Gemeenschap, Deel I, pag. 81:

    „Ten aanzien van de steuntarieven is de Hoge Autoriteit, die ervoor moet waken dat deze tarieven niet in strijd zijn met de beginselen van het Verdrag, van oordeel dat toepassing der tarieven slechts geoorloofd is indien deze noodzakelijk is voor het bereiken der in artikel 2 en 3 van het Verdrag omschreven doelstellingen. Steuntarieven zijn derhalve slechts verantwoord wanneer één of meer ondernemingen zich in een zodanige buitengewone toestand bevinden, dat verlaging van het algemeen tarief onontbeerlijk is voor het bereiken van de in deze artikelen van het Verdrag omschreven doelstellingen”.

    Dienaangaande moet worden opgemerkt, dat het Verdrag in dit opzicht in de keuze van begrippen in het algemeen duidelijk is en geen aanleiding geeft tot misverstand. Wanneer in een bepaald geval „de noodzakelijkheid met het oog op de bereiking van de doelstellingen van het Verdrag” element van de voorwaarden is, waaronder de Hoge Autoriteit een bepaalde handeling kan verrichten, dan wordt dit met zoveel woorden in de tekst van het Verdrag tot uitdrukking gebracht. Vgl. b.v. artikel 53, lid 1, sub a, waar staat:

    „Onverminderd het bepaalde in artikel 58 en in Hoofdstuk V van de Derde Titel, kan de Hoge Autoriteit:

    a)

    na raadpleging van het Raadgevend Comité en de Raad goedkeuren, dat op door haar te stellen voorwaarden en onder haar toezicht, door verscheidene ondernemingen gemeenschappelijk financiële voorzieningen worden getroffen, welke naar haar oordeel noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de taken, omschreven in artikel 3 en verenigbaar met de bepalingen van dit Verdrag, in het bijzonder met artikel 65 (hier wordt een duidelijk onderscheid gemaakt tussen „noodzakelijk” en „verenigbaar”)”.

    Vgl. verder artikel 61, lid 1, sub a) en sub b).

    „Op grondslag van de in samenwerking met de ondernemingen en de verenigingen van ondernemingen, overeenkomstig de bepalingen van de eerste alinea van artikel 46 en de derde alinea van artikel 48, gemaakte studies en na raadpleging van het Raadgevend Comité en de Raad, zowel betreffende de wenselijkheid van onderstaande maatregelen als betreffende het prijspeil dat hierdoor wordt vastgesteld, kan de Hoge Autoriteit voor een of meer produkten, welke aan haar rechtsmacht zijn onderworpen, vaststellen:

    a)

    maximumprijzen, geldende op de gemeenschappelijke markt, indien naar haar oordeel een dergelijke beschikking vereist is voor het bereiken van de in artikel 3, met name onder c, omschreven doelstellingen;

    b)

    minimumprijzen, geldende op de gemeenschappelijke markt, indien naar haar oordeel een uitgesproken crisis bestaat of dreigt te ontstaan, en zij een dergelijke beschikking nodig acht voor het bereiken van de in artikel 3 omschreven doelstellingen;”

    en ten slotte artikel 95, lid 1:

    „In de gevallen, niet in het Verdrag voorzien, waarin een beschikking of aanbeveling van de Hoge Autoriteit noodzakelijk blijkt tot het verwerkelijken, in de gemeenschappelijke markt voor kolen en staal en overeenkomstig de bepalingen van artikel 5, van een der doelstellingen van de Gemeenschap zoals deze zijn omschreven in de artikelen 2, 3 en 4, kan zij een dergelijke beschikking geven of aanbeveling doen met instemming van de Raad, bij eenstemmigheid bepaald en na raadpleging van het Raadgevend Comité”.

    Uit deze voorbeelden blijkt, dat de Hoge Autoriteit ten onrechte als voorwaarde voor de toepassing van artikel 70, lid 4, wil stellen, dat bijzondere tarieven noodzakelijk zijn ter bereiking van de doelstellingen van het Verdrag.

    Resumerend leiden de voorgaande overwegingen derhalve, voor wat betreft de toepassing van artikel 70, lid 4, tot het volgende uitgangspunt:

    De Hoge Autoriteit moet met betrekking tot bijzondere tarieven nagaan, of deze in overeenstemming zijn met de beginselen van het Verdrag dan wel of zij daarmede in botsing komen. Aldus overigens ook de Hoge Autoriteit elders in het Zesde algemeen Verslag, pag 82, alwaar staat:

    „Door deze beschikkingen, die de opheffing inhouden van alle steuntarieven welke onverenigbaar zijn met de beginselen van het Verdrag, heeft de Hoge Autoriteit voor ieder geval afzonderlijk met de bijzondere toestand van iedere onderneming of groep ondernemingen rekening willen houden”.

    De Hoge Autoriteit heeft derhalve een soort politionele functie op een gebied, hetwelk in beginsel niet aan haar jurisdictie is onderworpen (zoals blijkt uit artikel 70, lid 5): zij dient ervoor te waken dat de grondslagen van een ten dele geïntegreerde markt niet worden ondermijnd door inwerkingen vanuit een terrein, dat niet door het Verdrag wordt bestreken.

    Uit deze interpretatie van artikel 70, lid 4, volgt echter anderzijds de onjuistheid van de opvatting van verzoeksters, dat een ingrijpen van de Hoge Autoriteit op het gebied der reeds bestaande bijzondere tarieven slechts dan geoorloofd zou zijn, wanneer zodanig ingrijpen ter bereiking van de doelstellingen van het Verdrag absoluut noodzakelijk is, meer in het bijzonder, wanneer dit rechtstreeks zou leiden tot de meest rationele verdeling der produktie op een zo hoog mogelijk peil. Van het aanwezig zijn van een dergelijke voorwaarde is de Hoge Autoriteit op het gebied der vervoertarieven in haar handelen niet afhankelijk. Zij behoeft slechts na te gaan, of bijzondere tarieven met de beginselen van het Verdrag in overeenstemming zijn. Is dat niet het geval, dan eist het Verdrag de opheffing daarvan; het Verdrag biedt niet aan de Hoge Autoriteit de mogelijkheid om naar eigen inzicht al dan niet in te grijpen.

    2. De toepassing van artikel 70, lid 4, in het onderhavige geval

    Na deze inleidende opmerkingen overgaande tot een bespreking van de bestreden beschikkingen der Hoge Autoriteit, dien ik onder ogen te zien de vraag, of de Hoge Autoriteit bij de beoordeling der Franse bijzondere tarieven ten onrechte tot de conclusie kwam, dat handhaving dezer tarieven een inbreuk op de beginselen van het Verdrag zou betekenen.

    De beginselen van het Verdrag zijn met name neergelegd in de eerste artikelen, d.w.z. de artikelen 2, 3 en 4. Deze worden ten dele aangevuld en nader omschreven in andere bepalingen van het Verdrag. Dat deze beginselen niet alle te zelfder tijd en volledig kunnen worden toegepast, heeft het Hof van Justitie terecht reeds beslist. Er dient dan een keuze gedaan te worden uit de doelstellingen al naar gelang de feiten en de omstandigheden, zoals deze zich voordoen op het moment, dat de beschikking gegeven wordt (Jurisprudentie, Deel IV, pag. 267).

    A. HET IN ARTIKEL 2 NEERGELEGDE BEGINSEL

    Uitgangspunt voor een onderzoek naar de beginselen van het Verdrag is artikel 2, waarin staat:

    „De Gemeenschap moet in toenemende mate de omstandigheden scheppen, die uit zichzelf de meest rationele verdeling van de produktie op een zo hoog mogelijk peil verzekeren en daarbij zowel de continuïteit van de werkgelegenheid waarborgen, als vermijden, dat in de economie van de deelnemende staten fundamentele en duurzame moeilijkheden worden veroorzaakt”.

    „… de meest rationele verdeling van de produktie waarvan artikel 2 gewaagt, (is) die, welke vooral steunt op de gradatie der uit de rendementen der produktiefactoren voortvloeiende produktiekosten, dat wil zeggen op de physische en technische omstandigheden der verschillende producerende ondernemingen”. Aldus heeft het Hof overwogen in het in de zaken 7 en 9-54 gewezen arrest (Jurisprudentie, Deel II, pag. 97) en daarmede duidelijk tot uitdrukking gebracht, dat maatregelen, met name die van staten, die de produktiviteit op kunstmatige wijze beïnvloeden, met dit beginsel van het Verdrag niet in overeenstemming zijn.

    Alleen de ondernemingen, die op eigen kracht in staat zijn deel te nemen aan de mededinging op de gemeenschappelijke markt, kunnen een bijdrage leveren tot het bereiken van de rationalisatie, welke artikel 2 beoogt. Kunstmatige ondersteuningsmaatregelen onttrekken middelen aan de volkshuishouding, en doen aldus afbreuk aan de expansie-mogelijkheden van rationeel werkende bedrijven.

    B. HET IN ARTIKEL 4 NEERGELEGDE VERBOD TOT HET VERLENEN VAN SUBSIDIE

    Deze gedachtengang vindt zijn bevestiging in andere Verdragsbepalingen, met name in het verbod tot het verlenen van subsidie, neergelegd in artikel 4 sub c. Vooral in het licht van deze bepaling — daarop zou ik hier de nadruk willen leggen — moet naar mijn mening artikel 70, lid 4, worden gezien. Dit correspondeert niet alleen met het systeem van het Kolen- en Staal-Verdrag, maar vindt tevens bevestiging in het systeem van het E.E.G.-Verdrag, waar het verbod tot het toepassen van discriminatie is neergelegd in artikel 79, terwijl de steuntarieven afzonderlijk worden behandeld in artikel 80, alwaar: over. discriminatie niet wordt gesproken.

    Gaan wij het in het Verdrag neergelegde systeem na, dan zien wij voor wat betreft het subsidie-verbod — hetwelk evenals de andere in artikel 4 neergelegde verboden geldt „overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag” — hoe consequent dit beginsel in het Verdrag wordt gevolgd. Niet alleen is in artikel 4 een categorisch en algemeen verbod tot het verlenen van subsidie, „in welke vorm ook” vervat, dezelfde gedachte vinden wij in artikel 3 — uitbreiding en modernisering mag alleen worden bevorderd mits dit niet gepaard gaat met bescherming tegen concurrerende industrieën — evenals in artikel 54, lid 5, bepalende, dat de Hoge Autoriteit het aanwenden van vreemde middelen kan verbieden, wanneer de financiering van een programma of de exploitatie van inrichtingen, welke het programma omvat, subsidies met zich mede brengt.

    Daarnaast blijkt uit het systeem van het Verdrag (waarvan ook de Overeenkomst met betrekking tot de Overgangsbepalingen deel uitmaakt) hoe eng begrensd de voorwaarden zijn, waaronder hulpmaatregelen van de staten of van de Gemeenschap geoorloofd zijn. Voorop staan door de Hoge Autoriteit goedgekeurde of in het leven geroepen compensatieregelingen.

    Door staten verleende subsidies of door de Gemeenschap verleende hulp zijn slechts toelaatbaar verklaard in zeer ernstige gevallen, met name vooral ten gunste van de werknemers die herplaatst moeten worden, dan wel ten hoogste (in het kader van de Overeenkomst met betrekking tot de Overgangsbepalingen) tijdelijk, met het oog op maatregelen die wederaanpassing of rationalisatie ten doel hebben.

    Dit uitgangspunt van het Verdrag ten aanzien van de vraag, in hoeverre subsidiëring van ondernemingen geoorloofd is, biedt een richtsnoer ter beoordeling van alle gevallen, waarin van het in artikel 4, sub c, van het Verdrag neergelegde beginsel wordt afgeweken, derhalve ook voor de beoordeling van de ondersteuningstarieven, als bedoeld in artikel 70, lid 4. Een permanente steunverlening aan ondernemingen ter compensering van nadelen, voortvloeiende uit de aard van het bedrijf dan wel uit de plaats van vestiging, is hiermede kennelijk niet in overeenstemming.

    C. ARTIKEL 67 VAN HET VERDRAG

    Met name ware het onjuist te komen tot een minder strenge toepassing van het subsidieverbod met een beroep op artikel 67, hetwelk de toelaatbaarheid van door de staten getroffen maatregelen afhankelijk stelt van de terugslag die deze maatregelen teweegbrengen in de concurrentieverhoudingen, en daarenboven de Hoge Autoriteit de mogelijkheid laat dergelijke uitwerkingen door middel van andere maatregelen te neutraliseren.

    In deze richting ging het betoog, volgens hetwelk de onderhavige bijzondere tarieven niet zouden werken ten nadele van andere ondernemingen. Het komt mij evenwel onjuist voor, het in artikel 67 bepaalde aldus te generaliseren. Aldus zouden in vergaande mate de in artikel 2 vervatte doelstellingen worden losgelaten en de handhaving of schepping van evenwichtige concurrentieverhoudingen in het Verdrag op de voorgrond komen te staan. Veeleer moet artikel 67 aldus worden uitgelegd, dat krachtens deze bepaling als bescherming tegen algemeen geldende maatregelen van staten op terreinen, waarop geen integratie plaatsvindt, doch die wel op het door het Verdrag bestreken gebied inwerken, tegenmaatregelen van de organen der Gemeenschap mogelijk zijn.

    D. TOEGANG OP VOET VAN GELIJKHEID TOT DE PRODUKTIEBRONNEN

    Verzoeksters willen ook nog op andere wijze komen tot een minder strenge toepassing van het subsidieverbod en van het in artikel 2 neergelegde beginsel. Zij doen dit onder verwijzing naar artikel 3 — „de instellingen van de Gemeenschap moeten aan allen, die in het gemeenschappelijk marktgebied als verbruiker optreden en in vergelijkbare omstandigheden verkeren, op voet van gelijkheid de toegang tot de produktiebronnen waarborgen” — alsmede naar artikel 70, lid 1, waar ook gesproken wordt van verbruikers die in vergelijkbare omstandigheden verkeren en aan wie overeenkomstige tarieven moeten worden berekend.

    Zij trekken daaruit de conclusie, dat het Verdrag toestaat dat de gevolgen van een ongunstige ligging en andere nadelen, voortkomend uit de aard van het bedrijf (moeilijkheden bij de ontginning van bepaalde mijnen) door middel van de toepassing van bijzonder gunstige tarieven worden opgeheven, teneinde aldus de door de omstandigheden gehandicapte ondernemingen in een gelijke situatie te brengen als economisch gezonde bedrijven.

    Consequent toegepast zou deze opvatting er evenwel toe leiden, dat de in artikel 2 neergelegde doelstelling wordt gefrustreerd. Wanneer speciale moeilijkheden, waarmede een onderneming heeft te kampen, mogen worden ondervangen door bijzondere begunstigende maatregelen, blijft ook na de oprichting van de gemeenschappelijke markt alles bij het oude. Het is evenwel de uitdrukkelijke doelstelling van het Verdrag, dat ter bereiking van een meer rationele verdeling van de produktie veranderingen in structuur van de gemeenschappelijke markt op de koop toe worden genomen.

    Het behoeft geen betoog, dat uit dergelijke veranderingen in de feitelijke situatie, die beoogd worden, moeilijkheden voor afzonderlijke ondernemingen kunnen voortvloeien, waardoor dan ook in het Verdrag en in de Overeenkomst bijzondere steunmaatregelen zijn voorzien. De mogelijkheid tot het toepassen van bijzondere steunmaatregelen door de overheid, b.v. in de vorm van ondersteuningstarieven, kan dus niet op de voet van de door verzoeksters verkondigde stelling zover worden uitgebreid, dat iedere wijziging in de situatie op de gemeenschappelijke markt wordt uitgesloten. De enige vraag, die aan de orde kan komen, is, hoe groot de marge is, waarbinnen uitzonderingen gemaakt mogen worden op het in artikel 2 neergelegde beginsel en op het subsidieverbod neergelegd in artikel 4.

    E. DE ZO LAAG MOGELIJKE PRIJSSTELLING

    Voormelde opmerkingen gelden in gelijke mate met betrekking tot de stelling van verzoeksters, dat het in artikel 3, sub c, neergelegde verbod, te streven naar een zo laag mogelijke prijsstelling, de toepassing van bijzondere tarieven zou rechtvaardigen ten gunste van bedrijven die wat hun ligging betreft benadeeld zijn.

    Bovendien moge ik in verband met dit argument wijzen op artikel 62, volgens hetwelk de Hoge Autoriteit compensatieregelingen tussen verschillende ondernemingen kan goedkeuren, wanneer aldus kan worden vermeden, dat de kolenprijs tot stand komt op het peil van de produktiekosten van de met de hoogste kosten werkende mijnen, waarvan het tijdelijk noodzakelijk is, dat zij in bedrijf blijven ter vervulling van de in artikel 3 omschreven taken.

    Uit deze bepaling blijkt, dat het Verdrag de mogelijkheid van prijsbeïnvloeding door middel van subsidies wel degelijk kent. Men lette echter op de voorwaarden, waaronder dit slechts mogelijk is, men zie vooral niet voorbij aan het tijdelijke karakter dat dergelijke maatregelen moeten hebben, en aan de methode, die voor de financiering werd gekozen: compensatieuitkeringen.

    Deze bepaling is zonder moeite in te passen in het hiervoor geschetste stelsel op het gebied van steunverlening en subsidies, zoals dit in het Verdrag is neergelegd. Op grond van het voorgaande kan er geen sprake van zijn, dat in aanmerking genomen de in artikel 3, sub c, vervatte doelstelling bijzondere tarieven ten gunste van bepaalde ondernemingen geoorloofd zouden zijn.

    F. UITBREIDING EN VERBETERING VAN DE PRODUKTIE

    Het argument ten slotte van verzoeksters, dat afschaffing der bijzondere tarieven een belemmering zou betekenen voor het bereiken van een uitbreiding en verbetering der produktie als bedoeld in artikel 3, kan met een enkel woord worden afgedaan: niet alleen artikel 3, sub g, maar ook artikel 54 maken duidelijk, dat ter bereiking van deze doeleinden geen beroep mag worden gedaan op permanente steunmaatregelen en subsidies.

    G. KEUZE VAN DE VRACHTBASIS

    In verband met het economische beginsel, dat aan het Verdrag ten grondslag ligt, werd gewezen op artikel 60 en op de mogelijkheid dat de ondernemingen bij de keuze van de vrachtbasis van hun plaats van vestiging gebruik weten te maken. Dienaangaande moet worden opgemerkt, dat het een wezenlijk verschil uitmaakt, of het Verdrag dergelijke manipulaties aan de ondernemingen, uitgaande van hun natuurlijke produktievoorwaarden, toestaat, dan wel of een wijziging in de produktievoorwaarden als gevolg van inwerking van buiten het bedrijf af is toegelaten. Het laatste sluit het Verdrag, naar ik meen, zeer duidelijk uit. Uit de omstandigheid, dat het Verdrag, door de keuze van de grondslag ter vaststelling van het tarief vrij te laten, op een nog strenger economisch beginsel een uitzondering heeft gemaakt, mag dus niet worden afgeleid, dat het nog verder is gegaan, en beïnvloeding door de overheid, althans van buiten de onderneming af, van de gevolgen, verbonden aan de plaats van vestiging, als geoorloofd heeft aanvaard.

    H. DE REGELMATIGE VOORZIENING VAN DE GEMEENSCHAPPELIJKE MARKT

    Léttend op de beginselen, zoals deze in de desbetreffende verdragsbepalingen zijn neergelegd, zou ten slotte nog de vraag kunnen rijzen, of het ingevolge artikel 3, sub a, met andere woorden met het oog op de regelmatige voorziening van de gemeenschappelijke markt, niet noodzakelijk kan zijn het in artikel 2 en artikel 4 neergelegde beginsel minder streng toe te passen.

    Weliswaar kent het Verdrag geen streven naar autarkie binnen de Gemeenschap; het is echter niet onmogelijk, dat de vereisten van een specifieke markt de handhaving van bepaalde verzorgingsbronnen binnen de Gemeenschap in een zekere omvang noodzakelijk maken en uit dien hoofde — gezien de bijzondere situatie — bijzondere maatregelen, b.v. ondersteuningstarieven, ten gunste van deze verzorgingsbronnen rechtvaardigen. Ik zou mij hier willen beperken tot het opperen van deze mogelijkheid, zonder hierop dieper in te gaan, omdat ik niet geloof dat de onderhavige beroepen voldoende aanknopingspunten bieden om aan te nemen, dat zodanige situatie zich hier zou voordoen. Ik memoreer slechts welk een gering gedeelte de ijzerproduktie in de Pyreneeën op het Franse ertsverbruik uitmaakt (vgl. verweerschrift bijlage II pag. 2); een vergelijking met het totale verbruik binnen de Gemeenschap zou in dit verband nog duidelijker spreken.

    I. DE EISEN TE STELLEN VAN EEN REGIONAAL BELEID

    Een belangrijke vraag in het onderhavige geding lijkt mij te zijn, of het geoorloofd is met behulp van bijzondere tarieven een regionaal beleid te voeren. In de door partijen ingediende schrifturen wordt deze kwestie uitgebreid behandeld. Het Hof zal dus hebben te onderzoeken, of vanuit dit gezichtspunt bijzondere tarieven als bedoeld in artikel 7, lid 4, gerechtvaardigd kunnen zijn.

    Verzoeksters hebben niet verzuimd te wijzen op artikel 80 van het E.E.G.-Verdrag, waar de Commissie bij het onderzoek naar de ondersteuningstarieven uitdrukkelijk de taak krijgt opgelegd, met de vereisten van een passend regionaal economisch beleid en de behoeften van minder ontwikkelde gebieden rekening te houden. Het K.S.G.-Verdrag, welks artikel 70, lid 4, overigens grote overeenkomst vertoont met artikel 80 van het E.E.G.-Verdrag, bevat, niet dergelijke richtlijnen. Het rekening houden met een regionaal economisch beleid behoort derhalve niet tot de beginselen van het Verdrag, die bij een beschikking als bedoeld in artikel 70, lid 4, in acht genomen moeten worden.

    Evenmin kan worden betoogd, dat wij hier te doen hebben met een leemte in het Kolen- en Staal-Verdrag, en dat ter voorziening hierin op beginselen van het E.E.G.-Verdrag een beroep kan worden gedaan. Uit de hiervoor aangehaalde beginselen en doeleinden van het Kolen- en Staal-Verdrag blijkt veeleer, dat bij het opstellen daarvan duidelijk als doelstelling voorop stond, de rationele ontwikkeling en expansie der produktie te stimuleren. In zoverre bestaat er een essentieel verschil tussen het K.S.G.-Verdrag, hetwelk een gedeeltelijke integratie schept, en het E.E.G.-Verdrag. Aangezien dit laatste een volledige integratie van het gehele economische leven der bij het Verdrag aangesloten staten ten doel heeft, moet het daarbij noodzakelijkerwijs rekening houden met de vereisten van een regionaal economisch beleid, dat een onderdeel uitmaakt van het economische beleid van elke Lid-Staat. Voor wat betreft het terrein ressorterende onder het K.S.G.-Verdrag, kon dit punt buiten beschouwing gelaten worden, omdat een regionaal economisch beleid der staten binnen de grenzen der niet-geïntegreerde volkshuishouding mogelijk bleef.

    Hieraan doet niet af, dat ook in het K.S.G.-Verdrag zekere ruimte gelaten wordt voor het rekening houden met locale economische belangen binnen een staat. Uit de redactie van artikel 2 blijkt, dat het daar neergelegde beginsel niet zonder voorbehoud geldt, en het is naar mijn mening hier de plaats, enige opmerkingen met betrekking tot het regionale economisch beleid te maken. Dat de mogelijkheden op dit gebied zeer beperkt zijn, valt inmiddels aanstonds al niet te ontkennen.

    Artikel 2 bevat het gebod, dat de continuïteit van de werkgelegenheid moet worden gewaarborgd, alsmede dat fundamentele en duurzame moeilijkheden moeten worden vermeden. Dat het eerstgenoemde voorschrift niet in de strenge zin des woords moet worden opgevat, volgt ten duidelijkste uit de verdragsbepalingen, die in geval van stopzetting ener onderneming voorzien in het verlenen van steun aan werknemers met het oog op het verkrijgen van nieuwe werkgelegenheid. Uit genoemde bepaling kan dus niet de verplichting worden afgeleid dat elk willekeurig bedrijf in stand moet blijven. Ter rechtvaardiging van een regionaal economisch beleid kan derhalve op dit deel van de bepaling geen beroep worden gedaan, omdat het Verdrag geenszins de sluiting van ondernemingen met een daaraan als gevolg verbonden herplaatsing van werknemers geheel wil uitsluiten.

    Er blijft dus slechts als gebod over, dat economische moeilijkheden moeten worden vermeden. Dit voorschrift geldt echter binnen zo enge grenzen, dat hierop alleen een beroep kan worden gedaan ter voorkoming van stopzetting van bedrijven en verplaatsingen op grote schaal, doch hierin geen basis kan worden gevonden voor steunmaatregelen ten behoeve van afzonderlijke bedrijven, waarvan de stopzetting het regionale economische beleid van een staat niet in gevaar brengt, of voor steunmaatregelen ten gunste van ondernemingen, die ook zonder steunmaatregelen, zij het misschien in ongunstiger omstandigheden, zich kunnen handhaven en de mogelijkheid van verplaatsing niet overwegen.

    Voor bestaande bijzondere tarieven is een dienovereenkomstig voorschrift nogmaals uitdrukkelijk neergelegd in § 10, lid 7, der Overeenkomst: ter vermijding van ernstige economische moeilijkheden zullen voor de wijziging der tarieven termijnen worden toegestaan. De tekst der beide voorschriften vergelijkend, zou men zelfs kunnen betogen, dat § 10, lid 7, minder eng is dan artikel 2, aangezien het slechts spreekt van „ernstige economische verstoring”, en niet van „fundamentele en duurzame economische moeilijkheden”.

    Overigens is § 10, lid 7, niet geheel vrij van innerlijke tegenstrijdigheid: enerzijds wordt de noodzakelijkheid vooropgesteld, dat de bijzondere tarieven op zeker tijdstip worden gewijzigd, hetgeen blijkt uit het feit dat er gesproken wordt van het stellen van termijnen; anderzijds wordt gesproken van vermijding (dus niet van vermindering) van economische moeilijkheden. Ondertussen meen ik niet, dat het accent hier op het woord „vermijden” moet worden gelegd. Ondersteuningstarieven, die niet met het Verdrag in overeenstemming zijn, dienen onder alle omstandigheden slechts een tijdelijk karakter te hebben. Doen deze niet verwachten, dat na afloop van bedoelde termijnen de begunstigde ondernemingen zich op eigen kracht op de gemeenschappelijke markt kunnen blijven staande houden, dan zijn de tarieven ook niet vanuit de gezichtshoek van een regionaal economisch beleid te rechtvaardigen. Ik ben het in zoverre eens met mijn ambtgenoot Lagrange, die op deze wijze aan de toelaatbaarheid van een regionaal economisch beleid met behulp van steunmaatregelen grenzen stelt.

    Tot welke conclusie leiden deze beginselen, toegepast op het onderhavige geval? Partijen hebben aan het Hof in haar schrifturen een omvangrijk cijfermateriaal voorgelegd: verzoeksters om te bewijzen, dat opheffing van de tarieven zou dwingen tot stillegging van ondernemingen, althans het tot stand komen van concurrerende prijzen zou verhinderen; de Hoge Autoriteit, ter weerlegging van deze beweringen. Ook bij gelegenheid van de mondelinge behandeling hebben zij uitvoerig de financiële gevolgen der tarieven besproken. Ondertussen meen ik, dat het Hof niet behoeft over te gaan tot een onderzoek naar de juistheid van deze ingewikkelde calculaties omtrent de invloed der tarieven op de rentabiliteit der ondernemingen.

    Bij de mondelinge behandeling hebben wij vernomen, dat de verzoekende partij „Compagnie des Hauts Fourneaux et Fonderies de Givors” na het instellen van het beroep in financiële moeilijkheden is geraakt. De Hoge Autoriteit heeft echter naar mijn mening op overtuigende wijze uiteengezet, dat dit feit niet zijn oorzaak vinden kan in de tariefverhoging, welke de S.N.C.F. na de uitvaardiging der beschikkingen van de Hoge Autoriteit heeft toegepast. Reeds in de jaren 1954 en 1955 werkte deze onderneming, gelijk de Hoge Autoriteit onweersproken stelde, met dermate aanzienlijke verliezen, dat haar bestaan ook zonder de tarieven, waarvan de uitwerking in verhouding tot deze verliescijfers van ondergeschikte betekenis is, gevaar zou hebben gelopen.

    Voor wat de andere verzoeksters betreft, ontgaat het ons niet, dat het door haar geproduceerde cijfermateriaal de vraag opwerpt, of het voortbestaan van de mijnbedrijven in de Pyreneeën niet gevaar loopt. Daarentegen mag evenwel niet uit het oog worden verloren, dat binnen de Gemeenschap voor Kolen en Staal steunmaatregelen van locale aard en met een locale werking slechts gerechtvaardigd zijn, indien deze noodzakelijk zijn ter afwending van dreigende ernstige economische verstoringen. Dat dergelijke ernstige verstoringen werkelijk dreigen, is echter niet aangetoond. Begrijpelijkerwijs leidt de Hoge Autoriteit dit eveneens af uit de omstandigheid, dat de regering van de betreffende Lid-Staat niet een procedure als bedoeld in artikel 37 ter vermijding van fundamentele en duurzame moeilijkheden heeft ingeleid. Voor de hand liggend schijnt daarom de veronderstelling, dat deze regering zelf haar regionaal economisch beleid door de tariefbeschikkingen niet in die mate doorkruist ziet, waarin de vraag ter sprake kan komen, of inbreuk is gemaakt op de beginselen van het Verdrag E.G.K.S..

    K. HET BEGINSEL VAN DE HANDHAVING VAN DE VERKEERSSTROOM

    Verzoeksters hebben tot slot nog als argument aangevoerd, dat de litigieuze bijzondere tarieven zijn ingevoerd ten gunste van de spoorwegen zelf, ter handhaving van een bepaald transportvolume. Bezien vanuit deze gezichtshoek zouden zij ook thans nog gerechtvaardigd zijn. Derhalve zouden zij dus in het geheel niet gerekend kunnen worden tot de bijzondere tarieven bedoeld in artikel 70, lid 4, omdat hier geen sprake is van steunmaatregelen ten behoeve van afzonderlijke ondernemingen.

    Dit argument is in beginsel niet zonder betekenis. Het houdt dus in, dat het voor de toepassing van artikel 70, lid 4, op bijzondere tarieven van beslissende betekenis is, of deze bijzondere maatregelen ook en in overwegende mate ten gunste van de vervoerder werken. Aldus worden voor de beoordeling van bijzondere tarieven criteria ter discussie gesteld, waarvan de toepassing niet alleen het Hof maar ook de Hoge Autoriteit aanzienlijke moeilijkheden oplevert.

    Inderdaad valt niet te ontkennen, dat de vraag naar vervoer op een bepaald traject bij verhoging van het tarief tot boven een bepaalde grens, kan afnemen en geheel kan verdwijnen, omdat bij een zodanige vervoerprijs de belanghebbenden in economische moeilijkheden geraken. Dit heeft voor de vervoerder zelf, die tot dusverre ook bij toepassing van een verlaagd tarief op een bepaald traject nog rendabel heeft gewerkt, een derving aan inkomsten tot gevolg, waardoor de rentabiliteit van het bedrijf op dit traject in gevaar komt.

    Deze bijzondere situatie — of deze zich voordoet, zou alleen kunnen worden vastgesteld nadat zowel de economische positie van de gebruikers van het vervoer, als ook die der vervoerondernemingen aan een onderzoek zijn onderworpen — zou dus een handhaving van bijzondere tarieven kunnen rechtvaardigen.

    Naar mijn mening kan er in het onderhavige geval voor mij geen aanleiding bestaan, op deze kwestie dieper in te gaan, omdat concrete feitelijke gegevens ter motivering van het gestelde in de door verzoeksters gegeven uiteenzetting niet te vinden zijn, althans niet voor zover het betreft de rentabiliteit der vervoerondernemingen.

    3. Resultaat van het onderzoek

    In alle drie de zaken kom ik derhalve tot dezelfde conclusie, te weten, dat niet is gebleken, dat de Hoge Autoriteit met haar beslissingen inzake de litigieuze bijzondere tarieven heeft gehandeld in strijd met het Verdrag. In de onderhavige procedure is niet bewezen, dat tegen de opvatting van de Hoge Autoriteit in, die in juridisch opzicht op bepaalde onderdelen aanleiding gaf tot kritiek, de Franse bijzondere tarieven met de beginselen van het Verdrag in overeenstemming waren en wijziging daarvan mitsdien niet mocht worden gevorderd.

    4. De voor de wijziging der bijzondere tarieven toegestane termijnen

    Resteert slechts nog de grief van verzoeksters, dat de door de Hoge Autoriteit voor de afschaffing toegestane termijnen te kort zijn afgemeten. Voor zover ik kan nagaan, werd deze grief voor het eerst en zonder nadere toelichting bij repliek naar voren gebracht. Als zijnde tardief aangevoerd zou zij dus buiten beschouwing kunnen worden gelaten. Er kleeft evenwel nog een ander gebrek aan, als gevolg waarvan in réchte hierop niet kan worden ingegaan.

    In de beschikkingen van de Hoge Autoriteit wordt ter motivering van de termijnen, die voor elk afzonderlijk geval verschillend zijn, behalve de tekst van § 10, lid 7, slechts vermeld, dat bij het bepalen daarvan rekening is gehouden met de onderling verschillende situaties, waarin de ondernemingen verkeerden. Vermelding van bepaalde bijzonderheden of factoren, die de Hoge Autoriteit bij haar beslissing hebben geleid, komt daarin niet voor.

    Ik meen echter, dat deze omstandigheid voor de beslissing van het Hof irrelevant is, omdat wij hier hebben te maken met een beschikking, die is gebaseerd op een waardering der algehele situatie, zoals deze wordt bepaald door de economische omstandigheden.

    Of een economische verstoring valt te verwachten, en zo ja, in welke mate, kan slechts worden beoordeeld aan de hand van een waardering der algehele situatie, hierbij inbegrepen de gevolgen van alle gelijksoortige tariefbeschikkingen en niet alleen van die welke hier worden bestreden.

    Tegen dit onderdeel der beschikking kan dus slechts in beroep worden gekomen met een in feitelijk opzicht nauwkeurig omschreven klacht over détournement de pouvoir, of over klaarblijkelijke miskenning van het Verdrag, als bedoeld in artikel 33, lid 1, tweede zin. In het onderhavige geval is dit in het geheel niet geschied, zodat er geen aanleiding bestaat om op deze klacht in te gaan.

    V. CONCLUSIE

    Na alle in beroep aangevoerde grieven aan een onderzoek te hebben onderworpen, kom ik derhalve tot de volgende conclusie

    Ik moge het Hof van Justitie voorstellen:

     

    de onderhavige beroepen als ongegrond te verwerpen en verzoeksters in de proceskosten te veroordelen.

     

    Verzoeksters in de zaken 27 en 28-58 zullen de proceskosten hebben te dragen voor zover zij door een desbetreffende verklaring bij de mondelinge behandeling haar vordering hebben beperkt, aangezien dit gelijk staat met een partiële intrekking van het beroep.

    Top