Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52020IP0379

    Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2020 over de Raad “Gendergelijkheid” (2020/2896(RSP))

    PB C 445 van 29.10.2021, p. 150–155 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

    29.10.2021   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    C 445/150


    P9_TA(2020)0379

    De noodzaak van een specifieke Raadsformatie voor gendergelijkheid

    Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2020 over de Raad “Gendergelijkheid” (2020/2896(RSP))

    (2021/C 445/18)

    Het Europees Parlement,

    gezien artikel 2 en artikel 3, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie en de artikelen 8, 10 en 19, artikel 153, lid 1, onder i), en de artikelen 157 en 236 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

    gezien de artikelen 21 en 23 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

    gezien artikel 2, lid 1, van het reglement van orde van de Raad,

    gezien het voorstel van de Commissie van 2 juli 2008 voor een richtlijn van de Raad betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid (de “antidiscriminatierichtlijn”) (COM(2008)0426),

    gezien Richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (1),

    gezien het voorstel van de Commissie van 14 maart 2012 voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake de verbetering van de man-vrouwverhouding bij niet-uitvoerende bestuurders van beursgenoteerde ondernemingen en daarmee samenhangende maatregelen (de “richtlijn vrouwelijke bestuurders”) (COM(2012)0614),

    gezien het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (Verdrag van Istanbul), dat op 1 augustus 2014 in werking is getreden,

    gezien het voorstel van de Commissie van 4 maart 2016 voor een besluit van de Raad over de sluiting, door de Europese Unie, van het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (COM(2016)0109),

    gezien zijn resolutie van 28 november 2019 over de toetreding van de EU tot het Verdrag van Istanbul en andere maatregelen ter bestrijding van gendergerelateerd geweld (2),

    gezien zijn resolutie van 30 januari 2020 over de loonkloof tussen mannen en vrouwen (3),

    gezien zijn resolutie van 23 oktober 2020 over gendergelijkheid in het buitenlands en veiligheidsbeleid van de EU (4),

    gezien zijn resolutie van 19 juni 2020 over de antiracismedemonstraties na de dood van George Floyd (5),

    gezien de index voor gendergelijkheid van het Europees Instituut voor gendergelijkheid (EIGE) voor 2020, die op 28 oktober 2020 werd gepubliceerd,

    gezien het verslag van het EIGE van 19 november 2020 over de ongelijkheid tussen mannen en vrouwen met betrekking tot zorgarbeid en beloning in de EU,

    gezien de conclusies van de Raad van 10 december 2019, getiteld “Gendergelijke economieën in de EU: volgende stappen”,

    gezien de conclusies van de Raad van 2 december 2020 over het aanpakken van de loonkloof tussen mannen en vrouwen,

    gezien de Europese pijler van sociale rechten, en met name de beginselen 2, 3, 9 en 15,

    gezien de duurzameontwikkelingsdoelstellingen van de VN (SDG’s) die in 2015 zijn aangenomen, met name doelstellingen 5 en 8,

    gezien de mededeling van de Commissie van 5 maart 2020, getiteld “Een Unie van gelijkheid: strategie voor gendergelijkheid 2020-2025” (COM(2020)0152),

    gezien de gezamenlijke mededeling van de Commissie en de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid van 25 november 2020, getiteld “EU-genderactieplan (GAP) III — een ambitieuze agenda inzake gendergelijkheid en de empowerment van vrouwen in het externe optreden van de EU” (JOIN(2020)0017),

    gezien de mededeling van de Commissie van 12 november 2020, getiteld “Een Unie van gelijkheid: strategie voor gelijkheid van lhbtiq’ers 2020-2025” (COM(2020)0698),

    gezien de mededeling van de Commissie van 18 september 2020, getiteld “Een Unie van gelijkheid: EU-actieplan tegen racisme 2020-2025” (COM(2020)0565),

    gezien de mededeling van de Commissie van 7 oktober 2020, getiteld “Een Unie van gelijkheid: strategisch EU-kader voor gelijkheid, integratie en participatie van de Roma” (COM(2020)0620),

    gezien artikel 132, lid 2, van zijn Reglement,

    A.

    overwegende dat gendergelijkheid een fundamentele waarde en een kerndoelstelling van de EU is; overwegende dat het recht op gelijke behandeling en non-discriminatie een grondrecht is dat verankerd is in de Verdragen en in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en volledig geëerbiedigd moet worden;

    B.

    overwegende dat het gendermainstreamingsbeginsel is neergelegd in artikel 8 VWEU, dat bepaalt dat de Unie er bij elk optreden moet naar streven de ongelijkheden tussen mannen en vrouwen op te heffen en de gelijkheid van mannen en vrouwen te bevorderen;

    C.

    overwegende dat discriminatie op grond van gender en genderidentiteit vaak gepaard gaat met discriminatie op andere gronden zoals ras, kleur, etnische of sociale afkomst, genetische kenmerken, taal, godsdienst of overtuiging, politieke of andere denkbeelden, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte, een handicap, leeftijd of seksuele geaardheid, wat leidt tot dubbele of meervoudige discriminatie; overwegende dat een horizontaal, intersectioneel perspectief en gendermainstreaming in het EU-beleid van cruciaal belang zijn om te komen tot gendergelijkheid en gelijkheid in het algemeen;

    D.

    overwegende dat een horizontaal, intersectioneel perspectief essentieel is voor elk beleid inzake gendergelijkheid om deze verschillende vormen van discriminatie te erkennen en aan te pakken; overwegende dat in het EU-beleid tot nu toe geen intersectionele benadering is toegepast en voornamelijk aandacht is besteed aan de individuele dimensie van discriminatie, waardoor de institutionele, structurele en historische dimensies over het hoofd worden gezien; overwegende dat door intersectionele analyses niet alleen inzicht kan worden verkregen in structurele belemmeringen, maar ook bewijs wordt verzameld op basis waarvan benchmarks worden vastgesteld en de weg wordt vrijgemaakt voor strategisch en doeltreffend beleid om systemische discriminatie, uitsluiting en ongelijkheden tussen mannen en vrouwen te bestrijden;

    E.

    overwegende dat volgens de gendergelijkheidsindex van het EIGE voor 2020 in geen van de EU-landen sprake is van volledige gelijkheid van vrouwen en mannen; overwegende dat de vorderingen van de EU op het gebied van gendergelijkheid nog altijd traag verlopen, aangezien de indexscore er gemiddeld om de twee jaar met één punt op vooruitgaat; overwegende dat de EU er in dat tempo meer dan zestig jaar over zal doen om gendergelijkheid te verwezenlijken;

    F.

    overwegende dat gendergerelateerd geweld in al zijn gedaanten een vorm is van discriminatie en een schending van de mensenrechten die is geworteld in genderongelijkheid, die op haar beurt door het geweld wordt bestendigd en versterkt; overwegende dat gendergerelateerd geweld een van de grootste obstakels is om te komen tot gendergelijkheid; overwegende dat uit een enquête in 2014 door het Bureau voor de grondrechten (FRA) bleek dat één op drie vrouwen vanaf de leeftijd van 15 jaar het slachtoffer is geweest van fysiek of seksueel geweld, dat 55 % van de vrouwen te maken heeft gehad met één of meer vormen van seksuele intimidatie en dat er elke twee en een halve dag gemiddeld één vrouw sterft ten gevolge van huiselijk geweld; overwegende dat een leven zonder geweld een voorwaarde is voor gelijkheid; overwegende dat er in de EU jaarlijks ongeveer 3 500 vrouwen om het leven worden gebracht bij huiselijk geweld (6); overwegende dat naar gender uitgesplitste en gendergevoelige gegevens die kunnen worden vergeleken, essentieel zijn om een volledig beeld te krijgen van gendergerelateerd geweld, de ongelijkheden zichtbaar te maken en gerichte beleidsmaatregelen te ontwikkelen; overwegende dat er voor verschillende onderdelen van het beleid van de EU en de lidstaten nog steeds een gebrek is aan naar gender uitgesplitste en gendergevoelige gegevens;

    G.

    overwegende dat volgens de meest recente cijfers van de Commissie het verschil in uurloon tussen mannen en vrouwen in de EU 16 % bedraagt, hoewel dit per lidstaat aanzienlijk verschilt; overwegende dat de loonkloof tussen mannen en vrouwen oploopt tot 40 % wanneer ook de arbeidsparticipatie en de totale arbeidsmarktparticipatie in aanmerking worden genomen; overwegende dat de situatie nog slechter is wanneer vrouwen met pensioen gaan, aangezien hun pensioenen ongeveer 37 % lager liggen dan die van mannen, onder meer als gevolg van de loonkloof tussen mannen en vrouwen; overwegende dat in 2018 de arbeidsparticipatie in de EU, die aanzienlijk verschilt per lidstaat, nog steeds hoger was voor mannen (79 %) dan voor vrouwen (67,4 %); overwegende dat 31,3 % van de werkende vrouwen in de leeftijdscategorie 20-64 in de EU in 2018 in deeltijd werkte, tegenover 8,7 % voor mannen; overwegende dat vrouwen oververtegenwoordigd zijn in de informele economie, onvrijwillig deeltijds werk en precaire en laagbetaalde banen;

    H.

    overwegende dat onbetaalde zorg- en huishoudelijke taken vaak door vrouwen worden uitgevoerd, hetgeen gevolgen heeft voor de arbeidsparticipatie en loopbaanontwikkeling en bijdraagt aan de arbeidsparticipatie-, loon- en pensioenkloof tussen mannen en vrouwen; overwegende dat naar schatting 80 % van de diensten in de zorgsector wordt verleend door mantelzorgers, die meestal vrouwen zijn (75 %), waaronder migrantenvrouwen;

    I.

    overwegende dat vrouwen bijgevolg nog steeds ondervertegenwoordigd zijn en te maken krijgen met verschillende vormen van discriminatie op de arbeidsmarkt en overwegende dat het doel is hen dezelfde kansen als mannen te bieden op de werkplek, teneinde deze kloof te verkleinen;

    J.

    overwegende dat volgens de mededeling van de Commissie van 14 januari 2020 over een sterk sociaal Europa voor rechtvaardige transities (COM(2020)0014) betere kinderopvang en langdurige zorg een middel zijn om ervoor te zorgen dat zorgtaken gelijker worden verdeeld tussen vrouwen en mannen, teneinde de participatie van vrouwen op de arbeidsmarkt op voet van gelijkheid met mannen te bevorderen;

    K.

    overwegende dat er op veel gebieden nog steeds een genderkloof en structurele obstakels bestaan, waardoor vrouwen en mannen blijven vastzitten in hun traditionele rollen en vrouwen minder kansen krijgen om hun fundamenteel recht op gelijkheid op het gebied van werkgelegenheid, arbeid en beloning ten volle te benutten;

    L.

    overwegende dat vrouwen ondervertegenwoordigd zijn op besluitvormingsposities, ook in de economische sector, en dat er in verkozen organen nog lang geen sprake is van genderpariteit; overwegende dat volgens het EIGE minder dan een derde van alle parlementsleden in de EU vrouwen zijn; overwegende dat er in de meeste besluitvormingsorganen een gebrek is aan gendergelijkheidsexpertise;

    M.

    overwegende dat een stereotiepe visie op de rolpatronen van man en vrouw bijdraagt tot genderongelijkheid en helpt gendergerelateerd geweld in stand te houden; overwegende dat het in het belang van de samenleving in haar geheel is om ongelijkheden tussen mannen en vrouwen te bestrijden en overwegende dat de deelname van mannen aan inspanningen om genderongelijkheid en gendergerelateerd geweld te bestrijden, cruciaal is;

    N.

    overwegende dat de toegang tot seksuele en reproductieve gezondheidszorg en rechten essentieel is om gendergelijkheid te verwezenlijken; overwegende dat het onthouden van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten (SRHR) een vorm van gendergerelateerd geweld is; overwegende dat het Parlement seksuele en reproductieve gezondheid en rechten heeft behandeld in het recentelijk vastgestelde EU4Health-programma, teneinde de tijdige toegang te waarborgen tot producten die nodig zijn voor de veilige uitoefening van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten;

    O.

    overwegende dat er in de EU positieve vooruitgang is geboekt, maar dat er nog steeds ruimte is voor verbetering, aangezien er sprake is van een ernstige terugval op het gebied van gendergelijkheid en vrouwenrechten, ook met betrekking tot seksuele en reproductieve gezondheid en rechten; overwegende dat deze achteruitgang moet worden omgebogen en dat gendergelijkheid en vrouwenrechten op het hoogste politieke niveau moeten worden beschermd;

    P.

    overwegende dat de COVID-19-pandemie onevenredig grote gevolgen heeft gehad voor vrouwen en meisjes als gevolg van de bestaande ongelijkheden die er onder meer toe leiden dat gendergerelateerd geweld exponentieel toeneemt en een groter aantal vrouwen de arbeidsmarkt verlaat; overwegende dat het essentieel is dat er in alle fasen van de respons op de COVID-19-crisis rekening wordt gehouden met het genderperspectief;

    Q.

    overwegende dat de meest precaire banen in onze samenleving worden uitgeoefend door vrouwen, waardoor zij tijdens de COVID-19-pandemie het hardst werden getroffen door gedeeltelijke werkloosheid, het risico hun baan te verliezen en gedwongen telewerk door een gebrek aan kinderopvang; overwegende dat een vijfde van de vrouwen in de EU al met armoede of sociale uitsluiting werd bedreigd (7); overwegende dat 85 % van de alleenstaande ouders vrouwen zijn en dat deze een nog groter risico lopen om in een precaire situatie of nog grotere armoede te belanden; overwegende dat in de komende maanden naar verwachting wereldwijd 500 miljoen mensen (8), voor het merendeel vrouwen, in armoede zullen verzeilen; overwegende dat armoede en sociale uitsluiting structurele oorzaken hebben die moeten worden uitgebannen en aangepakt, met name door middel van beleid inzake werkgelegenheid, huisvesting, mobiliteit en toegang tot openbare diensten;

    R.

    overwegende dat de COVID-19-crisis het belang heeft aangetoond van de EU-integratie en van de versterking van de samenwerking en dialoog tussen de lidstaten, waarbij er oplossingen worden uitgewisseld en op EU-niveau maatregelen en gecoördineerde reacties worden uitgewerkt, ook op het gebied van gendergelijkheid;

    S.

    overwegende dat na een akkoord tussen het Parlement en de Raad gendermainstreaming voor het eerst een horizontale prioriteit zal zijn in het meerjarig financieel kader 2021-2027 en gepaard moet gaan met effectbeoordelingen van alle wetgevings- en beleidsvoorstellen en genderresponsieve monitoring en evaluatie van programma’s, onder meer door de financiële middelen voor gendergelijkheid te traceren; overwegende dat de uitvoering van genderbudgettering ook moet worden gemonitord op het hoogste politieke niveau in het kader van de faciliteit voor herstel en veerkracht en de belangrijkste financieringsprogramma’s van de EU; overwegende dat gendergelijkheid en de inachtneming van de rechten van vrouwen en meisjes absolute voorwaarden zijn voor economisch herstel en inclusieve duurzame ontwikkeling;

    T.

    overwegende dat het Verdrag van Istanbul acht jaar na de aanneming ervan nog niet door alle lidstaten of door de EU zelf is geratificeerd; overwegende dat het Verdrag van Istanbul het belangrijkste internationale instrument is dat momenteel bestaat om gendergerelateerd geweld te voorkomen en te bestrijden;

    U.

    overwegende dat het Parlement in verschillende resoluties, zoals zijn resolutie van 28 november 2019 over de toetreding van de EU tot het Verdrag van Istanbul en andere maatregelen ter bestrijding van gendergerelateerd geweld, de Raad heeft verzocht gebruik te maken van de in artikel 83, lid 1, VWEU, verankerde “overbruggingsclausule” om gendergerelateerd geweld op te nemen in de lijst van euromisdrijven; overwegende dat het Parlement al meermaals heeft verzocht om een richtlijn voor de preventie en bestrijding van gendergerelateerd geweld;

    V.

    overwegende dat zeven jaar nadat de Commissie haar voorstel heeft gedaan en het Parlement zijn standpunt in eerste lezing heeft vastgesteld, er nog altijd geen overeenstemming is bereikt over de richtlijn inzake de verbetering van de man-vrouwverhouding bij niet-uitvoerende bestuurders van beursgenoteerde ondernemingen en daarmee samenhangende maatregelen (de “richtlijn vrouwelijke bestuurders”) en dat het voorstel sindsdien wordt geblokkeerd in de Raad;

    W.

    overwegende dat er twaalf jaar na het voorstel van de Commissie nog geen overeenstemming is bereikt over de richtlijn van de Raad betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid en dat het voorstel sindsdien wordt geblokkeerd in de Raad;

    X.

    overwegende dat de Raad in zijn conclusies van 10 december 2019, getiteld “Gendergelijke economieën in de EU: volgende stappen”, erop heeft gewezen dat “de oude uitdagingen blijven bestaan en er nieuwe bijkomen” en dat “de doelstellingen inzake gendergelijkheid niet volledig zijn verwezenlijkt” en de Commissie en de lidstaten heeft verzocht “gendergelijkheid te versterken […] door […] de politieke dialoog op hoog niveau over gendergelijkheidsvraagstukken op EU-niveau en op het hoogste politieke niveau actief te bevorderen”;

    Y.

    overwegende dat politieke dialoog op hoog niveau en dialoog op EU-niveau efficiënt zijn gebleken om op het merendeel van de beleidsdomeinen de verschillen tussen de lidstaten te verkleinen en de Europese integratie te bevorderen; overwegende dat een gestructureerde dialoog op het hoogste politieke niveau essentieel is om vrouwenrechten en gendergelijkheid te beschermen en te bevorderen door de vaststelling van genderresponsieve Uniewetgeving;

    Z.

    overwegende dat de Raad als medewetgever van de EU een essentiële rol speelt; overwegende dat de vormgeving van de Raadsformaties moet zijn afgestemd op de huidige politieke uitdagingen en prioriteiten; overwegende dat door het ontbreken van een Raad “Gendergelijkheid” het risico groter wordt dat de vastgestelde wetgeving genderblind is;

    AA.

    overwegende dat de huidige Commissie in de politieke beleidslijnen van haar voorzitter en door middel van daarop volgende maatregelen blijk heeft gegeven van een grote vastberadenheid om gendergelijkheid te verbeteren;

    AB.

    overwegende dat gendergelijkheidskwesties momenteel worden besproken in de Raad Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken, wat geen goede weerspiegeling is van alle aspecten die moeten worden behandeld;

    AC.

    overwegende dat het Parlement al heeft verzocht om de instelling van een nieuwe Raadsformatie waarin de ministers en staatssecretarissen bijeenkomen die met gendergelijkheid zijn belast;

    AD.

    overwegende dat verschillende voorzitterschappen van de Raad van de Europese Unie al positieve inspanningen hebben geleverd om informele bijeenkomsten van de ministers en staatssecretarissen voor gendergelijkheid te organiseren en om gendergelijkheidskwesties op de programma-agenda’s te plaatsen; overwegende dat deze werkwijze moet worden geïnstitutionaliseerd door middel van een permanent specifiek forum;

    AE.

    overwegende dat een gezamenlijk optreden essentieel is om vrouwenrechten overal in Europa op hetzelfde niveau te tillen en te harmoniseren door middel van een sterk pact tussen de lidstaten, door de meest ambitieuze wetgeving in de Unie te delen en ten uitvoer te leggen en door de beste praktijken die momenteel gelden in de EU, toe te passen;

    AF.

    overwegende dat er weliswaar een commissaris is die exclusief verantwoordelijk is voor gelijkheid en dat het Parlement een commissie heeft voor vrouwenrechten en gendergelijkheid, maar dat er geen specifieke samenstelling van de Raad bestaat voor gendergelijkheid en dat de voor gendergelijkheid verantwoordelijke ministers en staatssecretarissen niet over een specifiek en formeel discussieforum beschikken;

    AG.

    overwegende dat de Europese Raad het recht heeft om met gekwalificeerde meerderheid van stemmen de lijst van de andere Raadsformaties dan de Raad Algemene Zaken en de Raad Buitenlandse Zaken te bepalen (of te wijzigen);

    1.

    betreurt het dat de ministers en staatssecretarissen die bevoegd zijn voor gendergelijkheid geen specifiek institutioneel forum hebben om te garanderen dat de vertegenwoordigers van de lidstaten op regelmatige basis bijeenkomen, overleggen, wetgeving vaststellen, politieke besluiten nemen en beste praktijken uitwisselen; benadrukt dat door de ministers en staatssecretarissen voor gendergelijkheid samen te brengen, er een doelgerichter en efficiënter forum voor samenwerking tot stand wordt gebracht, waardoor wordt gewaarborgd dat gendergelijkheid beter wordt geïntegreerd in de strategieën en beleidsprocessen van de EU, dat de aanpak coherent is en dat alle verwante beleidsmaatregelen worden gecoördineerd;

    2.

    benadrukt dat het belangrijk is dat de ministers en staatssecretarissen die bevoegd zijn voor gendergelijkheid, elkaar ontmoeten in één specifiek, formeel forum om zo te komen tot gemeenschappelijke en concrete maatregelen en wetgeving om de uitdagingen op het gebied van vrouwenrechten en gendergelijkheid het hoofd te bieden en te garanderen dat gendergelijkheidskwesties op het hoogste politieke niveau worden besproken, waarbij rekening wordt gehouden met de verschillende vormen van discriminatie waarmee vrouwen die racistisch worden bejegend, vrouwen die tot etnische, godsdienstige of taalkundige minderheden behoren, oudere vrouwen, vrouwen met een handicap, Romavrouwen, lbti-vrouwen, vrouwelijke vluchtelingen en migranten, en vrouwen die met sociale uitsluiting worden bedreigd, te maken hebben;

    3.

    wijst erop dat door de instelling van een Raad “Gendergelijkheid” er een belangrijk politiek signaal wordt gegeven; bevestigt dat de instelling van een specifieke Raad “Gendergelijkheid”, waarin de ministers en staatssecretarissen voor gendergelijkheid regelmatig kunnen bijeenkomen en overleggen, zal leiden tot een versterking van gendermainstreaming in de EU-wetgeving, dialoog en samenwerking tussen de lidstaten en de uitwisseling van beste praktijken en wetgeving, het mogelijk zal maken gemeenschappelijke oplossingen voor EU-brede problemen te vinden, en zal helpen de kloof tussen de lidstaten te verkleinen en de bescherming van vrouwenrechten en gendergelijkheid in Europa te harmoniseren door middel van een intersectionele benadering;

    4.

    onderstreept dat een specifieke Raad “Gendergelijkheid” van cruciaal belang zou zijn om de onderhandelingen over de belangrijkste gendergelijkheidsdossiers te deblokkeren, met name de ratificatie van het Verdrag van Istanbul en de goedkeuring van de richtlijn inzake de verbetering van de man-vrouwverhouding bij niet-uitvoerende bestuurders van beursgenoteerde ondernemingen en daarmee samenhangende maatregelen (de “richtlijn vrouwelijke bestuurders”) en de richtlijn van de Raad betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid (de “antidiscriminatierichtlijn”), en om andere genderkwesties die in de loop van de komende jaren moeten worden behandeld, te bevorderen, zoals de opname van gendergerelateerd geweld in de lijst van euromisdrijven en de goedkeuring van een toekomstige richtlijn over gendergerelateerd geweld;

    5.

    verzoekt de Raad en de Europese Raad om een Raad “Gendergelijkheid” in te stellen om gendermainstreaming in alle EU-beleidslijnen en -wetgeving te bevorderen;

    6.

    verzoekt de Europese Raad om met gekwalificeerde meerderheid van stemmen de lijst van Raadsformaties overeenkomstig artikel 236 VWEU en artikel 2, lid 1, van het reglement van orde van de Raad te wijzigen;

    7.

    verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten.

    (1)  PB L 204 van 26.7.2006, blz. 23.

    (2)  Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0080.

    (3)  Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0025.

    (4)  Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0286.

    (5)  Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0173.

    (6)  https://www.europarl.europa.eu/RegData/etudes/BRIE/2018/630296/EPRS_BRI(2018)630296_EN.pdf

    (7)  Eurostat, 2018.

    (8)  Volgens ngo’s (Oxfam) en de VN.


    Top