Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52015IE1360

    Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over eigen steenkoolreserves in de energietransitie van de EU (initiatiefadvies)

    PB C 303 van 19.8.2016, p. 1–9 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

    19.8.2016   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    C 303/1


    Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over eigen steenkoolreserves in de energietransitie van de EU

    (initiatiefadvies)

    (2016/C 303/01)

    Algemeen rapporteur:

    Dumitru FORNEA

    Algemeen corapporteur:

    Renata EISENVORTOVÁ

    Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) heeft op 19 februari 2015, overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde, besloten een initiatiefadvies op te stellen over

    „De bijdrage van de eigen steenkool- en bruinkoolvoorraden aan de energiezekerheid van de EU”

    (initiatiefadvies).

    De adviescommissie Industriële Reconversie (CCMI), die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 5 november 2015 goedgekeurd.

    Het bureau van het Comité heeft tijdens zijn vergadering van 24 mei 2016 besloten om de titel van dit advies te wijzigen in:

    „Eigen steenkoolreserves in de energietransitie van de EU”.

    Het Comité heeft tijdens zijn op 25 en 26 mei 2016 gehouden 517e zitting (vergadering van 25 mei) het volgende advies uitgebracht, dat met 139 stemmen vóór en 17 tegen, bij 54 onthoudingen, is goedgekeurd.

    1.   Conclusies en aanbevelingen

    1.1

    Tijdens de energietransitie naar een koolstofarme economie ziet het energiestelsel van de EU zich geconfronteerd met ingrijpende technologische, economische en sociale veranderingen, waar veel energiesectoren — onder meer de steenkoolindustrie en dus ook de mijnbouwregio's in de EU — mee te maken krijgen.

    1.2

    In sommige lidstaten zijn inheemse steen- en bruinkool nog steeds van belang voor elektriciteit en warmte. Zij dragen bij aan een veilige en betaalbare energievoorziening, aan economische concurrentiekracht en hebben een stabiliserend effect op het energiesysteem, zowel in technisch als in economisch opzicht.

    1.3

    Maar gezien de energie- en klimaatmaatregelen van de EU voor fossiele brandstoffen, of om economische redenen, moeten de huidige actieve mijnbouwregio’s zich voorbereiden op de geleidelijke stopzetting van de kolenproductie.

    1.4

    Er moet een toekomstgerichte planning voor twee generaties, d.w.z. voor een termijn van 25 à 50 jaar, komen voor regio's die momenteel afhankelijk zijn van het gebruik van steenkool en voor de toekomstige levensomstandigheden aldaar. De geleidelijke afbouw van het gebruik van steenkool voor energieopwekking in deze regio's mag niet leiden tot economische stagnatie. Gelet op hun economische en sociale potentieel moeten deze regio's worden betrokken bij de uitvoering van het EU-klimaatbeleid. Aan de duurzame ontwikkeling van deze regio’s moet worden gewerkt door middel van politiek, civiel en sociaal overleg, dat ervoor moet zorgen dat er transitieplannen worden opgesteld voor de lidstaten zelf, voor de industrie en voor ondernemingen.

    1.5

    Om energiezekerheid, een concurrerende industrie, milieubescherming, de naleving van verplichtingen en de uitstoot van broeikasgassen terug te dringen en sociale cohesie in mijnbouwregio’s te waarborgen pleit het EESC voor een „Steunplan voor de transitie in gemeenschappen en regio’s die afhankelijk zijn van de steenkoolproductie” (het „plan”) waarmee herstructureringen van de steenkoolindustrie tijdens de energietransitie in goede banen kunnen worden geleid, zodat mijnbouwregio's zich aan de veranderingen kunnen aanpassen.

    1.6

    Het plan zou kunnen worden ontwikkeld door een adviesgroep in samenwerking met de Europese Commissie en het Europees Parlement. In deze adviesgroep zouden vertegenwoordigers van de mijnbouwregio’s, vakbonden, ngo’s, O&O en de kolenindustrie zitting moeten krijgen.

    1.7

    Het plan zou op drie pijlers moeten rusten: i) politiek, civiel en sociaal overleg; ii) economische, sociale en milieu-investeringen; en iii) investeringen in onderwijs, opleidingen, onderzoek en ontwikkeling, innovatie en cultuur.

    1.8

    Het plan moet de regio’s ertoe aanzetten om te veranderen, innovatieve ontwikkeling stimuleren, zorgen voor een aantrekkelijk investeringsklimaat en mogelijkheden creëren voor werkgelegenheid en een fatsoenlijk bestaan. In deze transitie moet ten volle worden geprofiteerd van de knowhow en de mogelijkheden van de mijnbouwregio’s.

    1.9

    Regionale overheden, regeringen van lidstaten en EU-instellingen moeten werk maken van de energietransitie en van de hiermee samenhangende herstructurering van de mijnbouwregio’s.

    1.10

    Het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s hebben de ervaring die nodig is om bij dit proces te worden betrokken, zowel op Europees als op nationaal niveau. Ze kunnen ook een goed kader vormen voor het politieke, sociale en civiele overleg dat nodig is voor de raadpleging van mensen uit de mijnbouwregio’s.

    1.11

    Wat de energietransitie betreft vinden de mijnbouwregio’s in de EU het vooral belangrijk dat er een adequaat institutioneel en politiek kader komt dat een impuls kan geven aan publieke en particuliere investeringen, die nodig zullen zijn in de komende jaren.

    2.   Energietransitie in de EU

    2.1

    In de afgelopen tien jaar is het energiestelsel van de EU ingrijpend veranderd. De EU ligt op koers om haar economie koolstofarm te maken en om haar 20-20-20-doelstellingen voor broeikasgasemissies, energie-efficiëntie en duurzame energie te verwezenlijken. In 2014 nam de EU een beleidskader voor klimaat en energie voor 2030 aan waarmee zij zich vastlegde op 40 % minder broeikasgasemissies, een aandeel van 27 % voor duurzame energie en een energiebesparing van 27 %. Deze tussentijdse doelstellingen helpen de EU om haar doelstelling voor 2050 te halen, namelijk 80-95 % minder broeikasgasemissies.

    2.2

    De EU loodst haar energiestelsel dus weg uit een tijdperk waarin fossiele brandstoffen en elektriciteitsopwekking met grote centrale krachtcentrales de toon aangaven en zet koers naar elektriciteitsopwekking met duurzame energiebronnen en decentrale installaties. Bovendien probeert ze het potentieel dat meer energie-efficiëntie en betere vraagsturing opleveren zo goed mogelijk te benutten.

    2.3

    De energietransitie en het ambitieuze klimaatbeleid van de EU hebben met het project voor een energie-unie en na de Overeenkomst van Parijs een fikse steun in de rug gekregen. Daarvan gaat een krachtig signaal uit om de uitstoot zodanig in te dammen dat de gemiddelde temperatuurstijging aan het eind van de eeuw zoals afgesproken wereldwijd niet meer dan 2 oC bedraagt.

    2.4

    Om het klimaat te stabiliseren moeten de energiestelsels van alle economische sectoren ingrijpend worden veranderd  (1).

    2.5

    De energietransitie is een kwestie van technologie, onderzoek, maatschappelijke aspecten, cultuur, economie en milieu, wat duidelijk inhoudt dat voor mensen en gemeenschappen een actievere rol is weggelegd. Bij dit proces vragen onderzoek en ontwikkeling speciale aandacht, omdat het energiesysteem en industriesectoren zich moeten aanpassen aan de nieuwe situatie.

    3.   Kolen en de kolenindustrie in Europa

    3.1

    De kolenindustrie is een van de sectoren die zware gevolgen ondervinden van de energietransitie. Honderden jaren lang hebben kolen in Europa en de rest van de wereld centraal gestaan in maatschappelijke en industriële ontwikkelingen. De Europese Unie komt voort uit de politieke wil van de eerste zes stichtende leden om de productie van kolen en staal gezamenlijk te beheren (2).

    3.2

    Zorgen over het milieu, de klimaatverandering en de volksgezondheid  (3) hebben geleid tot een breed scala aan politieke en maatschappelijke maatregelen, waarbij de vraag centraal staat of moet worden doorgegaan met de productie van elektriciteit en warmte op basis van kolen en andere fossiele brandstoffen.

    3.3

    Gezien deze nieuwe politieke aanpak lijken de dagen van steenkool geteld, ook al wordt nog altijd ruim een kwart van de elektriciteit in de EU opgewekt door 280 kolengestookte energiecentrales verdeeld over 22 landen. Slechts zes lidstaten produceren elektriciteit zonder kolen: Cyprus, Estland, Letland, Litouwen, Luxemburg en Malta (4).

    3.4

    Het idee om de energiemix geleidelijk te ontdoen van kolen lijkt een groot draagvlak te hebben in de lidstaten die geen eigen steenkoolreserves hebben. In de mijnbouwregio’s van de EU, waar de kolensector rechtstreeks werk biedt aan 240 000 mensen, liggen de zaken anders. De sector is in totaal goed voor bijna één miljoen banen — waaronder banen in de sector mijnbouwapparatuur, andere banen in de toeleveringsketen en indirecte banen — in regio's waar de arbeidskansen schaars zijn (5).

    3.5

    Zes lidstaten winnen steenkool: Tsjechië, Duitsland, Polen, Roemenië, Spanje en het Verenigd Koninkrijk. Tien lidstaten gebruiken bruinkool als concurrerende brandstof voor stroomopwekking: Bulgarije, Tsjechië, Duitsland, Griekenland, Hongarije, Polen, Roemenië, Slowakije, Slovenië en Spanje.

    3.6

    In deze landen zijn de eigen steenkool- en bruinkoolreserves belangrijk voor de voorzieningszekerheid. Daarmee leveren deze een bijdrage aan de energiezekerheid van de EU en maken zij de landen minder afhankelijk van de invoer van energie. In de Europese strategie voor energiezekerheid (6) wordt erop gewezen dat de EU per dag meer dan 1 miljard EUR aan de invoer van energie kwijt is. In 2013 bedroeg de rekening in totaal 400 miljard EUR, dat wil zeggen ruim een vijfde van het bedrag voor de totale invoer van de EU. 90 % van de ruwe olie, 66 % van het aardgas, 42 % van de vaste brandstoffen en 40 % van nucleaire splijtstoffen moesten worden ingevoerd. In lidstaten met een grootschalige productie van eigen steenkool, zoals Duitsland en Tsjechië, wordt ongeveer 50 % van de elektriciteit opgewekt in kolengestookte centrales. In Polen ligt dit aandeel boven de 80 %.

    3.7

    Naast de elektriciteitsproductie kan steenkool voor tal van andere doeleinden worden gebruikt, zoals de productie van cement. Ook kan steenkool worden omgezet in vloeibare brandstoffen. Andere belangrijke toepassingen van steenkool zijn onder meer te vinden in staalfabrieken, papierfabrieken, de chemische en farmaceutische industrie en de voedselverwerkende sector.

    3.8

    Steenkool is ook een essentieel ingrediënt bij de vervaardiging van gespecialiseerde producten, zoals actieve kool die in filters wordt gebruikt of de koolstofvezel die wordt gebruikt in onder meer de lucht- en ruimtevaart, civiele techniek en de militaire sector. Er zijn industriële processen voor de vervaardiging van synthetische brandstoffen of van de chemische basisproducten zoals methanol die industrie nodig heeft. Van methanol kunnen allerlei petrochemische producten worden gemaakt die nu nog van andere fossiele brandstoffen worden vervaardigd.

    3.9

    Om het doel van een solide energie-unie met een toekomstgericht klimaatveranderingsbeleid te kunnen verwezenlijken moeten de energiesectoren van de EU serieus en met grote inzet werk maken van de energietransitie die daarvoor nodig is. De steenkoolindustrie moet zich richten op een efficiënter en schoner gebruik en alternatieve toepassingen voor steenkool ontwikkelen. De EU moet daarom de nodige middelen uittrekken voor O&O-activiteiten op het gebied van de chemische eigenschappen van steenkool.

    4.   Maatregelen voor een minder schadelijk en efficiënter gebruik van steenkool

    4.1

    Naar verwachting zal het gebruik van steenkool in de EU op een gegeven moment weliswaar worden afgebouwd, maar in sommige landen en mijnbouwregio’s zal er de komende decennia nog steeds gebruik van worden gemaakt. Op grond van het Verdrag van Lissabon hebben de lidstaten het recht om hun eigen energiebronnen te exploiteren en zelf hun mix van energiebronnen te bepalen, waarbij zij beseffen dat subsidies voor energieproductie achterwege dienen te blijven en dat zij verplichtingen ter bestrijding van de klimaatverandering hebben. In reactie op de energietransitie naar een koolstofarme economie moet de kolenindustrie echter met alle beschikbare middelen en technieken toewerken naar een minder belastend en efficiënter gebruik van steenkool. In dit verband moeten enkele maatregelen die hun waarde hebben bewezen worden genoemd: verhoging van efficiëntie, flexibiliteit en warmtekrachtkoppeling.

    4.2

    Aangezien de meeste steenkool voor de productie van elektriciteit wordt gebruikt, is het verhogen van de efficiëntie een belangrijke stap om de verontreiniging die hierbij optreedt in te dammen. Met meer efficiëntie kan per ton steenkool meer elektriciteit worden opgewekt en kan de CO2-uitstoot met 30 % of meer worden teruggedrongen. In Duitsland zijn goede voorbeelden te vinden van efficiënte kolengestookte elektriciteitscentrales met geoptimaliseerde systeemtechnologie. Deze centrales zijn bovendien uiterst flexibel en kunnen hun output snel verhogen of verlagen, wat een goede zaak is voor fluctuerende duurzame energie.

    4.3

    Warmtekrachtkoppeling (WKK) is een doeltreffende en efficiënte vorm van energieopwekking die zowel wat energie als het milieu betreft grote voordelen biedt. Bij conventionele stroomopwekking wordt afvalwarmte in het milieu uitgestoten. Warmtekrachtinstallaties houden deze warmte vast en maken er gebruik van, wat de efficiëntie ten goede komt. In de EU wordt momenteel 11,7 % van de elektriciteit door middel van warmtekrachtkoppeling opgewekt (7).

    4.4

    Hopelijk kan koolstofafvang en -opslag (CCS) op de middellange termijn een bijdrage leveren aan de totstandbrenging van een koolstofarme economie. Van de bestaande processen moet de schaalgrootte worden verbeterd, infrastructuur en opslag moeten worden geoptimaliseerd en voordat CCS een verplicht karakter krijgt moet duidelijk zijn dat in kolengestookte CCS-centrales opgewekte elektriciteit concurrerend is. Daarom zouden de kosten en baten en de gevolgen voor het milieu in kaart moeten worden gebracht.

    4.5

    Als het om efficiënt en minder vervuilend gebruik van steenkool gaat, zou ook gewag moeten worden gemaakt van alternatieven als kolenliquefactie. Steenkool kan worden omgezet in vloeibare brandstof — benzine, diesel, brandstof voor vliegtuigen — of petrochemische producten. De technologie is er, maar er moet ook rekening worden gehouden met de investerings- en operationele kosten.

    5.   De toekomst van Europese mijnbouwregio’s

    5.1    De situatie in de Europese mijnbouwregio’s

    5.1.1

    Steenkoolregio’s zijn gebieden waar de industrialisering neerkwam op de exploitatie van de lokale delfstoffen. Er is dan ook een historisch verband tussen deze regio’s en de traditionele sectoren van de economie, met name de sector van zware metalen, de chemie en de energiesector. In de afgelopen jaren hebben deze sectoren en de daarin opererende ondernemingen te maken gekregen met een snel veranderende externe omgeving (marktomstandigheden, concurrentie, consumenten, technologie) en met ingrijpende interne veranderingen (andere doelstellingen van andere eigenaren en vermogensbasis).

    5.1.2

    Naast de grote veranderingen hebben sommige traditionele industrieën stagnatie meegemaakt, zijn ze uit de regio weggetrokken of zijn ze geleidelijk stopgezet. In sommige regio’s kon Europese steenkool de concurrentie met geïmporteerde steenkool of andere fossiele energiebronnen niet aan, met als gevolg dat er veel minder steenkool wordt gewonnen. Om slechts één voorbeeld te geven: honderd jaar geleden produceerde het VK ongeveer 300 miljoen ton steenkool per jaar en waren er ruim één miljoen mijnwerkers. Door de-industrialisering zijn banen verloren gegaan, maar in een aantal regio’s is de steenkoolsector nog altijd een van de grootste werkgevers. Het uitfaseren of geheel en al beëindigen van de activiteiten van steenkoolondernemingen heeft dan ook een grote impact op de regio’s in kwestie. Het effect op kleine en middelgrote ondernemingen die verbonden zijn met de mijnbouwmaatschappijen is eveneens aanzienlijk.

    5.1.3

    In veel landen worden steenkoolregio’s gekenmerkt door een werkloosheid die boven het nationale gemiddelde ligt en door langdurige werkloosheid. Ontslagen mijnwerkers krijgen niet gemakkelijk een nieuwe baan. Daardoor is er steeds meer armoede en stagnatie, daalt de levensstandaard verder en neemt het aantal sociaal uitgesloten mensen en gebieden toe.

    5.1.4

    Het grootste probleem van de toenemende werkloosheid is dat vraag en aanbod op de arbeidsmarkt niet goed op elkaar zijn afgestemd. Ondanks de hoge werkloosheid is er duidelijk een grote vraag naar arbeidskrachten, maar dan wel naar arbeidskrachten met vaardigheden waar de arbeidsmarkt om vraagt. Het onderwijsprofiel van voormalige mijnwerkers, met vooral manuele vaardigheden, sluit niet geheel aan bij datgene waar de arbeidsmarkt behoefte aan heeft, zowel in professioneel (kwalificaties) als persoonlijk (motivatie) opzicht. Als door de sluiting van een mijn grote aantallen mijnwerkers op straat komen te staan, verdwijnt zomaar een aanzienlijke hoeveelheid banen, wat een schokgolf kan veroorzaken in de regio.

    5.1.5

    Mijnwerkers hebben ook lang niet zo’n sterke ondernemersgeest als anderen en zijn maar weinig geneigd om hun geluk te beproeven met een nieuwe onderneming. Hun gebrek aan enthousiasme voor het starten van een eigen onderneming is te wijten aan de jarenlange invloed van grote en machtige mijnbouwondernemingen, die onder hun werknemers een klimaat in stand hielden waarin het nemen van risico’s werd ontmoedigd. Deze mentaliteit beperkt zich echter niet tot mijnwerkers. Zelfs studenten geven na hun afstuderen de voorkeur aan een betaalde baan.

    5.1.6

    Het probleem wordt vaak verergerd door het tekort aan aantrekkelijke werk- en carrièreperspectieven, weinig gunstige omstandigheden voor het runnen van een eigen bedrijf, een geringe levenskwaliteit en minder dan gemiddelde prestaties op het gebied van innovatie, hetgeen weer samenhangt met de zwakke rol van wetenschap, onderzoek en ontwikkeling. De publieke O&O-capaciteit laat te wensen over, evenals de overdracht van kennis en toepassingen naar het bedrijfsleven. Ook hierdoor verloopt de economische transformatie moeizamer en kan niet altijd van een succes worden gesproken.

    5.2    Problemen met de herstructurering in mijnbouwregio’s

    5.2.1

    In landen die steenkool winnen zijn na crises vaak herstructureringen doorgevoerd zonder dat daar adequate politieke toezeggingen tegenover stonden. De levenskwaliteit van mensen in mijnbouwgemeenschappen heeft daar zwaar onder geleden. Een verdere vermindering van de productie van steenkool zou tot meer werkloosheid kunnen leiden, vooral in mijnbouwregio's die langzaam maar zeker steeds verder in verval raken. Veel voormalige mijnwerkers en werknemers in aanverwante bedrijven hebben te maken met langdurige en vaak ook permanente werkloosheid, wat tot nog meer verarming leidt.

    5.2.2

    Op slechts enkele uitzonderingen na hebben de Europese en nationale autoriteiten wat de verwachte gevolgen van klimaatbeleid op de steenkoolindustrie betreft tot dusverre een struisvogelpolitiek gevoerd: in de sociale en civiele dialoog met werknemers en burgers in mijnbouwgemeenschappen schitteren zij door afwezigheid. Als gevolg van eerdere herstructureringen, doorgevoerd na populistische toezeggingen van de politiek die uiteindelijk niet uitmondden in concrete maatregelen voor de economische ontwikkeling van deze gemeenschappen, hebben werknemers er maar weinig vertrouwen in dat de autoriteiten de herstructurering van de industrie in goede banen kunnen leiden.

    5.2.3

    Tegelijkertijd tonen Europa en de lidstaten weinig empathie en begrijpen ze niet goed met welke problemen mijnbouwregio’s kampen. Vaak krijgt de discussie over de toekomst van de mijnbouw tegen de achtergrond van klimaatbeleid een veel te politiek karakter, vooral in mijnbouwregio’s waar geen staatssteun nodig is voor de winning van steenkool, maar ook in mijnbouwregio’s waar de steenkoolindustrie inmiddels een pijnlijke herstructurering doormaakt. Politici gaan het onderwerp uit de weg omdat maatregelen om een regio een nieuw profiel te geven niet onmiddellijk garant staan voor electoraal gewin, impopulair zijn en pas na tientallen jaren iets opleveren.

    5.2.4

    Aangezien het afbouwen van de steenkoolindustrie duidelijk past in het klimaatbeleid, moet de EU in het kader van dit beleid regio’s (zoals mijnbouwgebieden) helpen die te lijden hebben van structurele veranderingen.

    5.2.5

    Vaak ontbreekt het de lokale autoriteiten aan de financiële en administratieve capaciteit om borg te staan voor projecten en ze conform de speciale eisen van de Europese Commissie en de nationale autoriteiten te beheren. Daardoor leveren Europese fondsen qua kansen en levenskwaliteit maar weinig op voor de bevolking van mijnbouwregio’s.

    5.3    Voorwaarden, mogelijkheden en maatregelen voor de herstructurering van mijnbouwregio’s

    5.3.1

    Een voor de mijnbouwgemeenschappen rechtvaardige transitie (8) is mogelijk als de nationale en Europese autoriteiten erin slagen om op tijd een doelgericht plan op te stellen met maatregelen om een fatsoenlijk loon en werkzekerheid voor de werknemers in kwestie te garanderen, voor opleidingen, ontwikkeling van vaardigheden en overplaatsing naar fatsoenlijke andere banen te helpen zorgen, de mensenrechten te respecteren en sociale bescherming (waaronder pensioenen) te waarborgen, mensen door de transitie te helpen, en te zorgen voor investeringen in de vernieuwing van gemeenschappen, waaronder de sluiting van mijnen en het herstel van mijnbouwgebieden, of bouwwerkzaamheden en diensten die samenhangen met de energietransitie.

    5.3.2

    Deze regio’s hebben dan ook snel financiële en wetenschappelijke hulp nodig, niet alleen om een nieuw economisch en sociaal model te ontwikkelen, maar ook om binnen een redelijk tijdsbestek een oplossing te vinden voor alle gevaren die de huidige en vroegere mijnbouw heeft voor de volksgezondheid. Wat dit betreft moeten geologische diensten en met sluiting en herstel van mijnen belaste instanties samen gegevens over delfstoffen en mijnen verzamelen en opslaan en de grootste risico’s van vroegere mijnbouw, mijnsluitingen of het behoud van mijnen in kaart brengen.

    5.3.3

    Er moet een toekomstgerichte planning voor twee generaties, d.w.z. voor een termijn van 25 à 50 jaar, komen voor regio's die momenteel afhankelijk zijn van het gebruik van steenkool en voor de toekomstige levensomstandigheden aldaar. De geleidelijke afbouw van het gebruik van steenkool voor energieopwekking in deze regio's mag niet leiden tot economische stagnatie. Gelet op hun economische en sociale potentieel moeten deze regio's worden betrokken bij de uitvoering van het EU-klimaatbeleid. Aan de duurzame ontwikkeling van deze regio’s moet worden gewerkt door middel van politiek, civiel en sociaal overleg, dat ervoor moet zorgen dat er transitieplannen worden opgesteld voor de lidstaten zelf, voor de industrie en voor ondernemingen.

    5.3.4

    Verder moet worden voorkomen dat de regio’s steeds onaantrekkelijker worden voor nieuwe buitenlandse en binnenlandse beleggers; niet alleen hebben arbeidskrachten niet de juiste vaardigheden, ook zijn er te weinig geschikte en goed geëquipeerde bedrijventerreinen en grote strategische industriegebieden.

    5.3.5

    Kortom, de situatie van voormalige mijnwerkers in mijnbouwregio’s is niet bepaald rooskleurig. Verstandige vertegenwoordigers van mijnbouwregio’s zouden een beroep moeten doen op hun nationale overheid, en ruim voordat er überhaupt sprake is van het inkrimpen of afbouwen van de steenkoolindustrie zouden zij gezamenlijk voorbereidingen moeten treffen voor de herstructurering en ontwikkeling van deze regio's.

    5.3.6

    Regionale overheden, regeringen van lidstaten en EU-instellingen moeten werk maken van de energietransitie en van de hiermee samenhangende herstructurering van de mijnbouwregio’s.

    5.3.7

    Niettemin zijn er in deze mijnbouwregio’s veel kansen voor herstructurering en ontwikkeling. Er moet een reeks ontwikkelingsmaatregelen worden uitgewerkt. Zo zou O&O in een innovatief klimaat moeten worden gestimuleerd en is het zaak nieuwe groeisectoren en traditionele sectoren die in mijnbouwregio’s het hoofd boven water hebben gehouden te ondersteunen.

    5.3.8

    Van de bestaande infrastructuur en de gekwalificeerde arbeidskrachten in mijnbouwgebieden moet goed gebruik worden gemaakt. In dit verband is het onder meer zaak om publieke en particuliere investeringen aan te moedigen. Bedrijven en andere marktpartijen moeten krachtig investeren in nieuwe productiefaciliteiten, waaronder installaties voor de productie van duurzame energie.

    5.3.9

    Uit haalbaarheidsstudies zou kunnen blijken dat sommige mijnbouwregio’s niet alleen zeer geschikt zijn voor de productie van zonne- of windenergie of van aardwarmte, maar ook moeiteloos voldoen aan andere vereisten voor investeringen in en de ontwikkeling van groene energie: goede toegang tot grond voor nieuwe productiefaciliteiten, gekwalificeerde arbeidskrachten of arbeidskrachten die bereid zijn zich te laten omscholen, lokale overheden die de energiesector door en door kennen en een bevolking die vertrouwd is met industriële projecten.

    5.3.10

    Mijnbouwmaatschappijen bezitten of hebben een concessie voor grote stukken land en/of honderden kilometers van mijngangen die gebruikt kunnen worden voor de energietransitie. Bovendien is er vaak een betrouwbare verbinding tussen mijnen en regionale en nationale energietransportsystemen.

    5.3.11

    Om de particuliere sector, waarvoor een sleutelrol is weggelegd, tot meer investeringen aan te zetten, hebben de Europese structuur- en investeringsfondsen speciaal voor investeringen in een koolstofarme economie (dus ook in energie-efficiëntie) een bedrag van 27 miljard EUR gereserveerd. Minimaal 12 %, 15 % of 20 % van de nationale quota van het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling (EFRO) moet worden geïnvesteerd in maatregelen om in alle sectoren de transitie naar een koolstofarme economie in respectievelijk minder ontwikkelde regio’s, overgangsregio’s en beter ontwikkelde regio’s te ondersteunen. Als het Cohesiefonds wordt gebruikt voor zulke investeringen neemt het aandeel voor minder ontwikkelde regio’s toe tot 15 % (9).

    5.3.12

    Tot op zekere hoogte kunnen Europese fondsen mijnbouwgemeenschappen helpen met hun pogingen om zich economisch te diversifiëren en over te schakelen op duurzame energie, maar een groot deel van de investeringen in economische ontwikkeling moet worden gefinancierd door overheidsfondsen van de betrokken lidstaten of door nieuwe particuliere investeerders die hiertoe moeten worden aangetrokken.

    5.3.13

    Met deze zaken moet rekening worden gehouden als maatregelen worden vastgesteld om mijnbouwgebieden bij te staan in de onvermijdelijke energietransitie en economische diversificatie, en de sociale partners, het maatschappelijk middenveld en meer in het algemeen de mensen uit de regio’s moeten worden betrokken bij het bepalen van nieuwe ontwikkelingstrajecten voor hun gemeenschap.

    5.3.14

    Een „Steunplan voor de transitie in gemeenschappen en regio’s die afhankelijk zijn van de steenkoolproductie” zou regio’s tot een transitie moeten aanzetten, innovatieve ontwikkelingen moeten stimuleren, voor een aantrekkelijk investeringsklimaat moeten blijven zorgen en mogelijkheden moeten creëren voor werkgelegenheid en een fatsoenlijk bestaan.

    5.3.15

    Het plan zou kunnen worden ontwikkeld door een adviesgroep in samenwerking met de Europese Commissie en het Europees Parlement. In deze adviesgroep zouden vertegenwoordigers van de mijnbouwregio’s, vakbonden, ngo’s, O&O en de kolenindustrie zitting moeten krijgen.

    5.3.16

    Het plan zou op drie pijlers moeten rusten:

    politiek, civiel en sociaal overleg;

    economische, sociale en milieu-investeringen;

    investeringen in onderwijs, opleidingen, onderzoek en ontwikkeling, innovatie en cultuur.

    5.4    Verwachte ontwikkeling van mijnbouwregio’s

    5.4.1

    Europese mijnbouwregio’s zullen zich op twee verschillende manieren ontwikkelen. In sommige regio’s valt een snelle of zelfs razendsnelle beëindiging van de productie van steenkool te verwachten, terwijl de productie in andere regio’s nog weleens tientallen jaren zou kunnen doorgaan.

    5.4.2

    In de eerste categorie regio’s kan het uitfaseren een gevolg van de economische en de marktsituatie blijken te zijn, die niet eenvoudig is, zeker niet voor de Europese steenkoolindustrie, die moet concurreren met tegen zeer lage prijzen ingevoerde steenkool. Zelfs mijnen die tot voor kort nog winstgevend waren hebben het hierdoor erg moeilijk. In sommige regio’s zou door de overheid of door bedrijven conform het Verdrag van Lissabon en op basis van het recht van de lidstaten om hun eigen energiemix te bepalen, kunnen worden besloten om mijnen te sluiten.

    5.4.3

    Deze regio’s doen er goed aan om snel een sociaal programma uit te werken op basis van goede praktijken uit verschillende steenkoolproducerende lidstaten die ervaring hebben met het afbouwen van de steenkoolproductie of die zich daarop voorbereiden. De ervaring van Duitsland kan bijvoorbeeld nuttig blijken; in Duitsland wordt er volgens de plannen eind 2018 een punt gezet achter de kolenmijnbouw. Ook veel andere mijnbouwregio's, zoals het VK, Frankrijk, Nederland en België, hebben wat dit betreft waardevolle expertise opgebouwd.

    5.4.4

    In regio’s waar de productie van kolen naar verwachting nog langere tijd zal doorgaan, moet vooral worden ingezet op een efficiënt en minder schadelijk gebruik hiervan. Bij de opwekking van elektriciteit uit steenkool blijft het terugdringen van emissies een prioriteit. De EU heeft hiervoor het instrumentarium in huis: het herziene emissiehandelssysteem, op grond waarvan er in 2058 geen CO2 meer mag worden uitgestoten, de richtlijn inzake industriële emissies en het nieuwe, bijna afgeronde technische referentiedocument voor grote stookinstallaties.

    5.4.5

    In de strategie voor steenkoolregio’s met een langere toekomst voor zich zullen onderzoek en ontwikkeling een zeer belangrijke rol spelen: nog efficiëntere elektriciteitscentrales zullen leiden tot een grotere daling van de uitstoot en minder brandstofverbruik. Flexibelere elektriciteitscentrales kunnen een steun in de rug zijn voor fluctuerende duurzame-energiebronnen. Naast schone steenkooltechnologieën of het gebruik en de opslag van CO2 zou ook moeten worden gekeken naar andere manieren om steenkool te gebruiken.

    5.4.6

    Maar zelfs regio’s waar de mijnbouw zich nog wel enige tijd zal handhaven, dienen zich vóór alles voor te bereiden op het eind van de mijnbouw en herstructureringen.

    Brussel, 25 mei 2016.

    De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

    Georges DASSIS


    (1)  In 2015 kwamen de G7-landen overeen dat de wereldwijde economie in de loop van deze eeuw geheel en al koolstofvrij moet worden gemaakt en dat de energiesectoren daarom in 2050 getransformeerd moeten zijn.

    (2)  Het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal werd in 1951 in Parijs ondertekend en verenigde Frankrijk, Duitsland, Italië en de Benelux-landen in een Gemeenschap die streeft naar vrij verkeer van kolen en staal en vrije toegang tot productiebronnen. Het EGKS-Verdrag ligt ten grondslag aan de instellingen zoals wij die vandaag kennen.

    (3)  http://www.env-health.org/resources/press-releases/article/eur8-5-billion-in-health-costs

    (4)  Greenpeace-rapport „End of an Era: Why every European country needs a coal phase-out plan”.

    (5)  EUROCOAL (2013) Coal industry across Europe, blz. 20.

    (6)  COM(2014) 330 final van 28 mei 2014.

    (7)  Cijfers van Eurostat voor 2013; bekendgemaakt in 2015.

    (8)  ETUC Frontlines Briefing, oktober 2015, Climate justice: Paris and Beyond.

    (9)  Europese strategie voor energiezekerheid, COM(2014) 330 final van 28 mei 2014, hoofdstuk 3, bladzijde 7.


    Top