This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 52014SC0420
COMMISSION STAFF WORKING DOCUMENT Assessment of the 2014 national reform programme and stability programme for THE NETHERLANDS Accompanying the document Recommendation for a COUNCIL RECOMMENDATION on The Netherlands’s 2014 national reform programme and delivering a Council opinion on The Netherlands’s 2014 stability programme
WERKDOCUMENT VAN DE DIENSTEN VAN DE COMMISSIE Beoordeling van het nationale hervormingsprogramma 2014 en het stabiliteitsprogramma 2014 vanNEDERLAND
WERKDOCUMENT VAN DE DIENSTEN VAN DE COMMISSIE Beoordeling van het nationale hervormingsprogramma 2014 en het stabiliteitsprogramma 2014 vanNEDERLAND
/* SWD/2014/0420 final */
WERKDOCUMENT VAN DE DIENSTEN VAN DE COMMISSIE Beoordeling van het nationale hervormingsprogramma 2014 en het stabiliteitsprogramma 2014 van_x000b_NEDERLAND /* SWD/2014/0420 final */
Inhoudsopgave Samenvatting. 3 1............ Inleiding. 5 2............ Economische situatie
en vooruitzichten. 6 3............ Uitdagingen en
beoordeling van de beleidsagenda. 7 3.1......... Begrotingsbeleid en
belastingheffing. 7 3.2......... Financiële sector 19 3.3......... Arbeidsmarkt, onderwijs
en sociaal beleid. 21 3.4......... Structurele maatregelen
ter bevordering van een duurzame groei en het concurrentievermogen 27 3.5......... Modernisering van het
overheidsapparaat 34 4............ Conclusies. 36 Bijlage. . 43
Samenvatting De
Nederlandse economie klimt uit het dal. Na het
uitbreken van de crisis ging de economie gebukt onder een zwakke binnenlandse
vraag als gevolg van ongunstige trends in de werkgelegenheid en het beschikbaar
inkomen. De hardnekkigheid van de huidige economische zwakte is voor een groot
deel toe te schrijven aan de starheden en verstorende prikkels die in de
afgelopen tientallen jaren zijn ontstaan en hun stempel hebben gedrukt op de
woningfinancierings- en sectorale besparingspatronen. Verwacht wordt dat een
integrale aanpak van de economische en financiële stromen en balansposities
nodig is om deze onevenwichtigheden af te bouwen. Volgens de voorjaarsprognoses
2014 van de Commissie klimt de economie gelet op de vooruitzichten voor 2014 en
2015 na een langdurige inzinking uit het dal dankzij gunstigere trends in het
beschikbare inkomen en, zij het met een vertraging, in de werkgelegenheid. Door
de verbeterde economische vooruitzichten en diverse consolidatiepakketten zal
het nominale begrotingssaldo in de prognoseperiode naar verwachting sterk
verbeteren. Nederland
heeft enige vooruitgang geboekt bij de uitvoering van de landspecifieke
aanbevelingen van 2013. Op het gebied van de overheidsfinanciën
is aanzienlijke vooruitgang geboekt. Wat de uitvoering van de aanbevelingen
over de houdbaarheid van de overheidsfinanciën op lange termijn en de arbeidsmarkt
betreft, is er enige vooruitgang geboekt. Daarentegen is slechts beperkte
vooruitgang geboekt wat betreft de uitvoering van de aanbevelingen over de
woningmarkt. Op alle gebieden waarop de aanbevelingen nog niet volledig zijn
opgevolgd, zijn verdere maatregelen noodzakelijk. Nederland reageert met de
ingediende beleidsplannen op de meeste problemen die in het werkdocument van de
diensten van de Commissie van afgelopen jaar zijn beschreven. Voorts is gezorgd
voor een brede samenhang tussen de beide programma's. In het nationaal
hervormingsprogramma wordt bevestigd dat een aanpak van de tekortkomingen op de
in het werkdocument van de diensten van de Commissie van afgelopen jaar
genoemde gebieden richtinggevend is voor het beleid. In
Nederland staan de beleidsmakers thans voor de taak om enerzijds het vertrouwen
te herstellen en de groei te bevorderen en anderzijds de overheidsfinanciën te
stabiliseren en steun te bieden aan het proces van verdere, in een beheerst
tempo doorgevoerde balansaanpassingen. In een periode
van budgettaire krapte zijn maatregelen om de innovatie te bevorderen en
groeistimulerende uitgaven te ontzien, van essentieel belang voor een
evenwichtige aanpassing. In het kader van zo'n strategie is het ook van groot
belang ervoor te zorgen dat de transitie op de woningmarkt zich geleidelijk en
in een houdbaar tempo voltrekt. Op het gebied van het begrotingsbeleid en de
arbeidsmarkt is er nog behoorlijk veel werk te verrichten. ·
Overheidsfinanciën
Nederland
heeft zijn begrotingstekort in 2013 met aanzienlijke en aanhoudende budgettaire
inspanningen teruggedrongen tot 2,5 %. Met de vaststelling van
aanvullende, ingrijpende consolidatiemaatregelen blijft het overheidstekort in
2014 naar verwachting onder de 3 % van het bbp en wordt voor 2015 gerekend
op een significante verbetering ervan. Volgens het stabiliteitsprogramma is het
de bedoeling dat de middellangetermijndoelstelling in 2015 binnen bereik komt.
De kans bestaat echter dat significant wordt afgeweken van het
aanpassingstraject. Mogelijk zijn er aanvullende maatregelen nodig om de
middellangetermijndoelstelling in de door het stabiliteitsprogramma bestreken
periode te halen en vervolgens vast te houden, mede gelet op de noodzaak om aan
de schuldbenchmark te voldoen en de overheidsfinanciën op lange termijn beter
houdbaar te maken. De uitgaven die voor de groei en de binnenlandse vraag
rechtstreeks van belang zijn, zoals onderwijs, innovatie en (fundamenteel)
onderzoek, moeten worden ontzien. ·
Woningmarkt Wat de
hervorming van de woningmarkt betreft, zijn nog verdere stappen in de goede
richting nodig. Weliswaar zijn enkele maatregelen ingevoerd, maar de
hervormingsdynamiek heeft in het afgelopen jaar aan kracht ingeboet. De
hypotheekaftrek wordt slechts geleidelijk en gedeeltelijk beperkt zodat de
huishoudens nog behoorlijk veel ruimte wordt geboden voor de hypothecaire
financiering van de aankoop van een eigen huis. De particuliere huursector
functioneert nog niet optimaal. Dit komt deels door fiscale verstoringen en een
sociale woningsector die ondanks zijn grootte nog lange wachtlijsten kent en
huisvesting biedt aan huurders die een inkomen hebben dat boven de
sociale-huurgrens ligt. ·
Arbeidsmarkt/onderwijs De
Nederlandse arbeidsmarkt presteert in vergelijking met die in andere lidstaten
nog redelijk goed. Niettemin vertoont de werkloosheid een stijgende lijn en zal
deze ondanks het verwachte herstel slechts langzaam dalen, terwijl de
vergrijzing het arbeidsaanbod op lange termijn steeds verder onder druk zet. Er
is nog een grote arbeidsreserve beschikbaar. Voorts vertoont de
werkgelegenheidsgraad bij mensen met een migrantenachtergrond sinds 2008 een
dalende lijn. De werkgelegenheidsgraad bij mensen met een beperking is
betrekkelijk laag en hun achterstand op dit gebied neemt sinds 2008 toe. De
jeugdwerkloosheid is in 2013 opgelopen tot 11 %. Met extra maatregelen om
de belasting op arbeid en andere negatieve arbeidsprikkels te verminderen, zou
werken aantrekkelijker worden gemaakt. Hoewel het Nederlandse onderwijssysteem
het over het geheel genomen prima doet, moet meer aandacht uitgaan naar
kwaliteit, specifieke behoeften en excellentie op de diverse onderwijsniveaus.
1.
Inleiding
In mei 2013 heeft de Commissie een reeks landspecifieke
aanbevelingen (LSA's) voor het economische en structurele hervormingsbeleid in
Nederland voorgesteld. Op basis van deze aanbevelingen heeft de Raad van de
Europese Unie in juli 2013 vier LSA's gedaan die in een officiële aanbeveling
waren vervat. Deze LSA's hadden betrekking op de overheidsfinanciën, de
woningmarkt, de arbeidsmarkt en het onderwijs. In het voorliggende werkdocument
van de diensten van de Commissie wordt nagegaan in hoeverre deze aanbevelingen
in Nederland zijn opgevolgd. In het document worden de
beleidsmaatregelen getoetst aan de jaarlijkse groeianalyse 2014 van de
Commissie (JGA)[1]
en aan het derde jaarlijkse waarschuwingsmechanismeverslag (WMV)[2], die
beide in november 2013 zijn gepubliceerd. De JGA bevat de voorstellen van
de Commissie voor een noodzakelijke gemeenschappelijke opvatting over de prioritaire
acties op nationaal en EU-niveau in 2014. Daarin worden vijf prioriteiten
genoemd die voor de lidstaten als leidraad moeten dienen om de groei weer op
gang te brengen: de begroting op een gedifferentieerde, groeivriendelijke wijze
consolideren, de kredietverschaffing aan de economie normaliseren, groei en
concurrentievermogen nu en voor de toekomst bevorderen, werkloosheid en de
sociale gevolgen van de crisis aanpakken, en het overheidsapparaat
moderniseren. Het WMV doet dienst als een eerste doorlichtingsinstrument om uit
te maken of er in de lidstaten onevenwichtigheden bestaan of dreigen te
ontstaan. Volgens het WMV zijn er positieve tekenen die erop wijzen dat een
correctie van de macro-economische onevenwichtigheden in Europa gaande is. Met het
oog op de totstandbrenging van een volledig en duurzaam nieuw evenwicht is
Nederland samen met 15 andere landen geselecteerd voor een evaluatie van de
ontwikkelingen die tot het ontstaan of het verdwijnen van onevenwichtigheden
aanleiding geven of hebben gegeven. Deze diepgaande evaluaties zijn op 5 maart
2014 gepubliceerd, samen met een mededeling van de Commissie[3]. Tegen de
achtergrond van de aanbeveling van de Raad van 2013, de JGA, het WMV en de
diepgaande evaluatie heeft Nederland op 29 april 2014 een nationaal
hervormingsprogramma en een stabiliteitsprogramma ingediend. Deze programma's
bevatten nadere informatie over de sinds juli 2013 gemaakte vorderingen en over
de kabinetsplannen. De informatie van deze programma's vormt de grondslag voor
de analyse in het voorliggende werkdocument van de diensten van de Commissie. Het parlement is uitgebreid geraadpleegd over de
ingediende programma's. Het nationale hervormingsprogramma is ook besproken met
belanghebbenden, de sociale partners en decentrale overheden. Over beide
programma's is vóór de indiening ervan gedebatteerd in het parlement.
2.
Economische situatie en
vooruitzichten
Economische situatie Volgens
de voorjaarsprognoses 2014 van de Commissie is het reële bbp in 2013 gekrompen
met 0,8 %. Dit resultaat is het gevolg van de zwakke bedrijvigheid aan het
begin van het jaar. In het tweede kwartaal was er echter weer sprake van een
positieve groei, die naarmate het jaar vorderde fors aan kracht won, dit mede
dankzij tijdelijke factoren (met name een toename van de investeringen in
voertuigen in verband met het aflopen van een fiscale regeling). Hoewel van de
zwakke binnenlandse vraag een remmend effect bleef uitgaan, veerden de
bedrijfsinvesteringen in de loop van het jaar sterk op, zulks in het verlengde
van de verbeterde vooruitzichten voor het bedrijfsleven. De particuliere
consumptie bewoog zich ook weer in de goede richting. In combinatie met de
algemene verbetering van bepaalde zachte indicatoren vanaf de tweede helft van
2013 wijst dit op een breder gedragen herstel. De
werkloosheid is in de eerste helft van 2013 door de daling van de
werkgelegenheid in combinatie met een stijging van het arbeidsaanbod
("aanvullingseffect") sterk opgelopen. Sinds medio 2013 is de
werkloosheid betrekkelijk stabiel gebleven. De reden daarvoor ligt voornamelijk
aan de aanbodzijde: door de ongunstige vooruitzichten op economisch herstel
hebben veel werklozen zich van de arbeidsmarkt teruggetrokken
("ontmoedigingseffect"). De werkloosheid is in 2013 uitgekomen op 6,7 %.
In 2012 en het grootste deel van 2013 bedroeg de HICP-inflatie (Harmonised
Index of Consumer Prices) bijna 3 %. Dit kwam door de stijging van de
energieprijzen en door de verhoging van het btw-tarief met ingang van
oktober 2012. In oktober 2013 is de inflatie aanmerkelijk teruggelopen tot
1,3 % omdat de eerdere belastingverhoging en stijging van de
energieprijzen in die maand uit de cijfers wegvielen. Economische vooruitzichten Volgens de voorjaarsprognoses 2014 van de Commissie trekt
de Nederlandse economie langzaam aan. In het verlengde van de positieve
ontwikkelingen in de tweede helft van 2013 slaat de mingroei bij de
binnenlandse vraag in 2014 om in een plus en neemt de binnenlandse vraag het
stokje over van de netto-uitvoer als voornaamste groeimotor. Door de geringe
stijging van de reële lonen en door de schuldafbouw bij de huishoudens die
thans gaande is, blijft de particuliere consumptie onder druk staan, maar deze
wint naar verwachting in de loop van 2014 aan kracht. De binnenlandse
investeringen krijgen een impuls door de verbeterde economische vooruitzichten.
Met een verwachte positieve bijdrage in 2015 van alle
hoofdsegmenten van de economie aan de economische groei zal er sprake zijn van
een breed gedragen opleving. De werkgelegenheidsvooruitzichten blijven op korte
termijn echter zwak omdat de arbeidsmarkt doorgaans traag reageert op
veranderingen in de conjunctuurcyclus. Samen met ongunstige
werkgelegenheidsontwikkelingen in de publieke sector en de gezondheidszorg
verklaart dit waarom gerekend wordt op een verdere stijging van de werkloosheid
tot 7,4 % in 2014. In 2015 zou de werkgelegenheid weer moeten gaan
toenemen, met als gevolg een lichte daling van de werkloosheid tot 7,3 %.
In aansluiting op de trends in de invoerprijzen, de bescheiden loonstijgingen
en het slechts geleidelijke herstel van de binnenlandse vraag in de
prognoseperiode zal de inflatie naar verwachting teruglopen tot 0,7 % in
2014 en slechts in bescheiden mate stijgen tot 0,9 % in 2015. De opleving
van de binnenlandse vraag zal in de prognoseperiode waarschijnlijk niet tot een
hogere inflatiedruk leiden omdat er nog veel rek is. De macro-economische vooruitzichten van het nationale
hervormingsprogramma en het stabiliteitsprogramma zijn over het geheel genomen
realistisch. Het stabiliteitsprogramma en het nationale
hervormingsprogramma bevatten dezelfde macro-economische vooruitzichten, die
redelijk dicht bij de voorjaarsprognoses 2014 van de Commissie liggen en zelfs
iets pessimistischer zijn over de verwachte economische groei. Het nationale
hervormingsprogramma bevat een raming van de macro-economische effecten van
beleidsmaatregelen op de korte, middellange en lange termijn. Voor een aantal
belangrijke economische variabelen (met name de economische groei, de
particuliere consumptie, de netto-uitvoer, het indexcijfer voor de
consumentenprijzen en de werkgelegenheid - zij het niet gecorrigeerd voor de
substantiële latere wijzigingen) presenteert het ramingen van het jaarlijkse
totale effect van de goedgekeurde maatregelen uit het coalitieakkoord en het
aanvullende consolidatiepakket dat september vorig jaar is ingediend. Daarvoor
is gebruikgemaakt van het Saffier II-model van het Centraal Planbureau (CPB).
3.
Uitdagingen en beoordeling van de beleidsagenda
3.1.
Begrotingsbeleid en belastingheffing
Budgettaire
ontwikkelingen en schulddynamiek De in het
stabiliteitsprogramma 2014 geschetste begrotingsstrategie heeft tot doel het
buitensporige tekort vanaf 2013 duurzaam te corrigeren en uit te komen op een
begrotingspositie die dicht bij de middellangetermijndoelstelling (MTD) ligt. In het stabiliteitsprogramma wordt de MTD van een structureel tekort
van 0,5 % van het bbp in 2015 bevestigd. Voor 2013 is het overheidstekort
uitgekomen op 2,5 % van het bbp. Het nominale
tekort is significant beïnvloed door de verkoop van mobiele-telefonielicenties
(rond de 0,6 % van het bbp). Er wordt van uitgegaan dat de nationalisatie
van SNS Reaal geeft invloed heeft gehad op het uiteindelijke tekort, maar een
definitieve beslissing over de indeling ervan door Eurostat is nog hangende.
Afgaande op de thans beschikbare informatie kan het leiden tot een stijging van
het tekort met ten hoogste 0,3 % van het bbp. De verschillen tussen de goedgekeurde
begroting voor 2014 en de ontwerpbegroting, die in overeenstemming werd
bevonden met de eisen van het stabiliteits- en groeipact (SGP), zijn marginaal
en zijn niet van invloed op de algehele begrotingskoers. In vergelijking met 2013 bevatte de begroting voor 2014 budgettaire
maatregelen ter grootte van circa 2 % van het bbp, waarvan de helft het
resultaat was van een in de herziene btp-aanbeveling van de Raad van juni 2013
gevraagd aanvullend consolidatiepakket. Afgaande op het stabiliteitsprogramma
heeft het kabinet voor 2014 een overheidstekort van 2,9 % van het bbp
gepland, hetgeen 0,1 procentpunt onder de waarde
van het vorige stabiliteitsprogramma van 2013 ligt. Enerzijds bleek de
economische groei lager uit te vallen dan verwacht, anderzijds was het in het
stabiliteitsprogramma 2013 opgenomen aanvullende consolidatiepakket kleiner dan
het uiteindelijk vastgestelde pakket. Op basis van de huidige ontwikkelingen in
de overheidsfinanciën wordt in de voorjaarsprognoses 2014 van de Commissie een
overheidstekort van 2,8 % van het bbp verwacht. De risico's voor de
budgettaire streefcijfers blijken aan de opwaartse en de neerwaartse zijde
aanzienlijk, maar houden elkaar over het geheel genomen in evenwicht. In het
bijzonder zijn risico's verbonden aan de verwachte ontvangsten in het kader van
een aantal nieuwe maatregelen, en met name de maatregel die betrekking heeft op
de fiscale behandeling van ondernemingen die alleen worden opgericht om
(tijdelijk) geen belasting op een ontslagvergoeding te betalen. Hoewel het
kabinet de extra ontvangsten uit deze maatregel conservatief heeft geraamd, is
het exacte te ontvangen bedrag met grote onzekerheid omgeven. Ondanks de tenuitvoerlegging van forse
aanvullende begrotingsmaatregelen blijft het (herberekende) structurele saldo
in 2014 constant in vergelijking met 2013. Volgens het
stabiliteitsprogramma stijgen de overheidsontvangsten als percentage van het
bbp van 47,3 % van het bbp in 2013 naar 47,7 % van het bbp in 2014.
De uitgavenquote stijgt ook: van 49,9 % van het bbp in 2013 naar 50,3 %
van het bbp in 2014. Terwijl de totale uitgaven stijgen, vertonen de
groeibevorderende uitgaven een zorgelijke trend die een weerslag kan hebben op
de economische groei. Zo dalen de geplande publieke uitgaven aan onderwijs in
de programmaperiode (zie kader 1). Volgens het nationale hervormingsprogramma
bedroegen de publieke uitgaven aan O&O en innovatie (direct en indirect)
6,4 miljard EUR in 2012 en naar verwachting 6,6 miljard EUR
in 2013. Daarna volgt een daling tot 5,9 miljard EUR in 2017. Op
basis van de bbp-projecties van het nationale hervormingsprogramma komt dit
neer op een daling van de publieke uitgaven aan O&O en innovatie van 1,07 %
van het bbp in 2012 naar 0,92 % van het bbp in 2017. Hoewel door de
toename van het relatieve belang van indirecte overheidsfinanciering de
efficiëntie van deze uitgaven zou moeten verbeteren, kan het feit dat de totale
publieke uitgaven aan onderzoek, ontwikkeling en innovatie zullen teruglopen,
nadelig zijn voor de economische groeivooruitzichten van en de binnenlandse
vraag in de Nederlandse economie. Voor 2015 heeft het kabinet een
overheidstekort van 2,1 % van het bbp gepland, hetgeen hoger is dan het
tekort van 1,8 % van het bbp in het vorige stabiliteitsprogramma. Dit komt voornamelijk door de neerwaartse bijstelling van de
economische groei ten opzichte van de vorige prognose. In de voorjaarsprognoses
2014 van de Commissie wordt, voornamelijk vanwege de gunstigere
macro-economische vooruitzichten, uitgegaan van een overheidstekort van 1,8 %
van het bbp. Er lijken aan de begrotingsprognoses bepaalde risico's verbonden,
die met name verband houden met de geplande decentralisatie van een aantal
taken op het gebied van de sociale zekerheid en de langdurige zorg naar de
gemeenten. Het (herberekende) structurele saldo verbetert met 0,3 procentpunt
van het bbp. De uitgaven dalen tot 50 % van het bbp, terwijl de
overheidsontvangsten verder oplopen tot 47,7 % van het bbp. Voor de jaren
na 2015 geeft het overheidstekort een daling te zien, en wel tot 1,9 % van
het bbp in 2016 en 1,4 % van het bbp in 2017, hetgeen iets lager is dan in
het vorige stabiliteitsprogramma was voorzien. Indien Nederland uit de btp wordt
ontslagen, zal het onder het preventieve deel van het SGP vallen en moet het
ervoor zorgen dat vanaf 2014 voldoende vooruitgang richting zijn MTD wordt
geboekt. Met een schuldquote van meer dan 60 %
en, volgens de voorjaarsprognoses van de Commissie, een geraamde output gap in
2014 en 2015 die tussen ‑4 % en ‑1,5 % van het bbp ligt,
moet Nederland in 2014 een structurele aanpassing in de richting van de MTD ter
grootte van ten minste 0,5 % nastreven. In 2014 vertoont het
stabiliteitsprogramma (zoals herberekend door de Commissie volgens de algemeen
aanvaarde methode) vrijwel geen verbetering van het structurele saldo: het structurele tekort blijft 1,3 % van het bbp, hetgeen
overeenkomt met de prognose van de Commissie. Volgens de informatie in het
stabiliteitsprogramma strookt de groei van de overheidsuitgaven, ongerekend
discretionaire maatregelen aan de ontvangstenzijde, voor zowel 2014 als 2015
met de uitgavenbenchmark. Volgens de voorjaarsprognoses 2014 van de Commissie
voldoet Nederland echter alleen in 2014 aan de uitgavenbenchmark en niet in
2015. Gezien de hierboven geschetste analyse van de begrotingsontwikkelingen in
Nederland met het structurele saldo als referentiepunt, inclusief de analyse
van de uitgaven ongerekend discretionaire maatregelen aan de ontvangstenzijde,
lijkt op grond van zowel de programmaplannen als de prognoses van de Commissie
in 2014 het gevaar van een significante afwijking te bestaan. In 2015 zal het (herberekende)
structurele saldo volgens de prognoses van de Commissie sterker verbeteren dan
volgens het programma (respectievelijk 0,5 % en
0,3 % van het bbp). Niettemin bestaat er op basis van beide pijlers over
een tweejarige horizon ook in 2015 kans op een significante afwijking omdat de
over twee jaar berekende verandering in het structurele saldo en in de
uitgavengroei volgens de projecties een afwijking van respectievelijk 0,3 %
en 0,4 % van het bbp ten opzichte van de vereiste aanpassing vertoont.
Volgens het stabiliteitsprogramma zal Nederland de MTD in 2015 niet halen. Gezien de hierboven geschetste analyse van
de begrotingsontwikkelingen in Nederland met het structurele saldo als
referentiepunt, inclusief de analyse van de uitgaven ongerekend discretionaire
maatregelen aan de ontvangstenzijde, lijkt er dus, op grond van zowel de
programmaplannen als de prognoses van de Commissie, vanaf 2014 het gevaar te
bestaan dat significant wordt afgeweken van de eisen van het preventieve deel. Na een
aantal jaren een neerwaartse trend te hebben gevolgd, is de bruto
overheidsschuld in 2007 uitgekomen op 45,3 % van het bbp. Vervolgens is de brutoschuld, hoofdzakelijk door onafgebroken hoge
begrotingstekorten en een zwakke nominale groei, toegenomen tot 73,5 % van
het bbp in 2013. Volgens het stabiliteitsprogramma stijgt de bruto
overheidsschuld nog verder tot 74,6 % van het bbp in 2014, blijft deze in
2015 ruwweg stabiel en zet daarna een daling in. Naast de invoering van het
schatkistbankieren voor de decentrale overheden kunnen een verbetering van de
primaire saldo's en een herprivatisering van de onlangs verworven financiële
instellingen leiden tot een verbetering van het brutoschuldniveau. Dit zou ook
gunstig zijn voor de houdbaarheid van de overheidsfinanciën op lange termijn. Al vóór de
crisis had de overheid forse voorwaardelijke verplichtingen en garanties op
zich genomen, die in de afgelopen jaren nog verder zijn gestegen. Het is onwaarschijnlijk dat daarop een beroep zal worden gedaan, maar
mochten er zich zeer grote negatieve schokken voordoen, dan zou dat
aanzienlijke gevolgen hebben voor de begrotingssituatie en de schuldenlast. Kader 1: Overheidsuitgaven aan onderwijs In de LSA van het afgelopen jaar over de
overheidsfinanciën kreeg Nederland het advies de in de btp-aanbeveling van de
Raad gespecificeerde structurele aanpassing door te voeren en daarbij de
uitgaven op gebieden die rechtstreeks van belang voor de groei zijn, zoals
onderwijs, innovatie en onderzoek, te ontzien. In de afgelopen jaren
hebben de overheidsuitgaven aan onderwijs (COFOG[4]
9) zich gestabiliseerd op een niveau van rond de 5 % van het bbp, terwijl
deze als percentage van de totale overheidsuitgaven zijn teruggelopen van een
piek (van meer dan 19 %) in 2005 naar iets meer dan 17 % in 2012
(figuur 1). De relatieve daling van de onderwijsuitgaven als percentage van de
totale uitgaven is niet crisisgerelateerd omdat deze trend al in 2006 is
ingezet. Wel heeft deze zich in de afgelopen paar jaar in versterkte mate
doorgezet. De onderwijsuitgaven zullen de komende jaren als percentage van het
bbp naar verwachting dalen (de prognoses zijn gemarkeerd met een asterisk). Opvallender
is de verschuiving in de overheidsuitgaven van onderwijs naar andere doelen. De
onderwijsuitgaven lopen volgens de ramingen na een piek (van 19,1 %) in
2005 terug tot 16,6 % in 2017. Figuur 1:
Overheidsuitgaven aan Figuur 2: Investeringen van onderwijs onderwijsinstellingen
(secundair en tertiair onderwijs) Bron: CBS en Bron: CBS stabiliteitsprogramma (gegevens van het Ministerie van Financiën) Uiteraard zegt de hoogte van de totale
onderwijsuitgaven niet alles over de kwaliteit van de bestedingen. Voor
dat laatste moet nader worden gekeken naar de uitgavenbeslissingen die op
schoolniveau worden genomen. Sinds de jaren negentig krijgen scholen in het
primaire en het secundaire onderwijs hun onkosten niet langer vergoed. In
plaats daarvan krijgen zij een lumpsum en verder hebben zij meer vrijheid
gekregen in de besteding van dit geld. Terwijl de lerarensalarissen nog op
centraal niveau worden vastgesteld, mogen andere uitgaven en investeringen op
schoolniveau worden geprioriteerd (inclusief het aantal leraren op de
loonlijst). Sinds de invoering van het nieuwe systeem hebben
onderwijsinstellingen een steeds groter percentage van hun
niet-loongerelateerde uitgaven geïnvesteerd in gebouwen (figuur 2) waarbij de
piek in 2008 lag. Een en ander is onder meer toe te schrijven aan de stijging
van de vastgoedprijzen, die in datzelfde jaar een piek bereikten. Veel scholen
hebben besloten om hun investeringsbudget (d.w.z. het voor andere uitgaven dan
salarissen bestemde budget, goed voor bijna ¾ van de totale uitgaven van
scholen) niet zozeer te gebruiken voor de aanschaf van nieuwe materialen en
apparatuur, maar voor investeringen in nieuwe gebouwen. Sommige scholen, en met
name een aantal regionale onderwijsinstellingen (ROC's), zijn verhuisd
van bestaande, functionele gebouwen naar nieuwe gebouwen waarin zij zoveel
hebben geïnvesteerd dat zij nu met financiële problemen te kampen hebben en hun
uitgaven moeten terugdringen, hetgeen direct van invloed is op de kwaliteit van
het onderwijs[5]. || Kader 2: Voornaamste maatregelen || || Ontvangsten || Uitgaven || || 2012 || || · Beperking heffingskorting voor alleenstaande ouders (0,1 % van het bbp) · Terugdraaiing verhoging eigen risico zorgverzekering (0,1 % van het bbp) || · Zorgtoeslagen (-0,1 % van het bbp) · Kinderopvangtoeslagen (-0,1 % van het bbp) || || 2013 || || · Aanpassing aftrekbaarheid pensioenen (vanaf 2013 komen minder pensioenpremies in aanmerking voor fiscale aftrekbaarheid) (0,1 % van het bbp) · Verhoging btw-tarief met 2 procentpunten met ingang van oktober 2012 (0,7 % van het bbp) · Fiscaal vergroeningspakket en verhoging van de accijnzen op alcohol, tabak en frisdrank (0,25 % van het bbp) · Beperking aftrekbaarheid hypotheekrente voor nieuwe hypotheken (0 % van het bbp; structurele besparingen lang na de programmaperiode) · Verhoging assurantiebelasting (0,2 % van het bbp) || · Zorgtoeslagen (-0,1 % van het bbp) · Basisonderwijs (-0,1 % van het bbp) · Verhoging eigen bijdrage voor gespecialiseerde gezondheidszorg in combinatie met andere maatregelen (0,3 % van het bbp) · Verhoging aow-leeftijd (0 % van het bbp, maar aanzienlijke structurele besparingen na de programmaperiode) · Loonstop (voor ambtenaren en niet-indexering van belastingschijven van de inkomstenbelasting) (0,5 % van het bbp) || || 2014 || || · Stimulering doorstroom huurwoningen (0,2 % van het bbp) · Belastingheffing stamrechten en box 2 (0,5 % van het bbp, langetermijneffect negatief) · Bevriezing belastingschijven en heffingskortingen (0,15 % van het bbp) · Inhouding lastenenveloppen bedrijfsleven (0,1 % van het bbp) || · Overheid (loonstop, prijsbijstelling etc.) (-0,3 % van het bbp) · Gezondheidszorg (-0,2 % van het bbp) || || 2015 || || · Verlaging aardgaswinning (-0,1 % van het bbp) || · Overheidsuitgaven (-0,3 % van het bbp) · Diverse maatregelen gezondheidszorg || || 2016 || || · Verlaging aardgaswinning (-0,2 % van het bbp) || · Overheidsuitgaven (-0,1 % van het bbp) · Diverse maatregelen gezondheidszorg || || Noot: Het in de tabel genoemde budgettaire effect is het effect zoals vermeld in het programma en andere documenten van de nationale autoriteiten. Een positief cijfer houdt in dat de ontvangsten/uitgaven stijgen als gevolg van de maatregel in kwestie. || Begrotingskader Nederland
heeft een robuust begrotingskader. Los van de vraag of
het precies voldoet aan de EU-regelgeving die in de afgelopen paar jaren is
ingevoerd, is het stevige budgettaire middellangetermijnkader van Nederland in
de EU lang als een best practice beschouwd. De voornaamste kenmerken van het
thans bestaande meerjarige trendmatige begrotingskader zijn: i) het gebruik van
reële uitgavenplafonds, die vooraf zijn vastgesteld en gedurende de volledige
kabinetsperiode van toepassing zijn, ii) automatische stabilisatie van de
ontvangsten, en iii) het gebruik van onafhankelijk opgestelde macro-economische
aannames. Tijdens een kabinetsformatie worden jaarlijkse budgettaire
streefcijfers voor de overheidsuitgaven en de belastingdruk voor de gehele
kabinetsperiode vastgesteld. De Nederlandse autoriteiten zijn vastbesloten te
voldoen aan hun verplichtingen uit hoofde van het stabiliteits- en groeipact
(zie kader 3). Om dit commitment kracht bij te zetten, hebben zij het Verdrag
inzake stabiliteit, coördinatie en bestuur in de Economische en Monetaire Unie
geratificeerd[6].
In december 2013 heeft de Eerste Kamer haar goedkeuring gehecht aan wetgeving
om de EU-richtlijn inzake begrotingskaders en het begrotingspact per
1 januari 2014 in nationale wetgeving om te zetten (waarbij met name
de Raad van State als onafhankelijke instelling wordt belast met de monitoring
van de begrotingsregelgeving). Daaronder vallen ook bepalingen en
coördinatiemechanismen voor de financiën van de decentrale overheden (Wet
houdbare overheidsfinanciën). Hoewel de correctiemechanismen die voor
gezonde overheidsfinanciën op decentraal niveau moeten zorgen, in de praktijk
niet al te krachtig zijn, is er al met al sprake van een welkome ontwikkeling
omdat de wet waarschijnlijk tot een betere monitoring van de overheidsuitgaven
leidt. De geplande overdracht van een groot aantal taken van de Rijksoverheid
aan de gemeenten die in januari 2015 ingaat en gepaard zal gaan met forse
bezuinigingen (zie onder 3.5), zal een testcase zijn om te zien hoe de nieuwe
monitoringregelgeving voor de overheidsfinanciën in de diverse geledingen van
de overheid uitpakt. De decentralisatie brengt ook bepaalde risico's mee voor
de kwaliteit en toegankelijkheid van de lokale publieke dienstverlening (zie
onder 3.5). Kader 3: Nederland
en het stabiliteits- en groeipact Nederland valt momenteel onder het
corrigerende deel van het stabiliteits- en groeipact. In 2009 leidde de Raad de
buitensporigtekortprocedure ten aanzien van Nederland in en deed hij de
aanbeveling om het buitensporige tekort uiterlijk in 2013 te corrigeren. In de
herziene aanbeveling van de Raad van juni 2013 werd deze termijn verlengd tot
2014. In deze herziene aanbeveling gaf de Raad het volgende advies: 2.
Nederland bereikt een nominaal tekort van 3,6 % van het bbp in 2013 en van
2,8 % van het bbp in 2014, wat overeenkomt met een verbetering van het
structurele saldo met respectievelijk 0,6 % en 0,7 % van het bbp in
2013 en 2014, op basis van de geactualiseerde voorjaarsprognoses 2013 van de
diensten van de Commissie. 3. Nederland legt de reeds in het kader van de
begroting van 2013 vastgestelde meerjarige maatregelen ten uitvoer en zorgt
voor compensatie indien deze minder resultaat opleveren dan thans wordt
verwacht, en het neemt voldoende aanvullende maatregelen om het buitensporige
tekort in 2014 te corrigeren. De Raad stelt 1 oktober vast als uiterste datum
voor de Nederlandse autoriteiten om effectieve actie te ondernemen en om,
overeenkomstig artikel 3, lid 4 bis, van Verordening (EG)
nr. 1467/97, uitvoerig verslag uit te brengen over de voorgenomen
consolidatiestrategie om de doelstellingen te bereiken. Om het welslagen van de
budgettaire consolidatiestrategie te waarborgen is het bovendien van belang dat
de begrotingsconsolidatie gepaard gaat met omvattende structurele hervormingen,
overeenkomstig de aanbevelingen die de Raad in het kader van het Europees
semester aan Nederland heeft gericht, en met name die welke verband houden met
het preventieve deel van de procedure bij macro-economische onevenwichtigheden.
In het jaar na
de correctie van het buitensporige tekort zal Nederland onder het preventieve
deel van het SGP vallen en moet het ervoor zorgen dat voldoende vooruitgang
richting zijn MTD wordt geboekt. Aangezien de schuldquote in 2013 73,5 %
van het bbp bedroeg en daarmee boven de referentiewaarde van 60 % van het
bbp lag, zou in de drie jaar na de correctie van het buitensporige tekort de
overgangsregelingen voor de naleving van het schuldcriterium eveneens op
Nederland van toepassing zijn. In die periode moet het dan voldoende
vooruitgang boeken om aan het schuldcriterium te voldoen. Een overzicht
van de huidige stand van zaken in de buitensporigtekortprocedures is te vinden
op: http://ec.europa.eu/economy_finance/economic_governance/sgp/deficit/index_en.htm Met de
economische crisis zijn zwakke punten in het begrotingskader aan het licht
gekomen waardoor de achtereenvolgende kabinetten de begroting hebben aangepast
ten opzichte van de oorspronkelijke, in het kader vastgelegde streefcijfers. Na het uitbreken van de crisis hebben de verschillende kabinetten hun
budgettaire middellangetermijnplannen bijgesteld en aangevuld met ingrijpende
consolidatiemaatregelen, deels omdat de oorspronkelijke uitgavenplafonds waren
gebaseerd op groeitrajecten die te optimistisch bleken. Op basis van het
huidige regeerakkoord mogen de automatische stabilisatoren vrij werken binnen
elk afzonderlijk uitgavenplafond voor de Rijksbegroting in enge zin, de sociale
zekerheid en de gezondheidszorg, zolang de algehele begrotingssituatie van het
land in overeenstemming blijft met de Europese begrotingsregels. Wat de
nationale begrotingsregels betreft, worden de rente-uitgaven buiten het
uitgavenplafond gehouden, terwijl conjunctuurgevoelige uitgaven (zoals sociale
en werkloosheidsuitkeringen) er wél onder vallen[7].
Dit kan tot gevolg hebben dat de automatische stabilisatoren bij een
economische inzinking niet naar behoren werken. Er wordt niet nader aangegeven
met welke mogelijke acties de algemene toezegging om zich hoe dan ook aan de
Europese regels te houden, gestand wordt gedaan. Houdbaarheid op lange
termijn Nederland
moet iets doen aan het probleem dat de houdbaarheid van de begroting op lange
termijn in gevaar kan komen. De overheidsschuld (73,5 %
van het bbp in 2013 en er wordt van uitgegaan dat dit percentage tot en met
2015 op ongeveer hetzelfde niveau blijft) ligt momenteel boven de in het
Verdrag vastgelegde drempel van 60 % van het bbp en zal volgens de
prognoses in 2030 nog verder zijn opgelopen. Volgens het Ageing Report 2012
blijkt Nederland op middellange termijn een gemiddeld budgettair
houdbaarheidsrisico te lopen. Het houdbaarheidssaldo voor de middellange
termijn[8],
dat weergeeft welke aanpassing tot en met 2020 vereist is om de schuldquote in
2030 terug te dringen tot 60 % van het bbp, bedraagt 1,2 % van het
bbp en hangt in de eerste plaats samen met de verwachte vergrijzingskosten,
goed voor 1 procentpunt van het bbp tot en met 2030, en met de hoge
overheidsschuld (73,4 % van het bbp in 2015). Op lange termijn lijkt
Nederland een gemiddeld budgettair houdbaarheidsrisico te lopen, dat in de
eerste plaats verband houdt met de verwachte vergrijzingskosten - tot in de
verre toekomst goed voor 4 procentpunt van het bbp - en met name de kosten van
de langdurige zorg. Het houdbaarheidssaldo voor de lange termijn[9],
dat weergeeft welke aanpassing nodig is om ervoor te zorgen dat de schuldquote
geen voortdurend stijgende lijn vertoont, bedraagt 5,3 % van het bbp. Als
het structurele primaire saldo zou terugkeren naar de in het verleden
waargenomen lagere waarden, zoals het gemiddelde over de periode 2004‑2013,
zouden de risico's toenemen. Daarom zou Nederland de overheidsschuld moeten
terugdringen en de leeftijdsgebonden uitgaven[10] nog verder
moeten indammen om de overheidsfinanciën op lange termijn beter houdbaar te
maken. Een
betrekkelijk groot deel van het Nederlandse bbp wordt uitgegeven aan pensioenen
en langdurige zorg. Gezien de vergrijzing moeten de
huidige gezondheidszorg en de langdurige zorg worden hervormd om een passende
intra- en intergenerationele kosten- en risicodeling te waarborgen en de
kwaliteit en toegankelijkheid ervan op een bepaald niveau te houden. Daartoe
heeft Nederland ingrijpende hervormingen in de publiek (op omslagbasis) en
particulier gefinancierde pijlers van het pensioenstelsel en in de langdurige
zorg in gang gezet. Naast de hervormingen in tweedepijlerpensioenen wordt ook
gewerkt aan de invoering van maatregelen om oudere werknemers te stimuleren
langer te blijven werken, en hun arbeidsmarktmobiliteit te verhogen. In het
kader van de hervormingen in de langdurige zorg worden taken naar de gemeenten
verschoven, met de bedoeling de totale uitgaven terug te dringen en
efficiëntiewinsten te behalen om de kostenstijgingen aan banden te leggen.
Hoewel de Rijksoverheid, de gemeenten en de sociale partners over de meeste van
deze hervormingen al overeenstemming hebben bereikt, moet een aantal ervan nog
nader worden ingevuld en nog worden goedgekeurd[11]. De
uitvoeringsrisico's van deze decentralisatie hebben betrekking op zowel de
realisatie van het totale te besparen bedrag als de gevolgen ervan voor de
toegang tot en de kwaliteit van de zorg (ook wat de regionale spreiding
betreft). Al met al heeft Nederland enige vooruitgang geboekt bij de aanpak van
dit probleem. Nederland heeft enige vooruitgang geboekt bij de
uitvoering van het deel van de aanbeveling dat betrekking heeft op de aanpassing
van de tweedepijlerpensioenen in overleg met de sociale partners om een
passende intra- en intergenerationele kosten- en risicodeling te waarborgen. Het pensioenstelsel is op lange termijn beter houdbaar geworden door de
geleidelijke verhoging van de aow-leeftijd van 65 jaar in 2012 naar 67 jaar in
2023[12],
maar er is een langdurige discussie gevoerd over de technische parameters voor
de pensioenhervorming in de tweede pijler. Het jaarlijkse opbouwpercentage dat
vrijgesteld is van belastingen, wordt verlaagd van 2,15 % in 2014[13] naar
1,875 % vanaf januari 2015. Dit zou moeten leiden tot een verlaging van de
pensioenpremies (ervan uitgaande dat de pensioenfondsen het lagere
opbouwpercentage vertalen in lagere premies), maar ook in lagere pensioenuitkeringen
in de toekomst. Op dit moment zijn de Nederlandse pensioenen vanuit
EU-perspectief vrij royaal en hoeven de lagere uitkeringen dus niet te
betekenen dat de pensioenen als zodanig niet meer toereikend zijn. Wel kan, met
name gelet op het feit dat arbeidsrelaties minder stabiel zijn dan in het
verleden, de differentiatie in de pensioeninkomens van de toekomstige
gepensioneerden toenemen. Op grond daarvan kan een herbezinning op het
bestaande stelsel voor de belastingheffing op pensioenen en vermogen de moeite
waard zijn. In het kader van de geplande hervormingen wordt het financiële
toezicht op de pensioenfondsen verbeterd en aangescherpt. Ook zal meer gebruik
worden gemaakt van financiële buffers om financiële tegenslagen beter op te
kunnen vangen. Daardoor zou het stelsel minder conjunctuurgevoelig moeten
worden. Als de pensioenen na financiële tegenslagen moeten worden aangepast,
zal de Nederlandsche Bank toetsen op welke wijze de pensioenfondsen met
intergenerationele effecten rekening hebben gehouden om de inter- en
intragenerationele billijkheid in pensioencontracten te waarborgen. De
voorgestelde wetgeving ligt momenteel bij het parlement. De hervorming van het
pensioenstelsel van de tweede pijler gaat over het geheel genomen de goede kant
op, hoewel een fundamentele evaluatie van het stelsel en de governance ervan
wellicht noodzakelijk blijft. Derhalve is de aangekondigde brede
maatschappelijke discussie over de toekomst van de pensioenen, hetgeen duidt op
een meer fundamentele herbeoordeling van de rol ervan, ook een welkome
ontwikkeling. Nederland
heeft een ingrijpende hervorming van de langdurige zorg gepland die de
kosteneffectiviteit en houdbaarheid van deze zorg moet verbeteren en die in
2015 moet ingaan. Gemeenten krijgen daarin een grotere
rol en er moet meer gebruik worden gemaakt van informele zorg. De Rijksoverheid
blijft verantwoordelijk voor de institutionele zorg, terwijl de gemeenten
verantwoordelijk worden voor het grootste deel van de thuiszorg. Het is van
belang dat de hervorming zodanig wordt uitgevoerd dat de toegankelijkheid,
kosteneffectiviteit en houdbaarheid van een hoogwaardige langdurige zorg
gewaarborgd blijven, zulks onverminderd de beoogde forse structurele
besparingen. Het is nog te vroeg om te zeggen of deze besparingen daadwerkelijk
zullen worden gerealiseerd. Er zouden evenwel, gezien het feit dat de
hervorming slechts betrekking heeft op een deel van de overheidsuitgaven aan
langdurige zorg, nog aanvullende maatregelen nodig zijn om ervoor te zorgen dat
het stelsel als zodanig financieel houdbaar blijft. Door een grotere nadruk te
leggen op revalidatie en zelfstandig wonen zou de behoefte aan institutionele
zorg kunnen worden teruggedrongen en zouden besparingen kunnen worden
gerealiseerd zonder dat de toegankelijkheid van de zorg in het gedrang komt. Belastingstelsel Nederland
heeft in 2013 een landspecifieke aanbeveling over de afbouw van negatieve
fiscale arbeidsprikkels gekregen. In het voorliggende werkdocument wordt
geconcludeerd dat Nederland enige vooruitgang heeft geboekt bij de uitvoering
van deze aanbeveling. In 2014 is bij wetgeving
vastgesteld dat de arbeidskorting over een periode van vier jaar met 950 EUR
wordt verhoogd om de werkloosheids- en de inactiviteitsval te verkleinen. Ook
wordt de algemene heffingskorting over deze jaren met 260 EUR verhoogd.
Deze verhogingen gelden echter alleen voor de lagere inkomens. Beide kortingen
worden geleidelijk verlaagd en uiteindelijk afgeschaft voor de hogere inkomens.
Het gevolg daarvan is dat de progressiviteit van de inkomstenbelasting met de
verhoging van de marginale druk voor de middeninkomens toeneemt. De
opbrengsten van de hervorming van de fiscale behandeling van het
eigenwoningbezit worden vanaf 2014 deels ingezet voor een verlaging van de
loonbelasting. Het is de bedoeling om met deze
opbrengsten een verlenging van de drempelwaarde van de hoogste belastingschijf
en vanaf 2018 een verlaging van de tarieven van de tweede en derde schijf (de
laagste) te bekostigen. In de praktijk zouden daarmee vooral de lagere en de
middeninkomens moeten profiteren van de lagere loonbelasting. Een snellere
beperking van de hypotheekrenteaftrek zou de verschillen in belastingheffing
tussen het koop- en het huursegment van de woningmarkt verkleinen en daarmee
bijdragen aan het ontstaan van een goed functionerende huurmarkt. De
resulterende netto belastingopbrengsten zouden kunnen worden gebruikt voor een
generieke verlaging van de belastingdruk op bijvoorbeeld arbeid, hetgeen
mogelijk gunstig uitpakt voor zowel de werkgelegenheid als het beschikbare
inkomen van huishoudens. Voor een analyse van de vorderingen die bij de
versnelling van de beoogde beperking van de hypotheekrenteaftrek zijn gemaakt,
wordt verwezen naar hoofdstuk 3.4. Met 3,9 % van het bbp liggen de milieubelastingen
in Nederland, uitgedrukt als percentage van het bbp, in de EU op het op een na
hoogste niveau. De vervoersbelastingen, en met name de
bpm, zorgen voor aanzienlijke inkomsten. Nederland is een van de weinige landen
in de EU met vrij hoge belastingen op vervuiling, om te beginnen de
verontreinigingsheffing en de zuiveringsheffing (0,72 % van het bbp tegen
0,1 % van het bbp in de EU-27)[14].
Hoewel de Nederlandse milieubelastingen tot de hoogste in de EU behoren,
ontvangen de energie-intensieve industrie en de tuinbouw nog subsidies in de
vorm van lagere energiebelastingen[15].
Voorts verleent de overheid voor oldtimers nog milieuschadelijke subsidies, ook
al zijn deze verlaagd. De accijnzen op diesel en lpg zijn met ingang van 2014
verhoogd en de motorrijtuigenbelasting is hervormd. Na
deze verhogingen ligt de belasting op diesel dicht bij het EU-gemiddelde, maar
de belasting op benzine is naar EU-normen hoog, hetgeen resulteert in het op
een na grootste belastingverschil tussen benzine en diesel in de EU[16]. In
de afgelopen paar jaren zijn milieufactoren toegevoegd aan de fiscale
bijtelling, de motorrijtuigenbelasting en de bpm. Daardoor is de verkoop van
energiezuinige auto's sterk gestegen en zijn de ontvangsten uit de bpm fors
gedaald. De emissiegrenzen voor de lagere belastingtarieven zijn in 2014
aangescherpt en worden in 2015 nog verder aangescherpt[17]. De
belastingen op bedrijfsauto's blijven laag[18].
Het
belastingplan 2014[19] bevat een aantal maatregelen met een groeivriendelijke
belastingverschuiving, zoals een verhoging van de tarieven op leidingwater en
de herinvoering van de afvalstoffenbelasting. De
belastingheffing zou evenwel verder kunnen worden verschoven van arbeid naar
milieu- en andere belastingen die minder schadelijk zijn voor de groei[20] (bijvoorbeeld via een beperking van de fiscale begunstiging van diesel
ten opzichte van benzine, een verlaging van milieuschadelijke subsidies, een
beperking van de reikwijdte van het verlaagde btw-tarief, afschaffing van de
aftrek voor een geringe hypotheekschuld en een snellere en ambitieuzere
beperking van de hypotheekrenteaftrek, terwijl een verhoging van de periodieke
onroerendgoedbelasting zou kunnen worden overwogen). Multinationale ondernemingen sluizen veelvuldig financiële stromen om
fiscale redenen via Nederland naar andere rechtsgebieden. Volgens een OESO-studie[21] verschuiven sommige internationale vennootschappen hun winsten via
Nederland naar rechtsgebieden met lage belastingen. Mede omdat over uitgaande
royalty's en rentebetalingen geen belasting wordt ingehouden en de Nederlandse
fiscus in zogeheten tax rulings vooraf uitsluitsel geeft over de fiscale
gevolgen van dergelijke activiteiten, zijn tal van special-purpose vehicles in
Nederland geregistreerd zonder substantiële fysieke aanwezigheid aldaar.
Daardoor lopen via special-purpose-entiteiten omvangrijke financiële stromen
over Nederland ter grootte van een bedrag van meer dan driemaal het Nederlandse
bbp[22]. Het kabinet heeft onlangs nieuwe substantie-eisen voor holdings
ingevoerd. Deze eisen komen erop neer dat een reële aanwezigheid in Nederland
moet kunnen worden vastgesteld, door bijvoorbeeld te verlangen ten minste de
helft van het aantal bestuursleden woonachtig of feitelijk gevestigd is in
Nederland en dat de boekhouding van de onderneming in Nederland wordt gevoerd.
Daarmee moet worden voorkomen dat belastingplichtige ondernemingen zonder reële
aanwezigheid in Nederland profiteren van het Nederlandse netwerk van
belastingverdragen.
3.2.
Financiële sector
De bankensector in Nederland is een van de grootste in
de EU in termen van de balansomvang ten opzichte van het bbp. In 2013 bedroegen de totale activa van de bankensector bijna viermaal
het bbp. De Nederlandse bankensector kent een grote mate van concentratie.
Sinds het uitbreken is de crisis is de sector gekrompen en is de kapitalisatie
ervan verbeterd. De drie grootste banken hebben meer dan 80 % van de
totale activa in de sector in beheer. Een van de drie banken is, samen met een
kleinere bank, eigendom van de staat. Het kabinet heeft kenbaar gemaakt dat het
beide banken wil herprivatiseren. Vanwege de verplichte besparingen via de
pensioenfondsen blijft er voor de huishoudens weinig ruimte over om nog buiten
het pensioenstelsel om te sparen. Tegelijk zorgden
krachtige prikkels, vooral van fiscale aard, ervoor dat zij aflossingsvrije
hypotheken afsloten in combinatie met hoge loan-to-value ratio's zodat
tegenover de eigen woning hoge schulden stonden. Daardoor heeft de bankensector
een relatief hoog percentage binnenlandse hypotheekleningen op de balans staan
en is zij voor de financiering ervan sterk afhankelijk van
wholesalefinanciering. Het gevolg is een financieringsgat van 75 % van het
bbp en een ratio kredieten/deposito's (LTD) van meer dan 200 %. Door het
aangescherpte kredietverleningsbeleid en doordat de huishoudens uit voorzorg
meer zijn gaan sparen, is het financieringsgat kleiner geworden, maar de
Nederlandse banken blijven vanwege hun afhankelijkheid van marktfinanciering
kwetsbaar voor ontwikkelingen op de financiële markten, met name wat betreft de
looptijdmismatches. Gezien het geringe aantal probleemleningen,
betalingsachterstanden en gedwongen verkopen zal de grote hypotheekportefeuille
op korte termijn waarschijnlijk geen risico opleveren. Bovendien is de
huizenmarkt inmiddels gestabiliseerd en ebt als gevolg daarvan het gevaar dat
de huizenprijzen hard worden geraakt, weg. In de komende jaren zullen nieuwe regels en
wijzigingen in de fiscale behandeling van hypotheken resulteren in een sterkere
bankensector met minder schulden. Sinds begin 2013
komen alleen nog hypotheken die lineair of annuïtair over dertig jaar worden
afgelost, in aanmerking voor de hypotheekrenteaftrek. Daardoor worden
aflossingsvrije hypotheken, die voordien zeer populair waren, praktisch niet
meer afgesloten. In de loop der tijd zal de omvang van de uitstaande hypotheken
op de balansen van banken afnemen door de aflossingen op de hoofdsom die
tijdens de duur van de hypotheekovereenkomst plaatsvinden. Dit is gunstig voor
de kapitaalratio's. Omdat de bestaande gevallen worden ontzien en vanwege het
grote volume aan aflossingsvrije hypotheken in al hun verschillende vormen zal
dit echter een geleidelijk proces worden waarvan de resultaten pas op lange
termijn zichtbaar worden. De hogere kapitaalratio's zullen ertoe bijdragen om
eventuele toekomstige verliezen te absorberen, het vertrouwen te verbeteren en
de markttoegang veilig te stellen. De toegang tot financiering blijft een
probleem, met name voor het mkb, maar over het geheel genomen lijken de
gevolgen ervan beperkt. In de meest recente
ECB-enquête[23]
heeft 20 % van de mkb'ers aangegeven dat de toegang tot financiering
hun grootste probleem is. Dit is een van de hoogste percentages in de EU. Op
dit moment lijken de gevolgen daarvan beperkt. Volgens de enquête is de vraag
vanuit het mkb naar krediet gering in vergelijking met andere lidstaten en
veelal afkomstig van ondernemingen die er financieel niet goed voor staan. Al
met al wordt rond de 5 % van alle mkb'ers met een afwijzing van de
kredietaanvraag geconfronteerd, een hoger percentage dan in Duitsland (3 %),
maar vergelijkbaar met België (4 %) en Frankrijk (5 %)[24]. Dat
het afwijzingspercentage iets hoger ligt dan in Duitsland, heeft waarschijnlijk
te maken met de kredietcyclus in relatie tot de staat van de binnenlandse economie,
waar een flinke daling van de binnenlandse vraag, en met name van de
particuliere consumptie, heeft plaatsgevonden. Dit heeft vervolgens een
weerslag gehad op de investeringsmogelijkheden en daarmee op de kredietvraag,
met name bij bedrijven die zich op de binnenlandse markt richten, vaak mkb'ers.
Door deze trends zijn de betalingsachterstanden bij mkb-kredieten van het
tweede kwartaal van 2009 tot het tweede kwartaal van 2013 verdubbeld[25].
Daarnaast is de waarde van (potentieel) onderpand gedaald door de daling van de
huizenprijzen. Aangezien de Nederlandse banken nog goed op koers liggen om hun
nieuwe kapitaalratio's, zelfs in ongunstige scenario's, te halen[26],
lijkt er geen probleem te zijn bij het kredietaanbod voor zover het gaat om de
kredietgenererende capaciteit van de banken. Het algehele kredietaanbod lijkt
een herstel niet ernstig te belemmeren. Zoals beschreven in het nationale
hervormingsprogramma, hebben de Nederlandse autoriteiten een reeks maatregelen
genomen die de toegang van het mkb tot financiering moeten vergemakkelijken. Zo zet het kabinet de bestaande garantieregelingen voort en verruimt
het de bestaande budgetten. Ook heeft het het maximum voor microkredieten
opgetrokken en kijkt het naar alternatieve financieringswijzen. Deze instrumenten
lijken echter niet volledig te worden benut. Ofwel betekent dit dat ze niet
effectief zijn ofwel is dit een verdere aanwijzing dat de toegang van het mkb
tot financiering geen groot probleem is. In elk geval kan het de moeite waard
zijn om de efficiëntie van de instrumenten tegen het licht te houden. Op
middellange termijn zouden, door het vrijwel verdwijnen van de aflossingsvrije
hypotheken van de hypotheekmarkt met de inkrimping van de hypotheekportefeuille
van banken tot gevolg, activa en kapitaal moeten vrijkomen om krediet te
verschaffen aan de meer productieve sectoren van de economie. Het zal echter
geruime tijd duren voordat de bestaande financieringsstructuren, die vooralsnog
de overhand hebben, zullen zijn aangepast.
3.3.
Arbeidsmarkt[27], onderwijs en sociaal beleid
Voor de Nederlandse
economie blijft het gezien de vergrijzing van essentieel
belang dat ervoor wordt gezorgd dat er op lange termijn voldoende arbeidsaanbod
is. Het is van cruciaal belang om de grote
arbeidsreserve, inclusief vrouwen, mensen met een migrantenachtergrond, mensen
met een beperking en jongeren en ouderen, goed te benutten. Het kabinet heeft
een ambitieuze hervormingsagenda opgesteld om de arbeidsparticipatie en
-mobiliteit te bevorderen (zie kader 4). Het gaat om ingrijpende
hervormingen, die echter door een lastig proces van onderhandelingen met de
sociale partners vertraging hebben opgelopen. De Nederlandse arbeidsmarkt heeft het ondanks de
gestage stijging van de werkloosheid redelijk goed gedaan in vergelijking met
die in andere EU-landen. Voor 2014 wordt een verdere
stijging van de werkloosheid verwacht, zij in een veel trager tempo. In de loop
van het jaar zou deze moeten gaan dalen. De groei van de werkloosheid en de
gestage stijging van het arbeidsaanbod op korte termijn (zie hoofdstuk 2)
kunnen leiden tot een daling van de participatiegraad in 2013 en 2014, waardoor
het lastiger zou worden om het participatiedoel van 80 % in 2020 te halen.
In 2012 bedroeg het percentage mensen dat geen baan heeft en geen onderwijs of
opleiding volgt, rond de 4 %. Dit is het laagste cijfer in de EU. Het
percentage voortijdige schoolverlaters is significant gedaald tot 9,2 % in
2012. De jeugdwerkloosheid ligt nog substantieel lager dan in de meeste andere
Europese landen, maar vertoont wel een stijgende lijn (11,5 % in 2013). Nederland heeft in 2013 een landspecifieke aanbeveling
gekregen over een betere benutting van het arbeidsreservoir om de
arbeidsmarktparticipatie te verhogen teneinde toekomstige arbeidstekorten op te
vangen. In het voorliggende werkdocument wordt
geconcludeerd dat Nederland enige vooruitgang heeft geboekt bij het treffen van
maatregelen om aan deze aanbeveling uitvoering te geven. Kader 4: Stand van zaken op hervormingsgebied na het Sociaal Akkoord[28] Hervorming arbeidsmarkt || Naam voorgestelde wet (wetten die bij deze wet worden vervangen) || Stand van zaken parlementaire goedkeuring || Verwachte datum van invoering Hervorming werkloosheidsuitkeringen en rechtsbescherming werknemers || Wet werk en zekerheid, vervangt: Werkloosheidswet (WW) en wijzigt diverse wetten inzake het ontslagrecht. || Voorgestelde wet is goedgekeurd door de Tweede Kamer en is ingediend bij de Eerste Kamer ter goedkeuring vóór het zomerreces van 2014 (10 juli 2014). || Geleidelijke invoering vanaf juli 2015 Hervorming van regelingen arbeidsbeperkingen en de bijstandswet (Participatiewet) || Participatiewet, vervangt de Wet werk en bijstand (WWB), Wet sociale werkvoorziening (WSW) en delen van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong). || Voorgestelde wet is goedgekeurd door de Tweede Kamer en is ingediend bij de Eerste Kamer ter goedkeuring vóór het zomerreces van 2014 (10 juli 2014). || 1 januari 2015 Akkoord om uiterlijk in 2026 125 000 banen beschikbaar te stellen voor mensen met een (arbeids)beperking || Quotumwet, vult de Participatiewet aan. || Internetconsultatie over de voorgestelde wet is afgesloten. De wet moet nog bij de Tweede Kamer worden ingediend. Krachtens de wet moet een bepaald percentage mensen met een beperking in dienst worden genomen, maar alleen indien de met de sociale partners overeengekomen streefcijfers niet worden gehaald. || De wet treedt alleen in werking als de beoogde resultaten niet zijn verwezenlijkt. In 2016 vindt een eerste evaluatie plaats. Pensioenhervorming tweede pijler Verlaging van de opbouwpercentages || Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen, wijzigt de regels voor de fiscaal vrijgestelde pensioenopbouw en wijzigt het Belastingplan 2014. || Voorgestelde wet is goedgekeurd door de Tweede Kamer en is ingediend bij de Eerste Kamer ter goedkeuring vóór het zomerreces. || 1 januari 2015 Arbeidsmarkt en sociaal beleid Nederland heeft in vergelijking met het EU-gemiddelde
een hoge arbeidsmarktparticipatie van vrouwen[29]. Een hoog percentage van hen werkt echter
parttime en vaak zijn zij de minstverdienende partners. Het is van belang dat
ervoor wordt gezorgd dat de minstverdienende partner niet fiscaal of anderszins
ontmoedigd wordt om te gaan werken. In Nederland ligt het gemiddelde aantal
uren dat vrouwen werken ruim onder het EU-gemiddelde. Het hoge
parttimepercentage is ongunstig voor de financiële onafhankelijkheid van
vrouwen en is deels de oorzaak van de grote loonkloof tussen mannen en vrouwen
(16,9 %)[30] en de grote, mede door cohorteffecten beïnvloede pensioenkloof tussen
mannen en vrouwen (40 %)[31]. Dit heeft echter niet geleid tot een forse toename van het
armoederisico voor vrouwen, dat relatief laag blijft. Aangezien slechts 4,2 %
van de parttimers meer wil werken (tegen 10 tot 60 % in alle andere
lidstaten)[32] lijkt het parttimepercentage grotendeels te berusten op persoonlijke
voorkeuren. Om de negatieve fiscale arbeidsprikkels voor de minstverdienende
partners te beperken, heeft Nederland maatregelen getroffen die langer werken
aantrekkelijker moeten maken, bijvoorbeeld door de overdraagbare
heffingskorting voor de minstverdienende partner conform de landspecifieke
aanbeveling van 2013 uit te faseren en de arbeidskorting voor de lagere
inkomens te verhogen. Het kabinet werkt ook aan een hervorming van diverse
kindregelingen, die de inactiviteitsval, met name voor alleenstaande ouders,
moet verkleinen[33]. De werkgelegenheidsachterstand van niet-EU-onderdanen
is opgelopen van 20,5 % in 2008 naar 24,2 % in 2012. Voorts blijkt uit een onlangs gepubliceerd rapport[34] dat niet-EU-onderdanen in Nederland onevenredig zwaar door de
economische crisis worden getroffen als het gaat om hun positie op de
arbeidsmarkt en om sociale inclusie (d.w.z. armoede). In het nationale hervormingsprogramma
wordt geen gewag gemaakt van nationaal beleid dat specifiek is gericht op een
verhoging van de werkgelegenheid onder mensen met een migrantenachtergrond. De werkgelegenheidsachterstand van mensen met een
beperking is gestegen van 25,6 procentpunten in 2009 naar
29,2 procentpunten in 2011[35]. Om de arbeidsparticipatie van mensen met een
beperking te verhogen, wordt in januari 2015 de Participatiewet ingevoerd. Deze
wet moet de arbeidsmarktparticipatie van mensen met een beperking verbeteren door
diverse uitkeringsregelingen samen te voegen en te verbeteren, terwijl de
gemeenten met de uitvoering ervan worden belast en de totale financiering wordt
teruggebracht. Het kabinet en de sociale partners zijn ook overeengekomen om de
komende twaalf jaar 125 000 mensen met een beperking in dienst te nemen,
maar er wordt niet concreet aangegeven waar deze banen vandaan moeten komen.
Niet iedereen die zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering verliest, zal echter een
baan aangeboden krijgen[36]. In samenhang met de Participatiewet wordt de bijstandswet gewijzigd
en sterker toegespitst op arbeidsmarktactivering. Het is de bedoeling dat deze
wijzigingen in januari 2015 in werking treden omdat de bijstandswet in de
Participatiewet wordt geïncorporeerd. Er zijn diverse maatregelen
genomen om oudere werknemers te stimuleren langer te blijven werken en hun
arbeidsmobiliteit te verhogen. Daardoor vertoont de
effectieve pensioenleeftijd een duidelijk stijgende lijn[37] en is de kloof met de aow-leeftijd kleiner geworden. In de huidige
regelingen kunnen oudere werknemers nog een relatief hoge ontslagvergoeding
combineren met een royale werkloosheidsuitkering en aldus vroegtijdig met
pensioen gaan. Door de relatief sterke rechtsbescherming van werknemers met een
vaste aanstelling en de hoge (aan het aantal dienstjaren gekoppelde)
ontslagvergoedingen is het voor oudere werknemers weinig aantrekkelijk om van
baan te wisselen. Bijgevolg is de arbeidsmarkt niet flexibel en is de
arbeidsmobiliteit relatief gering. Daardoor neemt de kans op langdurige
werkloosheid bij mensen die hun baan verliezen, en met name 55-plussers, toe.
De bestrijding van de jeugdwerkloosheid en vergroting van de duurzame
inzetbaarheid van oudere werknemers zijn speerpunten van beleid, maar het is de
vraag of de zogeheten sectorplannen wel nieuwe banen opleveren. Al met al mag
ervan uit worden gegaan dat deze hervormingen, die met de landspecifieke
aanbevelingen stroken, gunstig voor de arbeidsmarktparticipatie en -mobiliteit
zullen uitpakken. Wel moet in tijden van een stijgende werkloosheid rekening
worden gehouden met de mogelijke nadelige gevolgen ervan. Daarom moeten de
effecten van de hervormingen nauwlettend worden gevolgd. Het kabinet werkt op dit moment aan een brede
hervorming van de WW en het ontslagrecht. Met de
inwerkingtreding van de hervormingen in juli 2015 worden ontslagprocedures
minder ingewikkeld en duur doordat een duidelijke ontslagroute is vastgesteld
en het bedrag van de ontslagvergoeding of "overgangsvergoeding" wordt
gekoppeld aan het aantal dienstjaren en niet aan de leeftijd. De
maximumvergoeding wordt verlaagd tot 75 000 EUR of een jaarsalaris
als dat hoger is. Deze maatregelen moeten het stelsel eerlijker en eenvoudiger
maken. Ook worden de flexwerkregels voor werkgevers aangescherpt. Nederland zal
de maximumduur van de publiek gefinancierde WW-uitkeringen geleidelijk
verkorten van 38 maanden in 2016 naar 24 maanden in 2019[38]. Voorts wordt het tempo waarin WW-rechten worden opgebouwd, verlaagd
en wordt de duur van de periode waarna een uitkeringsgerechtigde elke baan moet
accepteren, verkort van twaalf naar zes maanden. Daarnaast heeft het kabinet
voor 2014 en 2015 een bedrag van 600 miljoen EUR ter beschikking
gesteld voor de financiering van de uitvoering van plannen om de werkloosheid
op korte termijn terug te dringen. De sociale partners zijn verantwoordelijk
voor de uitvoering van deze plannen en financieren zelf de helft van de kosten.
Zoals aangegeven in het werkdocument van de diensten van de Commissie van vorig
jaar, kan Nederland baat hebben bij de aanpak van deze starheden op de
arbeidsmarkt. Hetzelfde geldt voor andere regelingen die mogelijk zeer grote
gevolgen hebben voor de arbeidsmarkt, en met name de regelgeving die bepaalt
dat werkgevers onder bepaalde voorwaarden twee jaar lang ten minste 70 %
van het salaris moeten doorbetalen aan chronisch zieke werknemers. Door de bestaande ruimte in het institutionele kader
te benutten ten behoeve van sterker gedifferentieerde loonsverhogingen zouden
de inkomens van huishoudens kunnen worden ondersteund.
Uit de indicatoren voor het kosten- en het prijsconcurrentievermogen en uit het
aandeel van het arbeidsinkomen blijkt dat de algehele loonontwikkelingen over
het geheel genomen in de pas lopen met de productiviteit. Het aandeel van het
beschikbare inkomen van huishoudens in het bbp is in de afgelopen twintig jaar
echter flink gedaald. Dit komt deels doordat een toenemend deel van het in het
land verdiende inkomen op een andere manier zijn weg naar de huishoudens vindt
(met name via de individuele consumptie van de overheid) en deels ook door
veranderingen in de belasting- en pensioenpremies. Ondanks de uiteenlopende
winstgevendheid van de verschillende sectoren van de economie lopen de
loonstijgingen van subsector tot subsector niet sterk uiteen. Voor een deel
hangt dit samen met het bindende karakter van de cao's binnen sectoren. Hoewel
de sociale partners binnen het bestaande institutionele kader een grote
vrijheid hebben wat betreft de afspraken die zij op cao-gebied kunnen maken,
lijkt het erop dat zij die ruimte niet volledig benutten om loonsverhogingen
met een grotere productiviteits- en winstgevendheidsdifferentiatie tussen
subsectoren uit te onderhandelen[39]. Door de ruimte in het institutionele kader te benutten voor sterker
gedifferentieerde loonsverhogingen zouden de inkomens van huishoudens en de
interne vraag kunnen worden ondersteund zonder dat dit ten koste gaat van de
winstgevendheid of het concurrentievermogen van bedrijven[40]. Als loonstijgingen sterker worden gedifferentieerd tussen bedrijven
en bedrijfstakken en nauwer worden afgestemd op stijgingen van de
productiviteit, zou tevens een krachtiger stimulus kunnen worden gegeven voor
een herallocatie van de productiefactoren en daarmee de algehele efficiëntie
van de productie kunnen worden verbeterd. Een dergelijke aanpak zou moeten
worden gedecentraliseerd en rekening moeten houden met de productiviteit,
winstgevendheid en bestaande buffers van bedrijven zodat hun levensvatbaarheid
en concurrentievermogen niet worden aangetast. De voorgenomen hervormingen in de langdurige zorg bestaan in een
overdracht van taken in de huidige langdurige zorg aan de gemeenten en
zorgverzekeraars vanaf januari 2015. Deze overdracht
van taken (met daarbij de nieuwe taken in het kader van de Participatiewet)
gaat gepaard met kortingen op het budget omdat wordt aangenomen dat
efficiëntiewinsten in de nieuwe uitvoeringsstructuur mogelijk zijn. Over de
hervormingen is in december 2013 op hoofdlijnen overeenstemming bereikt met de
gemeenten, maar ze moeten nog worden goedgekeurd door het parlement. Taken in
het kader van de minder intensieve zorg, de extramurale zorg voor mensen met
een beperking, de wijkverpleegkundige zorg en de zorg voor kinderen worden
overgeheveld naar de zorgverzekeraars en de gemeenten. In de nieuwe regelingen
is ook een grotere rol weggelegd voor informele zorg. De beoogde structurele
besparingen bedragen 3 miljard EUR en moeten komen uit een indamming van
de verwachte groei van de uitgaven van 3 naar 1,5 % per jaar. Het
tijdpad voor de door te voeren hervormingen is zeer ambitieus. Het is van
belang dat de gevolgen van de hervormingen nauwlettend worden gemonitord om
ervoor te zorgen dat enerzijds de efficiëntie toeneemt en anderzijds de
toegankelijkheid en kwaliteit van de langdurige zorg gewaarborgd blijven. Een
ander risico dat moet worden gemonitord, betreft de regionale of lokale
spreiding in termen van toegang en kwaliteit, naar gelang van het leeftijds- en
risicoprofiel van de bevolking. Onderwijs Het Nederlandse onderwijssysteem functioneert goed en
heeft zijn Europa 2020-doelen al bijna bereikt. Het
percentage voortijdige schoolverlaters is gedaald van 10,9 % in 2009 naar
9,2 % in 2013. Het percentage tertiair opgeleiden, waarvoor de
doelstelling ten minste 40 % is, is in 2013 uitgekomen op 43 %.
Gemiddeld genomen is het onderwijs van hoge kwaliteit. Dit komt tot uiting in
de goede scores in de OESO-programma's voor internationale studentenbeoordeling
en voor de internationale beoordeling van competenties van volwassenen[41] en blijkt ook uit het feit dat de universiteiten goed scoren op
internationale ranglijsten. Echter, de rekenvaardigheid is afgenomen en in het
tertiair onderwijs zijn er weinig topinstellingen[42]. De publieke uitgaven aan onderwijs lopen in de
programmaperiode terug. De totale publieke
onderwijsuitgaven zijn in de laatste jaren stabiel gebleven, maar zullen in de
komende jaren naar verwachting iets teruglopen (zie kader 3). Hoewel er geen
rechtstreeks verband is met de kwaliteit van het onderwijs, moeten de gevolgen
ervan in de gaten worden gehouden. Tot 7 % van de financiering is nauw
gekoppeld aan de prestaties in het hoger onderwijs en de beroepsopleiding. Er
zal extra financiering beschikbaar worden gesteld door over te stappen op een
nieuw stelsel van studiefinanciering, maar de invoering ervan is uitgesteld tot
september 2015. Het is van belang om de gevolgen van het beleid voor de
lage-inkomensgroepen zeer nauwlettend te monitoren en het aan te passen indien
nodig. Een nieuwe, onlangs ingevoerde subsidieregeling moet bedrijven
stimuleren om leerwerkplekken aan te bieden. In september 2013 is het
zogeheten Nationaal Onderwijsakkoord[43] gesloten, waarin afspraken zijn gemaakt over de financiering voor het
in dienst nemen van meer leraren, de verbetering van de arbeidsvoorwaarden, de
beoordeling van de kwaliteit van leraren en het onderwijs en de vermindering
van de administratieve druk op leraren. Het moet nog blijken of het akkoord de
verwachte resultaten zal opleveren. Ondanks het goede functioneren van het Nederlandse
onderwijssysteem zijn er risico's[44]. Naast de basisvaardigheden moet er meer
aandacht komen voor de vakoverstijgende "advanced skills" (zoals het
oplossen van problemen, samenwerken, ondernemerschap en ict-vaardigheden). De
variatie en vernieuwing in het onderwijsaanbod en de leermethoden moet ook
worden aangepakt. Ook bestaan er risico's met betrekking tot niet goed
presterende leerlingen en de (vroege) selectie in het secundair onderwijs[45], waardoor verschillen tussen jongeren van verschillende sociale (en
migranten)achtergronden kunnen worden geaccentueerd. In het nationale
hervormingsprogramma 2014 worden deze problemen erkend en wordt gewezen op een
aantal maatregelen die zijn genomen om de kwaliteit van het onderwijs op de
verschillende onderwijsniveaus te verbeteren. Met ingang van augustus 2014
moeten scholen aangepast onderwijs aanbieden voor leerlingen die extra steun
behoeven, zodat deze leerlingen minder snel in het speciaal onderwijs
terechtkomen. Dit brengt een risico mee voor leerlingen die deze specifieke
pedagogische steun nodig hebben, maar de integratie van deze leerlingen kan ook
gevolgen hebben voor hun medeleerlingen. Deze ontwikkelingen moeten worden
gemonitord en indien nodig moet corrigerende actie worden ondernomen. Wat de
differentiatie in het onderwijsaanbod en excellentie betreft, heeft het kabinet
een nieuwe wet voor het hoger onderwijs aangenomen die moet leiden tot meer
differentiatie in de onderwijsprogramma's. In het primair en het secundair
onderwijs krijgen de scholen vanaf 2013 meer middelen om de meest getalenteerde
leerlingen adequate steun te bieden. De meeste maatregelen zijn nog maar recent
ingevoerd of moeten nog worden ingevoerd en daarom is nog onduidelijk of deze
volstaan om de tekortkomingen in het onderwijs te verhelpen, maar het zijn
onmiskenbaar stappen in de goede richting.
3.4.
Structurele maatregelen ter bevordering van een
duurzame groei en het concurrentievermogen
Huisvesting De huizenmarkt lijkt zich te stabiliseren, vooral in
de grotere steden. Sinds het begin van de crisis zijn
de huizenprijzen scherp gedaald en is het aantal transacties in het koopsegment
ingezakt. De huizenmarkt lijkt inmiddels de bodem te hebben bereikt aangezien
de prijzen in een aantal grotere steden weer zijn gaan stijgen, evenals het
totale aantal transacties. Nederland heeft in 2013 een landspecifieke aanbeveling
gekregen over een hervorming van de huizenmarkt waarbij de beoogde beperking
van de hypotheekrenteaftrek zou moeten worden versneld. Sinds april 2012 is een reeks maatregelen ten uitvoer gelegd waarvan
een aantal in de richting van de desbetreffende LSA gaat. Dit geldt met name
voor de aanpassing van de fiscale behandeling van woningfinanciering waarbij de
hypotheekrenteaftrek geleidelijk (over een periode van 28 jaar) wordt beperkt
hoewel deze niet volledig wordt afgeschaft. Andere maatregelen bestaan onder
meer in inkomensafhankelijke boveninflationaire huurverhogingen, de
verhuurdersheffing, een aanscherping van de hypotheekregelgeving, met name voor
aflossingen, en een tijdelijke btw-verlaging (met 6 %) voor delen van de
bouw. De loan-to-value ratio wordt verlaagd tot 100 % in 2018. In 2014
zijn aanvullende maatregelen voor de huurmarkt aangekondigd, maar de precieze
details ervan zijn nog niet bekend. Het gaat onder meer om maatregelen die
ervoor moeten zorgen dat sociale woningcorporaties zich weer meer richten op
hun kerntaak, om een wijziging in de berekening van de maximale huurprijs in de
sociale woningsector en om maatregelen om de werking van de vrije huurmarkt te bevorderen.
Al met al wordt de hypotheekaftrek zeer geleidelijk en slechts gedeeltelijk
beperkt en krijgen huishoudens die de aankoop van een eigen huis met een
hypotheek financieren, daarvoor nog een aanzienlijke subsidie. Doordat de
fiscale behandeling voor bestaande hypotheken tot de aflossing ervan in stand
blijft, wordt het effect in de praktijk op nog langere termijn zichtbaar. De
werking van de huurmarkt wordt nog altijd belemmerd door fiscale verstoringen
en een sociale woningsector die ondanks zijn grootte nog lange wachtlijsten
kent en huisvesting biedt aan huurders die een inkomen hebben dat boven de
sociale-huurgrens ligt. Bijgevolg heeft Nederland beperkte vooruitgang geboekt
bij de uitvoering van de LSA van 2013 over de woningmarkt. De beoogde loan-to-value ratio van
100 % in 2018 is internationaal gezien nog altijd hoog en is zeker bedoeld om het probleem dat mensen met een negatieve
overwaarde van de eigen woning worden geconfronteerd, aan te pakken. Een
geleidelijke verdere verlaging van de maximale loan-to-value ratio zou dit
risico verminderen, maar daarbij moet rekening worden gehouden met het vermogen
van huishoudens om, buiten hun premieafdrachten aan het pensioenstelsel, ook
aan hypotheekverplichtingen te voldoen. In het nationale hervormingsprogramma
2014 wordt inderdaad gewag gemaakt van het voornemen om de loan-to-value ratio
verder te verlagen bij een herstel van de huizenmarkt. Wat de bestaande
gevallen betreft, heeft de beperking van de hypotheekrenteaftrek de komende
twintig jaar alleen gevolgen voor de inkomens in de hoogste belastingschijf.
Bij een snellere beperking zouden de lasten van de hervormingen gelijkmatiger
over de huishoudens worden verdeeld en zou er budgettaire ruimte voor een
groeivriendelijke fiscale verschuiving vrijkomen. Ook nadat de geplande
beperking van de hypotheekrenteaftrek volledig is gerealiseerd, wordt vermogen
in de vorm van een eigen woning in het huidige belastingstelsel nog altijd
anders behandeld dan andere vormen van vermogen. Niet alleen door de lage
periodieke belasting op een eigen woning, maar ook door de mogelijkheid om de
betaalde hypotheekrente af te trekken van het belastbaar arbeidsinkomen, is het
aantrekkelijker om een huis te bezitten dan om een woning te huren. Daardoor
ontstaat een prikkel om liever te investeren in een eigen huis dan in
productiever vermogen, met als mogelijk gevolg een verkeerde allocatie van
besparingen. Ook is het voor investeerders minder aantrekkelijk om woningen te
huur aan te bieden omdat zij geen fiscale subsidies ontvangen. Het
belastingstelsel zou groeivriendelijker worden door de uit een beperking van de
hypotheekrenteaftrek voortvloeiende budgettaire besparingen aan de huishoudens
terug te geven in de vorm van lagere belastingen op arbeid. De diepgaande evaluatie
2014 van Nederland[46] bevat een nadere analyse van de woningmarkt en het daarmee
samenhangende beleid in het licht van potentiële onevenwichtigheden (zie kader
5). Het kabinet wil huishoudens met
een hoger inkomen stimuleren om te verhuizen en doet dit met een sterkere
huurdifferentiatie naar inkomen, die moet leiden tot een grotere
beschikbaarheid van sociale woningen voor de huishoudens die dergelijke
huisvesting echt nodig hebben. Het systeem van
inkomensafhankelijke huurverhogingen is bedoeld om het probleem van de lange
wachtlijsten aan te pakken. Het zal enige tijd duren voordat de huishoudens met
een hoger inkomen daadwerkelijk uit hun sociale woning vertrekken, met name
omdat de jaarlijkse huurverhogingen voor de hogere inkomens relatief bescheiden
uitvallen. Ook is gebleken dat het systeem van inkomensafhankelijke
huurverhogingen een aanzienlijke administratieve last meebrengt en voor
problemen heeft gezorgd die verband houden met de privacygevoeligheid van
informatie over huurders (met name de informatie over het inkomen van
huishoudens). In reactie daarop worden in het nationale hervormingsprogramma
2014 plannen aangekondigd om de berekening van de maximale huur voor sociale
woningen te vereenvoudigen en te hervormen. In het nieuwe systeem zal de waarde
van de woning van invloed zijn op de maximale huur. Daardoor komen de waarde en
de kwaliteit van een woning beter tot uiting in de huur en moet de
beschikbaarheid van sociale huisvesting voor de armere huishoudens verbeteren.
Ongewenste inkomenseffecten kunnen in principe worden opgevangen met gerichte
maatregelen. Op basis van een dergelijke aanpak kan een huurmarkt tot wasdom
komen die meer reageert op prijsprikkels, met name doordat huurders die zich
dat kunnen veroorloven, sterker worden gestimuleerd om te verhuizen naar een
duurdere woning. Dit kan weer leiden tot een grotere omvang en betere werking
van de commerciële huurmarkt, die thans nog niet goed van de grond is gekomen. Wat nog ontbreekt, is een
betaalbaar middensegment van vrijehuur-, koop- en corporatieve woningen. Een dergelijk robuust middensegment is nodig gezien de wijzigingen in
het koopsegment van de markt. Het kabinet heeft de voorwaarden versoepeld
waaronder een woningcorporatie woningen mag verkopen die niet onder de
huurgrens vallen (en dus per definitie geen sociale woning zijn). Hoewel de
woningcorporaties daardoor zouden moeten worden gestimuleerd om zich weer meer
op hun kerntaak te richten, kan dit een weerslag hebben op de werking van de
huizenmarkt als de kortingen die woningcorporaties bij de verkoop van hun
woningen doorgaans geven, te hoog uitvallen. Bovendien wordt de algehele
huurgrens voor sociale woningen (vanaf 2015) drie jaar lang bevroren. Dit
betekent dat de grens op basis waarvan wordt bepaald of een nieuw huurcontract
gereguleerd of geliberaliseerd is, de komende drie jaar gelijk blijft. Verwacht
mag worden dat deze maatregel tot gevolg heeft dat het veel interessanter wordt
om huurwoningen in het middensegment van de vrije huurmarkt aan te bieden, en
dat sociale woningen betaalbaarder worden. Het kabinet heeft de
verhuurdersheffing ingevoerd, een belasting voor sociale woningcorporaties. Deze is bedoeld om het aandeel van periodieke belastingen op
huisvesting te vergroten en het bedrag aan "dood kapitaal" dat in
handen is van de sociale woningcorporaties, te verminderen. Verwacht wordt dat
een striktere scheiding van de activiteiten van sociale woningcorporaties voor
sociale huisvesting en hun activiteiten in de geliberaliseerde huurmarkt leidt
tot een beperking van de kruissubsidiëring en de financiële risico's.
Aanvankelijk is een dergelijke strikte scheiding van (impliciet) gesubsidieerde
en niet-gesubsidieerde activiteiten voorgesteld, maar met de minder vergaande
variant van een zuiver administratieve scheiding is kruissubsidiëring
moeilijker te voorkomen. De governance van de sociale
woningsector moet worden versterkt om de operationele risico's en
inefficiënties terug te dringen. Een aanscherping van
het financiële toezicht op sociale woningcorporaties zou moeten leiden tot een
beperking van de uit de omvang van de impliciete overheidsgaranties
voortvloeiende risico's voor de overheidsfinanciën. Wat de inefficiënties
betreft, zijn er sterke aanwijzingen dat de operationele kosten van veel
sociale woningcorporaties lager zouden kunnen uitvallen[47]. Over het geheel genomen zijn met
de maatregelen van de laatste jaren stappen in de goede richting gezet, maar
omdat er op de huizenmarkt nog altijd sprake is van aanzienlijke verstoringen,
zijn aanvullende maatregelen nodig. In de
landspecifieke aanbeveling van 2013 over de woningmarkt is aangegeven dat een
snellere tenuitvoerlegging van de maatregelen zou moeten afhangen van het
economisch klimaat. Aangezien de huizenmarkt aan het uitbodemen is en gerekend
wordt op een verder herstel van de economie, kan worden overwogen om het
hervormingstempo op te voeren. Kader 5: Conclusies van de diepgaande evaluatie van Nederland van maart
2014 Op 5 maart 2014 is de tweede
diepgaande evaluatie van Nederland in het kader van de procedure bij
macro-economische onevenwichtigheden gepubliceerd[48]. Op basis van deze evaluatie is de Commissie tot de conclusie gekomen
dat Nederland nog macro-economische onevenwichtigheden ondervindt die
monitoring en beleidsactie vereisen. Uit de evaluatie blijkt dat de
macro-economische ontwikkelingen ten aanzien van de private schuld en de
voortgaande deleveraging, gekoppeld aan resterende inefficiënties op de
huizenmarkt aandacht verdienen. Aan het grote overschot op de lopende rekening
zijn geen risico's verbonden die vergelijkbaar zijn met de risico's die met
grote tekorten samenhangen, en het grote overschot houdt deels verband met de
noodzaak van deleveraging. In de afgelopen tientallen jaren zijn
steeds meer starheden en verstorende prikkels ontstaan die hun stempel hebben
gedrukt op de woningfinancierings- en sectorale besparingspatronen. Naarmate de
huishoudens zich dieper in de schulden staken voor een eigen woning, zijn de
balansen van de financiële instellingen alsmaar sterker toegespitst op woningfinanciering.
Tegelijk ontstond er vanaf het midden van de jaren negentig bij de
niet-financiële vennootschappen een structureel besparingsoverschot. Dit heeft
geresulteerd in een substantieel, hardnekkig overschot op de externe rekening
dat hand in hand ging met een hoge brutoschuld van de huishoudens en een hoog
nettovermogen van de huishoudens. De laatste jaren heeft de getemperde
binnenlandse vraag in het kielzog van de mondiale financiële crisis het externe
overschot verder omhoog gejaagd. In de afgelopen paar jaar is daarin
verbetering opgetreden met de implementatie van beleid om de
hypotheekfinanciering te beteugelen. De deleveraging zal op de economische
activiteit blijven wegen, maar een stabiliserende huizenmarkt en een
significant positieve netto vermogenspositie van de huishoudens beperken de
risico's. Wat de beleidsaanpak voor deze
onevenwichtigheden betreft, zou een evenwichtige aanpassing van de besparings-,
uitgaven- en investeringspatronen in de gehele Nederlandse economie gunstig
uitpakken voor het binnenlandse investeringsklimaat en het groeipotentieel en
daarmee voor de economische vooruitzichten. Door de bestaande ruimte in het
institutionele kader te benutten voor sterker gedifferentieerde
loonsverhogingen zou het inkomen van huishoudens kunnen worden ondersteund. Een
dergelijke aanpak zou rekening moeten houden met de productiviteit,
winstgevendheid en bestaande buffers van bedrijven. De beleids- en
toezichtsmaatregelen om het aantal prikkels voor huishoudens om
hypotheekschulden aan te gaan te verminderen en tevens de loan-to-value ratio
te verlagen, moeten uiteindelijk leiden tot een lagere woninggerelateerde
schuldquote en hefboomratio. Het kan evenwel nog lang duren voordat de
bestaande omvang van de schuld zal afnemen. De particuliere huursector
functioneert nog niet optimaal en de toewijzing van sociale woningen aan de
mensen die deze echt nodig hebben, laat nog te wensen over. Het is van belang
om het tempo van de hervormingen op de woningmarkt vast te houden en op voeren
en de sector beter te laten functioneren en de inefficiënties en
doodgewichtverliezen in verband met de activiteiten van sociale
woningcorporaties tegen te gaan. Onderzoek, innovatie en ondernemingsbeleid Een van
de voornaamste uitdagingen waarvoor Nederland staat, is het
innovatie-intensiever maken van de economie door meer profijt te trekken uit
zijn wetenschappelijke kennis. Daartoe moet de sterke
positie op het gebied van fundamenteel onderzoek en hoger onderwijs worden
vastgehouden, de samenwerking tussen wetenschap en bedrijfsleven verder worden
uitgebreid, de overdracht van kennis worden verbeterd en een
ondernemingsklimaat worden geschapen dat bevorderlijk is voor de oprichting en
ontwikkeling van kennisintensieve innovatieve ondernemingen. Daarvoor is
meer gekwalificeerd personeel nodig. Het
Nationaal Techniekpact 2020 is een niet-bindend, gezamenlijk initiatief van de
Rijksoverheid, het bedrijfsleven, vakbonden en andere belanghebbenden. Het is in mei 2013 gesloten en moet ervoor zorgen dat meer leerlingen
en studenten kiezen voor techniek, leren in de techniek en werken in de
techniek. Samen met de agenda's voor menselijk kapitaal is het bedoeld om het
tekort aan gekwalificeerde werknemers aan te pakken, hoewel ervoor moet worden
gezorgd dat vaardigheden in brede zin worden versterkt, zonder dat bepaalde
sectoren buiten de boot vallen. Een van
de aandachtspunten is de nog te bevorderen innovatiekracht van de Nederlandse
economie. Het kabinet continueert zijn
ondernemingsbeleid zoals vervat in "Naar de top"[49]. Dit beleid is in 2012 ingevoerd en omvat een
topsectorenaanpak, aangevuld met een intensiever gebruik van indirecte steun
voor onderzoek en innovatie, bijvoorbeeld door middel van fiscale
stimuleringsregelingen en een innovatiefonds voor ondernemerschap[50]. Dit beleid heeft als voornaamste doel de publiek-private samenwerking
tussen ondernemers en kennisinstellingen te bevorderen, het
concurrentievermogen te vergroten en de kennisbasis te versterken. Hoewel het
nog te vroeg is om de effecten van de diverse aspecten van het
ondernemingsbeleid ten volle te kunnen beoordelen, wijst de uitvoering ervan op
een betere aanpak van het Nederlandse innovatieprobleem. Volgens
het Innovatie-Uniescorebord 2014 is Nederland een van de best presterende
"innovatievolgers"[51]. De private investeringen in onderzoek en
ontwikkeling zijn licht gestegen naar 1,22 % van het bbp in 2012, maar
liggen nog onder het eurozonegemiddelde (1,35 % in 2012). Dat komt deels
doordat de Nederlandse economie een grote dienstensector en een relatief kleine
industriesector heeft met vooral mediumtech-sectoren. Veel private
O&O-uitgaven worden bovendien gedaan door een beperkt aantal grote
multinationals. Met het oog op de bevordering van innovatie in de private
sector moet een krachtige publiek gefinancierde basis voor onderwijs en
fundamenteel onderzoek in stand worden gehouden. Daartoe is het van belang om
de uitgaven aan publiek gefinancierd fundamenteel onderzoek te beschermen en
niet voor bepaalde doeleinden te oormerken. Door het ontbreken van een
significante structurele oriëntatie op onderzoeksintensieve sectoren en door de
schaarste aan vaklieden, met name in de technische en technologische beroepen,
kan het concurrentievermogen van de Nederlandse economie in de toekomst worden
aangetast. Energie
Nederland is de grootste aardgasproducent in de EU. Volgens Eurostat was het land in 2012 goed
voor 43,2 % van de gaswinning in de EU-27, tegen 40,6 % in 2010. In
2012 produceerde het land 57,4 miljoen ton olie-equivalent (Mtoe), iets minder
dan de 57,7 miljoen Mtoe van 2011. Volgens de prognoses zal de Nederlandse
gaswinning tot 2020 aanzienlijk teruglopen. Het kabinet bereidt zich voor op de
tijden waarin meer zal moeten ingevoerd. Daartoe wordt een strategie gevolgd om
de "gasrotonde" van Europa te worden en de voorzieningszekerheid te
waarborgen door diversificatie van de bronnen. Hoewel de markt in Nederland
volledig is geliberaliseerd, is er op retailniveau nog sprake van een sterke
marktconcentratie (de drie grootste bedrijven bestrijken 81 % van de
retailmarkt). Duurzame groei In 2020 moet Nederland in het kader van de ESD (Effort
Sharing Decision) de uitstoot van broeikasgassen die niet onder het
EU-emissiehandelssysteem vallen, ten opzichte van het niveau van 2005 met 16 %
hebben verminderd. Volgens de meeste recente
projecties op basis van bestaande maatregelen zal het het streefcijfer niet
halen (verschil is een procentpunt)[52]. De situatie moet dus verder worden gemonitord. Indien ook rekening
wordt gehouden met de geplande maatregelen, ligt Nederland op dit moment op
schema om het ESD-streefcijfer te halen[53]. Nederland is in 2012 uitgekomen op een aandeel
duurzame energie van slechts 4,47 % en is daarmee nog ver verwijderd van
zijn EU-doel van 14 % in 2020. Dit kan komen door
de snelle veranderingen[54] in het beleidsklimaat vóór 2012. Op 6 september 2013 hebben meer dan
veertig organisaties het juridisch niet bindende Energieakkoord voor duurzame
groei gesloten[55]. Daarin verbinden de partijen zich ertoe maatregelen te treffen om de
nationale en de EU-doelen voor energie-efficiëntie en het gebruik van duurzame
energie te halen. Het akkoord is in essentie een reeks breed gedragen
voorschriften inzake energiebesparing, schone technologie en klimaatbeleid. De
bedoeling ervan is om vier kwantitatieve doelen te realiseren, waaronder een
besparing van het finale energieverbruik met gemiddeld 1,5 % per
jaar. Indien het geplande beleid en het beleid dat thans
wordt ontwikkeld, niet zo snel mogelijk ten uitvoer wordt gelegd, dreigt
Nederland zijn streefcijfer voor het percentage duurzame energie in 2020 niet
te halen. De ruime vertegenwoordiging van het
maatschappelijk middenveld om meer vaart te zetten achter de uitvoering van
beleid, is een welkome ontwikkeling, hoewel het risico's meebrengt in termen van
verantwoordelijkheid en verantwoording. Ook moet, gezien het niet-bindende
karakter van tal van onderdelen van het Energieakkoord in combinatie met de
beperkte ondersteunende aanvullende publieke uitgaven, nog worden afgewacht of
het zal resulteren in de verwachte energiebesparingen in 2020. De
overcapaciteit in de elektriciteitsproductie vormt ook een knelpunt voor het
energiebeleid met het oog op de overgang naar een koolstofarme economie. Daarom
is het van belang om de vorderingen nauwlettend te volgen en indien nodig
corrigerende actie te ondernemen. Er zouden samenwerkingsmechanismen[56] met andere lidstaten kunnen worden opgezet om de verwezenlijking van
het streefcijfer van 2020 dichterbij te brengen. De filezwaarte tijdens de spits is in Nederland een
probleem en is hoger dan het EU-gemiddelde. Dit geldt
voor zowel de agglomeratie als de belangrijkste verbindingen tussen steden[57]. Ook al stroomt het verkeer door de economische inzinking en recente
infrastructuurontwikkelingen inmiddels beter door[58], toch wordt Nederland nog altijd geconfronteerd met aanzienlijke
opstoppingen. Een systeem van rekeningrijden en/of spitsheffingen zou zowel
economische als milieuvoordelen kunnen opleveren[59], maar de al redelijk ver gevorderde voorbereidingen voor de invoering
van zo'n systeem zijn in 2010 gestaakt. Nederland zou gebaat zijn bij een prioritering van
investeringen in hulpbronefficiëntie. In dit verband
is het een goede ontwikkeling dat het kabinet onlangs een ambitieus, breed
programma voor de overgang naar een circulaire economie heeft gepubliceerd. Er
is met name nog ruimte voor een verbetering van het ondernemersklimaat door
programma's op te zetten waarin het mkb praktische steun wordt verleend om
minder hulpbronnen te gebruiken en aldus kosten te besparen en banen te
scheppen of veilig te stellen[60]. Kader 6: Mogelijke
effecten van structurele hervormingen op de groei - een benchmarkexercitie Structurele
hervormingen zijn van essentieel belang om de groei te stimuleren. Daarom is
het van belang om de potentiële baten van dergelijke hervormingen te kennen.
Met behulp van economische modellen kan een beeld worden gekregen van deze
baten. De Commissie gebruikt zijn Quest-model om te bepalen hoe structurele
hervormingen in een bepaalde lidstaat uitpakken voor de groei indien de
lidstaat zijn achterstand zou verkleinen op het gemiddelde van de drie
EU-landen die het best presteren op kernindicatoren als de intensiteit van de
concurrentie of de arbeidsmarktparticipatie. Bij verbeteringen op deze
indicatoren kan het bbp over een periode van tien jaar met ongeveer 4,5 %
groeien. Een aantal hervormingen zou zelfs al binnen een relatief kort
tijdsbestek effect kunnen sorteren. De modelsimulaties ondersteunen de analyse
van hoofdstuk 3.3, waarin staat dat veel potentiële winst is te behalen bij een
verdere verhoging van de participatiegraad op de diverse gebieden. Hoewel het geringe aantal gewerkte uren per
minstverdienende partner in aanzienlijke mate is toe te schrijven aan de
huidige persoonlijke voorkeuren, hangt het ook samen met belemmeringen als
negatieve fiscale prikkels of dure kinderopvang waardoor mensen worden
ontmoedigd om meer uren te gaan werken. Uit de simulatie komt naar voren dat
een aanpak van deze belemmeringen zelfs al binnen een relatief kort tijdsbestek
een gunstige uitwerking kan hebben. Tabel: Structurele indicatoren, streefcijfers en potentiële
bbp-effecten[61] Bron: diensten van de Commissie. Noot: In de
simulaties wordt aangenomen dat alle lidstaten hervormingen doorvoeren waarmee
hun structurele achterstanden met de helft worden ingelopen. In de tabel wordt
het effect van elke hervorming na vijf en na tien jaar weergegeven. Indien het
land bij een bepaalde indicator boven de benchmark ligt, wordt geen effect van
de hervormingsmaatregelen op dat gebied gesimuleerd. De lidstaat in kwestie kan
echter nog profiteren van de maatregelen die andere landen nemen[62].
* Het EU-gemiddelde wordt als benchmark genomen. **
Het langetermijneffect van een stijging van het percentage hooggekwalificeerde
arbeidskrachten in de bevolking kan 1,7 % van het bbp en dat van een
daling van het percentage laaggekwalificeerde arbeidskrachten 3,9 % van
het bbp bedragen.
3.5.
Modernisering van het overheidsapparaat
Nederland heeft van oudsher een betrouwbaar
overheidsapparaat en een ondernemingsvriendelijk wetgevingsklimaat. Volgens het door de Wereldbank opgestelde verslag Doing Business[63] heeft
Nederland over het geheel genomen een ondernemingsvriendelijk wet- en
regelgevingsklimaat dat het concurrentievermogen van het bedrijfsleven bevordert,
maar zijn er op bepaalde regelgevingsterreinen nog verbeteringen of
vereenvoudigingen mogelijk. Nederland is een van de EU-landen met het laagste
percentage overheidsopdrachten dat op EU-niveau wordt gepubliceerd, afgezet
tegen het nationale bbp. Een verhoging van dit percentage kan economisch
gunstig zijn[64].
Planologische regelgeving en vergunnings- en ontheffingregelingen op
provinciaal en gemeentelijk niveau beperken de markttoegang voor grote winkels.
De geplande wijziging van de nationale wetgeving om deze belemmeringen te
verminderen, is nog niet vastgesteld. In april 2013 is een nieuw programma gelanceerd dat
een verdere reductie van de administratieve lasten voor bedrijven,
professionals en burgers beoogt ter waarde van 2,5 miljard euro in 2017. De invoering van nieuwe regelgeving wordt gekoppeld aan de herziening
of het schrappen van bestaande regelgeving. In 2017 zullen alle bedrijven
online met de instanties kunnen communiceren. Hoewel de belangrijkste
infrastructuur voor de e-overheid er inmiddels lijkt te zijn, kunnen nog niet
alle procedures elektronisch worden afgehandeld. Terwijl op nationaal niveau en
in de grotere steden in dit opzicht al veel werk wordt verzet, moet een aantal
regionale en lokale overheden hun inspanningen op dit gebied nog opvoeren. In
januari 2014 zijn de Kamer van Koophandel en het innovatiecentrum Syntens
gefuseerd tot één gecentraliseerde organisatie met een drastisch vereenvoudigde
bestuurlijke structuur. Het aantal plaatselijke kantoren is fors verminderd, maar
de dienstverlening, die voortaan via één digitaal loket voor ondernemers
verloopt, wordt sterk geïntensiveerd. Het is nog te vroeg voor een evaluatie
van de gevolgen van deze reorganisatie, maar de aanpak lijkt veelbelovend. Een aanzienlijk deel van de totale
begrotingsconsolidatie wordt bereikt door een afslanking van de overheidssector
en een decentralisatie van bevoegdheden. In het kader
van de bezuinigingen op de netto-uitgaven decentraliseert het kabinet een groot
aantal taken, van jeugdzorg tot langdurige zorg, die aan de gemeenten worden
overgedragen. Dit kan leiden tot een verbetering van de publieke
dienstverlening doordat op deze gebieden meer maatwerk kan worden geleverd.
Daartoe moeten de lokale overheden een grote autonomie behouden om zelf beleidsoplossingen
aan te dragen, omdat dit kan resulteren in best practices die vervolgens op
bredere schaal kunnen worden uitgerold. Tegelijk kunnen daardoor aanzienlijke
verschillen in de kwaliteit van en toegang tot de bijbehorende publieke
diensten ontstaan, hetgeen als oneerlijk kan worden ervaren. Daarom is het van
belang ervoor te zorgen dat de grote mate van lokale autonomie blijft stroken
met centraal vastgestelde criteria die een minimum aan kwaliteitscontrole en
toegankelijkheid waarborgen. Voorts moet de kwaliteit van de publieke
dienstverlening op alle overheidsniveaus worden gehandhaafd. Een langdurige
bevriezing van de beloning in de publieke sector is in dit verband niet
bevorderlijk. De ontwikkelingen moeten nauwlettend worden gevolgd en indien
nodig moet flankerend beleid ten uitvoer worden gelegd. Een ander risico
betreft het tijdsbestek waarin een ander zijn beslag zou moeten krijgen: hoewel
dit in principe haalbaar is, is het wel zeer ambitieus. Daardoor kunnen
praktische uitvoeringsproblemen ontstaan, met name in de gemeenten met geringe
organisatorische capaciteiten en een hoge vraagdruk. Nederland heeft onlangs een
integraal effectbeoordelingssysteem voor de economische, sociale en ecologische
kosten en baten en de administratieve lasten van nieuw beleid en nieuwe
wetgeving ingevoerd. Een dergelijk
systeem is welkom omdat ervan uit mag worden gegaan dat een grondige
ex-antebeoordeling kostenbesparingen oplevert (zoals de kosten van nietsdoen,
de kosten van de lock-ineffecten en de indirecte en langetermijneffecten). De
volgende stap zou kunnen zijn dat het nieuwe systeem voor alle strategische
beleidsbesluiten gaat gelden en transparant wordt gemaakt door de
effectbeoordelingsverslagen te publiceren.
4.
Conclusies
De
Nederlandse economie heeft in een langdurige recessie verkeerd, met alle
negatieve gevolgen van dien voor het begrotingssaldo en de werkgelegenheid,
maar klimt nu eindelijk uit het dal. In 2013 is de
interne vraag zwak gebleven en is het externe saldo omhooggegaan door de
voortgaande schuldafbouw door de huishoudens, de financiële instellingen en de
overheid. Met name de huishoudens hebben, vanwege de hoge loan-to-value ratio
en de daling van de huizenprijzen, (vrijwillig) afgelost op hun hypotheek. De
zwakke punten in het pensioenstelsel en de arbeidsmarkt die tijdens de crisis
aan het licht zijn gekomen, zijn deels opgelost met de maatregelen die zijn
getroffen, en worden naar verwachting ook tot op zekere hoogte verholpen met de
voorgenomen maatregelen. De huizenmarkt heeft onlangs een keer ten goede
gemaakt; mede daardoor is het economisch herstel ingezet. Omdat de pensioen- en
arbeidsmarkthervormingen nog moeten worden goedgekeurd en uitgevoerd, zijn de
positieve effecten daarvan op de economie nog niet goed te peilen. In het voorliggende werkdocument wordt geconcludeerd dat Nederland
enige vooruitgang heeft geboekt bij de uitvoering van de landspecifieke
aanbevelingen van 2013. De ingrijpende hervormingen
van de afgelopen jaren hebben geleid tot een verbetering van de groeivooruitzichten
van de Nederlandse economie voor de lange termijn. Niettemin moet er nog meer
worden gedaan om de economische structuur te verbeteren, met name omdat de
hervormingsdynamiek sinds de indiening van het nationale hervormingsprogramma
2013 en het stabiliteitsprogramma 2013 iets lijkt te zijn weggeëbd Nederland zal zijn
begrotingstekort met forse en aanhoudende budgettaire inspanningen naar
verwachting aanzienlijk terugdringen. Met de
vaststelling van aanvullende, ingrijpende consolidatiemaatregelen komt het
overheidstekort volgens de ramingen in 2014 op 2,8 % van het bbp en in
2015 op 1,8 % van het bbp uit. Het stabiliteitsprogramma is erop gericht
de MTD in 2015 binnen bereik te brengen. Er kunnen nog aanvullende maatregelen
nodig zijn om de MTD in de door het stabiliteitsprogramma bestreken periode te
halen en vast te houden, dit mede om ervoor te zorgen dat aan de
schuldbenchmark wordt voldaan en de houdbaarheid van de overheidsfinanciën op
lange termijn verbetert. Om het groeipotentieel van de economie te versterken
en de binnenlandse vraag te ondersteunen, zal het nodig zijn om
groeistimulerende uitgaven op gebieden als innovatie en onderzoek, inclusief
fundamenteel onderzoek, en onderwijs en opleiding te ontzien. Op de huizenmarkt is
er nog altijd sprake van aanzienlijke structurele verstoringen. Hoewel de maatregelen van de laatste jaren stappen in de goede
richting waren, is daarmee de landspecifieke aanbeveling niet volledig
opgevolgd. De hypotheekaftrek wordt slechts geleidelijk en gedeeltelijk beperkt
zodat de huishoudens nog behoorlijk veel ruimte wordt geboden voor de
hypothecaire financiering van de aankoop van een eigen huis. De particuliere
huursector functioneert nog niet optimaal. Dit komt deels door fiscale
verstoringen en een sociale woningsector die ondanks zijn grootte nog lange
wachtlijsten kent en huisvesting biedt aan huurders die een inkomen hebben dat
boven de sociale-huurgrens ligt. Aangezien de economie op een bescheiden
expansie afkoerst en de huizenmarkt, gelet op de prijzen en de stijging van het
aantal transacties, lijkt uit te bodemen, kan worden overwogen om hernieuwde of
extra inspanningen te leveren en/of meer vaart te zetten achter de hervorming
van de woningmarkt. De tweede
pensioenpijler wordt momenteel hervormd, maar bepaalde cruciale details moeten
nog worden uitgewerkt. De hervorming van de tweede
pijler van het pensioenstelsel vloeit voort uit de verhoging van de
aow-leeftijd in de eerste pijler vanaf 2013. Deze is al wettelijk vastgelegd,
maar er moet nog worden afgewacht in hoeverre de inter- en intragenerationele
billijkheid met de hervorming gewaarborgd is. Het kabinet wil langdurige zorg
decentraliseren en overdragen aan de gemeenten en verwacht daarvan aanzienlijke
efficiëntiewinsten. Er bestaan evenwel significante risico's dat deze
budgettaire doelstellingen niet worden gehaald. Dit komt door het zeer
ambitieuze tijdbestek waarbinnen de beoogde decentralisatie haar beslag moet
krijgen. Mogelijk is de uitvoering van de geplande maatregelen moeilijk te monitoren
en te controleren, waardoor de verwachte besparingen wellicht niet worden
gehaald. Bovendien moet de kwaliteit en toegankelijkheid van de zorg
nauwlettend worden gemonitord. Ook lijken aanvullende maatregelen nodig om de
houdbaarheid van de overheidsfinanciën op lange termijn te waarborgen. De
arbeidsmarkthervormingen zijn ingediend bij het parlement en zijn bedoeld om de
arbeidsmarktparticipatie en -mobiliteit te verbeteren.
De arbeidsmarkthervormingen omvatten wijzigingen in heffingskortingen, een aantal
toeslagen, werkloosheidsuitkeringen en de rechtsbescherming van werknemers. De
regelingen voor mensen met een arbeidsbeperking worden ook hervormd. Al met al
valt te verwachten dat deze maatregelen een gunstige uitwerking zullen hebben
op de arbeidsmarktparticipatie en -mobiliteit. Dit kan echter pas in een latere
fase worden geëvalueerd, omdat de meeste voorgenomen maatregelen nog moeten
worden ingevoerd. De gevolgen ervan moeten nauwlettend worden gemonitord. Nederland reageert
met de ingediende beleidsplannen op de meeste problemen die in het werkdocument
van de diensten van de Commissie van afgelopen jaar zijn beschreven. Voorts is gezorgd voor een brede samenhang tussen de beide stukken.
In het nationale hervormingsprogramma wordt bevestigd dat Nederland
vastbesloten is om de tekortkomingen op de woning- en de arbeidsmarkt aan te
pakken. Het stabiliteitsprogramma toont aan dat Nederland vastbesloten is de
aanbevelingen in het kader van de buitensporigtekortprocedure op te volgen, de
begrotingssituatie te verbeteren om de middellangetermijndoelstelling naderbij
te brengen, en de houdbaarheid van de overheidsfinanciën op lange termijn te
waarborgen, zulks conform het stabiliteits- en groeipact. Niettemin bieden de
geplande maatregelen geen afdoende oplossing voor de problemen en bestaat de
kans dat significant wordt afgeweken van het aanpassingstraject richting de
MTD. Overzichtstabel (LSA's en streefcijfers
2020)[65] Verbintenissen 2013 || Samenvatting beoordeling Landspecifieke aanbevelingen (LSA's) van 2013 LSA 1: De begrotingsstrategie te versterken en uit te voeren, en deze te onderbouwen met voldoende gespecificeerde maatregelen voor 2014 en de daaropvolgende jaren, zodat het buitensporig tekort tegen 2014 tijdig en op duurzame wijze wordt gecorrigeerd en de structurele aanpassingsinspanning die is uiteengezet in de aanbevelingen van de Raad in het kader van de buitensporigtekortprocedure, wordt verwezenlijkt. De uitgaven op gebieden die rechtstreeks van belang zijn voor de groei zijn, zoals onderwijs, innovatie en onderzoek, te ontzien. Na de correctie van het buitensporige tekort, de structurele aanpassingsinspanning voort te zetten om de middellangetermijndoelstelling in 2015 te bereiken. || Nederland heeft aanzienlijke vooruitgang geboekt bij de uitvoering van LSA 1: · Volledig opgevolgd: Er zijn aanvullende maatregelen ten uitvoer gelegd waarvan wordt verwacht dat ze zullen leiden tot een duurzame correctie van het buitensporige tekort. · Enige vooruitgang: De uitgaven die rechtstreeks van belang voor de groei, staan onder druk. · Beperkte vooruitgang: Het budgettaire aanpassingstraject lijkt niet te waarborgen dat de MTD in 2015 wordt gehaald. LSA 2: De inspanningen met het oog op de geleidelijke hervorming van de woningmarkt op te voeren door de geplande beperking van de fiscale aftrekbaarheid van de hypotheekrente te bespoedigen, rekening houdend met impact in het huidige economische klimaat, en door een meer marktgericht prijsstelsel op de huurwoningenmarkt in te voeren en de huur beter te koppelen aan de inkomens van huishoudens in de socialewoningsector. Ervoor te zorgen dat woningcorporaties zich weer gaan richten op huishoudens die het meest behoefte aan sociale woningen hebben. || Nederland heeft beperkte vooruitgang geboekt bij de uitvoering van LSA 2: · Beperkte vooruitgang: sinds het nationale hervormingsprogramma van afgelopen jaar is het enthousiasme voor verdere hervormingen duidelijk bekoeld. Het hervormingstempo is, anders dan hetgeen is aanbevolen, niet opgevoerd ook al zijn de economische vooruitzichten verbeterd en heeft de huizenmarkt zich gestabiliseerd. · Beperkte vooruitgang: de huurmarkt is nog niet goed van de grond gekomen. De huren in de sociale woningsector zijn gekoppeld aan het inkomen van huishoudens, maar het ingevoerde systeem blijkt veel kosten mee te brengen. Het kabinet heeft onlangs aangekondigd dat de huren nauwer zullen worden afgestemd op de waarde van de woning. Daarmee zou de doorstroming op de markt moeten worden bevorderd. · Beperkte vooruitgang: ondanks de lange wachtlijsten voor een sociale woning houden de woningcorporaties zich nog bezig met activiteiten die niet tot hun kerntaken behoren. Aanvankelijk is een strikte scheiding van (impliciet) gesubsidieerde en niet-gesubsidieerde activiteiten voorgesteld, maar nu lijkt de minder vergaande variant van een zuiver administratieve scheiding te worden overwogen. Met deze variant zal kruissubsidiëring moeilijker te voorkomen zijn. LSA 3: De tweede pensioenpijler aan de verhoging van de wettelijke pensioenleeftijd aan te passen en daarbij een passende intra- en intergenerationele verdeling van kosten en risico's te waarborgen. De geleidelijke verhoging van de wettelijke pensioenleeftijd te ondersteunen met maatregelen om de inzetbaarheid van oudere werknemers op de arbeidsmarkt te bevorderen. De geplande hervorming van de langdurige zorg uit te voeren om de kosteneffectiviteit ervan te waarborgen, en deze hervorming, met het oog op de houdbaarheid van het stelsel, aan te vullen met verdere maatregelen ter beteugeling van de kostenstijging. || Nederland heeft enige vooruitgang geboekt bij de uitvoering van LSA 3: · Enige vooruitgang: Nederland heeft deels invulling gegeven aan het deel van de aanbeveling dat betrekking had op de aanpassing van de tweede pensioenpijler in overleg met de sociale partners teneinde een passende intra- en intergenerationele kosten- en risicodeling te waarborgen. Het pensioenstelsel is op lange termijn beter houdbaar geworden door de geleidelijke verhoging van de aow-leeftijd van 65 jaar in 2012 naar 67 jaar in 2023, maar er is een langdurige discussie gevoerd over de technische parameters voor de pensioenhervorming in de tweede pijler. Een in december 2013 bereikt akkoord moet in de loop van 2014 in wetgeving worden omgezet. Het jaarlijkse opbouwpercentage dat vrijgesteld is van belastingen, wordt verlaagd van 2,15 % in 2014 naar 1,875 % vanaf januari 2015. In principe zou dit moeten resulteren in lagere pensioenpremies. De Nederlandsche Bank zal de situatie monitoren. In het kader van de geplande hervormingen wordt het financiële toezicht op de pensioenfondsen verbeterd en aangescherpt. Ook zal meer gebruik worden gemaakt van financiële buffers om financiële tegenslagen beter op te kunnen vangen. Daardoor zou het stelsel minder conjunctuurgevoelig moeten worden. Als de pensioenen na financiële tegenslagen moeten worden aangepast, zal de Nederlandsche Bank toetsen op welke wijze de pensioenfondsen met intergenerationele effecten rekening hebben gehouden om de inter- en intragenerationele billijkheid in pensioencontracten te waarborgen. De voorgestelde wetgeving wacht nog op parlementaire goedkeuring. · Aanzienlijke vooruitgang: er zijn diverse maatregelen genomen om oudere werknemers te stimuleren langer te blijven werken en hun arbeidsmobiliteit te verhogen. Daardoor vertoont de effectieve pensioenleeftijd een significant stijgende lijn en is de kloof met de aow-leeftijd kleiner geworden. · Enige vooruitgang: het is ook de bedoeling om de langdurige zorg met ingang van 2015 te hervormen. Daarbij worden taken van de Rijksoverheid deels naar de gemeenten en deels naar de zorgverzekeraars verschoven zodat meer gebruik kan worden gemaakt van informele zorg. De voorgestelde wetgeving is momenteel in behandeling bij het parlement. Hoewel deze hervorming een stap in de goede richting is, is er nog meer nodig om de houdbaarheid van de overheidsfinanciën op lange termijn te waarborgen. LSA 4: Verdere maatregelen te nemen om de arbeidsparticipatie te verhogen, met name van mensen aan de onderkant van de arbeidsmarkt. De beperking van negatieve fiscale arbeidsprikkels voort te zetten, onder meer door een geleidelijke afschaffing van overdraagbare heffingskortingen voor verdieners van een tweede inkomen. De arbeidsmarktmobiliteit te bevorderen en starheden op de arbeidsmarkt aan te pakken, onder meer door de hervorming van de wetgeving ter bescherming van werknemers en het stelsel van werkloosheidsuitkeringen. || Nederland heeft enige vooruitgang geboekt bij de uitvoering van LSA 4: · Enige vooruitgang: met het oog op de verhoging van het aantal gewerkte uren zijn enkele fiscale maatregelen ingevoerd (zoals de uitfasering van de overdraagbare heffingskorting en de verhoging van de arbeidskorting voor de lagere inkomens), maar de situatie blijft in grote lijnen ongewijzigd. De full-timeparticipatie van vrouwen blijft laag. Het hoge percentage part-time werkende vrouwen is mede de oorzaak van de grote loonkloof (17,9 %) en pensioenkloof (40 %) tussen mannen en vrouwen. Om vrouwen financieel onafhankelijker te maken en toekomstige tekorten aan arbeidskrachten te bestrijden, moeten zij meer uren gaan werken. · Enige vooruitgang: er is een participatiewet opgesteld die moet leiden tot een stijging van de arbeidsmarktparticipatie van mensen die ver van de arbeidsmarkt afstaan. Het parlement buigt zich er thans over en het is de bedoeling dat de wet in januari 2015 ingaat. De wet moet de arbeidsmarktparticipatie van mensen met een beperking verbeteren door diverse uitkeringsregelingen samen te voegen en te verbeteren, terwijl de gemeenten met de uitvoering ervan worden belast en de totale financiering wordt teruggebracht. Door deze uitbreiding van het takenpakket in combinatie met substantiële kortingen op het budget voor gemeenten, kunnen uitvoeringsproblemen ontstaan. Daarom is het van cruciaal belang dat de gevolgen van de hervorming voor de kwaliteit van de dienstverlening worden gemonitord. · Aanzienlijke vooruitgang: naast de hervorming van de werkloosheidsuitkeringen en de rechtsbescherming van werknemers, waarvan wordt aangenomen dat deze de arbeidsmobiliteit zal bevorderen, is het ook de bedoeling om de segmentatie op de arbeidsmarkt te reduceren met maatregelen die worden ingevoerd vanaf juli van dit jaar (delen van de rechtsbescherming van werknemers) tot januari 2016 (verlaging van de maximumduur van werkloosheidsuitkeringen). Europa 2020 (nationale doelstellingen en vooruitgang) In het NHP van 2013 genoemde doelstelling voor de werkgelegenheidsgraad: 80 %. || De werkgelegenheidsgraad bedroeg: 76,8 % in 2010 77,0 % in 2011 77,2 % in 2012 en 76,5 % in 2013. Gelet op de prestaties in het verleden lijkt het streefcijfer van Europa 2020 (80 %) ambitieus, maar haalbaar. Door de huidige ontwikkelingen op de Nederlandse arbeidsmarkt kan het voor Nederland moeilijk worden om het streefcijfer in 2020 te halen. In het NHP van 2013 genoemde doelstelling voor O&O: 2,5 % van het bbp. || De O&O-intensiteit is in 2012 uitgekomen op 2,16 %. Hoewel een adequate trendanalyse door een breuk in de statistische reeksen in 2011 wordt bemoeilijkt, is er in 2012 sprake van een duidelijke stijging ten opzichte van 2011. Dit geldt voor zowel de publieke O&O-intensiteit (van 0,89 % naar 0,94 %) als de private O&O-intensiteit (van 1,14 % naar 1,22 %). In 2013 heeft de publieke sector volgens de ramingen 6,6 miljard EUR aan O&O en innovatie uitgegeven (6,4 miljard EUR in 2012). Voor de jaren daarna wordt gerekend op een daling tot 5,9 miljard EUR in 2017. Dit komt neer op een daling van de publieke uitgaven aan O&O en innovatie van 1,07 % van het bbp in 2012 naar 0,92 % van het bbp in 2017. Of het streefcijfer voor O&O-intensiteit wordt gehaald, zal afhangen van toekomstige ontwikkelingen in de publieke uitgaven aan O&O en innovatie en van het hefboomeffect van zowel het topsectorenbeleid als de fiscale O&O-stimuleringsregelingen op private O&O-investeringen. In 2020 moet Nederland in het kader van de ESD (Effort Sharing Decision) de uitstoot van broeikasgassen die niet onder het emissiehandelssysteem (ETS) vallen, ten opzichte van het niveau van 2005 met 16 % hebben verminderd. || Verandering in niet-ETS-broeikasgasemissies tussen 2005 en 2012: -9 %. Volgens de meeste recente projecties op basis van bestaande maatregelen zal Nederland de doelstelling net niet halen (-15 % in 2020 ten opzichte van 2005, een verschil van 1 %). Doelstelling voor hernieuwbare energie in 2020: 14 %. Aandeel hernieuwbare energie in alle vervoertakken: 10 %. || Volgens voorlopige gegevens van Eurostat is het aandeel hernieuwbare energie in het bruto eindverbruik van energie in 2012 uitgekomen op 4,5 %. Het gemiddelde aandeel van de hernieuwbare energiebronnen voor 2011/2012 (4,4 %) ligt derhalve onder de benchmark van 4,7 % die voor 2011/2012 is vastgesteld in de indicatieve keten van de Richtlijn duurzame energie. Doelstelling energie-efficiëntie: 20 %. Nederland heeft zichzelf een indicatieve nationale energiebesparing van 1,5 % per jaar ten doel gesteld. Dit betekent dat het in 2020 moet uitkomen op een primair energieverbruik van 60,7 Mtoe en een eindverbruik van energie van 52,2 Mtoe. || Nederland heeft de Commissie in kennis gesteld van zijn voorgenomen beleidsmaatregelen om uitvoering te geven aan artikel 7 van de Richtlijn energie-efficiëntie (inzake de regelingen voor energie-efficiëntieverplichtingen). Volgens de ramingen zal met de omzetting van artikel 7 van de richtlijn de helft van de verwachte besparingen worden gerealiseerd. Doelstelling voortijdige schoolverlaters: <8,0 %. || Het percentage voortijdige schoolverlaters bedroeg: 10,9 % in 2009 10,0 % in 2010 9,1 % in 2011 8,8 % in 2012 en 9,2 % in 2013. Uit de snelle daling van het percentage voortijdige schoolverlaters, die zelfs in de crisisjaren doorzette, blijkt dat het mogelijk is om het streefcijfer van 8 % in 2020 te halen. Doelstelling percentage tertiair opgeleiden: >40 %. || Het percentage tertiair opgeleiden bedroeg: 41,4 % in 2010 41,1 % in 2011 42,2 % in 2012 en 43,1 % in 2013. Het streefcijfer is dus al gehaald. Doelstelling voor de terugdringing van het aantal mensen dat deel uitmaakt van huishoudens met een zeer geringe arbeidsintensiteit: -100 000 (leeftijdsgroep 0-64). || Het aantal mensen (x duizend) dat deel uitmaakt van huishoudens met een zeer geringe arbeidsintensiteit bedroeg: 1 068 in 2010 1 128 in 2011 en 1 133 in 2012. In het jaar waarin het streefcijfer werd vastgesteld, maakten 1 053 000 mensen van 0 t/m 59 jaar deel uit van een huishouden met een zeer geringe arbeidsintensiteit. Dit aantal is als gevolg van de economische crisis opgelopen tot 1 133 000 in 2012 (een stijging van 80 000). Bijgevolg wordt het moeilijk voor Nederland om het streefcijfer, een daling van 100 000 in 2020, te halen[66].
Bijlage
Standaardtabellen Tabel I. Macro-economische indicatoren Tabel II. Vergelijking van macro-economische
ontwikkelingen en prognoses Tabel
III. Samenstelling van de begrotingsaanpassing Tabel IV. Schulddynamiek Tabel V. Houdbaarheidsindicatoren Tabel VI. Belastingindicatoren Tabel VII. Indicatoren voor de financiële markten Tabel VIII. Arbeidsmarkt- en sociale indicatoren Tabel
IX. Indicatoren voor de prestatie van de productmarkten en beleidsindicatoren Tabel
X. Groene groei Lijst van indicatoren in kader
6 over de mogelijke effecten van structurele hervormingen op de groei Marges sector finale goederen: de prijs/kostenmarge, d.w.z. het verschil tussen de verkoopprijs van
een goed of dienst en de kosten ervan. De finale-goederenmarges worden indirect
gemeten op basis van de marges in bepaalde dienstensectoren (vervoer en opslag,
post en telecommunicatie, elektriciteits-, gas- en watervoorziening, horeca, en
financiële intermediatie, exclusief vastgoed en de verhuur van machines en
uitrusting en andere zakelijke activiteiten[67]).
Bron: raming van de diensten op basis
van de methodiek van W. Roeger (1995): "Can imperfect Competition explain
the Difference between primal and dual Productivity?". Journal of
Political Economy, vol. 103(2), blz. 316-330, op basis van Euklems-gegevens
over 1996-2007. Toetredingskosten: de kosten van het opstarten van een bedrijf in de intermediaire sector
als percentage van het inkomen per hoofd van de bevolking. De intermediaire
sector wordt in het model indirect gemeten op basis van de be- en verwerkende
sector. Bron: Wereldbank, Doing Business
Database. www.doingbusiness.org Gegevens over 2012. Impliciet belastingtarief voor
consumptie: de totale belastingen op consumptie over
de waarde van de particuliere consumptie. In de simulaties wordt het gebruikt
als vervangende indicator voor de verschuiving van belasting op arbeid naar
indirecte belastingen. De impliciete belastingtarieven voor consumptie worden
verhoogd (zodanig dat de achterstand op de best presterende landen met de helft
wordt ingelopen), terwijl de belastingtarieven voor arbeid worden verlaagd
zodat het gecombineerde effect vooraf budgettair neutraal is. Bron: Europese Commissie, Taxation
trends in the European Union, editie 2013, Luxemburg, 2013. Gegevens over 2011. Aandeel hooggekwalificeerden en
laaggekwalificeerden: Het aandeel hooggekwalificeerden
wordt verhoogd en het aandeel laaggekwalificeerden wordt verlaagd (zodanig dat
de achterstand op de best presterende landen met de helft wordt ingelopen).
Laaggekwalificeerden vallen in de Isced-categorieën 0-2, hooggekwalificeerden zijn
wetenschappers (wiskunde en informatie, technische wetenschappen, industriële
wetenschappen en bouwkunde), de rest is gemiddeld gekwalificeerd. Bron: Eurostat. Gegevens over 2012
dan wel meest recente gegevens. Niet-participatiegraad vrouwen: Aantal vrouwen in de werkende leeftijd dat geen betaald werk heeft en
niet op zoek is naar betaald werk, als percentage van het totale aantal vrouwen
in de werkende leeftijd. Bron: Eurostat. Gegevens over 2012
dan wel meest recente gegevens. Niet-participatiegraad
laaggekwalificeerde mannen: Aantal laaggekwalificeerde
mannen in de werkende leeftijd dat geen betaald werk heeft en niet op zoek is
naar betaald werk, als percentage van het totale aantal mannen in de werkende
leeftijd. Bron: Eurostat. Gegevens over 2012
dan wel meest recente gegevens. Niet-participatiegraad ouderen
(55-64 jaar): Aantal personen in de leeftijd van 55-64
jaar dat geen betaald werk heeft en niet op zoek is naar betaald werk, als
percentage van het totale aantal personen in de leeftijd van 55-64 jaar. Bron: Eurostat. Gegevens over 2012
dan wel meest recente gegevens. AAMB:
Uitgaven aan actief arbeidsmarktbeleid als percentage van het bbp over het
percentage werklozen. Bron: Eurostat. Gegevens over 2011
dan wel meest recente gegevens. Vervangingsratio uitkeringen: Percentage van het laatstverdiende loon van een werknemer dat wordt
uitgekeerd in het kader van een werkloosheidsverzekering. Gemiddelde van de
netto vervangingsratio's over 60 maanden werkloosheid. Bron: OESO, Benefits and Wages Statistics. www.oecd.org/els/benefitsandwagesstatistics.htm
Gegevens over 2012. [1] COM(2013) 800 final. [2] COM(2013) 790 final. [3] Naast de 16 lidstaten die in het WMV zijn genoemd, is ook Ierland aan
een diepgaande evaluatie onderworpen, zulks naar aanleiding van de conclusie
van de Raad dat het land na de succesvolle voltooiing van zijn macro-economisch
aanpassingsprogramma volledig in het normale toezichtskader moet worden geïntegreerd. [4] De classificatie van overheidsfuncties (Cofog) is een door de Afdeling
statistiek van de Verenigde Naties opgestelde indeling van de
overheidsuitgaven, die ook door Eurostat wordt gehanteerd. [5] Zie ook: Onderzoek
naar de financiële positie van schoolbesturen in po en vo, OCW (2012). [6] Nederland heeft het verdrag in oktober 2013 geratificeerd. Titel III
van dat verdrag, bekend onder de naam "begrotingspact", bevat een
reeks aangescherpte voorschriften en regelingen. [7] http://statengeneraaldigitaal.nl/document?id=sgd:19801981:0001348
[8] Zie
tabel V. De indicator voor het houdbaarheidssaldo voor de middellange termijn
(S1) geeft weer welke aanpassing in de vorm van een gestage verbetering van het
structurele primaire saldo tot en met 2020 vereist is en vervolgens tien jaar
lang moet worden volgehouden om de schuldquote in 2030 terug te brengen tot
60 % van het bbp, met inbegrip van de financiering voor eventuele
aanvullende uitgaven die tot en met het streefjaar nodig zijn in verband met de
vergrijzing. Ter beoordeling van de omvang van het houdbaarheidsprobleem zijn
de volgende drempelwaarden gebruikt: i) indien de waarde van S1 minder is dan
nul, dan wordt het risico voor het land als gering aangemerkt, ii) indien het
primaire saldo na het laatste jaar van de najaarsprognoses 2013 (d.w.z. 2015)
tot en met 2020 structureel moet worden aangepast met ten hoogste
0,5 procentpunt van het bbp (dus cumulatief met 2,5 procentpunt), dan
wordt het risico als gemiddeld aangemerkt, en iii) indien de waarde ervan hoger
is dan 2,5 procentpunt (hetgeen betekent dat een structurele aanpassing van
meer dan 0,5 procentpunt van het bbp per jaar nodig is), dan wordt het risico
als hoog aangemerkt. [9] Zie tabel V. De
indicator voor het houdbaarheidssaldo voor de lange termijn (S2) geeft weer
welke onmiddellijke en blijvende aanpassing vereist is om aan de intertemporele
begrotingsbeperking, met inbegrip van de vergrijzingskosten, te voldoen. S2 bestaat
uit twee componenten: i) de initiële begrotingssituatie (IBS), die het verschil
ten opzichte van het schuldstabiliserende primaire saldo weergeeft, en ii) de
extra aanpassing die in verband met de vergrijzingskosten vereist is. De
voornaamste aanname bij de afleiding van S2 is dat de stijging van de
schuldquote over een oneindige tijdshorizon wordt begrensd door het
renteverschil (d.w.z. het verschil tussen de nominale rente en de reële groei),
hetgeen dus niet noodzakelijkerwijs impliceert dat de schuldquote tot onder de
in het EU-Verdrag vastgelegde drempelwaarde van 60 % zal dalen. Voor S2
zijn de volgende drempelwaarden gebruikt: i) indien de waarde van S2 lager is
dan 2, dan wordt het risico voor het land als gering aangemerkt, ii) indien de
waarde ervan tussen 2 en 6 ligt, dan wordt het risico als gemiddeld aangemerkt,
en iii) indien de waarde ervan hoger is dan 6, dan wordt het risico als hoog
aangemerkt. [10] De
vergrijzingskosten omvatten de langetermijnprojecties voor de leeftijdsgebonden
uitgaven aan pensioenen, gezondheidszorg, langdurige zorg, onderwijs en
werkloosheidsuitkeringen. Zie voor nadere informatie het Ageing Report 2012. [11] Een overzicht is te vinden op: http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/zorgverzekering/documenten-en-publicaties/kamerstukken/2014/03/24/kamerbrief-over-tijdpad-hervorming-langdurige-zorg.html
[12] De aow-leeftijd wordt geleidelijk verhoogd tot 67 jaar in 2023. Vanaf
2024 wordt de aow-leeftijd gekoppeld aan de levensverwachting. Er worden thans
onderhandelingen gevoerd over een versnelling van dit proces en de aow-leeftijd
al vanaf 2021 aan de levensverwachting te koppelen. [13] Dit fiscaal gefaciliteerde jaarlijkse opbouwpercentage was al verlaagd
van 2,25 % naar 2,15 % in 2014. [14] Taxation trends in the European Union (Eurostat, 2013). [15] Taxing Energy Use: A Graphical Analysis (OESO, 2013). [16] Tax reforms in EU Member States 2013 (Europese Commissie, 2013). [17] Taxation trends in the European Union (Eurostat, 2013). [18] Volgens ramingen uit 2010 resulteert de lage belastinggrondslag voor
bedrijfsauto's in een belastingderving van 1,5 miljard EUR per jaar,
circa 0,2 % van het bbp (zie Commission Taxation Papers 22/2010). [19] Wijzigingen
in de belastingheffing met ingang van 1 januari 2014 (Ministerie van
Financiën, 2013). [20] Tax reforms in EU Member States 2013 (Europese Commissie, 2013), blz. 47. [21] Addressing Base Erosion and Profit Shifting (OESO, 2013). [22] Zie ook: Diepgaande
evaluatie macro-economische onevenwichtigheden — Nederland 2014. [23] Bron: www.ecb.int/stats/money/surveys/sme/html/index.en.html [24] Bron: http://www.dnb.nl/binaries/DNBos3_tcm46-306789.pdf [25] Bron: http://www.dnb.nl/binaries/DNBos3_tcm46-306789.pdf [26] Bron: http://www.dnb.nl/binaries/DNBos3_tcm46-306789.pdf, zie ook: Kredietverlening
aan het MKB. [27] Zie voor nadere informatie het gezamenlijk verslag over de
werkgelegenheid 2014, COM(2013)801, met daarin een scorebord van
kernindicatoren op sociaal en werkgelegenheidsgebied. [28] Het Sociaal Akkoord is op 11 april 2013 gesloten tussen de sociale
partners en het kabinet. [29] In
2012 was dit 71,9 %, tegen een EU-gemiddelde van 62,3 %. Bron: NL Country Fiche on Gender Equality and Policy Developments
(ENEGE, vierde kwartaal 2013), blz.15. [30] Gegevens over 2012. Bron: NL Country Fiche on Gender Equality and
Policy Developments (ENEGE, eerste kwartaal 2014). [31] Gegevens over 2010. Bron: ENEGE Report: The Gender Gap in Pensions in the EU (2013), blz. 48. [32] Bron: EUROSTAT Labour Force Survey 2014 van10 april 2014: http://epp.eurostat.ec.europa.eu/cache/ITY_PUBLIC/3-10042014-BP/EN/3-10042014-BP-EN.PDF [33] De Wet hervorming kindregelingen is op 11 maart 2014 door de Tweede
Kamer aangenomen, is naar de Eerste Kamer verzonden en zou in 2015 moeten
ingaan. [34] Jaarrapport integratie 2013, Sociaal Cultureel Planbureau,
februari 2014. [35] Bron: Eurostat (EU SILC). [36]
Raad van State, Advies W12.13.0314/III van 1 november 2013. Kamerstukken II
2013/2014, 33 161, nr. 108: http://www.raadvanstate.nl/adviezen/advies.html?id=11049 [37] De effectieve pensioenleeftijd is omhooggegaan van 60,9 in 2001 naar
63,5 in 2009 (Eurostat). In 2012 is deze verder gestegen tot 63,9. [38] De sociale partners mogen afspraken maken over aanvullende
WW-regelingen voor de periode na afloop van deze termijn van 24 maanden. [39] Diepgaande
evaluatie macro-economische onevenwichtigheden — Nederland 2014. [40] Zie ook: Overwegingen
bij de loonontwikkeling (DNB, 2014). [41] http://www.oecd.org/pisa/aboutpisa/netherlands-pisa.htm, Programme for the International Assessment of Adult Competencies http://www.oecd.org/site/piaac/ [42] Zie
ook: Commissie
Toekomstbestendig Hoger Onderwijs Stelsel (2010). [43] http://www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/convenanten/2013/09/19/nationaal-onderwijsakkoord-de-route-naar-geweldig-onderwijs.html [44] Zie ook: Een
smalle kijk op onderwijskwaliteit: rapport van de Onderwijsraad uit 2013. [45] Onderwijsselectiesystemen waarbij leerlingen op basis van hun
mogelijkheden naar een bepaald type onderwijs worden gestuurd, zijn bedoeld om
de efficiëntie in het onderwijs te verbeteren doordat leerlingen een op hen
afgestemd leerplan volgen. Vroegtijdige selectie brengt echter het gevaar mee
dat leerlingen in het verkeerde onderwijstype terechtkomen omdat de kans
bestaat dat op het moment van selectie nog niet geheel duidelijk is wat een
leerling aankan. Hoe jonger het kind bij de selectie is, des te groter is het
gevaar dat het in het verkeerde onderwijstype terechtkomt (bron: http://newsroom.iza.org/en/2014/01/31/no-long-term-effects-of-early-track-choice-on-labor-market-outcomes/).
Zie ook: Doelmatigheid
en rechtvaardigheid in de Europese onderwijs- en opleidingsstelsels, COM(2006)
481 definitief. [46] Diepgaande
evaluatie macro-economische onevenwichtigheden — Nederland 2014. [47] Zie bijvoorbeeld: Regiecorporatie
– naar een doelmatige maatschappelijke verhuurder. [48] Diepgaande
evaluatie macro-economische onevenwichtigheden — Nederland 2014. [49] "Naar de top - Het bedrijvenbeleid in actie(s)": http://www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/rapporten/2011/09/13/naar-de-top-het-bedrijvenbeleid-in-actie-s.html [50] Innovatiefonds MKB+. [51] http://ec.europa.eu/enterprise/policies/innovation/policy/innovation-scoreboard/index_en.htm
[52] EER, broeikasgasprojecties die de lidstaten hebben ingediend in het
kader van artikel 3, lid 2, van de BBS van de EU (19.3.2013), Referentieraming
energie en emissies: actualisatie 2012 (PBL 2012b). [53] EER, broeikasgasprojecties die de lidstaten hebben ingediend in het
kader van artikel 3, lid 2, van de BBS van de EU (19.3.2013), Referentieraming
energie en emissies: actualisatie 2012 (Planbureau voor de Leefomgeving
(PBL) 2012b). [54] Zo zijn de in de periode 2003-2012 onder meer de volgende
stimuleringsregelingen voor duurzame energie herzien, ingevoerd dan wel
afgeschaft: de vrijstelling energiebelasting, de drie verschillende
subsidieregelingen voor hernieuwbare elektriciteit MEP, SDE en SDE+, de
energie-investeringsaftrek, de energiepremie en de versnelde afschrijving van
milieu-investeringen. [55] Energieakkoord voor
duurzame groei (Sociaal-Economische Raad 2013). [56] De Richtlijn duurzame energie (Richtlijn 2009/28/EG) bevat
facultatieve samenwerkingsmechanismen tussen de lidstaten in het kader waarvan
zij afspraken kunnen maken over de mate waarin een lidstaat de energieproductie
in een andere lidstaat steunt, en over de mate waarin de energieproductie uit
hernieuwbare bronnen mag worden meegeteld voor het bereiken van hun respectieve
nationale algemene streefcijfers. [57] http://scorecard.inrix.com/scorecard/
[58] http://www.anwb.nl/verkeer/nederland/verkeersinformatie/filezwaarte
[59] Kosten
en baten varianten Anders Betalen voor Mobiliteit (Ecorys 2007), Economische
analyses van Anders Betalen voor Mobiliteit (CPB 2008). [60] Op basis van de resultaten van best practices in andere lidstaten kan
de kosten-batenverhouding tussen investeringen en kostenbesparingen in het mkb
oplopen tot 1:20 (Risk and Policy Analysts, Study on Economic and Social
Benefits of Environmental Protection and Resource Efficiency Related to the
European Semester (2014)). [61] Onder de marges sector finale goederen wordt verstaan het verschil
tussen de verkoop van een goed of dienst en de kosten ervan. Met de
toetredingskosten worden de kosten van het opstarten van een bedrijf in de
intermediaire sector bedoeld. Het impliciete belastingtarief voor consumptie is
een vervangende indicator voor de verschuiving van belasting op arbeid naar
indirecte belastingen. De vervangingsratio uitkeringen is het percentage van
het laatstverdiende loon van een werknemer dat wordt uitgekeerd in het kader
van een werkloosheidsregeling. Zie de bijlage voor
een nadere uitleg over de indicatoren. [62] Zie voor een nadere uitleg over de transmissiemechanismen van de hervormingsscenario's
het Quarterly Report on the Euro Area, nr. 4, hoofdstuk 2: "The
growth impact of structural reforms", Europese
Commissie, december 2013, Brussel, http://ec.europa.eu/economy_finance/publications/qr_euro_area/2013/pdf/qrea4_section_2_en.pdf [63] http://www.doingbusiness.org/reports [64] De waarde van de werken, goederen en diensten die de Nederlandse
instanties en entiteiten EU-breed publiceren, bedroeg in 2012 2,1 % van
het bbp en 6,8 % van de totale publieke uitgaven aan werken, goederen en
diensten, hetgeen lager is dan de EU-gemiddelden van respectievelijk 3,4 %
en 17,7 %. [65] Voor de beoordeling van de vooruitgang bij de uitvoering van de
landspecifieke aanbevelingen 2013 worden de volgende categorieën gebruikt: Geen
vooruitgang: de lidstaat heeft geen maatregelen aangekondigd of vastgesteld
waarmee invulling wordt gegeven aan de LSA. Deze categorie is ook van
toepassing indien een lidstaat aan een studiegroep opdracht heeft gegeven om
mogelijke maatregelen te evalueren. Beperkte vooruitgang: de lidstaat
heeft een aantal maatregelen aangekondigd waarmee invulling wordt gegeven aan
de LSA, maar deze maatregelen lijken niet toereikend en/of de
vaststelling/uitvoering ervan is met risico's omgeven. Enige vooruitgang:
de lidstaat heeft maatregelen aangekondigd of vastgesteld waarmee invulling
wordt gegeven aan de LSA. Deze maatregelen zijn veelbelovend, maar nog niet
allemaal ten uitvoer gelegd en evenmin is in alle gevallen duidelijk of ze ten
uitvoer worden gelegd. Aanzienlijke vooruitgang: de lidstaat heeft
maatregelen vastgesteld waarvan de meeste ten uitvoer zijn gelegd. Deze
maatregelen komen een heel eind tegemoet aan de LSA. Volledig opgevolgd:
de lidstaat heeft maatregelen vastgesteld en ten uitvoer gelegd waarmee op
passende wijze invulling is gegeven aan de LSA. [66] De Nederlandse doelstelling gaat uit van personen in de leeftijdsgroep
0 t/m 64 in plaats van 0 t/m 59 (Eurostat levert geen
cijfers voor deze groep en het CBS levert aan het Ministerie van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid alleen gegevens over de leeftijdsgroep 0 t/m 64 jaar).
Volgens deze cijfers is het aantal mensen in een huishouden met een zeer
geringe arbeidsintensiteit van 2008 tot en met 2012 opgelopen met 22 000. [67] De vastgoedsector is uitgesloten vanwege statistische moeilijkheden
bij het ramen van een marge in deze sector. De verhuur van machines en
uitrusting en andere zakelijke activiteiten maakt conceptueel deel uit van de
sector intermediaire goederen.