Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52014IR1277

    Advies van het Comité van de Regio’s — Genetische hulpbronnen in de landbouw — Van instandhouding tot duurzaam gebruik

    PB C 271 van 19.8.2014, p. 66–69 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

    19.8.2014   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    C 271/66


    Advies van het Comité van de Regio’s — Genetische hulpbronnen in de landbouw — Van instandhouding tot duurzaam gebruik

    2014/C 271/13

    Rapporteur

    Giusepppe VARACALLI, burgemeester van Gerace (IT/PSE)

    Referentiedocument

    Verslag van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité — Genetische hulpbronnen in de landbouw — Van instandhouding tot duurzaam gebruik — COM(2013) 838 final

    I.   BELEIDSAANBEVELINGEN

    HET COMITÉ VAN DE REGIO’S

    1.

    stelt vast dat de Europese strategie voor de instandhouding en het duurzaam gebruik van genetische hulpbronnen in de landbouw, zoals uiteengezet in het verslag van de Commissie dat is toegezonden aan het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité, voortkomt uit de toezeggingen van de Europese Unie om het verlies aan biodiversiteit in Europa vóór 2020 tot staan te brengen.

    2.

    De strategie vindt met name haar oorsprong in het Verdrag inzake biodiversiteit dat in 1992 in Rio de Janeiro werd goedgekeurd, en de daaropvolgende belangrijke internationale uitvoeringsovereenkomsten, zoals met name het protocol van Cartagena (2000), het Internationaal Verdrag inzake plantgenetische bronnen voor voedsel en landbouw van de FAO (2004), en meer recentelijk, het protocol van Nagoya inzake toegang tot genetische hulpbronnen en de eerlijke en billijke verdeling van de baten die voortvloeien uit het gebruik ervan bij het verdrag inzake biodiversiteit (2010).

    3.

    Het communautaire optreden is hoofdzakelijk gebaseerd op twee operationele beleidslijnen: enerzijds het plattelandsontwikkelingsbeleid, met het brede scala aan agromilieumaatregelen en de doeltreffende activiteiten van het Europees partnerschap; anderzijds het onderzoeks- en innovatiebeleid, via het kaderprogramma Horizon 2020, dat de wetenschappelijke kennis over de genetische diversiteit in de landbouw moet verdiepen en verbeteren. Andere pijlers van dit optreden zouden de regelgeving voor plantaardige en dierlijke producten en het landbouwbeleid zelf moeten zijn, omdat dan de diversiteit van het door alle landbouwers gebruikte genetische erfgoed kan worden gewaarborgd.

    4.

    De geleidelijke achteruitgang van de biodiversiteit vormt, om verschillende en convergerende redenen, met name een probleem voor de lokale gemeenschappen en de instellingen die hen vertegenwoordigen, gezien de objectieve impact van het verlies aan biodiversiteit op hun territoria.

    5.

    Immers, regionale en lokale overheden hebben aanzienlijke bevoegdheden voor het beheer van de biodiversiteit op hun eigen grondgebied: hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan de complexe materie van de afgifte van vergunningen voor het gebruik van natuurlijke hulpbronnen, de institutionele prerogatieven van de regionale en lokale overheden voor het beheer van Natura 2000-gebieden, één van de speerpunten van het biodiversiteitsbeleid van de EU, en hun cofinancieringsbevoegdheden ten aanzien van de plattelandsontwikkelingsprogramma’s, en de grensoverschrijdende samenwerking die moet worden versterkt om het beheer en de uitwisseling van informatie te verbeteren, gezien het feit dat veel genetische hulpbronnen in grensoverschrijdende gebieden gelegen zijn.

    6.

    Daarom zouden de regionale en lokale overheden op een steeds concretere wijze systematisch en structureel moeten worden betrokken bij de programma’s voor de instandhouding en een duurzaam gebruik van genetische hulpbronnen in de landbouw, gekoppeld aan de beschikbaarheid van doeltreffende rechtsinstrumenten en voldoende financiële middelen om doeltreffend te kunnen optreden op dit terrein.

    7.

    Aangezien de Commissie in de conclusies van haar verslag (blz. 9) het volgende opmerkt: „In de aanloop naar 2020 zullen voor genetische hulpbronnen meer financiële middelen en een breder aanbod aan financieringsmogelijkheden beschikbaar zijn in het kader van de plattelandsontwikkeling, Horizon 2020 en andere beleidsgebieden van de Unie”, is het zaak dat objectief kan worden nagegaan of er inderdaad meer — zo snel mogelijk vrij te maken -financiële middelen beschikbaar worden gemaakt, waarbij rekening moet worden gehouden met het feit dat de meeste EU-middelen die voor de instandhouding van de genetische diversiteit in de landbouw zijn bestemd, naar de onderzoeksector gaan.

    8.

    Wat de in het verslag voorziene activiteiten betreft hamert het CvdR op het belang van het juridische en institutionele kader voor genetische hulpbronnen. Dit bestaat in Europa hoofdzakelijk uit de al eerder genoemde dimensies van het plattelandsontwikkelingsbeleid en het EU-kaderprogramma voor onderzoek en innovatie, maar ook uit de regelgeving voor plantaardige en dierlijke producten en, meer in het algemeen, het landbouwbeleid zelf.

    9.

    Wat het plattelandsontwikkelingsbeleid betreft verwijst het CvdR naar de opmerkingen in zijn recente advies over „De duurzame ontwikkeling van plattelandsgebieden” van 9 oktober 2013, met name over het potentieel van plattelandsgebieden op het gebied van de biodiversiteit.

    10.

    De initiatieven op dit gebied situeren zich zoals gezegd in een specifieke mondiale context, die hoofdzakelijk valt terug te voeren op het Internationaal Verdrag inzake plantgenetische bronnen voor voedsel en landbouw van de FAO, waartoe de EU officieel is toegetreden. Op grond van dit verdrag, dat zorgt voor de coördinatie en bevordering van initiatieven voor het beheer van plantgenetische bronnen, zijn de deelnemende landen juridisch gebonden aan de instandhouding van de genetische diversiteit.

    11.

    De EU heeft in de loop der tijd ruimschoots aandacht besteed aan de problematiek van de genetische diversiteit in de landbouw. Dit gebeurde onlangs nog in 2010 met het besluit van de staatshoofden en regeringsleiders van de EU om het verlies aan biodiversiteit in Europa vóór 2020 tot staan te brengen. In verband daarmee ging de EU adequate verbintenissen aan, die zijn overgenomen in de in 2011 vastgestelde EU-strategie inzake biodiversiteit. Alleen heeft die beleidskoers nog geen resultaten opgeleverd.

    12.

    Het CvdR toont zich bezorgd over het feit dat de achtereenvolgende EU-programma’s het voortschrijdende „verlies aan agrarische biodiversiteit” niet hebben weten te voorkomen, zoals ook wordt erkend in het verslag. De Commissie geeft dan ook terecht aan dat bij maatregelen voor de instandhouding en het duurzame gebruik van genetische hulpbronnen het streven naar instandhouding tot de doorslaggevende factoren moet worden gerekend.

    13.

    De tot dusverre gevolgde en verder te ontwikkelen en te diversifiëren benadering heeft geen toereikende resultaten opgeleverd qua gebruik van de genetische hulpbronnen, waarbij wel een beperkte betrokkenheid van de eindgebruikers moest worden vastgesteld. Daarom moet nog steeds worden gestreefd naar de dichting van de grote kloof die nog altijd gaapt tussen de onderzoeksresultaten en een daadwerkelijk duurzaam gebruik van de genetische hulpbronnen.

    14.

    In het verslag wordt terecht benadrukt dat er een ommekeer teweeg moet worden gebracht in de verhouding tussen onderzoek en gebruik, in die zin dat de wetenschappelijke activiteiten op de concrete behoeften van de landbouwers, de noodzakelijke begunstigden van de door het onderzoek aangereikte oplossingen, moeten worden afgestemd en dat (ten gunste van de burgers) voor voedselveiligheid en (ten gunste van de farmaceutische en chemische industrie) voor de productie van werkzame stoffen moet worden gezorgd.

    15.

    Eind 2013 is er een aandachtsgroep voor genetische hulpbronnen opgericht. Helaas is de informatie over het werk van deze groep uitsluitend in het Engels beschikbaar, waardoor de verspreiding ervan bij de eindgebruikers een navenante beperking kent. Het is dan ook erg belangrijk dat de Commissie de nodige middelen inzet om op grotere schaal operationele informatie te verspreiden.

    16.

    Een goede zaak is ook dat de Commissie de nadruk legt op een op meerlagig bestuur gebaseerde benadering. Een dergelijke benadering is nodig om een alomvattend beleid te kunnen voeren waarmee het noodzakelijke evenwicht kan worden gevonden tussen beleid voor onderzoek en innovatie en beleid voor plattelandsontwikkeling.

    17.

    Ook zou de toegankelijkheid van de bestaande databanken en collecties moeten worden verbeterd — zoals ook in het verslag staat — zodat hiervan vaker gebruik wordt gemaakt. De geringe bekendheid daarmee gaat immers vaak ten koste van het potentiële gebruiksvoordeel ervan.

    18.

    Daarnaast is het zaak dat de instandhouding van de biodiversiteit hand in hand gaat met een systematische geïntegreerde benadering, om stabiele operationele betrekkingen tussen de verschillende bij het proces betrokken actoren mogelijk te maken. Om te beginnen moeten landbouwbedrijven zich richten op traditionele en plaatselijke rassen en gewassen: geprobeerd moet worden om landbouwers aan te zetten tot dit zo belangrijk gebruik van traditionele rassen en gewassen door een gebundelde reeks van convergerende maatregelen die tot doel hebben om de biodiversiteit in de landbouwbedrijven te herstellen en te vergroten.

    19.

    Het CvdR stemt dan ook in met de in het verslag geplande oprichting van „Uniebrede netwerken ... om dergelijk materiaal te valoriseren”, een integratiemechanisme dat een echte bottom-up-participatie inhoudt, mét de betrokkenheid van de regionale en lokale overheden.

    20.

    Het CvdR stemt in met de noodzaak van een sterke inzet van de regionale en lokale overheden; het verslag roept o.m. besluitmakers en overheden expliciet op om „het institutionele en wettelijk kader [te] ontwikkelen op een wijze die strookt met instandhouding en duurzaam gebruik van genetische hulpbronnen”, om het gewenste resultaat te behalen.

    21.

    Het CvdR acht de in het verslag aangekondigde „belangrijke herziening van de wetgeving” nuttig. Daardoor zouden de mechanismen voor de instandhouding van de genetische hulpmiddelen op concrete wijze moeten worden versterkt, ook door samenwerking met de verschillende betrokken sectoren, met de daaraan verbonden verbetering van de toegang van traditionele variëteiten tot de markten, evenals het daadwerkelijke gebruik door landbouwers van genetisch materiaal dat van nature gediversifieerder is dan momenteel het geval is. Met dat laatste zou beter rekening moeten worden gehouden in het voorstel voor een Europese verordening.

    22.

    Het CvdR stemt in met het beginsel van een geïntegreerde besluitvormingsprocedure en hoopt dat de regionale en lokale overheden hierbij een vooraanstaande rol krijgen, ter bescherming van de ontelbare specificiteiten op hun grondgebied en van de specifieke genetische kenmerken van de op dat grondgebied voorkomende planten en dieren. Hun bijdrage zou een aanvulling moeten vormen op de activiteiten van de meer rechtstreeks betrokkenen (wetenschappers, landbouwers, telers en consumenten), wier respectieve rollen goed worden samengevat in het verslag.

    23.

    De samenleving moet zich meer bewust worden gemaakt van de waarde van genetische hulpbronnen en het belang van de instandhouding, de bestudering en het duurzame gebruik ervan. Tegelijkertijd moeten er programma’s voor capaciteitsopbouw worden opgezet ten behoeve van technici en landbouwers, alsook mechanismen voor coördinatie, follow-up en evaluatie om de biodiversiteit in de landbouwsector te beschermen.

    24.

    Het CvdR is er zeer mee ingenomen dat de Commissie sterk de nadruk legt op de mechanismen van het Europees innovatiepartnerschap „Productiviteit en duurzaamheid in de landbouw” (en de betrokkenheid van het bij Verordening (EG) nr. 870/2004 ingestelde comité voor genetische hulpbronnen), als middel om de onderzoekactiviteiten beter te laten aansluiten op de manier waarop hulpbronnen worden gebruikt, ook met het uitdrukkelijke doel om een en ander af te stemmen op de context en de plaatselijke behoeften.

    25.

    Om de uitwisseling van kennis tussen alle betrokkenen effectief mogelijk te maken, stelt het CvdR bovendien voor om het zogenoemde „co-working” te stimuleren, zowel binnen als tussen lokale gemeenschappen, als een uitstekend systeem voor de natuurlijke uitwisseling van ervaringen.

    26.

    Ook stelt het voor om voor producten die uit bedreigde en/of behouden en verder ontwikkelde genetische hulpbronnen voortkomen, een door de Commissie uitgewerkt en gefinancierd logo in te voeren. De aan dit logo gestelde voorwaarden zouden zodanig moeten zijn dat producenten en andere lokale/regionale actoren erdoor worden gestimuleerd en gesterkt.

    27.

    Het CvdR spreekt zijn bezorgdheid uit, zoals ook in het verslag openlijk wordt geuit, over het feit dat de omvangrijke wetenschappelijke activiteiten nauwelijks effect hebben gehad op de landbouwers/eindgebruikers. Ook mag niet uit het oog worden verloren dat de groep van onafhankelijke deskundigen in haar verslag over het communautair actieprogramma inzake de instandhouding, de karakterisering, de verzameling en het gebruik van genetische hulpbronnen in de landbouw, zoals vastgesteld bij de reeds genoemde Verordening (EG) nr. 870/2004 van de Raad, vermeldt dat de begunstigden vrijwel uitsluitend onderzoeksinstellingen waren. Vandaar dat er in het nieuwe programma meer stimulansen moeten komen voor de participatie van de eindgebruikers, vooral om de doelstellingen van het programma te verwezenlijken en ervoor te zorgen dat in het veld concreet en daadwerkelijk gebruik wordt gemaakt van de onderzoeksresultaten, ook door een adequate stimulering van oproepen om projecten voor te stellen.

    28.

    Het CvdR neemt er nota van dat het Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de productie en het op de markt aanbieden van teeltmateriaal (COM(2013) 262 final), dat nauw verband houdt met de in dit advies behandelde problematiek, op 11 maart 2014 door het Europees Parlement is verworpen.

    29.

    Het CvdR zal de ontwikkelingen op dit gebied dan ook nauwlettend volgen, waarbij beslist prioriteit moet worden verleend aan de herziening van het voorstel voor een verordening. Met betrekking tot de inhoud van dit voorstel wijst het er alvast op dat het absoluut noodzakelijk is om kleine en middelgrote producenten en gebruikers van oude, traditionele rassen en zogenaamde „niche-variëteiten”, die een belangrijk deel uitmaken van de genetische diversiteit van de verbouwde plantaardige soorten en onvoldoende worden beschermd door de omslachtige erkenningsprocedures, te steunen, vooral omdat er te weinig steun is voor het gebruik ervan in de aangewezen lokale omstandigheden. De regionale en lokale overheden zijn er immers rechtstreeks en objectief bij gebaat dat deze producenten, die de biodiversiteit het beste kunnen garanderen en die op een beperkt grondgebied actief zijn, niet op al te grote moeilijkheden stuiten.

    30.

    Het CvdR dringt erop aan dat de nieuwe verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de productie en het op de markt aanbieden van teeltmateriaal de certificering van biologisch zaaizaad op grond van aan de biologische productie aangepaste criteria mogelijk maakt, zodat planten kunnen worden ontwikkeld naar gelang van hun omgeving en de evolutie van stammen en populaties.

    31.

    Geheel in de lijn met zijn eerdere adviezen acht het CvdR het bovendien van cruciaal belang dat er, op het stuk van genetische hulpbronnen, geen onduidelijkheid bestaat over zijn standpunt ten aanzien van de toelating en invoer van genetisch gemodificeerde organismen (GGO’s), waarvan alleen in uitzonderlijke gevallen sprake mag zijn, waarbij vooral moet worden gelet op de compatibiliteit met de strategie voor de instandhouding van genetische hulpbronnen.

    32.

    Het hamert dan ook op het belang van een strikte toepassing van het voorzorgsbeginsel op het toelaten en binnenbrengen van GGO’s en op de daarmee verband houdende noodzaak om, op alle betrokken bestuursniveaus, concrete co-existentiemaatregelen vast te stellen, die een adequate bescherming van landbouwgebieden en dan met name de in ecologisch opzicht meest kwetsbare daaronder, mogelijk maken, met name door de gevaren voor de biodiversiteit per geval te beoordelen.

    Gedaan te Brussel, 26 juni 2014.

    De voorzitter van het Comité van de Regio’s

    Michel LEBRUN


    Top