This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 52013PC0345
Proposal for a COUNCIL DECISION on the adoption by Latvia of the euro on 1 January 2014
Voorstel voor een BESLUIT VAN DE RAAD betreffende de aanneming van de euro door Letland op 1 januari 2014
Voorstel voor een BESLUIT VAN DE RAAD betreffende de aanneming van de euro door Letland op 1 januari 2014
/* COM/2013/0345 final - 2013/0190 (NLE) */
Voorstel voor een BESLUIT VAN DE RAAD betreffende de aanneming van de euro door Letland op 1 januari 2014 /* COM/2013/0345 final - 2013/0190 (NLE) */
TOELICHTING 1. ACHTERGROND VAN HET VOORSTEL Op 3 mei 1998 heeft de Raad besloten dat
België, Duitsland, Spanje, Frankrijk, Ierland, Italië, Luxemburg, Nederland,
Oostenrijk, Portugal en Finland voldeden aan de nodige voorwaarden voor de
aanneming van de euro op 1 januari 1999. Denemarken en het Verenigd Koninkrijk
hebben gebruikgemaakt van hun recht om niet deel te nemen en werden derhalve
niet door de Raad beoordeeld. Griekenland en Zweden werden door de Raad
beschouwd als lidstaten met een derogatie. Op 19 juni 2000 heeft de Raad
besloten dat Griekenland voldeed aan de nodige voorwaarden voor de aanneming
van de euro op 1 januari 2001. De landen die op 1 mei 2004 tot de Europese Unie
zijn toegetreden (Tsjechië, Estland, Cyprus, Letland, Litouwen, Hongarije,
Malta, Polen, Slovenië en Slowakije), werden overeenkomstig artikel 4 van het
desbetreffende Toetredingsverdrag als lidstaten met een derogatie aangemerkt.
Op 11 juli 2006 heeft de Raad besloten dat Slovenië voldeed aan de nodige
voorwaarden voor de aanneming van de euro op 1 januari 2007. Bulgarije en
Roemenië, die op 1 januari 2007 tot de Europese Unie zijn toegetreden, werden
overeenkomstig artikel 5 van het desbetreffende Toetredingsverdrag als
lidstaten met een derogatie aangemerkt. Op 10 juli 2007 heeft de Raad besloten
dat Cyprus en Malta voldeden aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van de
euro op 1 januari 2008. Op 8 juli 2008 heeft de Raad besloten dat Slowakije
voldeed aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van de euro op 1 januari 2009.
Op 13 juli 2010 heeft de Raad besloten dat Estland voldeed aan de nodige
voorwaarden voor de aanneming van de euro op 1 januari 2011. Kroatië treedt op 1
juli 2013 tot de Europese Unie toe en wordt overeenkomstig artikel 5 van het
Toetredingsverdrag als lidstaat met een derogatie aangemerkt. In artikel 140, lid 1, van het Verdrag
betreffende de werking van de Europese Unie ("het Verdrag") is
bepaald dat ten minste eens in de twee jaar of op verzoek van een lidstaat die
onder een derogatie valt, door de Commissie en de Europese Centrale Bank aan de
Raad verslag moet worden uitgebracht over de vooruitgang die door de onder een
derogatie vallende lidstaten is geboekt bij de nakoming van hun verplichtingen
met het oog op de totstandbrenging van de Economische en Monetaire Unie. Op
basis van haar eigen verslag en dat van de ECB kan de Commissie bij de Raad een
voorstel indienen voor een volgens de procedure van artikel 140, lid 2, van het
Verdrag aan te nemen Raadsbesluit tot intrekking van de derogatie van de
lidstaten die aan de nodige voorwaarden voldoen. De vorige periodieke convergentieverslagen van
de Commissie en de ECB zijn in mei 2012 goedgekeurd. Op 5 maart 2013 heeft
Letland een verzoek om een nieuwe beoordeling van de convergentie ingediend met
de bedoeling op 1 januari 2014 de euro in te voeren ingeval de derogatie zou
worden ingetrokken. In reactie op dit verzoek hebben de Commissie en de ECB
convergentieverslagen voor Letland opgesteld. Op 5 juni 2013 heeft het College zijn
goedkeuring gehecht aan het convergentieverslag 2013 van de Commissie over
Letland. Eveneens op 3 juni heeft de ECB haar verslag goedgekeurd. Deze
verslagen bevatten een onderzoek naar de verenigbaarheid van de nationale
wetgeving van Letland, met inbegrip van de statuten van zijn nationale centrale
bank, met artikel 130 en artikel 131 van het Verdrag en met de statuten
van het ESCB en de ECB. In de verslagen wordt ook nagegaan of er een hoge mate
van duurzame convergentie is bereikt aan de hand van de mate waarin aan de convergentiecriteria
is voldaan. Tevens wordt in de verslagen rekening gehouden met diverse andere
factoren die in de laatste alinea van artikel 140, lid 1, van het Verdrag
worden genoemd. In haar convergentieverslag concludeert de
Commissie dat Letland aan de voorwaarden voor de aanneming van de euro voldoet. Op grond van haar verslag en dat van de ECB
heeft de Commissie haar goedkeuring gehecht aan het bijgaande voorstel voor een
besluit van de Raad tot intrekking van de derogatie van Letland met ingang van 1
januari 2014. 2. RESULTATEN VAN DE
RAADPLEGING VAN BELANGHEBBENDE PARTIJEN EN DE EFFECTBEOORDELING Regelmatig en bij diverse gelegenheden vinden
binnen het Economisch en Financieel Comité en de Ecofin/Eurogroep besprekingen
met de lidstaten plaats over de economische beleidsuitdagingen waarmee deze
worden geconfronteerd. Deze besprekingen omvatten informele discussies over
aangelegenheden die specifiek van belang zijn voor de voorbereiding op de
uiteindelijke toetreding tot de eurozone (met inbegrip van het
wisselkoersbeleid). De dialoog met academici en andere groepen belanghebbenden
vindt plaats in de context van conferenties/studiebijeenkomsten en op
ad-hocbasis. De economische ontwikkelingen in de eurozone
en in de lidstaten worden beoordeeld in het kader van de diverse procedures
voor de coördinatie van en het toezicht op het economische beleid (met name op
grond van artikel 121 van het Verdrag), alsook in de context van de periodieke
monitoring en analyse door de Commissie van landenspecifieke en eurozonebrede
ontwikkelingen (zoals onder meer prognoses, reeksen periodieke publicaties en
input in het EFC en de Ecofin/Eurogroep). In overeenstemming met het
evenredigheidsbeginsel en met de in het verleden gevolgde werkwijze stelt de
Commissie voor geen formele effectbeoordeling op te stellen. 3. JURIDISCHE ELEMENTEN VAN HET
VOORSTEL 3.1. Rechtsgrondslag De rechtsgrondslag voor het onderhavige
voorstel is artikel 140, lid 2, van het Verdrag, waarin de procedure
is neergelegd voor de aanneming van een Raadsbesluit betreffende de invoering
van de euro en tot intrekking van de derogaties van de betrokken lidstaten. Na raadpleging van het Europees Parlement en
na bespreking in de Europese Raad besluit de Raad op voorstel van de Commissie
en na een aanbeveling te hebben ontvangen van een gekwalificeerde meerderheid
van diegenen onder zijn leden die de lidstaten vertegenwoordigen welke de euro
als munt hebben. 3.2. Subsidiariteit en
evenredigheid Het voorstel betreft een gebied dat onder de
exclusieve bevoegdheid van de Unie valt. Het subsidiariteitsbeginsel is
derhalve niet van toepassing. Dit initiatief gaat niet verder dan hetgeen
nodig is om de doelstelling ervan te bereiken. Bijgevolg is het in
overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel. 3.3. Keuze van het
rechtsinstrument Overeenkomstig artikel 140, lid 2, van het
Verdrag is een besluit het enige geschikte rechtsinstrument. 4. GEVOLGEN VOOR DE BEGROTING Het voorstel heeft geen gevolgen voor de
begroting van de Unie. 2013/0190 (NLE) Voorstel voor een BESLUIT VAN DE RAAD betreffende de aanneming van de euro door
Letland op 1 januari 2014
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE, Gezien het Verdrag betreffende de werking van
de Europese Unie, en met name artikel 140, lid 2, Gezien het voorstel van de Europese Commissie, Gezien het verslag van de Europese Commissie[1], Gezien het verslag van de Europese Centrale
Bank[2], Gezien het advies van het Europees Parlement, Gezien de bespreking in de Europese Raad, Gezien de aanbeveling van de leden van de Raad
die de lidstaten vertegenwoordigen welke de euro als munt hebben, Overwegende hetgeen volgt: (1) De derde fase van de
Economische en Monetaire Unie ('de EMU') begon op 1 januari 1999. De Raad,
bijeen te Brussel op 3 mei 1998 in de samenstelling van staatshoofden en
regeringsleiders, heeft besloten dat België, Duitsland, Spanje, Frankrijk,
Ierland, Italië, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk, Portugal en Finland voldeden
aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van de euro op 1 januari 1999[3]. (2) Bij Beschikking 2000/427/EG[4] heeft de Raad besloten dat
Griekenland voldeed aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van de euro op 1
januari 2001. Bij Beschikking 2006/495/EG[5]
heeft de Raad besloten dat Slovenië voldeed aan de nodige voorwaarden voor de
aanneming van de euro op 1 januari 2007. Bij Beschikkingen 2007/503/EG[6] en 2007/504/EG[7] heeft de Raad besloten dat
Cyprus en Malta voldeden aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van de
euro op 1 januari 2008. Bij Beschikking 2008/608/EG[8] heeft de Raad besloten dat
Slowakije voldeed aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van de euro. Bij
Beschikking 2010/416/EU[9]
heeft de Raad besloten dat Estland voldeed aan de nodige voorwaarden voor de
aanneming van de euro. (3) Overeenkomstig punt 1 van het
aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap ('het EG-Verdrag'
genoemd) gehechte protocol betreffende enkele bepalingen met betrekking tot het
Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland heeft het Verenigd
Koninkrijk de Raad ervan in kennis gesteld dat het niet voornemens was op 1
januari 1999 naar de derde fase van de EMU over te gaan. Deze kennisgeving is
niet gewijzigd. Overeenkomstig punt 1 van het aan het EG-Verdrag gehechte
protocol betreffende enkele bepalingen inzake Denemarken en het besluit van de
staatshoofden en regeringsleiders, bijeen te Edinburgh in december 1992,
heeft Denemarken de Raad ervan in kennis gesteld dat het niet aan de derde fase
van de EMU zal deelnemen. Denemarken heeft niet om de inleiding van de
procedure van artikel 140, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de
Europese Unie ('het Verdrag') verzocht. (4) Overeenkomstig Beschikking 98/317/EG
heeft Zweden een derogatie in de zin van artikel 139, lid 1, van het Verdrag.
Overeenkomstig artikel 4 van het Toetredingsverdrag van 2003[10] hebben Tsjechië, Letland,
Litouwen, Hongarije en Polen een derogatie in de zin van artikel 139, lid 1,
van het Verdrag. Overeenkomstig artikel 5 van het Toetredingsverdrag[11] van 2005 hebben Bulgarije en
Roemenië een derogatie in de zin van artikel 139, lid 1, van het Verdrag.
Overeenkomstig artikel 5 van het Toetredingsverdrag[12] heeft Kroatië een derogatie in
de zin van artikel 139, lid 1, van het Verdrag. (5) De Europese Centrale Bank
('ECB') werd op 1 juli 1998 opgericht. Het Europees monetair stelsel werd
vervangen door een wisselkoersmechanisme waarvan de invoering werd
overeengekomen bij een resolutie van de Europese Raad van 16 juni 1997 inzake
de instelling van een wisselkoersmechanisme in de derde fase van de Economische
en Monetaire Unie[13].
De procedures voor een wisselkoersmechanisme in de derde fase van de
Economische en Monetaire Unie (WKM II) werden neergelegd in de overeenkomst van
16 maart 2006 tussen de ECB en de nationale centrale banken van de
lidstaten buiten de eurozone waarin de operationele procedures voor een
wisselkoersmechanisme in de derde fase van de Economische en Monetaire Unie
zijn neergelegd[14]. (6) In artikel 140, lid 2, van
het Verdrag is de procedure voor de intrekking van de derogatie van de
betrokken lidstaten neergelegd. Ten minste om de twee jaar of op verzoek van
een lidstaat met een derogatie brengen de Commissie en de ECB volgens de
procedure van artikel 140, lid 1, van het Verdrag aan de Raad verslag uit. Op 5
maart 2013 heeft Letland een officieel verzoek om een beoordeling van de
convergentie ingediend. (7) De nationale wetgeving van de
lidstaten, met inbegrip van de statuten van de nationale centrale banken, dient
zo nodig te worden aangepast om deze verenigbaar te maken met de artikelen 130
en 131 van het Verdrag en de statuten van het Europees Stelsel van Centrale
Banken en van de Europese Centrale Bank ('de statuten van het ESCB en van de
ECB'). De verslagen van de Commissie en de ECB bevatten een gedetailleerde
beoordeling van de verenigbaarheid van de wetgeving van Letland met de
artikelen 130 en 131 van het Verdrag en de statuten van het ESCB en van de ECB.
(8) Overeenkomstig artikel 1 van
Protocol nr. 13 betreffende de in artikel 140 van het Verdrag bedoelde
convergentiecriteria betekent het in artikel 140, lid 1, eerste streepje, van
het Verdrag bedoelde criterium inzake prijsstabiliteit dat een lidstaat een
duurzame prijsontwikkeling heeft en een gemiddeld inflatiepercentage dat,
gemeten over een periode van één jaar vóór het onderzoek, niet meer dan 1,5 procentpunt
hoger ligt dan dat van ten hoogste de drie lidstaten die op het gebied van
prijsstabiliteit het best presteren. Voor de toepassing van het criterium
inzake prijsstabiliteit, wordt de inflatie gemeten aan de hand van de
geharmoniseerde indexcijfers van de consumptieprijzen (HICP's), als omschreven
in Verordening (EG) nr. 2494/95 van de Raad van 23 oktober 1995 inzake
geharmoniseerde indexcijfers van de consumptieprijzen[15]. Voor de toetsing van het
criterium inzake prijsstabiliteit is de inflatie van een lidstaat gemeten aan
de hand van de procentuele verandering van het rekenkundige gemiddelde van
twaalf maandelijkse indexcijfers ten opzichte van het rekenkundige gemiddelde
van twaalf maandelijkse indexcijfers van de voorgaande periode. Een referentiewaarde,
berekend als het gewone rekenkundige gemiddelde van de inflatiepercentages van
de drie lidstaten die op het gebied van prijsstabiliteit het best presteren,
plus 1,5 procentpunt, is in aanmerking genomen in de verslagen van de Commissie
en de ECB. Over de in april 2013 eindigende periode van één jaar was de
verkregen referentiewaarde voor de inflatie 2,7 procent, waarbij de drie
lidstaten die op het gebied van prijsstabiliteit het best presteerden Zweden,
Letland en Ierland waren met inflatiepercentages van respectievelijk 0,8
procent, 1,3 procent en 1,6 procent. Het is gerechtvaardigd om landen
waarvan de inflatiegraad niet als een zinvolle benchmark voor andere lidstaten
kan worden gezien, niet tot de best presterende landen te rekenen. In het verleden
zijn ook in de convergentieverslagen van 2004 en 2010 dergelijke uitbijters
vastgesteld. In de huidige situatie is het gerechtvaardigd Griekenland van de
best presterende landen uit te sluiten omdat inflatiegraad en -profiel van het
land in ruime mate van het gemiddelde voor de eurozone afwijken, vooral als
gevolg van de ernstige aanpassingsbehoeften en de uitzonderlijke situatie
waarin de Griekse economie zich bevindt en omdat de inaanmerkingneming ervan op
ongepaste wijze de referentiewaarde en aldus de eerlijkheid van het criterium
zou beïnvloeden[16]. (9) Overeenkomstig artikel 2 van
protocol nr. 13 houdt het in artikel 140, lid 1, tweede streepje, van het
Verdrag bedoelde criterium inzake de begrotingssituatie van de overheid in dat
ten aanzien van de lidstaat op het tijdstip van het onderzoek geen besluit van
de Raad krachtens artikel 126, lid 6, van het Verdrag geldt waarin wordt
vastgesteld dat er in de betrokken lidstaat een buitensporig tekort bestaat. (10) Overeenkomstig artikel 3 van
protocol nr. 13 betekent het in artikel 140, lid 1, derde streepje, van het
Verdrag bedoelde criterium inzake deelneming aan het wisselkoersmechanisme
(WKM) van het Europees monetair stelsel dat een lidstaat ten minste gedurende
de laatste twee jaar vóór het onderzoek, zonder grote spanningen de normale
fluctuatiemarges van het wisselkoersmechanisme van het Europees monetair
stelsel heeft kunnen aanhouden. Met name mag de betrokken lidstaat tijdens die
periode de bilaterale spilkoers van zijn valuta tegenover de euro niet op eigen
initiatief hebben gedevalueerd. WKM II verschaft sinds 1 januari 1999 het kader
waarin de naleving van het wisselkoerscriterium wordt beoordeeld. De Commissie
en de ECB hebben, toen zij in hun verslagen nagingen of aan dit criterium werd
voldaan, de op 16 mei 2013 eindigende periode van twee jaar onderzocht. (11) Overeenkomstig artikel 4 van
Protocol nr. 13 betekent het in artikel 140, lid 1, vierde streepje, van het
Verdrag genoemde criterium inzake de convergentie van het niveau van de rentevoet
dat een lidstaat, gemeten over een periode van één jaar vóór het onderzoek, een
gemiddelde nominale langetermijnrente heeft gehad die niet meer dan twee
procentpunten hoger ligt dan die van ten hoogste de drie lidstaten die op het
gebied van prijsstabiliteit het best presteren. Voor de toepassing van de
criteria betreffende de convergentie van de rentetarieven werden vergelijkbare
rentetarieven op benchmarkobligaties van de overheid met een looptijd van tien
jaar gebruikt. Om te beoordelen of aan het criterium inzake het niveau van de
rentevoet wordt voldaan, is een referentiewaarde, berekend als het gewone
rekenkundige gemiddelde van de nominale langetermijnrente van de drie lidstaten
die op het gebied van prijsstabiliteit het best presteren, plus twee
procentpunten, in aanmerking genomen in de verslagen van de Commissie en de
ECB. De aldus verkregen referentiewaarde over de in april 2013 eindigende
periode van één jaar was 5,5 procent. (12) Overeenkomstig artikel 5 van
Protocol nr. 13 worden de statistische gegevens die nodig zijn om te beoordelen
of aan de convergentiecriteria wordt voldaan, door de Commissie verstrekt. De
Commissie heeft de voor de voorbereiding van dit voorstel vereiste gegevens
verstrekt. De begrotingsgegevens zijn door de Commissie verstrekt op basis van
de verslagen die de lidstaten vóór 1 april 2013 hadden overgelegd
overeenkomstig Verordening (EG) nr. 3605/93 van de Raad van 22 november 1993
betreffende de toepassing van het aan het Verdrag tot oprichting van de
Europese Gemeenschap gehechte protocol betreffende de procedure bij
buitensporige tekorten[17]. (13) Op grond van de door de
Commissie en de ECB uitgebrachte verslagen over de vooruitgang die door Letland
is geboekt bij de nakoming van zijn verplichtingen met het oog op de
totstandbrenging van de Economische en Monetaire Unie, wordt geconcludeerd: a) in Letland is de nationale wetgeving, met
inbegrip van de statuten van de nationale centrale bank, verenigbaar met de
artikelen 130 en 131 van het Verdrag en de statuten van het ESCB en van de
ECB; b) met betrekking tot het voldoen aan de in
de vier streepjes van artikel 140, lid 1, van het Verdrag genoemde
convergentiecriteria geldt voor Letland hetgeen volgt: –
de gemiddelde inflatie in Letland over het in april
2013 eindigende jaar bedroeg 1,3 procent, hetgeen veel lager is dan de
referentiewaarde, en er mag worden aangenomen dat zij wellicht ook in de
komende maanden onder de referentiewaarde zal blijven; –
het begrotingstekort van Letland is op een
geloofwaardige en duurzame wijze teruggedrongen tot minder dan 3% van het bbp
aan het einde van 2012; op aanbeveling van de Commissie heeft de Raad bij
Besluit 2013/…/EU[18]
Beschikking 2009/591/EG betreffende het bestaan van een buitensporig tekort in
Letland ingetrokken; –
Letland is sinds 2 mei 2005 lid van WKM II; bij de
toetreding tot WKM II heeft Letland er zich eenzijdig toe verbonden de lats
binnen een fluctuatiemarge van ±1% van de spilkoers te houden. Tijdens de twee
jaar voorafgaand aan deze beoordeling is de wisselkoers van de lats niet met
meer dan ±1% van zijn spilkoers afgeweken en heeft hij niet onder druk gestaan; –
over het in april 2013 eindigende jaar bedroeg de
langetermijnrente in Letland gemiddeld 3,8 procent, hetgeen lager is dan de
referentiewaarde. c) in het licht van de beoordeling van de
verenigbaarheid van de wetgeving en van de mate waarin aan de
convergentiecriteria is voldaan, alsook rekening houdend met aanvullende
factoren, voldoet Letland aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van de
euro, HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
Artikel 1 Letland voldoet aan de nodige voorwaarden voor
de aanneming van de euro. De in artikel 4 van het Toetredingsverdrag van 2003
bedoelde derogatie van Letland wordt met ingang van 1 januari 2014 ingetrokken. Artikel 2 Dit besluit is
gericht tot de lidstaten. Artikel 3 Dit besluit wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad
van de Europese Unie. Gedaan te Brussel, Voor
de Raad De
voorzitter [1] [2] [3] Besluit 1998/317/EG (PB L 139 van 11.5.1998, blz. 30). [4] PB L 167 van 7.7.2000, blz. 19. [5] PB L 195 van 15.7.2006, blz. 25. [6] PB L 186 van 18.7.2007, blz. 29. [7] PB L 186 van 18.7.2007, blz. 32. [8] PB L 195 van 24.7.2008, blz. 24. [9] PB L 196 van 28.7.2010, blz. 24. [10] PB L 236 van 23.9.2003, blz. 33. [11] PB L 157 van 21.6.2005, blz. 203. [12] PB L 112 van 24.4.2012, blz. 21. [13] PB C 236 van 2.8.1997, blz. 5. [14] PB C 73 van 25.3.2006, blz. 21. Overeenkomst gewijzigd bij
de overeenkomst van 14 december 2007 (PB C 319 van 29.12.2007, blz. 7). [15] PB L 257 van 27.10.1995, blz. 1. Verordening gewijzigd bij
Verordening (EG) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 284
van 31.10.2003, blz. 1) en bij Verordening (EG) nr. 596/2009 van
het Europees Parlement en de Raad. [16] In april 2013 bedroeg de over een periode van twaalf
maanden gemeten gemiddelde inflatie in Griekenland 0,4 % en in de eurozone 2,2
%, waarbij wordt aangenomen dat het verschil tussen beide ramingen in de
komende maanden verder zal toenemen. [17] PB L 332 van 31.12.1993, blz. 7. Verordening laatstelijk
gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2103/2005 van de Raad (PB L 337 van 22.12.2005,
blz. 1). [18]