Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52013IP0100

    Resolutie van het Europees Parlement van 14 maart 2013 over de situatie in Bangladesh (2013/2561(RSP))

    PB C 36 van 29.1.2016, p. 145–147 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

    29.1.2016   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    C 36/145


    P7_TA(2013)0100

    De situatie in Bangladesh

    Resolutie van het Europees Parlement van 14 maart 2013 over de situatie in Bangladesh (2013/2561(RSP))

    (2016/C 036/23)

    Het Europees Parlement,

    gezien zijn eerdere resoluties over de situatie in Bangladesh, met name die van 17 januari 2013 (1), 6 september 2007 (2) en 10 juli 2008 (3),

    gezien de samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Volksrepubliek Bangladesh inzake partnerschap en ontwikkeling (4),

    gezien de wet inzake een internationaal strafhof (International Crimes Tribunal Act), die het Bengalese parlement in 1973 heeft aangenomen om te voorzien in de aanhouding, vervolging en bestraffing van personen voor genocide, misdaden tegen de menselijkheid, oorlogsmisdaden, en andere misdaden op grond van het internationaal recht,

    gezien de verklaringen die de woordvoerder van hoge vertegenwoordiger Catherine Ashton heeft afgelegd op 22 januari 2013 over de doodstraf die het Bangladeshtribunaal (International Crimes Tribunal — ICT) had uitgesproken, en op 2 maart 2013 over het geweld in Bangladesh,

    gezien de gezamenlijke verklaring van 7 februari 2013 van de speciale VN-rapporteur inzake buitengerechtelijke, standrechtelijke en willekeurige executies en de speciale VN-rapporteur over de onafhankelijkheid van rechters en advocaten,

    gezien de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties, de Universele Verklaring van de rechten van de mens, de slotverklaring en het actieprogramma van de Wereldconferentie over de rechten van de mens (Wenen, 1993) en de Verklaring van Kopenhagen van 1995 inzake sociale ontwikkeling en het bijbehorende actieprogramma,

    gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten,

    gezien artikel 122, lid 5, en artikel 110, lid 4, van zijn Reglement,

    A.

    overwegende dat de EU en Bangladesh al lang goede betrekkingen onderhouden, onder andere door de samenwerkingsovereenkomst inzake partnerschap en ontwikkeling;

    B.

    overwegende dat de door de Awami Liga aangevoerde regering onder leiding van Sheikh Hasina, ter nakoming van een centrale kiesbelofte, een tribunaal voor oorlogsmisdaden heeft opgericht ter berechting van de bloedbaden die plaatsvonden tijdens de negen maanden durende afscheidingsoorlog tussen het voormalige Oost- en West-Pakistan in 1971, waarbij tussen 300 000 en 3 miljoen mensen omkwamen en circa 200 000 vrouwen werden verkracht;

    C.

    overwegende dat het trauma van een van de ergste gevallen van massamoord in de geschiedenis 40 jaar later nog steeds zijn sporen nalaat in het leven van veel Bengalezen, en dat de rechtszaken bedoeld zijn om hen een belangrijk moment van erkenning en compensatie te bieden voor het leed dat hen is berokkend;

    D.

    overwegende dat het ICT op 21 januari 2013 zijn veroordeling uitsprak van Abdul Kalam Azad voor misdaden tegen de menselijkheid die hij beging tijdens de onafhankelijkheidsoorlog in 1971, en hem bij verstek ter dood veroordeelde;

    E.

    overwegende dat het ICT op 5 februari 2013 Abdul Qader Mollah tot levenslang veroordeelde, wat leidde tot emotioneel geladen maar grotendeels vreedzame protesten van vooral jongeren, op het Shabagh-plein in Dhaka; overwegende dat deze zogenaamde „Shabagh-beweging” ertoe opriep in het vonnis de doodstraf toe te passen en in de maatschappij en de politiek religieus extremisme te bannen;

    F.

    overwegende dat de regering meteen na de protesten de wet inzake het ICT uit 1973 heeft gewijzigd om een bepaling in te voeren zodat klagers beroep kunnen aantekenen tegen een oordeel van het tribunaal; overwegende dat de uitspraak tegen Abdul Qader Mollah dus in doodstraf kan worden omgezet; overwegende dat deze vorm van wetgeving met terugwerkende kracht de normen voor een eerlijke rechtsgang schendt, de legitimiteit van de werkzaamheden van het ICT ondermijnt en een schending vormt van het internationaalrechtelijke verbod op dubbele bestraffing („ne bis in idem”), dat ook is neergelegd in artikel 14, lid 7, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, waarbij Bangladesh partij is;

    G.

    overwegende dat verscheidene leiders van de regerende Awami Liga, met inbegrip van de minister van Binnenlandse Zaken, hun steun hebben uitgesproken voor de oproepen van de Shabagh-beweging, die erop aandringt de partij Jamaat-e-Islami te verbieden en met de partij verbonden media te sluiten;

    H.

    overwegende dat het ICT op 28 februari 2013 bekendmaakte dat het Delwar Hossain Sayeedi, de ondervoorzitter van Jamaat-e-Islami, tot de doodstraf veroordeelt, mede op beschuldiging van de vervolging van de hindoeminderheid;

    I.

    overwegende dat de situatie na dit laatste vonnis verslechterde, met gewelddadige protesten tegen de uitspraak van aanhangers van Jamaat-e-Islami, waarbij meer dan 60 doden vielen; overwegende dat de politie, volgens informatie van ngo's, de aanvallen van leden en sympathisanten van de partij onder meer beantwoordde door met scherp te schieten;

    J.

    overwegende dat er berichten zijn van recente aanvallen door Jamaat-activisten en sommige aanhangers van de Bengalese Nationalistische Partij op meer dan 40 hindoetempels, -huizen en -winkels in heel Bangladesh, waardoor honderden mensen dakloos werden; overwegende dat de Bengalese hindoe- en andere minderheden (zoals de ahmadiyyagemeenschap) herhaaldelijk periodes van geweld en vervolging te verduren hebben gekregen, met name tijdens de onafhankelijkheidsoorlog in 1971 en na de verkiezingen van 2001, en dat, als gevolg daarvan, tussen 2001 en 2011 circa 900 000 hindoes Bangladesh hebben verlaten;

    K.

    overwegende dat er in verscheidene andere zaken gerechtelijke procedures bij het ICT lopen en dat er een ernstig risico bestaat dat de beklaagden schuldig bevonden en ter dood veroordeeld worden;

    L.

    overwegende dat de speciale VN-rapporteur inzake buitengerechtelijke, standrechtelijke en willekeurige executies en de speciale VN-rapporteur over de onafhankelijkheid van rechters en advocaten, alsook mensenrechtenorganisaties, hun bezorgdheid hebben geuit over de vermeende tekortkomingen van het tribunaal wat betreft eerlijke processen en een behoorlijke rechtsgang, en met name het feit dat een van de processen bij verstek werd gevoerd;

    1.

    maakt zich grote zorgen over de recente uitbarsting van geweld in Bangladesh na de vonnissen van het ICT en geeft uiting aan zijn verdriet over de doden die onlangs zijn gevallen;

    2.

    betuigt zijn medeleven met de familieleden en kennissen van de doden en gewonden ten gevolge van het geweld;

    3.

    erkent dat het noodzakelijk is verzoening te bewerkstelligen, recht te doen geschieden en verdachten ter verantwoording te roepen voor de misdaden die tijdens de onafhankelijkheidsoorlog in 1971 zijn begaan; benadrukt de belangrijke rol van het ICT in dat opzicht;

    4.

    herhaalt sterk gekant te zijn tegen het gebruik van de doodstraf, in alle gevallen en onder alle omstandigheden;

    5.

    roept de Bengalese autoriteiten ertoe op alle doodstraffen om te zetten in andere straffen, voort te bouwen op de positieve ontwikkeling dat er in 2012 geen executies hebben plaatsgevonden, en een officieel moratorium op terechtstellingen in te voeren als een eerste stap in de richting van de afschaffing van de doodstraf;

    6.

    betreurt de gemelde onregelmatigheden in de werking van het ICT, zoals de vermeende intimidatie, belaging en gedwongen verdwijning van getuigen, alsook bewijzen van ongeoorloofde samenwerking tussen rechters, aanklagers en de regering; dringt er met name op aan dat de wetshandhavingsinstanties de maatregelen aanscherpen om een efficiënte bescherming van getuigen te waarborgen;

    7.

    dringt er bij de regering van Bangladesh op aan ervoor te zorgen dat het ICT strikt de nationale en internationale normen van rechtspleging in acht neemt; benadrukt in dit verband de garantie van een vrij, eerlijk en transparant proces en het recht van slachtoffers op bescherming, waarheid, gerechtigheid en genoegdoening;

    8.

    verzoekt de regering van Bangladesh zich nog meer in te spannen om de rechtstaat te handhaven; wijst er nogmaals op dat zij haar internationale verplichtingen op het gebied van de mensenrechten moet nakomen;

    9.

    veroordeelt met klem het geweld van de aanhangers van Jamaat-e-Islami en aanverwante partijen tegen ordehandhavers, voorstanders van de uitspraken van het ICT, en religieuze en etnische minderheden; spreekt zijn krachtige veroordeling uit over elk willekeurig geweld tegen gewone burgers;

    10.

    uit zijn bezorgdheid over het hoge aantal slachtoffers; verzoekt de regering de veiligheidsdiensten op te dragen zich strikt aan hun verplichting te houden zich zo terughoudend mogelijk op te stellen en dodelijk geweld te vermijden, en een grondig onderzoek in te stellen naar de dood van al wie tijdens de betogingen is omgekomen;

    11.

    dringt er bij de Bengalese autoriteiten op aan ervoor te zorgen dat alle beschuldigingen van foltering en mishandeling onpartijdig worden onderzocht, en dat degenen die schuldig worden bevonden, worden berecht;

    12.

    dringt er bij alle politieke leiders in het land op aan de politieke spanningen te doen afnemen om verder geweld te voorkomen, en hun aanhangers op te dragen niet aan gewelddaden deel te nemen; roept alle politieke partijen in Bangladesh op met elkaar in dialoog te treden;

    13.

    roept de pers op niet aan te zetten tot op confrontatie gericht geweld; dringt er bij de regering op aan ervoor te zorgen dat journalisten en uitgevers vreedzaam hun mening kunnen uiten zonder lastiggevallen, geïntimideerd, in hechtenis gehouden of gefolterd te worden;

    14.

    verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Europese Dienst voor extern optreden, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de speciale vertegenwoordiger van de EU voor de mensenrechten, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, de VN-Mensenrechtenraad en de regering en het parlement van Bangladesh.


    (1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0027.

    (2)  PB C 187 E van 24.7.2008, blz. 240.

    (3)  PB C 294 E van 3.12.2009, blz. 77.

    (4)  PB L 118 van 27.4.2001, blz. 48.


    Top