This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 52012DC0715
REPORT FROM THE COMMISSION TO THE EUROPEAN PARLIAMENT AND THE COUNCIL Report on liability and compensation for financial damages sustained by places of refuge when accommodating a ship in need of assistance
VERSLAG VAN DE COMMISSIE AAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD Verslag betreffende de aansprakelijkheid en vergoeding voor financiële schade geleden door toevluchtsoorden bij de opvang van schepen die bijstand behoeven
VERSLAG VAN DE COMMISSIE AAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD Verslag betreffende de aansprakelijkheid en vergoeding voor financiële schade geleden door toevluchtsoorden bij de opvang van schepen die bijstand behoeven
/* COM/2012/0715 final */
VERSLAG VAN DE COMMISSIE AAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD Verslag betreffende de aansprakelijkheid en vergoeding voor financiële schade geleden door toevluchtsoorden bij de opvang van schepen die bijstand behoeven /* COM/2012/0715 final */
VERSLAG VAN DE COMMISSIE AAN HET EUROPEES
PARLEMENT EN DE RAAD Verslag betreffende de aansprakelijkheid en
vergoeding voor financiële schade geleden door toevluchtsoorden bij de opvang
van schepen die bijstand behoeven (Voor de EER relevante tekst) 1. INLEIDING De Commissie heeft in 2005 besloten om een
wijziging voor te stellen van het rechtskader betreffende de opvang door
toevluchtsoorden van schepen die bijstand behoeven zoals oorspronkelijk
vastgelegd bij Richtlijn 2002/59/EG van het Europees Parlement en de Raad
betreffende de invoering van een communautair monitoring- en informatiesysteem
voor de zeescheepvaart en tot intrekking van Richtlijn 93/75/EEG van de Raad.
De Commissie stelde voor om de verplichting in te voeren om schepen op te
vangen die bijstand behoeven, indien een beoordeling uitwijst dat dit de beste
manier is om de veiligheid van de mens en het milieu te beschermen. Gezien de specifieke zorgen over de kosten die
havens zouden moeten maken bij het opvangen van vaartuigen die bijstand behoeven,
is de Commissie op grond van artikel 20 quinquies van de gewijzigde tekst van
Richtlijn 2002/59/EG verplicht om de mechanismen voor schadevergoeding te
onderzoeken die in de lidstaten gelden voor potentiële economische schade die
toevluchtoorden lijden door het opvangen van een schip, en om bij het Europees
Parlement en de Raad verslag uit te brengen over de resultaten van dit
onderzoek [1]. Voorafgaand aan de wijziging in 2009 was in
Richtlijn 2002/59/EG en met name in artikel 26, lid 2, daarvan, bepaald dat de
Commissie verplicht is verslag uit te brengen over de uitvoering door de
lidstaten van geschikte plannen voor toevluchtsoorden. De Commissie heeft het
Europees Agentschap voor maritieme veiligheid (EMSA) verzocht informatie te
verstrekken over de mechanismen inzake aansprakelijkheid en schadevergoeding
die van toepassing zijn op het opvangen van schepen in toevluchtsoorden. De
gegevens die het EMSA heeft verzameld, liggen aan de basis van het rapport dat
de Commissie in 2005 heeft opgesteld en zijn daarnaast gebruikt als aanvullende
informatiebron tijdens de interinstitutionele besprekingen die zijn gevoerd in
het kader van het derde pakket maritieme veiligheid, met name met betrekking
tot Richtlijn 2009/17/EG. Nadat laatstgenoemde richtlijn was vastgesteld, heeft
de Commissie van het EMSA aanvullende, actuele informatie ontvangen, met name
over de desbetreffende internationale instrumenten en het versterkte
EU-rechtskader inzake de aansprakelijkheid en vergoeding voor schade geleden
door toevluchtsoorden. Verder heeft de Commissie een extern adviesbureau
opdracht gegeven om onderzoek te doen naar de mechanismen inzake
aansprakelijkheid en schadevergoeding die deel uitmaken van de nationale
wetgeving in de lidstaten van de EU. Op basis van deze gegevens die de Commissie heeft
ontvangen, wordt in dit verslag beoordeeld in hoeverre er behoefte is aan een
aanvullend mechanisme inzake de aansprakelijkheid en vergoeding voor schade
geleden door een toevluchtsoord als gevolg van het opvangen van een vaartuig
dat bijstand behoeft. In deze context maakt ook de verzekering van schepen deel
uit van de overwegingen, met het oog op de recente inwerkingtreding van
Richtlijn 2009/20/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de
verzekering van scheepseigenaren tegen maritieme vorderingen, en de laatste
wijzigingen van de aansprakelijkheidsgrenzen die zijn vastgesteld bij het
Internationale Verdrag inzake beperking van aansprakelijkheid voor maritieme
vorderingen (LLMC-verdrag van 1976), als gewijzigd bij het Protocol van 1996,
op internationaal vlak[2]. 2. INTERNATIONAAL KADER Het internationale publiekrecht kent geen
specifieke verplichting om schepen die bijstand behoeven in een toevluchtsoord
op te vangen. Er bestaan echter wel wettelijke bepalingen betreffende
zeevervoer en de aansprakelijkheid voor scheepvaartongevallen, met inbegrip van
verontreiniging door schepen en meer bepaald de betaling van schadevergoeding
aan de betrokken partijen. Deze bepalingen hebben, in sommige instrumenten
zelfs expliciet, betrekking op toevluchtsoorden en schade die is veroorzaakt
door schepen in nood die daar worden opgevangen, zoals blijkt uit de
onderstaande analyse. 2.1. UNCLOS Het VN-Verdrag inzake het recht van de zee
(UNCLOS) is niet van direct belang voor deze kwestie, maar het omvat een aantal
algemene bepalingen inzake de vaststelling van de aansprakelijkheid voor
onrechtmatige maatregelen die zijn genomen als reactie op maritieme
verontreinigingsincidenten en schadevergoeding bij maritieme verontreinigingsincidenten;
deze bepalingen kunnen ook worden toegepast op toevluchtsoorden[3]. 2.2. Gespecialiseerde
internationale verdragen Gespecialiseerde verdragen voorzien op grond van
het internationaal recht in strikte aansprakelijkheidsregelingen, met
specifieke beperkingen, voor verschillende soorten verontreiniging op zee. 2.2.1. Het CLC-/IOPC-systeem De meest gedetailleerde aansprakelijkheidsregeling
is in 1992 vastgesteld in het Internationale Verdrag inzake de wettelijke
aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door olie (CLC 1992) en
aangevuld met het Verdrag uit 1992 houdende instelling van het Internationale
Fonds voor vergoeding van schade door verontreiniging door olie (IOPC-fonds)
alsmede in 2003 met het protocol houdende instelling van het aanvullende fonds
met dezelfde doelstelling. Er zijn 27 staten die al deze instrumenten
onderschrijven, waaronder 19 lidstaten van de EU. Werkingssfeer: Het CLC-/IOPC-systeem vergoedt schade geleden door
verontreiniging als gevolg van koolwaterstoffen die op zee door een vaartuig
zijn verloren of geloosd. Er kan ook schade worden vergoed die is ontstaan als
gevolg van voorzorgsmaatregelen die zijn getroffen om verontreiniging te
voorkomen. Hoewel er geen voorbeelden van dit soort schade zijn opgegeven, kan
het opvangen van een schip in een toevluchtsoord worden beschouwd als
voorzorgsmaatregel, indien het schip is opgevangen op grond van een billijk
besluit als reactie op een ernstig en imminent risico. In dat geval zou er geen
behoefte zijn aan aanvullende mechanismen inzake schadevergoeding, tenzij het
besluit om het vaartuig op te vangen is genomen om het vaartuig zelf of de
lading ervan te redden. Hierbij dient wel de kanttekening te worden geplaatst
dat het moeilijk is om een onderscheid te maken tussen opvang om het vaartuig
zelf of de lading ervan te redden en opvang vanwege een verontreinigingsrisico.
Onder dit systeem valt schadevergoeding om zeer uiteenlopende redenen, zoals
schade aan goederen, inkomstenderving als gevolg van verontreiniging,
milieuschade en louter economische verliezen (geleden door eigenaren van
niet-vervuilde goederen als hun goederen niet de gebruikelijke inkomsten
opleveren). De enige beperking voor laatstgenoemde soort schade heeft
betrekking op het gebrek aan een direct causaal verband tussen het economische
verlies en de verontreiniging. Aansprakelijkheid van de scheepseigenaren: Op grond van het Aansprakelijkheidsverdrag van
1992 ligt de risicoaansprakelijkheid bij de scheepseigenaar, die verplicht is
verzekerd in overeenstemming met de bepalingen van het Verdrag inzake beperking
van aansprakelijkheid voor maritieme vorderingen. De scheepseigenaar kan altijd
aansprakelijk worden gesteld, met uitzondering van schade als gevolg van
oorlogshandelingen, natuurrampen die zich voordoen als overmacht, handelingen
door derden die zijn bedoeld om specifieke schade te berokkenen, of schade die
uitsluitend is ontstaan door nalatigheid van de bevoegde autoriteit welke
verantwoordelijk is voor het verstrekken van navigatiebijstand aan het vaartuig
tijdens het uitoefenen van die functie. In het kader van het opvangen van een
schip in een toevluchtsoord kan er door het besluit om een schip te ontvangen
sprake zijn van schuldaansprakelijkheid van de bevoegde autoriteit die het
besluit neemt (bijvoorbeeld als het besluit ongegrond is, of als het is
gebaseerd op een foutieve beoordeling van de feiten) of van nalatigheid van het
slachtoffer (dat wil zeggen het toevluchtsoord). Daardoor is het mogelijk dat
de scheepseigenaar in het geheel niet of slechts gedeeltelijk aansprakelijk is
voor geleden schade. Aanvullende aansprakelijkheidsdekking : Voor schade buiten het kader van het
Aansprakelijkheidsverdrag en als de scheepseigenaar de verantwoordelijkheid
afwijst of in gebreke blijft, wordt de schadevergoeding uit het IOPC-fonds en
het aanvullende fonds aan de slachtoffers betaald. Onder deze regelingen gelden
er nog minder uitzonderingen voor de aansprakelijkheid. Uitzonderingen zijn
alleen van toepassing als de verontreiniging het gevolg is van een oorlogshandeling
door een oorlogsschip of een schip dat door een staat voor niet-commerciële
doeleinden wordt gebruikt, of als er geen causaal verband kan worden aangetoond
tussen het schip en de veroorzaakte schade dan wel tussen de schade en opzet of
nalatigheid van het slachtoffer. Uit deze fondsen kan voor alle gevallen van
schade cumulatief een maximaal bedrag van ongeveer 1,1 miljard euro[4] worden betaald. Tot nu toe is
de schadevergoeding die in het kader van het CLC-/IOPC-mechanisme is uitbetaald
altijd voldoende geweest om de schade te dekken, behalve bij het ongeval met de
Prestige dat plaatsvond toen het tweede, aanvullende fonds nog niet was
opgericht. Schade aan toevluchtsoorden kan slechts het gevolg zijn van
verontreiniging door koolwaterstoffen op relatief kleine schaal, zodat de
dekking door de fondsen in deze gevallen afdoende lijkt te zijn. 2.2.2. Het HNS-verdrag Het Internationale Verdrag inzake
aansprakelijkheid en vergoeding voor schade in samenhang met het vervoer over
zee van gevaarlijke en schadelijke stoffen ("HNS-verdrag") van 1996
is van toepassing op schade veroorzaakt door gevaarlijke en schadelijke stoffen
die over zee worden vervoerd, met uitzondering van koolwaterstoffen. Dit
verdrag is in 2010 bij een protocol gewijzigd. Er wordt van uitgegaan dat
hierdoor belemmeringen voor het ratificeren van het verdrag zijn weggenomen en
dat de inwerkingtreding ervan in het verschiet ligt. Vergelijkbaar met het CLC-/IOPC-systeem zijn er in
het HNS-verdrag voor slachtoffers twee niveaus van schadevergoeding vastgelegd:
(a) In eerste instantie valt de schadevergoeding
automatisch onder de aansprakelijkheid van de scheepseigenaar; de drempel
hiervoor is ongeveer 137 miljoen euro[5],
gedekt door de verplichte verzekering van de geregistreerde scheepseigenaar; (b) Als bovengenoemde niet verantwoordelijk is (op
grond van artikel 7, lid 2), in gebreke blijft of als de
aansprakelijkheidsgrens van de scheepseigenaar wordt overschreden, kan de
schadevergoeding uit een speciaal fonds worden aangevuld tot ongeveer 300
miljoen euro[6]. Volgens informatie die de Internationale Groep van
clubs voor bescherming en schadeloosstelling ("P&I-clubs") aan de
Commissie heeft verstrekt, zijn er nog geen gevallen van verontreiniging door
gevaarlijke en schadelijke stoffen voorgekomen waarin de geleden schade hoger
lag dan de grenzen die in het verdrag zijn vastgelegd. 2.2.3. Het Bunkerolieverdrag Het Internationale Verdrag inzake de wettelijke
aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door bunkerolie
("Bunkerolieverdrag") is in 2008 in werking getreden en is
geratificeerd door 22 lidstaten van de EU. Het verdrag omvat een
aansprakelijkheidsregeling voor schade veroorzaakt door bunkerolie. Daaronder
vallen enerzijds schade door verontreiniging en aantasting van het milieu en
anderzijds kosten van voorzorgsmaatregelen alsmede verlies of schade
veroorzaakt door zodanige maatregelen. De aansprakelijkheid ligt automatisch en
uitsluitend bij de scheepseigenaar, die in het verdrag in ruime zin wordt
gedefinieerd. Dezelfde uitzonderingen als in het CLC-/IOPC-systeem zijn van
toepassing en de schadevergoeding wordt gewaarborgd door de verplichte
verzekering voor schepen van meer dan 1000 ton. Voor de aansprakelijkheid
gelden de grenzen die bij het LLMC-verdrag zijn vastgesteld. In principe zijn
deze grenzen ruim genoeg om alle claims te dekken die voortkomen uit schade
veroorzaakt door scheepsexploitatie; dit wordt gestaafd door actuele
ongevallencijfers waaruit blijkt de LLMC-grenzen zelden te laag zijn voor
schade als gevolg van verontreiniging. 2.2.4. Het verdrag inzake het
verwijderen van wrakken Het Internationale Verdrag van Nairobi inzake het
opruimen van wrakken (het "Wrakkenverdrag") is gesloten in 2007 en is
nog niet in werking getreden; slechts één lidstaat van de EU heeft het
geratificeerd. Op grond van het verdrag mogen kuststaten een scheepswrak dat
zich in een toevluchtsoord bevindt op kosten van de scheepseigenaar
verwijderen. De scheepseigenaar dient voor de desbetreffende schade verzekerd
te zijn binnen de grenzen van het LLMC-verdrag. Het dient te worden benadrukt dat staten die onder
het verdrag inzake het verwijderen van wrakken vallen, op basis van een
bijzondere kennisgeving aan de secretaris-generaal van de IMO overeenkomstig
artikel 3.2 van het verdrag, mogen beslissen om de grenzen van de
aansprakelijkheid van de scheepseigenaar voor de kosten van het verwijderen van
een scheepswrak uit hun territoriale wateren, zoals vastgelegd in het
LLMC-verdrag, niet toe te passen. Een aantal staten heeft overeenkomstig deze
bepaling kennisgevingen doen uitgaan en de grenzen van de aansprakelijkheid
voor de kosten van het verwijderen van een scheepswrak uit hun territoriale
wateren laten wegvallen, met inbegrip van schade geleden door toevluchtsoorden. 2.3. Overige internationale
procedures In 2003 heeft de IMO richtsnoeren vastgesteld
betreffende toevluchtsoorden voor schepen die bijstand behoeven[7]. Als kustautoriteiten
beoordelen of schepen in een toevluchtsoord worden opgevangen, houden zij op
grond hiervan rekening met de vraag of de schepen verzekerd zijn en of de
vereiste financiële garanties voorhanden zijn. Nadat de richtsnoeren zijn
vastgesteld, heeft de juridische commissie van de IMO een aantal keren overlegd
over de kwestie van aansprakelijkheid en vergoeding voor geleden schade, die
geen deel van de richtsnoeren uitmaakt. In 2009 heeft het Internationaal Comité voor de
Scheepvaart een ontwerpinstrument inzake toevluchtoorden[8] ingediend bij de juridische
commissie van de IMO. Het ontwerp omvat een specifieke bepaling inzake een
garantie of andere financiële waarborg die is te verstrekken door de
scheepseigenaar op verzoek van een toevluchtsoord dat ermee heeft ingestemd het
schip op te vangen. De juridische commissie vond dat er geen behoefte was aan
een aanvullend instrument voor problemen inzake vergoeding voor schade geleden
door toevluchtsoorden als gevolg van het opvangen van een schip en is tot de
volgende slotsom gekomen: "De internationale regeling die de bestaande
verdragen inzake aansprakelijkheid en schadevergoeding voor schade door
verontreiniging op zee omvat, biedt een uitvoerig rechtskader, met name in
combinatie met de richtsnoeren inzake toevluchtsoorden die krachtens resolutie
A.949(23) en andere regionale overeenkomsten zijn vastgesteld"[9]. Verder bestaan er enkele regionale instrumenten,
waarin zowel de EU als bepaalde lidstaten van de EU partij zijn, die ingaan op
de opvang van schepen in toevluchtsoorden[10].
Deze instrumenten zijn gericht op verbeterde samenwerking tussen kuststaten in
de specifieke regio, met inbegrip van het uitwisselen van informatie en het
gemeenschappelijk gebruik van middelen voor een onmiddellijke reactie op
noodsituaties, met het oog op het vermijden of beperken van verontreiniging. De
instrumenten omvatten echter geen bepalingen inzake de aansprakelijkheid en
vergoeding voor schade geleden door toevluchtsoorden. Zij verwijzen allemaal
naar de internationale instrumenten, de IMO-richtsnoeren uit 2003 en de
EU-wetgeving over dit onderwerp. Deze voorbeelden bevestigen dus het belang van
onmiddellijke inwerkingtreding van alle relevante instrumenten, alsmede het
belang dat individuele EU-lidstaten stellen in het waarborgen van een betere
tenuitvoerlegging van het bestaande kader in hun regio. 3. EU-KADER Afgezien van Richtlijn 2002/59/EG regelt de
EU-wetgeving indirect de aansprakelijkheid en vergoeding voor schade geleden
door toevluchtsoorden bij de opvang van vaartuigen in nood in de twee
rechtsinstrumenten die hieronder zijn vermeld. Deze laten de internationale
verdragen onverlet die al in de EU gelden (CLC/IOPC, Bunkerolieverdrag en
LLMC-verdragen – in afwachting van de ratificatie en inwerkingtreding van het
HNS-verdrag en het Verdrag inzake het verwijderen van wrakken). Met betrekking
tot de onderhavige kwestie heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie
geoordeeld[11]
dat andere onderdelen van de EU-regelgeving als basis kunnen dienen voor
schadevergoeding voor voorzorgs- en corrigerende maatregelen aan overheden van
de lidstaten, buiten het geldigheidsbereik van internationale verdragen, zoals
Richtlijn 75/442/EEG betreffende afvalstoffen van de Raad[12]. 3.1. Richtlijn 2004/35/EG van het
Europees Parlement en de Raad betreffende milieuaansprakelijkheid met
betrekking tot het voorkomen en herstellen van milieuschade De richtlijn is van
toepassing op milieuschade veroorzaakt door het vervoer over zee van
gevaarlijke of verontreinigende goederen of elk onmiddellijk gevaar voor
dergelijk schade als gevolg van een voorval, met uitzondering van schade die
valt onder het geldigheidsbereik van de internationale verdragen in bijlage IV
van deze richtlijn (bijvoorbeeld het Internationaal Verdrag inzake de
wettelijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door olie, het
Internationaal Verdrag tot oprichting van een internationaal fonds voor
vergoeding van schade door verontreiniging door olie, het Internationaal
Verdrag inzake aansprakelijkheid en vergoeding voor schade in samenhang met het
vervoer over zee van gevaarlijke en schadelijke stoffen alsmede het
Internationaal Verdrag inzake de wettelijke aansprakelijkheid voor schade door
verontreiniging door bunkerolie). In de richtlijn is de aansprakelijkheid van
de vervoerder van deze goederen vastgelegd, binnen de grenzen van de actuele
versie van het LLMC-verdrag, voor de financiering van voorzorgsmaatregelen of
schadeloosstelling en restitutie. Dit instrument onderwerpt exploitanten van schepen
aan strenge verplichtingen om schade te voorkomen en de verontreiniging
veroorzaakt door schade te verwijderen. Volgens de richtlijn mogen echter
alleen havens die fungeren als toevluchtsoorden een beroep doen op de
aansprakelijkheid van scheepseigenaars voor schadeloosstelling bij
milieuschade. Deze richtlijn is volledig omgezet door de
lidstaten; de controle van de tenuitvoerlegging door de Commissie heeft zeer
bevredigende resultaten opgeleverd. 3.2. Richtlijn 2009/20/EG van het
Europees Parlement en de Raad betreffende de verzekering van scheepseigenaren
tegen maritieme vorderingen Krachtens deze richtlijn dienen alle schepen die
de vlag van een lidstaat voeren of die de haven van een lidstaat binnenvaren te
beschikken over een verzekering die voldoende dekking biedt voor alle maritieme
vorderingen binnen de grenzen van het LLMC-verdrag als gewijzigd bij het
protocol van 1996. Overeenkomstig artikel 2, lid 1, van het
LLMC-verdrag, omvat de lijst met vorderingen die vatbaar zijn voor beperking
van aansprakelijkheid onder meer beschadiging van eigendommen (met inbegrip van
haveninstallaties), ontstaan in rechtstreeks verband met het gebruik van het
schip of met hulpverleningswerkzaamheden, alsmede alle andere daaruit
voortvloeiende schade. Schade in verband met het verwijderen van wrakken wordt
eveneens expliciet in de lijst genoemd. De voornaamste schade die
toevluchtsoorden kunnen oplopen, valt derhalve onder het geldigheidsbereik van
Richtlijn 2009/20/EG en wordt gedekt door de verplichte verzekering in de EU. Enkel indien het totaal van de vorderingen
resulterend uit het gebruik van het desbetreffende vaartuig boven de in het
verdrag vastlegde drempel ligt, kan het voorkomen dat een deel van de schade
geleden door het toevluchtsoord niet wordt vergoed. Gezien de hoogte van de
drempelbedragen is het hoogst onwaarschijnlijk, zo niet onmogelijk, dat zich
dergelijke gevallen voordoen. In het licht van de bepalingen van deze richtlijn
is het onwaarschijnlijk dat een vaartuig met onvoldoende verzekeringsdekking in
een situatie terechtkomt waarin het om opvang in een toevluchtsoord moet
verzoeken, aangezien het in geen geval EU-wateren mag binnenvaren. Hierdoor
ontstaat er een extra dimensie van aansprakelijkheidsdekking (rationae loci)
voor toevluchtsoorden tegen scheepseigenaren als er schade is geleden. Het is
weliswaar onwaarschijnlijk, maar het kan niet worden uitgesloten dat een
vaartuig dat de vlag van een derde land voert en waarop de strenge verplichting
verzekerd te zijn die geldt voor vaartuigen die de vlag van een lidstaat van de
EU voeren dus niet van toepassing is, aanvaard dient te worden in een
toevluchtsoord zonder over voldoende verzekeringsdekking te beschikken (artikel
20 quater, lid 1, van Richtlijn 2002/59/EG). Het verzekeringsmechanisme is alleen van
toepassing als er een beroep wordt gedaan op de aansprakelijkheid van de
scheepseigenaar. Tenzij slachtoffers krachtens specifieke regels (dat wil
zeggen speciale voorwaarden in het verzekeringscontract) het recht hebben op
rechtstreekse juridische procedures tegen de verzekeraar, geldt over het
algemeen het beginsel dat scheepseigenaren eerst verplicht zijn
schadevergoeding aan de slachtoffers te betalen voordat zij een beroep mogen
doen op hun verzekeraar om de desbetreffende kosten te claimen. In de praktijk
is het volgens de P&I-clubs (die de aansprakelijksverzekering voor meer dan
90 % van het tonnage ter wereld voor hun rekening nemen) gebruikelijk dat
de verzekeraar de aansprakelijkheid van de scheepseigenaar pas dekt als een
rechtbank daarover definitief uitspraak heeft gedaan of de verzekeraar instemt
met een arbitrale uitspraak hierover. Richtlijn 2009/20/EG moest uiterlijk op 1 januari
2012 door de lidstaten in nationale wetgeving zijn omgezet. De overgrote
meerderheid van de lidstaten heeft al aan de Commissie meegedeeld welke
maatregelen zij hebben getroffen. De Commissie is van plan om de
omzettingsmaatregelen waarover zij is ingelicht in de tweede helft van dit jaar
nauwkeurig te onderzoeken. 4. NATIONAAL KADER In gevallen waarop de specifieke mechanismen die
voortvloeien uit een internationaal verdrag of Richtlijn 2004/35/EG niet van
toepassing zijn, valt schade geleden door een toevluchtsoord onder de nationale
bepalingen inzake aansprakelijkheid van één van de 22 kuststaten van de EU.
Gevallen waarop niet het hierboven vermelde internationale en EU-kader, maar de
nationale wetgeving van toepassing is, zijn met name beperkt tot de volgende
omstandigheden: (a) het desbetreffende internationale instrument is niet door
de betrokken staat bekrachtigd; (b) het desbetreffende internationale verdrag
is niet in werking getreden; (c) de uitzonderingen op en beperking van de aansprakelijkheid
zoals hierboven vermeld en vastgelegd bij internationale en EU-wetgeving zijn
van toepassing; alsmede (d) het soort schade aan toevluchtsoorden valt niet
onder de internationale en EU-wetgeving. Wat het laatste geval betreft, dient
erop te worden gewezen dat dit niet waarschijnlijk is, aangezien de voornaamste
soorten schade (dat wil zeggen schade door olie of door gevaarlijke en
schadelijke stoffen, verwijderen van wrakken of milieuschade) nu onder
gespecialiseerde internationale instrumenten en Richtlijn 2004/35/EG vallen. 4.1. Aansprakelijkheid van
scheepseigenaren "Schuld" is de grondslag voor de
aansprakelijkheid van private exploitanten, met name scheepseigenaren. Dit
concept hebben de 22 kuststaten van de EU met elkaar gemeen. In tien van deze
staten kan de aansprakelijkheid van de scheepseigenaar echter ook gelden als er
geen sprake is van schuld, hetzij in diens functie als uitvoerder van een
activiteit die risico's met zich meebrengt, hetzij als houder van een mogelijk
gevaarlijk object, hetzij als verantwoordelijke – in principe – voor schade
veroorzaakt door zijn ondergeschikten. In twee andere staten zijn
scheepseigenaren in de meeste gevallen automatisch aansprakelijk voor schade
veroorzaakt door een schip dat is opgevangen in een toevluchtsoord. Over het algemeen valt de totaliteit van deze
schade onder de schadeloosstelling van toevluchtsoorden, ongeacht de
aanwezigheid van een rechtstreeks of onrechtstreekse causaal verband. De regels inzake beperking van aansprakelijkheid
van scheepseigenaren die voortvloeien uit het LLMC-verdrag zijn van toepassing,
hetzij in de versie van 1976 (Ierland), hetzij in de gewijzigde versie van 1996
(18 kustlidstaten hebben het protocol van 1996 bekrachtigd). In de resterende
drie lidstaten gelden er voor de aansprakelijkheid specifieke beperkingen
(Italië) of is deze in principe onbeperkt, waarbij de desbetreffende
internationale verdragen onverlet worden gelaten (Portugal, Slovenië). 4.2. Aansprakelijkheid van de
kuststaat In gevallen waarin er geen beroep kan worden
gedaan op de aansprakelijkheid van de scheepseigenaar kan de kuststaat
aansprakelijk worden gesteld waarvan de bevoegde autoriteit heeft besloten om
een vaartuig in een toevluchtsoord op te vangen, wat uiteindelijk heeft geleid
tot de geleden schade. Alle kustlidstaten van de EU kunnen in dergelijke
gevallen op basis van schuld verantwoordelijk worden gesteld. In elf van deze
lidstaten kan de staat ook bij gebrek aan schuld aansprakelijk worden gesteld.
Dat gebeurt krachtens een algemene regeling inzake de "objectieve
aansprakelijkheid" van de staat (op basis van risico of schending van het
gelijkheidsbeginsel met betrekking tot overheidslasten) of op basis van
speciale bepalingen die schadeloosstelling verplicht stellen bij schade die specifiek
aan toevluchtsoorden is toegebracht. In dergelijke gevallen kan de
schadeloosstelling worden beperkt tot afwijkende schade die hoger is dan de
drempel voor schade die een toevluchtsoord redelijkerwijs moet kunnen
ondergaan. In de resterende gevallen waarin het recht op
vergoeding van schade geleden door een toevluchtsoord uitsluitend op nationale
wetgeving is gebaseerd, bestaat er over het algemeen een kader inzake
aansprakelijkheid dat is gebaseerd op schuld; dit kader wordt algemeen aanvaard
door de EU-lidstaten, ondanks het gebrek aan harmonisering op EU-niveau. Er
zijn echter ook bepaalde gevallen waarop andere soorten aansprakelijkheid van
toepassing zijn, zowel voor private exploitanten als voor de staat
(bijvoorbeeld objectieve aansprakelijkheid of absolute aansprakelijkheid). Gezien de nationale wetgeving die hierop van
toepassing is, kunnen de volgende conclusies worden getrokken. In zes
kustlidstaten (Denemarken, Estland, Frankrijk, Duitsland, Portugal en Slovenië)
wordt een nationale autoriteit waaronder een toevluchtsoord valt in principe
altijd vergoed voor geleden schade, ofwel door de scheepseigenaar, ofwel door
de staat. Alleen in specifieke gevallen blijven bepaalde soorten schade, zoals
afwijkende schade of louter economische verliezen, rusten op de bevoegde
autoriteit die heeft besloten om het vaartuig in een toevluchtsoord op te
vangen. Bij de meeste andere lidstaten (Bulgarije, Griekenland, Italië,
Letland, Litouwen, Malta, Nederland, Polen, Roemenië, Spanje, Zweden en het
Verenigd Koninkrijk) valt deze kwestie onder een aansprakelijkheidsregeling die
een beperking van aansprakelijkheid slechts in zeer beperkte mate toestaat: bij
overmacht, gebrek aan schuld van de overheidsdienst of – in sommige gevallen –
schade die uit louter economische verliezen bestaat. 5. CONCLUSIE Deze analyse toont aan dat de wetgeving inzake
aansprakelijkheid en vergoeding voor schade geleden door toevluchtsoorden drie
dimensies kent, die elkaar aanvullen. De conclusies van de Commissie alsmede
enkele aanbevelingen voor een betere uitvoering van het bestaande kader zijn
hieronder weergegeven. 5.1. Internationaal De internationale verdragen die tot nu toe inzake
aansprakelijkheid op het gebied van zeevervoer zijn gesloten, omvatten een
stelsel aan regels dat zorg draagt voor de toepassing van
aansprakelijkheidsmechanismen; dit stelsel werkt binnen het geldigheidsgebied
van deze verdragen naar tevredenheid en is relevant voor de opvang van schepen
in toevluchtsoorden. Er dient te worden benadrukt dat de lidstaten in
2008 in de Raad de verplichting zijn aangegaan om alle relevante internationale
instrumenten voor het volledige internationale stelsel aan regels inzake
maritieme veiligheid, met inbegrip van schade aan toevluchtsoorden, te
bekrachtigen en in werking te doen treden[13].
De Commissie heeft de lidstaten herhaaldelijk aan deze verplichting herinnerd. Met
het oog hierop publiceert de IMO een bijgewerkte tabel met de status van
ratificatie van de desbetreffende internationale verdragen, onder meer door de
EU-lidstaten[14].
Aanbevelingen voor een
betere uitvoering: 1.
Wat de beperking van aansprakelijkheid voor
maritieme vorderingen betreft, dienen de lidstaten het protocol van 1996 bij
het LLMC-verdrag te ratificeren. Om te voorkomen dat de uit te keren schadevergoeding
door toepassing van deze grenzen lager wordt, dienen de grenzen regelmatig te
worden bijgewerkt, zoals onlangs is gedaan door de IMO (LEG 99, zie hierboven). 2.
Het is raadzaam dat alle lidstaten die het
LLMC-verdrag hebben gesloten of van plan zijn dat te doen, de kosten voor het
verwijderen van wrakken uit hun territoriale wateren, met inbegrip van schade
aan toevluchtsoorden, uitsluiten van het werkingsbereik van het Verdrag,
overeenkomstig artikel 3.2 van het Internationale Verdrag van Nairobi inzake
het opruimen van wrakken. Dat houdt in dat er voor dergelijke schade geen
aansprakelijkheidsgrens geldt. 3.
Het zou nuttig kunnen zijn ervoor te zorgen dat de
IMO uitleg geeft over alle relevante punten, zodat vaststaat dat het opvangen
van een vaartuig in een toevluchtsoord in principe kan worden beschouwd als
voorzorgsmaatregel, aangezien dan zeker is dat een aantal internationale
verdragen (bijvoorbeeld. CLC, IOPC en het Bunkerolieverdrag) van toepassing
zijn. 4.
Het huidige systeem zou verder kunnen worden verbeterd
als de IMO het concept "louter economische verliezen" (vergoeding
voor schade kan in dat geval worden uitgesloten) nader verklaart; deze kwestie
kan dan op een samenhangende manier worden aangepakt, uitgaande van het feit
dat dergelijke verliezen eventueel niet in voor de hand liggend rechtstreeks
causaal verband staan met de schade veroorzakende handeling. 5.
De aansprakelijkheidsverzekering, met inbegrip van
wettelijke aansprakelijkheid, dient overeenkomstig de huidige praktijk van de
P&I-clubs op internationaal niveau algemeen verplicht te worden gesteld,
voortbouwend op besprekingen die in het kader van de IMO reeds zijn gevoerd[15]. 5.2. EU De bestaande EU-wetgeving ter zake voegt aan de
internationale verdragen een strenge aanpak van de aansprakelijkheid voor
milieuschade toe, alsmede de verplichte verzekering met voldoende dekking of
een andere financiële waarborg voor ieder vaartuig dat EU-wateren binnenvaart –
zonder uitzonderingen. Door deze regeling worden ook de toevluchtsoorden
beschermd, aangezien de "gevoeligste" aspecten van hun activiteiten
eronder vallen. Hoewel het niet relevant voor dit verslag is,
zouden de lidstaten beter kunnen samenwerken en communiceren en zodoende tot
een betere besluitvorming kunnen komen in gevallen waarin een schip bijstand
behoeft; dit zou kunnen leiden tot een verbetering van het algemene kader
inzake toevluchtsoorden. 5.3. Nationaal In de resterende gevallen waarop uitsluitend
nationale wetgeving van toepassing is, toont dit verslag aan dat in de meeste
lidstaten schade aan toevluchtsoorden voldoende wordt gedekt door de regels
inzake schadeloosstelling, die – in sommige gevallen – zelfs garanderen dat
elke mogelijke schade systematisch wordt vergoed. De schadevergoedingsregelingen in de lidstaten
vertonen enkele verschillen, maar deze vormen geen bedreiging voor de
eenvormige toepassing van de richtlijn met betrekking tot de opvang van
vaartuigen in toevluchtsoorden. De verschillen geven derhalve niet voldoende
aanleiding om specifiek voor een categorie exploitanten een nieuwe regeling op
te stellen. Aanbeveling voor een
betere uitvoering: Toevluchtsoorden dienen, net als andere
marktdeelnemers, in het kader van hun normale activiteiten bepaalde risico's te
aanvaarden; de lidstaten dienen in hun nationale wetgeving terdege rekening te
houden met deze risico's en deze nauwkeurig te omschrijven. [1] Richtlijn 2009/17/EG van het Europees Parlement en de
Raad tot wijziging van Richtlijn 2002/59/EG, PB L 131 van 28.5.2009, blz. 101. [2] IMO-resolutie LEG.5 (99), aangenomen op 19.4.2012 (nog
niet in werking getreden), waarin wordt voorgesteld de desbetreffende bedragen
van de aansprakelijkheidsgrenzen te verhogen om tegemoet te komen aan de
wijzigingen in monetaire waarden, inflatie en ongevallencijfers. [3] Zie artikelen 232 en 235, lid 2, van UNCLOS: http://www.un.org/Depts/los/convention_agreements/texts/unclos/unclos_e.pdf
[4] De bedragen worden berekend op basis van de wisselkoers
die op 26 september 2012 voor de bijzondere trekkingsrechten (SDR) gold: http://www.imf.org/external/np/fin/data/rms_five.aspx
[5] Ibidem. [6] Ibidem. [7] IMO-resolutie 949(23), vastgesteld op 5.12.2003. [8] Document LEG95/9 van 23.1.2009, ingediend door het
Internationaal Comité voor de Scheepvaart onder "Diversen", bijlage I
"Draft Instrument on Places of Refuge". [9] Document LEG95/10 van 22.4.2009, "Report of the
Legal Committee on the Work of its Ninety-Fifth Session", blz. 24. [10] Protocol inzake samenwerking bij de voorkoming van
verontreiniging door schepen en bij de bestrijding van de verontreiniging van
de Middellandse Zee in noodsituaties, vastgesteld op 25.1.2002 en in werking
getreden op 17.3.2004. (Bron: www.unepmap.org).
Verder: Overeenkomst inzake samenwerking bij het bestrijden van verontreiniging
van de Noordzee door olie en andere schadelijke stoffen ("Overeenkomst van
Bonn"), ondertekend in 1983, gewijzigd bij Besluit van 21.9.2002,
hoofdstuk 27 "Toevluchtsoorden". (Bron: www.bonnagreement.org). Commissie ter
bescherming van het mariene milieu van het Oostzeegebied ("HELCOM"),
aanbevelingen inzake een "Mutual Plan for Places of Refuge in the Baltic
Sea Area", HELCOM-document "Recommendation 31E/5", vastgesteld
op 20.5.2010, beschikbaar op: http://www.helcom.fi/Recommendations/en_GB/rec31E_5/ [11] Zaak C-188/07, Commune de Mesquer tegen Total
France SA, Jurispr. 2008, blz. I-4501. [12] PB L 194, 25.7.1975, blz. 39, ingetrokken bij Richtlijn
2006/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende
afvalstoffen, PB L 114, 27.4.2006, blz. 9. [13] Document van de Raad nr. 15859/08 ADD 1, van
19.11.2008, "Statement by the Member States on Maritime Safety". [14] Zie de website van de IMO: http://www.imo.org/About/Conventions/StatusOfConventions/Pages/Default.aspx
[15] IMO-resolutie A.898(21), "Guidelines on
Shipowners' Responsibilities in Respect of Maritime Claims", vastgesteld
op 25.11.1999.