EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52008IP0221

Vrouwen en wetenschap Resolutie van het Europees Parlement van 21 mei 2008 over vrouwen en wetenschap (2007/2206(INI))

PB C 279E van 19.11.2009, p. 40–44 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

19.11.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 279/40


Vrouwen en wetenschap

P6_TA(2008)0221

Resolutie van het Europees Parlement van 21 mei 2008 over vrouwen en wetenschap (2007/2206(INI))

(2009/C 279 E/08)

Het Europees Parlement,

gezien de resolutie van de Raad van 20 mei 1999 over vrouwen en wetenschap (1),

gezien de resolutie van de Raad van 26 juni 2001 inzake wetenschap en maatschappij en vrouwen in de wetenschap (2),

gezien de resolutie van de Raad van 27 november 2003 betreffende gelijke toegang tot en deelneming van vrouwen en mannen aan de kennismaatschappij voor groei en innovatie (3),

gezien de conclusies van de Raad van 18 april 2005 over versterking van het menselijk potentieel in de wetenschap en technologie binnen de Europese onderzoeksruimte,

gelet op Besluit nr. 1982/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 betreffende het zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007-2013) (4) (KP7),

gelet op Richtlijn 2002/73/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 september 2002 tot wijziging van Richtlijn 76/207/EEG van de Raad betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen, en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden (5),

gezien de mededeling van de Commissie van 4 december 2001, getiteld „Actieplan — Wetenschap en samenleving” (COM(2001)0714),

gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie, getiteld „Vrouwen en wetenschap: Excellentie en innovatie — Gendergelijkheid in de wetenschap” (SEC(2005)0370),

gezien het Groenboek van de Commissie, getiteld „De Europese Onderzoeksruimte: Nieuwe perspectieven” (COM(2007)0161) en het begeleidende werkdocument van de diensten van de Commissie (SEC(2007)0412),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 3 februari 2000 over de mededeling van de Commissie getiteld, „Vrouwen en wetenschap — Vrouwen mobiliseren om het wetenschappelijk onderzoek in Europa te verrijken” (6),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 9 maart 2004 over het combineren van beroep, gezin en privé-leven (7),

gezien de mededeling van de Commissie van 1 maart 2006 getiteld, „Een routekaart voor de gelijkheid van vrouwen en mannen 2006-2010” (COM(2006)0092), en naar zijn resolutie dienaangaande van 13 maart 2007 (8),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 19 juni 2007 over een regelgevend kader voor maatregelen ten behoeve van jonge vrouwen in de Europese Unie om gezin en studie met elkaar te verzoenen (9),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 27 september 2007 over gelijkheid van vrouwen en mannen in de Europese Unie (2007) (10),

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie over de rechten van de vrouw en gendergelijkheid alsmede het advies van de Commissie industrie, onderzoek en energie (A6-0165/2008),

A.

overwegende dat onderzoek een cruciale sector vormt voor de economische ontwikkeling van de Europese Unie en de Europese Unie 700 000 extra onderzoekers moet aantrekken als onderdeel van de realisatie van de Lissabon-strategie voor groei en werkgelegenheid,

B.

overwegende dat vrouwelijke onderzoekers in de Europese Unie in de minderheid zijn, waarbij ze gemiddeld 35 % uitmaken van de onderzoekers die werken bij de overheid en in het hoger onderwijs, en slechts gemiddeld 18 % van de onderzoekers die werken in de particuliere sector,

C.

overwegende dat men het er in het algemeen over eens is dat diversiteit tot meer creativiteit in het zakenleven leidt en dat voor onderzoek hetzelfde geldt,

D.

overwegende dat het percentage vrouwen dat hogere academische functies bekleedt, zelden boven de 20 % uitkomt en dat mannen drie keer zo veel kans hebben op een hoogleraarschap of vergelijkbare functie als vrouwen,

E.

overwegende dat naar geslacht uitgesplitste gegevens over onderzoekers wat betreft opleiding, wetenschappelijk vakgebied en leeftijd, zelfs in de lidstaten, nog altijd nauwelijks voorhanden zijn,

F.

overwegende dat vrouwelijke onderzoekers meer problemen ondervinden bij het combineren van werk en gezinsleven dan mannelijke onderzoekers,

G.

overwegende dat het tekort aan vrouwen op leidende posities binnen de wetenschap aanzienlijk blijft,

H.

overwegende dat de vertegenwoordiging van vrouwen in de besluitvormingsorganen van universiteiten onvoldoende groot is om voor de uitvoering van een genderevenwichtig beleid te zorgen,

I.

overwegende dat in een meerderheid van landen het aandeel vrouwen in wetenschappelijke commissies nog niet gelijk is,

J.

overwegende dat een van de prioritaire terreinen voor maatregelen van de EU bedoeld in de voornoemde routekaart voor de gelijkheid van vrouwen en mannen 2006-2010 bestaat uit gelijke vertegenwoordiging bij de besluitvorming, inclusief het streven naar 25 % vrouwen in leidinggevende posities binnen het onderzoek van de overheidssector, waaraan in 2010 moet zijn voldaan,

K.

overwegende dat de Europese Onderzoeksraad (ECR) met slechts 5 vrouwen op de 22 leden van de Wetenschappelijke Raad binnen de ECR geen evenwichtige deelneming heeft verwezenlijkt,

L.

overwegende dat vrouwen gemiddeld slechts 15 % van de hogere academische functies bekleden en daarbij aanmerkelijk minder invloed hebben met betrekking tot de besluitvormingsfuncties op onderzoeksgebied, hoewel vrouwen ruim 50 % van de studenten in de EU uitmaken en 43 % van de doctoraaldiploma's in de EU halen,

M.

overwegende dat uit het verslag van de Commissie van 2008 „Het doolhof in kaart gebracht: meer vrouwen aan de top in het onderzoek” blijkt dat transparante en eerlijke beoordelings- en bevorderingsprocedures weliswaar noodzakelijke instrumenten zijn, maar dat zij op zich niet voldoende zijn omdat een cultuuromslag vereist is ter verbetering van het genderevenwicht bij de besluitvorming op onderzoeksterrein,

N.

overwegende dat het KP7 bij projectvoorstellen geen verplichte genderactieplannen vereist,

O.

overwegende dat studies aantonen dat bestaande evaluatie- en wervingssystemen niet genderneutraal zijn,

1.

vestigt de aandacht van de lidstaten op het feit dat de onderwijssystemen in de Europese Unie nog altijd de genderstereotypen in stand houden, met name op onderzoeksgebieden zoals natuurwetenschap;

2.

meent dat het van het allergrootste belang is om van meet af aan wetenschap te promoten als interessant werkterrein voor beide geslachten; vraagt met klem dat hiermee rekening wordt gehouden bij de planning van lesmateriaal en het opleiden van docenten; moedigt universiteiten en faculteiten aan hun selectiesystemen voor toelating te evalueren om eventuele impliciete genderdiscriminatie bloot te leggen en het selectiesysteem dienovereenkomstig aan te passen;

3.

wijst erop dat een uitzonderlijk hoog aantal vrouwelijke wetenschappers hun wetenschappelijke loopbaan in de loop van de jaren opgeeft; is van oordeel dat dit patroon, dat vaak wordt beschreven door middel van het „leaking pipeline”-model, op basis van verschillende modellen moet worden geanalyseerd, waaronder het „push and pull factors”-model; verzoekt de betrokken autoriteiten rekening te houden met de verschillende factoren zoals werkomgeving, professionele stereotypen, concurrentie, mobiliteitseisen en de verantwoordelijkheid voor het gezin bij het voorstellen van oplossingen;

4.

merkt op dat de conventionele beoordeling van „excellentie” en „prestatie”, onder andere met betrekking tot het aantal publicaties, mogelijk niet genderneutraal is, maar beperkt is en geen rekening houdt met de beschikbare middelen, zoals geld, ruimte, materiaal en personeel, en met de kwaliteiten die essentieel zijn voor elke onderzoeker, zoals het vermogen om een onderzoeksteam samen te stellen en bij elkaar te houden, of het vermogen om jonge teamleden op te leiden;

5.

roept de Commissie en de lidstaten op om in de definitie van excellentie en „goede onderzoeker”, voldoende rekening te houden met de verschillen tussen de typische wetenschappelijke loopbaan van mannen en vrouwen; benadrukt dat vrouwelijke onderzoekers, vanuit een ander perspectief en andere keuzes van onderzoeksonderwerpen, eveneens bijdragen aan de onderzoekswereld;

6.

betreurt het dat de onderbrekingen die vrouwen wegens familieomstandigheden inlassen in hun wetenschappelijke loopbaan een negatieve invloed hebben op hun carrièremogelijkheden, omdat hun mannelijke collega's die onderbrekingen meestal niet inlassen en zo op jongere leeftijd vergelijkbare posities kunnen bereiken en daar gedurende hun verdere loopbaan van kunnen profiteren; verzoekt daarom dat rekening wordt gehouden met leeftijd als argument voor excellentie, samen met de gezinssituatie, inclusief het aantal personen dat ten laste van de onderzoeker komt; roept verder alle EU-onderzoekslichamen en universiteiten op om studiebeurzen op te zetten voor doctoraatsstudies, overeenkomstig de nationale voorzieningen voor ouderschapsverlof;

7.

wijst op het feit dat leeftijdsbeperkingen voor het toekennen van beurzen een negatieve invloed hebben op jonge mensen die zorgen voor personen die hen ten laste komen, en die in de meeste gevallen vrouwen zijn; roept de Commissie en de lidstaten bijgevolg op ervoor te zorgen dat in dergelijke omstandigheden wetgeving aanwezig is om deze anomalie te corrigeren, zoals het toevoegen van één jaar aan de aanvraaglimiet voor elk jaar dat er wordt gezorgd voor een persoon die de aanvrager ten laste komt;

8.

merkt op dat mobiliteit tot de cruciale aspecten behoort voor het boeken en waarborgen van vooruitgang in een onderzoeksloopbaan en merkt op dat dit lastig te combineren kan zijn met een gezinsleven en dat er daarom passende beleidsmaatregelen moeten worden genomen om dit meer uitvoerbaar te maken;

9.

benadrukt zowel de rol van de infrastructuur bij het vergemakkelijken van een duurzaam evenwicht tussen werken en leven als het belang van meer zekerheid in wetenschappelijke loopbanen;

10.

roept de Commissie en de lidstaten op tot verbetering van de situatie door integratie van de gezinsfactor via mogelijkheden voor flexibele werktijden, betere kinderopvang alsmede grensoverschrijdende toegang tot sociale verzekeringen; roept op tot ouderschapsbepalingen die mannen en vrouwen daadwerkelijk een vrije keuze bieden; benadrukt dat het combineren van werk en gezinsleven de verantwoordelijkheid van zowel mannen als vrouwen is;

11.

overwegende dat naar aanleiding van het bovenvermeld verslag van de Commissie van 2008 wordt geconcludeerd dat een inzet op topniveau van levensbelang is om gendergelijkheid op onderzoeksgebied te bereiken, en dat een dergelijke inzet op nationaal en institutioneel niveau moet worden uitgedragen;

12.

roept de lidstaten op de factoren te analyseren die vrouwen weerhouden van senior-functies bij universiteiten en onderwijsinstanties, waardoor hun invloed op de besluitvorming inzake onderzoek binnen de Europese Unie ernstig wordt beperkt, en om passende oplossingen voor te stellen;

13.

moedigt universiteiten, onderzoeksinstituten en particuliere ondernemingen aan strategieën inzake de gelijkheid van mannen en vrouwen aan te nemen en uit te voeren in hun organisaties en om in hun besluitvormingsprocessen een evaluatie van gendergevolgen op te nemen;

14.

roept de Commissie op tot maatregelen om het bewustzijn te verhogen in de wetenschappelijke gemeenschap en ook onder beleidsmakers over de kwestie van gelijke kansen in de wetenschap en op onderzoeksgebied;

15.

roept de Commissie en de lidstaten op tot transparantere wervingsprocessen en tot de verplichting genderevenwicht te waarborgen in beoordelings-, selectie- en alle andere commissies, evenals voorgedragen lijsten van juryleden en commissies, met een niet-bindende doelstelling van ten minste 40 % vrouwen en ten minste 40 % mannen;

16.

heeft kritiek op het ambitieloze en ontoereikende EU-doel van 25 % vrouwen in leidinggevende posities in het openbaar onderzoek; herinnert de Commissie en de lidstaten eraan dat gendergelijkheid ten minste 40 % vrouwen betekent;

17.

roept de Commissie op te waarborgen dat er in wetenschappelijke onderzoeksprogramma's aandacht wordt besteed aan de deelname van vrouwen door gerichte genderbewustwordingscursussen te geven aan personen in besluitvormingsfuncties, leden van adviescomités en beoordelingscommissies, mensen die aanbestedingen houden en indieners van aanbestedingen, en mensen die de contractonderhandelingen leiden;

18.

roept de Commissie op te waarborgen dat bij aanbestedingen krachtens KP7 een evenwichtige aanwezigheid van mannen en vrouwen positief wordt beoordeeld; dringt er bij de lidstaten op aan om dezelfde regelingen te treffen in hun nationale en regionale programma's;

19.

beschouwt genderactieplannen in de voorstellen- en beoordelingsfase van het KP7 als een essentieel onderdeel van de algemene gendermainstreamingstrategie en het gendergelijkheidsbeleid van de Europese Unie; vindt derhalve dat ze een integraal onderdeel moeten blijven uitmaken van de onderzoeksfinanciering van de EU;

20.

is er vast van overtuigd dat specifieke wervings-, trainings- en pr-maatregelen moeten worden geïntroduceerd teneinde een grotere deelname van vrouwen op het vlak van technologie, natuurkunde, techniek, computerkennis en overige vlakken, te bevorderen en aan te moedigen;

21.

roept de Commissie en de lidstaten op positieve maatregelen te nemen ter aanmoediging van vrouwelijke onderzoekers en tot verdere ontwikkeling van ondersteunings- en begeleidingsprogramma's alsmede stimuleringsbeleid met heldere doelstellingen; merkt op dat de ontwikkeling van ondersteuningsstructuren voor loopbaanbegeleiding en het verstrekken van advies dat onder andere is gericht op vrouwelijke wetenschappers, zeer positieve resultaten zou opleveren;

22.

roept de Commissie en de lidstaten op effectieve beleidsmaatregelen te introduceren om de loonverschillen tussen mannen en vrouwen op te heffen; merkt op dat op het terrein van de wetenschap het beginsel van gelijke beloning ook zou moeten gelden voor beurzen en subsidies;

23.

roept de Commissie en de lidstaten op te zorgen voor onderzoeksfondsen speciaal voor vrouwen ter correctie van de onderfinanciering van vrouwen op onderzoeksgebied;

24.

onderstreept het belang van de aanmoediging van meisjes om te kiezen voor een wetenschappelijke loopbaan en stelt voor dat de Commissie en de lidstaten dat doen door vrouwelijke onderzoekers als voorbeeld te stellen en door andere maatregelen aan te nemen en uit te voeren die meehelpen om dat doel te bereiken;

25.

moedigt lidstaten aan om bewustwordingsacties te stimuleren teneinde meisjes te informeren over het volgen van wetenschappelijke en technologische universitaire studies en het behalen van diploma's en hen hiertoe aan te moedigen; moedigt lidstaten aan om processen voor kennisoverdracht te verbeteren, aangezien de verschillende lidstaten worden gekenmerkt door zeer verschillende patronen van onderwijskeuzen;

26.

vestigt de aandacht op de behoefte aan speciale programma's op universiteiten die de belangstelling van jonge meisjes en vrouwen voor het starten van een wetenschappelijke loopbaan vergroten;

27.

roept de Commissie en de lidstaten op programma's op te zetten voor het begeleiden en ondersteunen van jonge vrouwelijke wetenschappers door deel te nemen aan onderzoeksprogramma's en het verlenen van beurzen teneinde hen te helpen in de academische wereld en het onderzoek te blijven;

28.

verwelkomt de activiteiten van niet-gouvernementele organisaties en instanties op Europees en nationaal niveau, die tot doel hebben de deelname van vrouwen aan de wetenschap te verhogen en het aantal vrouwelijke wetenschappers in besluitvormingsfuncties te vergroten;

29.

roept de Commissie en de lidstaten op tot verdere versterking van netwerken tussen vrouwelijke wetenschappers op nationaal, regionaal en EU-niveau, aangezien netwerken een essentieel instrument is gebleken voor de bevordering van de zelfbeschikking van vrouwen, om meer vrouwen aan te trekken tot een wetenschappelijke loopbaan, en om vrouwelijke wetenschappers aan te moedigen deel te nemen aan het beleidsdebat en hun beroepsvooruitgang te verbeteren;

30.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB C 201 van 16.7.1999, blz. 1.

(2)  PB C 199 van 14.7.2001, blz. 1.

(3)  PB C 317 van 30.12.2003, blz. 6.

(4)  PB L 412 van 30.12.2006, blz. 1.

(5)  PB L 269 van 5.10.2002, blz. 15.

(6)  PB C 309 van 27.10.2000, blz. 57.

(7)  PB C 102 E van 28.4.2004, blz. 492.

(8)  PB C 301 E van 13.12.2007, blz. 56.

(9)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0265.

(10)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0423.


Top