Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52005AE0843

    Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 77/91/EEG van de Raad met betrekking tot de oprichting van de naamloze vennootschap, alsook de instandhouding en wijziging van haar kapitaal (COM (2004) 730 def. — 2004/0256 (COD))

    PB C 294 van 25.11.2005, p. 1–4 (ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, NL, PL, PT, SK, SL, FI, SV)

    25.11.2005   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    C 294/1


    Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 77/91/EEG van de Raad met betrekking tot de oprichting van de naamloze vennootschap, alsook de instandhouding en wijziging van haar kapitaal

    (COM (2004) 730 def. — 2004/0256 (COD))

    (2005/C 294/01)

    De Raad heeft op 13 januari 2005 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 44, lid 1, van het EG-Verdrag te raadplegen over voornoemd voorstel.

    De gespecialiseerde afdeling „Interne markt, productie en consumptie”, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 23 juni 2005 goedgekeurd. Rapporteur was de heer BURANI.

    Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 13 en 14 juli gehouden 419e zitting (vergadering van 13 juli) onderstaand advies uitgebracht, dat met algemene stemmen is goedgekeurd.

    Inleiding

    1.   Voorwoord

    1.1

    In het kader van haar SLIM-initiatief voor de vereenvoudiging van de regelgeving voor de interne markt heeft de Commissie in september 1999 een door een SLIM-team „Vennootschapsrecht” verrichte studie openbaar gemaakt, waarin met name is stilgestaan bij de vereenvoudiging van de eerste en tweede richtlijn vennootschapsrecht. In haar in november 2002 uitgebrachte verslag over een modern regelgevingskader voor het Europese vennootschapsrecht stelt de groep op hoog niveau van deskundigen vast dat „het de moeite loont om aan het merendeel van de voorstellen van het SLIM-team (…) middels een richtlijn (…) uitvoering te geven”.

    1.2

    Onderhavig richtlijnvoorstel heeft tot doel de tweede richtlijn op een aantal punten te vereenvoudigen. Het gaat daarbij om de volgende bepalingen:

    aandelen mogen niet worden uitgegeven tegen een lager bedrag dan de nominale waarde, of bij gebreke van een nominale waarde, dan de fractiewaarde. Dit verbod geldt voor alle aandelenuitgiften zonder uitzondering en niet uitsluitend voor de eerste aandelenuitgifte bij de oprichting van een vennootschap. Dit betekent evenwel niet dat latere aandelenuitgiften niet mogen plaatsvinden tegen een nominale of fractiewaarde die lager is dan die van de vorige uitgifte, zolang de koers waartegen de nieuwe aandelen worden uitgegeven aan de bovengenoemde verplichting voldoet;

    bij de uitgifte van aandelen tegen inbreng anders dan in geld moet een waardering door een of meer onafhankelijke deskundigen worden uitgevoerd;

    een stroomlijning van de deelneming in het aandelenkapitaal van een vennootschap moet, indien deze al mogelijk is, in beginsel toegestaan worden in de statuten of de oprichtingsakte, dan wel door de algemene vergadering;

    voor de verkrijging door een vennootschap van eigen aandelen is in beginsel de toestemming van de algemene vergadering vereist. Deze toestemming heeft een beperkte geldigheidsduur en geldt slechts voor een bepaald deel van het kapitaal van de vennootschap;

    alleen in zeer specifieke gevallen en slechts tot een bepaalde limiet kan de vennootschap financiële bijstand verlenen met het oog op de verkrijging van haar aandelen door derden;

    voor de uitsluiting van voorkeurrechten bij kapitaalverhogingen tegen inbreng in geld is de goedkeuring van de algemene vergadering vereist. Ook moet het bestuurs- of leidinggevend orgaan een schriftelijk rapport terzake opstellen;

    bij kapitaalverminderingen is het de taak van de lidstaten om de voorwaarden vast te stellen waaronder een schuldeiser zijn recht om afdoende zekerheid te verkrijgen kan uitoefenen.

    2.   Strekking van het richtlijnvoorstel

    2.1

    Onderhavig richtlijnvoorstel berust op de overweging dat het bedrijfsleven middels vereenvoudiging van de tweede richtlijn veel doeltreffender en concurrerender kan worden zonder dat dit ten koste gaat van de bescherming van aandeelhouders en schuldeisers.

    2.2

    Daarom zijn de diverse artikelen van dit voorstel er — rechtstreeks of indirect — op gericht om:

    vennootschappen de mogelijkheid te bieden om een kapitaalinbreng anders dan in geld aan te trekken zonder dat daarvoor een speciale evaluatie door een deskundige nodig is. Voorwaarde is uiteraard dat daartegen geen bezwaar wordt aangetekend;

    vennootschappen toe te staan om eigen aandelen te kopen tot een bedrag dat ten hoogste gelijk is aan dat van hun beschikbare reserves;

    vennootschappen de mogelijkheid te bieden om met het oog op de verkrijging van hun aandelen door derden financiële bijstand te verlenen tot een bedrag dat ten hoogste gelijk is aan dat van hun beschikbare reserves;

    vennootschappen onder bepaalde voorwaarden de mogelijkheid te bieden om hun kapitaal te verhogen zonder te hoeven voldoen aan de informatieverplichtingen die gelden bij de beperking of opheffing van voorkeurrechten van aandeelhouders;

    schuldeisers de mogelijkheid te bieden om gerechtelijke of administratieve procedures in te leiden als zij vinden dat hun rechten zijn aangetast;

    aandeelhouders die een groot meerderheidsbelang in het kapitaal van een naamloze vennootschap bezitten (90 %), in de gelegenheid te stellen om de resterende aandelen te kopen.

    2.3

    De lidstaten zouden voor de toepassing van deze richtlijn moeten uitgaan van de Richtlijnen 2003/6/EG en 2004/72/EG inzake gebruikelijke marktpraktijken en van een reeks bepalingen die tot doel hebben om een transparant beheer te garanderen en te waarborgen dat de leidinggevende personen hun verantwoordelijkheden niet uit de weg gaan. Zo kan marktmisbruik worden voorkomen.

    3.   Algemene opmerkingen

    3.1

    Het EESC stemt in met het doel van onderhavig richtlijnvoorstel en, meer in het algemeen, met de middelen die de Commissie voorstelt om dat doel te bereiken. Daarbij dient evenwel een onderscheid te worden gemaakt tussen gewone vereenvoudiging, waarbij betekenis en reikwijdte van de oorspronkelijke bepalingen onverlet blijven, en een vereenvoudiging die een, al dan niet substantiële, wijziging met zich mee kan brengen van de in voorgaande richtlijnen geboden waarborgen, en wel door de opheffing van voorschriften die oorspronkelijk waren bedoeld om derden, de markt of de vennootschappen bepaalde garanties te bieden.

    3.2

    Dergelijke „wijzigende” vereenvoudigingen moeten niet op voorhand worden afgewezen, omdat deze hun nut kunnen hebben als de regels daardoor aan de reële markt- en bedrijfsomstandigheden worden aangepast. De Commissie mag bij de goedkeuring van „wijzigende” vereenvoudiging echter haar boekje niet te buiten gaan en verdergaan dan haar mandaat (vereenvoudiging, en niet wijziging van de vigerende regelgeving) toestaat. Anders gezegd, zijn wijzigingen aanvaardbaar als kan worden aangetoond dat het ondernemingsbestuur daardoor wordt vereenvoudigd, het concurrentievermogen erdoor wordt verbeterd en de bedrijfskosten daardoor omlaag gaan; andersom zijn wijzigingen onaanvaardbaar als de rechten van derden (met name minderheidsaandeelhouders of schuldeisers) daardoor worden aangetast. Het EESC vestigt de aandacht van het Europees Parlement en de Raad hierop, omdat beslist moet worden voorkomen dat burgers de indruk krijgen dat, onder het mom van vereenvoudiging, inhoudelijke wijzigingen worden doorgevoerd die niets met vereenvoudiging te maken hebben. De bijdrage van het EESC moet in dat licht worden gezien: het zal alleen commentaar geven op aspecten waar het niet zonder meer mee instemt.

    4.   Bijzondere opmerkingen

    4.1

    Artikel 10bis, lid 1. De eerste alinea van lid 1 van dit artikel luidt: „De lidstaten behoeven artikel 10, leden 1, 2 en 3 (van Richtlijn 77/91/EG), niet toe te passen wanneer (…) een inbreng anders dan in geld (…) plaatsvindt”. Dit betekent de facto dat de certificatie door een deskundige bij een kapitaalinbreng in de vorm van beursgenoteerde aandelen kan worden vervangen door een evaluatie op grond van hun over een periode van drie maanden gewogen gemiddelde koers.

    4.1.1

    Het EESC stemt hiermee in, maar wijst erop dat voor de berekening van die over een periode van drie maanden gewogen gemiddelde koers gebruik wordt gemaakt van koersen die achter ons liggen. Daarbij wordt dus voorbijgegaan aan mogelijke — neerwaartse of opwaartse — bewegingen in de toekomst. Daarom zou aan dit artikel de regel moeten worden toegevoegd dat die gewogen gemiddelde koers als een maximum moet worden beschouwd, waarbij de instanties die zich hierop beraden, de mogelijkheid hebben om van een andere, met redenen omklede evaluatie uit te gaan.

    4.1.2

    De in de eerste alinea van lid 1 van dit artikel vastgelegde vrijstelling zou Europa-wijd moeten worden ingevoerd. Als elke lidstaat hierover naar eigen goeddunken mag beslissen, ontstaat het risico dat de gewenste deregulering in sommige landen niet wordt doorgevoerd.

    4.2

    Artikel 10bis, lid 2. In lid 2 wordt bepaald dat de leden 1, 2 en 3 van artikel 10 ook niet van toepassing zijn als een nieuwe kapitaalinbreng anders dan in beursgenoteerde aandelen plaatsvindt (niet-beursgenoteerde aandelen, onroerend goed enz.). In dat geval moet de evaluatie wel van tevoren zijn verricht door een onafhankelijke deskundige met de nodige opleiding en ervaring.

    4.2.1

    Het EESC pleit voor schrapping van sub a), omdat de uitdrukking „(de erkende deskundige) is voldoende opgeleid en ervaren” te vaag is. Voor het doel van de richtlijn is het voldoende als de deskundige onafhankelijk is en erkend door de bevoegde instanties.

    4.2.1.1

    In sub b) moet de termijn voor de waardering van de inbreng van drie maanden tot minstens zes maanden worden verlengd.

    4.2.2

    Ten slotte plaatst het EESC nog een kanttekening bij sub c) van ditzelfde artikel, waarin staat dat de deskundige de waarde van de inbreng „met inachtneming van de in de betrokken lidstaat algemeen aanvaarde normen en beginselen” moet bepalen. Zijn suggestie is dat die bij wet vastgelegde boekhoudkundige normen of officiële voorschriften met zoveel woorden worden genoemd.

    4.2.3

    Krachtens artikel 10bis, lid 3, behoeven de leden 1, 2 en 3, van artikel 10 niet te worden toegepast „wanneer … een inbreng anders dan in geld in de vorm van vermogensbestanddelen plaatsvindt waarbij de waarde van elk vermogensbestanddeel is afgeleid uit de wettelijk voorgeschreven rekeningen van het voorgaande boekjaar”. Hier is nadere omschrijving van het begrip „vermogensbestanddeel” geboden. Zo is onduidelijk of op balanswaarden wordt gedoeld.

    4.3

    Artikel 10ter, tweede lid, luidt als volgt: „Elke lidstaat wijst een onafhankelijke administratieve of gerechtelijke instantie aan die verantwoordelijk is voor het verifiëren van de wettigheid van een conform artikel 10bis verrichte inbreng anders dan in geld …” . Het EESC wijst erop dat een gerechtelijke instantie altijd onafhankelijk is. Op dit –formele — punt volstaat een kleine correctie van de tekst. Belangrijker is dat meerdere malen in dit Commissievoorstel gewag wordt gemaakt van „instanties” onder vermelding van steeds weer andere functies: nergens komt het tot een duidelijke omschrijving van hun rol of een opsomming van hun taken.

    4.3.1

    Zoals bekend zijn er in alle lidstaten administratieve of gerechtelijke instanties die over notariële bevoegdheden beschikken, vergunningen kunnen afgeven en/of toezicht kunnen houden. Daarom lijkt het tijd om, in ieder geval in iedere lidstaat, duidelijkheid te scheppen en de bevoegde instantie aan te wijzen die als enige belast is met de regelgeving betreffende vennootschappen en het toezicht op de vennootschap (zoals in de richtlijn „diensten” een één- loket-instantie is ingevoerd): daarmee zou een doorslaggevende stap worden gezet op de weg naar vereenvoudiging, maar vooral ook naar de verwezenlijking van de interne markt.

    4.4

    In artikel 19, lid 1, wordt bepaald dat „Wanneer de wetgeving van een lidstaat een vennootschap toestaat eigen aandelen te verkrijgen (…) de geldigheidsduur van (die) toestemming (de) vijf jaar niet te boven mag gaan (…)”. Vijf jaar is volgens het EESC veel te lang: er kan zich een drastische verandering op de markt of in een bedrijf voordoen waardoor de beslissende instantie op haar besluit moet terugkomen. Een toestemming voor de aankoop van eigen aandelen met een looptijd van vijf jaar past niet in de praktijk van ondernemingen: voorzichtigheidshalve kan die periode veel beter tot twee jaar worden teruggebracht, mét de mogelijkheid van een verlenging met één of twee jaar. Bovendien krijgt de aandeelhoudersvergadering dan ook enige beoordelingsruimte.

    4.4.1

    In artikel 23, lid 1, moet „op initiatief” van het bestuurs- of leidinggevend orgaan worden geschrapt, omdat dat begrip te vaag is en alleen als voorbeeld kan zijn bedoeld. De in de tweede alinea van dit lid voor de kasstroomanalyse gestelde termijn van vijf jaar is te lang en zou tot twee jaar moeten worden ingekort.

    4.5

    Krachtens artikel 23bis hebben aandeelhouders het recht om bezwaar aan te tekenen tegen de goedkeuring door de algemene vergadering van een kapitaalinbreng anders dan in geld, en wel door de bevoegde gerechtelijke of administratieve instantie uitsluitsel te vragen over de wettigheid van die goedkeuring. Het EESC merkt op dat de beraadslagingen van een aandeelhoudersvergadering rechtskracht hebben en dat het moeilijk voorstelbaar is dat een instantie met uitsluitend administratieve bevoegdheden besluiten van die assemblee nietig kan verklaren of kan wijzigen. Een reden te meer om de rol van die „bevoegde instanties” te omschrijven (zie ook par. 4.3) en om een „één-loket-instantie” in te voeren die ook over gerechtelijke bevoegdheden beschikt (een administratieve rechtbank).

    4.6

    De Commissie stelt voor om aan artikel 29 een bepaling toe te voegen waarin staat dat „het bestuurs- of leidinggevend orgaan (bij kapitaalverhoging wordt) vrijgesteld van de verplichting om (…) schriftelijke rapport (over de beperking of opheffing van het voorkeurrecht) aan de algemene vergadering over te leggen”. Het EESC acht die bepaling zinloos, omdat de procedures daardoor nauwelijks eenvoudiger worden en deze lijkt in te druisen tegen het transparantie-beginsel. Bovendien wordt daaraan nog toegevoegd dat „De aandeelhouders (…) het bestuurs- of leidinggevend orgaan evenwel (kunnen) verzoeken de redenen voor de beperking of opheffing van het voorkeurrecht mede te delen”, zonder dat daarbij wordt aangegeven wat er moet gebeuren als dat orgaan weigert om die informatie te verstrekken of als de aandeelhouders het niet eens worden over de door hen ontvangen informatie. Het algemene beginsel moet hoe dan ook op de algemene beginselen van het vennootschapsrecht zijn gebaseerd: de vergadering beslist over de bevoegdheden die aan de organen van de vennootschappen worden gedelegeerd, maar heeft altijd en onder alle omstandigheden het recht om te worden geïnformeerd over wat er gedaan is en om van de inkomsten en uitgaven op iedere begrotingspost verslag uitgebracht te krijgen. Het EESC pleit voor schrapping van deze bepaling.

    4.7

    Artikel 39bis is in feite geen vereenvoudiging, maar een poging om een wettelijke regeling die alleen in sommige landen van kracht is, te codificeren (naar het voorbeeld van artikel 15 van de richtlijn inzake overnamebiedingen), nl. dat een meerderheidsaandeelhouder (d.w.z. een aandeelhouder die minstens 90 % van de aandelen van een beursgenoteerde vennootschap in handen heeft) de minderheidsaandeelhouders kan verplichten tot de verkoop van hun aandelen aan die meerderheidsaandeelhouder „tegen een billijke prijs”. De lidstaten kunnen die drempel van 90 % tot maximaal 95 % optrekken. In de preambule van het voorstel is sprake van „aandeelhouders die een groot meerderheidsbelang (…) bezitten”, zodat dus wordt gedoeld op een of meer aandeelhouders; in de tekst van dit artikel wordt echter de indruk gewekt dat het om één aandeelhouder gaat: dat moet in de uiteindelijke tekst worden verduidelijkt.

    4.7.1

    Een soortgelijke regeling is, zoals gezegd, voor de richtlijn inzake overnamebiedingen gecodificeerd. Alleen ligt de situatie hier anders: in onderhavig richtlijnvoorstel ontbreken de garanties van transparantie die bij een overnamebieding worden geboden en de vooronderstellingen die eraan ten grondslag liggen. De meerderheidsaandeelhouder heeft er uiteraard belang bij om álle aandelen van een vennootschap in handen te krijgen (vooral als de minderheidsaandeelhouders obstructie plegen en/of op conflicten uit zijn), maar de belangen van de minderheidsaandeelhouders zijn, afhankelijk van de persoonlijke en objectieve omstandigheden, voor velerlei uitleg vatbaar en kunnen zelfs tegengesteld zijn. Een aandeelhouder die het bestuur van een vennootschap op geen enkele manier kan beïnvloeden, kan belang hebben bij de mogelijkheid om zijn of haar aandelenpakket tegen gunstige voorwaarden te verkopen, waarbij die voorwaarden dus in ieder geval beter moeten zijn dan bij verkoop op de beurs. Als een aandeel daarentegen een goed rendement oplevert of een groeipotentieel heeft, dan kan een belegger/aandeelhouder er de voorkeur aan geven om zijn of haar aandelen te behouden, en is er geen reden om hem of haar tot verkoop te verplichten. Terwijl enerzijds houders van 10 % van de aandelen van een bedrijf het bestuur daarvan normaliter niets in de weg kunnen leggen, kan niemand er anderzijds omheen dat aandeelhouders alle vrijheid hebben om zelf te beslissen of ze hun aandelen al dan niet verkopen. Verder kunnen marginale gevallen waarin het voor het bestuur van een bedrijf nodig is om álle aandelen in handen te hebben, ook niet worden uitgesloten: bedoelde regeling zou alleen in die gevallen een bestaansreden hebben én dan met toestemming van de toezichthoudende instantie moeten worden toegepast.

    4.8

    Het op artikel 16 van de richtlijn inzake overnamebiedingen geïnspireerde artikel 39ter is het spiegelbeeld van artikel 39bis, omdat daarin wordt bepaald dat minderheidsaandeelhouders (alleen of gezamenlijk) de meerderheidsaandeelhouder ertoe kunnen verplichten om hun aandelen te kopen, ook dit keer „tegen een billijke prijs”. De overwegingen in de vorige paragraaf zijn mutatis mutandis dus ook op artikel 39ter van toepassing: ook hier geldt dat de bevoegde instanties alleen toestemming voor een gedwongen verkoop moeten geven in gevallen waarin de noodzaak daarvan is aangetoond. Dat betekent dat situaties waarin aandeelhouders hun aandelen van de hand willen doen omdat de bedrijfsvooruitzichten slecht zijn, daar in ieder geval buiten vallen.

    4.8.1

    In beide hierboven beschreven gevallen laat het EESC zich in zijn conclusies leiden door één opvatting over wat billijk is en houdt het zich aan de algemene beginselen van het recht: behoud van de volledige keuzevrijheid van aandeelhouders waaraan geen afbreuk mag worden gedaan door factoren die vreemd zijn aan hun belangen, tenzij de noodzaak van dwang wordt aangetoond.

    Brussel, 13 juli 2005

    De voorzitter

    van het Europees Economisch en Sociaal Comité

    A.-M. SIGMUND


    Top