EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52005AA0002

Advies nr. 2/2005 over het voorstel voor een verordening van de Raad houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds (COM(2004) 492 def. van 14 juli 2004)

PB C 121 van 20.5.2005, p. 14–34 (ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, SK, SL, FI, SV)

20.5.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 121/14


ADVIES Nr. 2/2005

over het voorstel voor een verordening van de Raad houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds (COM(2004) 492 def. van 14 juli 2004)

(uitgebracht krachtens artikel 248, lid 4, tweede alinea, van het EG-Verdrag)

(2005/C 121/02)

INHOUD

1-29

ALGEMENE OPMERKINGEN

30

SPECIFIEKE OPMERKINGEN

DE REKENKAMER VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op de artikelen 5, 10 en 158 t/m 162, artikel 248, lid 4, tweede alinea, en de artikelen 274 en 279,

Gelet op Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (1) en de uitvoeringsvoorschriften daarbij (2),

Gezien het door de Raad ingediende en op 3 januari 2005 bij de Rekenkamer ingekomen verzoek om advies,

Gezien het voorstel van de Commissie voor een algemene verordening (3),

Gezien de uitgebreide impactanalyse van het voorstel voor een pakket regels ter herziening van de verordeningen van toepassing op het beheer van de structuurfondsen en het Cohesiefonds (4),

Gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over de respectieve verantwoordelijkheden van de lidstaten en de Commissie in het gedeelde beheer van de structuurfondsen en het Cohesiefonds (5),

Gezien de mededeling „Bouwen aan onze gemeenschappelijke toekomst - Beleidsuitdagingen en begrotingsmiddelen in de uitgebreide Unie” (6) van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement,

Gezien de mededeling „Financiële vooruitzichten 2007-2013”  (7) van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement,

Gezien haar advies nr. 2/2004 (8) over het model „single audit”,

Overwegende dat artikel 5 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap bepaalt dat de Gemeenschap op gebieden die niet onder haar exclusieve bevoegdheid vallen, slechts optreedt, indien en voorzover de doelstellingen van het overwogen optreden vanwege de omvang of de gevolgen ervan beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt;

Overwegende dat de Commissie luidens artikel 274 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap de begroting uitvoert onder haar eigen verantwoordelijkheid en overeenkomstig het beginsel van goed financieel beheer en dat de lidstaten met de Commissie samenwerken om te verzekeren dat de kredieten volgens dat beginsel worden gebruikt;

Overwegende dat de begroting op het gebied van de structuurfondsen en van het Cohesiefonds wordt uitgevoerd onder gedeeld beheer met de lidstaten, zoals voorgeschreven in artikel 53, lid 3, van het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen; dat artikel 54 van dat reglement bepaalt dat de gedelegeerde uitvoeringstaken nauwkeurig moeten worden omschreven en dat het gebruik dat ervan wordt gemaakt, volledig onder controle moet staan;

Overwegende dat een doelmatige en doeltreffende interne controle van de begroting van de Europese Unie vereist dat er duidelijke en coherente doelstellingen worden vastgelegd, waarbij wordt gezorgd voor doeltreffende coördinatie, informatie wordt verstrekt over kosten en baten en een uniforme toepassing van de regels wordt gewaarborgd;

Overwegende dat de systemen voor de interne controle van de ontvangsten en uitgaven van de Europese Unie redelijke zekerheid moeten bieden dat de ontvangsten worden geïnd en de uitgaven gedaan overeenkomstig de geldende wetgeving en dat ze worden beheerd volgens het beginsel van optimale benutting van de middelen,

BRENGT HET VOLGENDE ADVIES UIT:

ALGEMENE OPMERKINGEN

Inleiding

1.

Het voorstel voor een verordening volgt in hoofdlijnen de in de voorgaande programmeringsperiodes opgezette structuur. Tevens beoogt het een sterkere vereenvoudiging ten aanzien van in het bijzonder de financieringsinstrumenten en de themakeuze, en meer in het algemeen de systemen voor uitvoering, beheer en controle. De Rekenkamer heeft in het bijzonder gekeken naar de gevolgen van de voorgestelde maatregelen op het gebied van financieel beheer en controle.

De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de communautaire begroting

2.

Het juridische kader voor de uitvoering van de communautaire begroting wordt geboden door artikel 274 van het EG-Verdrag, volgens hetwelk de Commissie de begroting uitvoert onder haar eigen verantwoordelijkheid, in samenwerking met de lidstaten en volgens het beginsel van goed financieel beheer.

3.

In de context van de verschillende uitvoeringswijzen van de communautaire begroting worden de structurele acties verricht „onder gedeeld beheer” waarbij „taken tot uitvoering van de begroting aan de lidstaten (worden) gedelegeerd” (9). Bij het beheer en de controle van de structurele acties zijn niet alleen verscheidene Commissiediensten betrokken, maar ook honderden bestuursinstanties en organen van de lidstaten op nationaal, regionaal en lokaal niveau. In de toekomst zou bijna de helft van de kredieten op de communautaire begroting naar zulke acties kunnen gaan.

4.

Reeds in de huidige regelgeving inzake structurele acties (Verordening (EG) nr. 1260/1999 van de Raad) wordt bepaald:

a)

„Krachtens het subsidiariteitsbeginsel valt de uitvoering van de bijstandspakketten onder de verantwoordelijkheid van de lidstaten […] onverminderd de bevoegdheden van de Commissie, met name op het gebied van […] de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen” (artikel 8, lid 3);

b)

„Onverminderd artikel 8, lid 3, is de beheersautoriteit […] verantwoordelijk voor de doeltreffendheid en de deugdelijkheid van het beheer en de uitvoering” (art. 34, lid 1);

c)

„Onverminderd de verantwoordelijkheid van de Commissie voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen dragen de lidstaten in eerste instantie de verantwoordelijkheid voor de financiële controle van de bijstandspakketten. […]” (art. 38, lid 1).

5.

In artikel 12 van het voorstel voor een verordening is sprake van gedeeld beheer in de zin van artikel 53, lid 3, van het Financieel Reglement. Maar de tekst van het voorstel wijst niet op de uiteindelijke verantwoordelijkheid van de Commissie. Zo luidt de laatste zin van artikel 12, lid 1: „De lidstaten en de Commissie waarborgen de naleving van het beginsel van goed financieel beheer”; in artikel 12, lid 2, wordt de verantwoordelijkheid van de Commissie voor de begrotingsuitvoering hoofdzakelijk beperkt tot het volgende: „zij controleert of er in de lidstaten beheers- en controlesystemen bestaan en goed functioneren […]”; volgens artikel 69, lid 1, zijn alleen de lidstaten verantwoordelijk: „De lidstaten zijn verantwoordelijk voor het goed financieel beheer van de operationele programma's en voor de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende transacties”. Daarnaast krijgen de lidstaten de algemene verplichting opgelegd ervoor te zorgen dat de acties conform het Gemeenschapsrecht verlopen (artikel 39, onder f), artikel 59, onder a), artikel 60, onder b, ii), en artikel 66, lid 2, onder g)). Het delegeren van uitvoeringstaken aan de lidstaten mag echter de eindverantwoordelijkheid van de Commissie niet beperken. In een context waarin de lidstaten tegelijk communautaire middelen ontvangen en verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de acties, kan alleen de Commissie een samenhangende en consequente toepassing van de communautaire doelstellingen verzekeren. Het is dan ook absoluut noodzakelijk dat de in artikel 274 van het Verdrag voorgeschreven eindverantwoordelijkheid van de Commissie duidelijk wordt vermeld in de artikelen betreffende de verantwoordelijkheid van de lidstaten.

6.

Er zij op gewezen dat het communautaire financieringsproces, en met name de kwijtingsprocedure, sterk aan betekenis zou inboeten als de Commissie niet meer de eindverantwoordelijkheid droeg voor de uitvoering van de begroting. De aanbevelingen van de begrotingsautoriteiten (artikel 276, lid 3, van het EG-verdrag) zouden immers geen enkel praktisch effect hebben.

De voorgestelde regelgeving

De voorwaarden voor een geschikt controlekader

7.

Om de Commissie in staat te stellen haar eindverantwoordelijkheid inzake de begrotingsuitvoering uit te oefenen, moet in het voorstel voor een verordening rekening worden gehouden met de volgende essentiële elementen, die ten grondslag liggen aan advies nr. 2/2004 van de Rekenkamer over het model „single audit”:

i)   Intensiteit van de controles

8.

De bestaande regelgeving bepaalt niets over de intensiteit van de controle bij de eindbegunstigde; die zou moeten voortvloeien uit een vergelijking van de door de Commissie en de lidstaten gedragen kosten voor de controle met de baten ervan. Het vraagstuk van de vaststelling van een aanvaardbaar vertrouwensniveau en materieel belang wordt in het voorstel slechts indirect behandeld (artikel 61, lid 1, onder e), ii), en onder g)). Het zou wenselijk zijn, uitdrukkelijk passende criteria vast te stellen in de toepassingsbepalingen zoals bedoeld in artikel 58, lid 6. Ook dienen de termen „redelijke garantie” en „geldigheid van de aanvraag”te worden omschreven.

ii)   Omschrijving van adequate normen

9.

Een verwijzing naar „internationaal aanvaarde normen” (artikel 61, lid 1, onder a)) is niet duidelijk genoeg om de controleprocedures te doen steunen op gemeenschappelijke normen en beginselen. In het kader van de voornoemde toepassingsbepalingen moet worden voorzien in een voorafgaande goedkeuring waarbij zowel de systemen als de verrichtingen zelf worden gecontroleerd.

iii)   Regelgeving betreffende beheers- en controlesystemen

10.

Krachtens artikel 54 van het Financieel Reglement moeten gedelegeerde uitvoeringstaken nauwkeurig worden omschreven en moet het gebruik dat ervan wordt gemaakt volledig onder controle staan. Artikel 35, lid 1, van de uitvoeringsvoorschriften bij dat reglement bepaalt dat de Commissie zich bij gedeeld beheer door middel van een voorafgaand onderzoek aan de hand van documenten en ter plaatse (moet vergewissen) van het bestaan, de relevantie en de goede werking van de procedures en systemen bij de entiteiten waaraan zij het beheer toevertrouwt. Het voorstel voor een verordening wijkt af van deze bepalingen in die zin dat het vóór de vaststelling van een operationeel programma door de Commissie alleen de lidstaten zijn die zich ervan moeten vergewissen of er beheers- en controlesystemen zijn opgezet (artikel 70). Het zou derhalve wenselijk zijn een goedkeuringsprocedure in te voeren of althans een begeleiding door de Commissie van de procedures tot aanwijzing van de beheers- en controleorganen op nationaal niveau. Verder zou het ook wenselijk zijn dat er een tussenliggende instantie op nationaal niveau wordt gecreëerd die als gesprekspartner van de communautaire autoriteiten kan fungeren.

11.

In een systeem waarin het beheer van projecten aan de nationale en regionale autoriteiten toevalt, zou een aanzienlijke versterking van de communautaire controle een onmisbaar tegenwicht moeten vormen (10). De zojuist opgesomde voorwaarden zijn temeer van belang, daar de regels inzake de subsidiabiliteit van de uitgaven hoofdzakelijk op nationaal niveau zullen worden vastgesteld.

De verantwoordelijkheid met betrekking tot de wettigheid en regelmatigheid

12.

Het Financieel Reglement bepaalt in artikel 60, lid 1, dat de ordonnateur instaat voor de wettigheid en regelmatigheid van de uitgaven. Daarnaast wordt in artikel 53, lid 6, bepaald dat de lidstaten bij gedeeld beheer zich er regelmatig van vergewissen dat de door de communautaire begroting te financieren acties correct zijn uitgevoerd; zij nemen de nodige maatregelen om onregelmatigheden en fraude te voorkomen en stellen in voorkomend geval vervolging in om ten onrechte betaalde middelen terug te vorderen.

13.

Naast deze bepalingen is er artikel 69, lid 1, van het voorstel dat de verantwoordelijkheid voor de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende transacties bij de lidstaten legt (zie ook paragraaf 5). De daaruit voortvloeiende verantwoordelijkheidsoverdracht aan de lidstaten is trouwens een consequentie van de bepaling van artikel 70 dat zij de beheers- en controlesystemen goedkeuren.

14.

Bij twijfels over de werking van de systemen of wanneer er onregelmatigheden worden vastgesteld of vermoed, kan de Commissie wel de betaling zes à twaalf maanden uitstellen (artikel 89). Ook wordt bepaald dat de lidstaten en de Commissie financiële correcties kunnen toepassen (artikelen 99 en 100 van het voorstel). Maar deze maatregelen kunnen niet meer zijn dan een beperkte aanvulling op de striktheid die bij het dagelijkse beheer noodzakelijk is. De doeltreffendheid ervan hangt voornamelijk af van het aantal verrichte controles. Omdat de financiële correcties ook pas na de feiten komen, volstaan zij op zichzelf niet om alle gevolgen te ondervangen van verrichtingen die in strijd met de vereisten van de regelgeving hebben plaatsgevonden.

De verantwoordelijkheid met betrekking tot goed financieel beheer

15.

Artikel 60, lid 1, van het Financieel Reglement bepaalt dat de ordonnateur de uitgaven verricht overeenkomstig het beginsel van goed financieel beheer. Artikel 27 van dat reglement geeft de regels voor de besteding van de communautaire middelen volgens de beginselen van zuinigheid, efficiëntie en doeltreffendheid. Volgens deze bepaling moeten voor alle begrotingsactiviteiten specifieke, meetbare, haalbare, relevante en van een datum voorziene doelstellingen worden vastgesteld. De Commissie moet evaluaties vooraf en achteraf uitvoeren en nadien de resultaten meedelen aan de met de uitgave belaste administratieve diensten en aan de wetgevende en begrotingsautoriteiten.

16.

Het voorstel voor een verordening legt de verantwoordelijkheid voor een goed financieel beheer bij de lidstaten (artikel 69). Maar in die bepaling wordt slechts het bestaan van „adequate richtsnoeren” vereist voor het opzetten van de beheers- en controlesystemen die moeten garanderen dat de financiële middelen van de Gemeenschap „efficiënt en correct” worden gebruikt. Telkens als er sprake is van efficiëntie (11) doelt het voorstel voor een verordening bijna uitsluitend op de beheers- en controlesystemen en impliciet op die betreffende de wettigheid en regelmatigheid. Artikel 59 van het voorstel bepaalt alleen dat de beheersautoriteit ervoor verantwoordelijk is dat de programma's „op een efficiënte, doeltreffende en correcte wijze” worden beheerd en ten uitvoer gelegd en verwijst pas onder e) naar de kwaliteitsnormen die de Commissie en de lidstaten hebben vastgesteld met betrekking tot de voorafgaande evaluaties.

17.

Meer bepaald inzake de evaluaties schrijft het voorstel voor een verordening voor dat de toepasselijke methoden en normen (artikel 45, lid 5) moeten worden overeengekomen tussen de Commissie en de lidstaten (artikel 59, onder e)). De kwaliteit van die normen zal bijzonder belangrijk zijn bij de voorafgaande evaluaties die worden toevertrouwd aan de lidstaten (artikel 46, leden 2 en 3) en die onder meer de toegevoegde communautaire waarde van de operationele programma's moeten vaststellen.

18.

Het is dus bijzonder belangrijk dat de krachtens artikel 58, lid 6, van de voorgestelde verordening door de Commissie vast te stellen toepassingsbepalingen alle hiertoe noodzakelijke preciseringen bevatten.

De bewaring van documenten

19.

Artikel 88 van het voorstel voor een verordening bepaalt dat de bewijsstukken betreffende uitgaven ter beschikking van de Commissie en van de Rekenkamer moeten worden gehouden gedurende ten minste drie jaar na de afsluiting. Daar het gaat om gecofinancierde acties waarbij de subsidiabiliteit van de uitgaven goeddeels berust op nationale regels, zou het wenselijk zijn uitdrukkelijk te bepalen dat de termijn van drie jaar niet in de weg staat van nationale bepalingen die langere termijnen voorschrijven.

20.

Die opmerking geldt ook in geval van gedeeltelijke afsluiting van operationele programma's (artikel 97). In dit speciale geval loopt de termijn voor het bewaren van de bewijsstukken in afwijking van de algemene regel (artikel 88) vanaf de gedeeltelijke afsluiting (artikel 98, lid 2). Dit zou erg hinderlijk zijn voor de controle van een volledig operationeel programma aan het einde van de programmeringsperiode, omdat de bewijsstukken voor eerder afgesloten acties misschien niet meer beschikbaar zullen zijn. De Rekenkamer is van oordeel dat hierdoor afbreuk kan worden gedaan aan haar controlerechten krachtens artikel 248 van het EG-Verdrag.

Een grotere doeltreffendheid van de acties

De programmering en de vaststelling van doelstellingen

21.

Volgens het voorstel van de Commissie moet elke lidstaat een „nationaal strategisch referentiekader” opstellen dat moet sporen met de door de Raad op het niveau van de Gemeenschap vast te stellen „strategische richtsnoeren inzake economische, sociale en territoriale cohesie” (artikel 23). Het „nationaal strategisch referentiekader” heeft echter geen betrekking op de doelstelling „Europese territoriale samenwerking”.

22.

De inhoud van het „nationaal strategisch referentiekader” (artikel 25) is niet nauwkeurig genoeg (wat betreft de maatregelen, de toewijzing van middelen en de verwachte resultaten) om gedetailleerde informatie te kunnen bieden over de strategie voor nationale en regionale ontwikkeling. Ook de „thematische en territoriale prioriteiten”, die ertoe dienen de te financieren acties te omschrijven, worden niet gepreciseerd. Dit kader zou trouwens wel eens beperkt kunnen blijven tot de gebieden waarop gecofinancierde acties plaatsvinden. De Commissie, die de kaders moet goedkeuren, zou dan niet in staat zijn het ene of andere aspect van de operationele programma's te benadrukken.

23.

De operationele programma's worden ook gekenmerkt door een gebrek aan nauwkeurigheid, want er wordt geen enkele informatie gevraagd over de diverse maatregelen waarmee de doelstellingen van de prioritaire thema's moeten worden gerealiseerd. Dit maakt elke keuze tussen maatregelen onmogelijk. De specifieke doelstellingen zouden worden gekwantificeerd aan de hand van een beperkt aantal indicatoren voor uitvoering, resultaten en impact. In vergelijking met de bestaande regelgeving is er geen beschrijving meer vereist van de regels voor het beheer van het operationele programma (artikel 36). Dus zouden noch het „nationaal strategisch referentiekader”, noch de operationele programma's meer echte instrumenten van beheer en toezicht voor de Commissie zijn. Het is dan ook niet duidelijk hoe zij zich ervan kan vergewissen dat er op nationaal niveau gezorgd is voor coördinatie met de operationele programma's.

Een betere integratie van de acties

24.

Het behoud van aparte fondsen - tegenover een mogelijke samenvoeging zoals vermeld in artikel 161 van het EG-Verdrag) wordt niet gerechtvaardigd in de uitgebreide impactanalyse, hoewel een diepgaande analyse van de voor- en nadelen van de diverse mogelijkheden wenselijk ware geweest. Toch bevat de uitgebreide impactanalyse argumenten ten gunste van de oprichting van één fonds. Gesteld wordt immers dat het door de relatieve thematische spreiding van de gefinancierde projecten en door de verbrokkeling als gevolg van de zonering niet mogelijk was een passend beleid te voeren voor de huidige doelstelling 2. En in het kader van doelstelling 3 werd ook niet voldoende gebruikgemaakt van de synergie tussen het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) en het Europees Sociaal Fonds (ESF). Erkend wordt dus dat er behoefte bestaat aan:

een grotere thematische concentratie ten gunste van het concurrentievermogen, en

een grotere complementariteit tussen het EFRO en het ESF buiten de convergentiedoelstelling om.

25.

Als omwille van de vereenvoudiging het beginsel „één fonds - één operationeel programma” wordt ingevoerd, wordt daarmee niet het streven naar de nodige synergie bevorderd.

26.

De scheiding tussen het EFRO en het Cohesiefonds is met name moeilijk te rechtvaardigen in het kader van de convergentiedoelstelling. In principe zijn die fondsen aanwezig in dezelfde operationele programma's en hebben zij betrekking op dezelfde thema's (vervoersinfrastructuur, project/actie op milieugebied). Hun acties/projecten zijn vaak complementair (bijvoorbeeld wanneer elk fonds een deel van een snelweg financiert). Verschillen zijn er inzake de subsidiabiliteit van regio's/staten (respectievelijk minder dan 75 % van het communautaire gemiddelde van het BBP per inwoner (structuurfondsen), minder dan 90 % van het communautaire gemiddelde van het BNI per inwoner (Cohesiefonds)), inzake de maxima van de bijdragen (artikel 51: 85 % voor het Cohesiefonds, 75 % voor het EFRO, al kan dit krachtens artikel 51, lid 4, en artikel 52, lid 1, in specifieke gevallen gaan tot 85 %) en inzake de voorfinanciering (volgens artikel 81 7 % voor de structuurfondsen en 10,5 % voor het Cohesiefonds). EFRO-acties en Cohesiefondsprojecten worden vaak beheerd door dezelfde overheidsorganen. De begrippen „groot project” en „ontvangsten opleverend project” gelden zowel voor het EFRO als voor het Cohesiefonds. Omwille van de coherentie zou het goed zijn, het EFRO en het Cohesiefonds samen te voegen; de hiervoor genoemde verschillen vormen daarbij geen grote hinderpaal.

27.

Wat betreft artikel 3, lid 2, van het voorstel is het moeilijk, een duidelijk onderscheid te maken tussen de doelstellingen onder a) en die onder b). Het eigenlijke verschil lijkt „territoriaal” (in aanmerking komende gebieden) en „financieel” (toegekende bijstand) te zijn.

28.

Praktisch gezien vormt de bepaling van artikel 33 (financiering uit één fonds, waarbij ten hoogste 5 % uit een ander fonds kan komen) een bijkomende complicatie die volgt uit het bestaan van meerdere fondsen.

Een adequaat bestuursapparaat op het niveau van de Commissie

29.

De Rekenkamer signaleerde in het verleden (12) meerdere aan de Commissiediensten te wijten gevallen van vertraging in de verschillende programmeringsfasen of bij de uitvoering van de controles. Daarom is het absoluut noodzakelijk dat er adequate administratieve structuren en procedures worden ingevoerd. Bovendien moeten verscheidene voorgestelde bepalingen worden voorzien van nauwkeurige termijnen (artikel 31, lid 5, artikel 32, lid 2, artikel 40, lid 3, artikel 85, lid 2, en artikel 96, lid 1). Het lijkt ook nuttig dat de diensten die verantwoordelijk zijn voor de verschillende fondsen, gezamenlijk beslissen over de auditstrategie, de toewijzing van middelen en het geëiste zekerheidsniveau.

SPECIFIEKE OPMERKINGEN

30.

In de volgende tabel maakt de Rekenkamer specifieke opmerkingen. In dit deel wordt herhaaldelijk gewezen op het gebrek aan nauwkeurigheid met betrekking tot bepaalde termijnen of bepaalde gebruikte uitdrukkingen. Dit zou kunnen leiden tot interpretatieverschillen en tot een ondermijning van de juridische draagwijdte van de betrokken bepalingen.

VOORSTEL VAN DE COMMISSIE

OPMERKINGEN VAN DE REKENKAMER

Artikel 3, lid 1

1.

Het optreden van de Gemeenschap op grond van artikel 158 van het Verdrag is erop gericht de economische en sociale samenhang van de uitgebreide Gemeenschap te versterken om de harmonieuze, evenwichtige en duurzame ontwikkeling van de Gemeenschap te bevorderen. Voor dit optreden wordt bijstand verleend uit de fondsen, de Europese Investeringsbank (EIB) en de andere bestaande financieringsinstrumenten. Het doel van dit optreden is het hoofd te bieden aan uitdagingen die samenhangen met de economische, sociale en territoriale ongelijkheden die zich vooral in landen en regio’s met een ontwikkelingsachterstand voordoen, met de versnelling van de economische en sociale herstructurering en met de veroudering van de bevolking. Het optreden in het kader van de fondsen geeft, op nationaal en regionaal niveau, vorm aan de prioriteiten van de Gemeenschap ten gunste van een duurzame ontwikkeling doordat de groei, het concurrentievermogen en de werkgelegenheid, de sociale insluiting en de milieubescherming en -kwaliteit worden bevorderd.

De verwijzing naar acties zoals bedoeld in artikel 158 van het Verdrag is onvolledig, want plattelandsontwikkeling is daarvan uitgesloten. Wel wordt verder (lid 3) gezegd dat het optreden van de fondsen op passende wijze via economische diversifiëring ondersteuning biedt voor de vernieuwing van plattelandsgebieden en van gebieden die afhankelijk zijn van de visserij, alsook voor berggebieden.

Artikel 3, lid 2

2.

In dit verband dragen het EFRO, het ESF, het Cohesiefonds, de EIB en de andere bestaande financieringsinstrumenten van de Gemeenschap elk op passende wijze bij tot de verwezenlijking van de volgende drie doelstellingen:

a)

de convergentiedoelstelling, waarmee wordt beoogd de convergentie van de minst ontwikkelde lidstaten en regio’s te versnellen door de verbetering van de voorwaarden voor groei en werkgelegenheid via de toename en kwalitatieve verbetering van de investeringen in fysiek en menselijk kapitaal, de ontwikkeling van de innovatie en van de kennismaatschappij, het vermogen zich aan economische en sociale veranderingen aan te passen, milieubescherming en -verbetering en bestuurlijke efficiëntie. Deze doelstelling vormt de prioriteit van de fondsen;

(…)

Het voorstel voor een verordening verwijst bij de te financieren acties in het kader van de convergentiedoelstelling naar de „bestuurlijke efficiëntie”, die ook wordt genoemd in artikel 25, lid 3, onder b), en artikel 26, lid 3, onder c). Dit begrip moet worden verduidelijkt, temeer daar het voorstel ook het concept ''bestuurlijke capaciteit" hanteert (artikel 44, lid 1).

Artikel 5, leden 1 en 2

1.

Voor financiering uit de structuurfondsen in het kader van de convergentiedoelstelling komen de regio’s in aanmerking die behoren tot niveau II van de nomenclatuur van territoriale eenheden voor de statistiek (hierna „NUTS II” genoemd) in de zin van Verordening (EG) nr. 1059/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003, en een bruto binnenlands product (BBP) per inwoner hebben dat, gemeten in koopkrachtpariteiten en berekend aan de hand van de op […] beschikbare communautaire gegevens over de laatste drie jaren, lager is dan 75 % van het communautaire gemiddelde.

2.

De NUTS II-regio’s waarvan het BBP per inwoner, gemeten in koopkrachtpariteiten en berekend aan de hand van de op […] beschikbare communautaire gegevens over de laatste drie jaren, tussen 75 % en […] % van het communautaire gemiddelde ligt, komen bij wijze van specifieke overgangsmaatregel in aanmerking voor financiering uit de structuurfondsen.

In aanmerking komende regio's louter op basis van het BBP selecteren is niet afdoende, aangezien ontwikkelingsachterstand vele dimensies heeft. Zo kan niet worden voorbijgegaan aan aspecten zoals basisinfrastructuur, werkloosheidspercentage, arbeidsproductiviteit, economische structuur, onderwijs en opleiding, milieukwaliteit, emigratie, onderzoek en ontwikkeling.

Artikel 5, lid 2

2.

De NUTS II-regio’s waarvan het BBP per inwoner, gemeten in koopkrachtpariteiten en berekend aan de hand van de op […] beschikbare communautaire gegevens over de laatste drie jaren, tussen 75 % en […] % van het communautaire gemiddelde ligt, komen bij wijze van specifieke overgangsmaatregel in aanmerking voor financiering uit de structuurfondsen.

Het (tweede) percentage van het communautaire gemiddelde zou moeten worden aangegeven.

Artikel 6, lid 1

1. 

Voor financiering uit de structuurfondsen in het kader van de doelstelling „regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid” komen de regio’s in aanmerking die niet onder lid 1 of lid 2 van artikel 5 vallen. Bij de voorlegging van het in artikel 25 bedoelde nationale strategische referentiekader geeft elke betrokken lidstaat aan voor welke NUTS I-regio’s of NUTS II-regio’s hij een programma voor financiering uit het EFRO zal indienen.

Opgemerkt zij dat de doelstelling „regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid” geografisch een erg groot gebied kan betreffen en dus niet selectief is. Er zouden criteria moeten worden vastgesteld om voor deze doelstelling in aanmerking te komen.

Artikel 7, leden 1 en 2

1.

Voor de grensoverschrijdende samenwerking kan financiële bijstand worden verleend aan de NUTS III-regio’s van de Gemeenschap die zich langs de interne en sommige externe landsgrenzen bevinden, en aan sommige NUTS III-regio’s van de Gemeenschap die zich langs maritieme grenzen bevinden en in de regel ten hoogste 150 km van elkaar verwijderd zijn, rekening houdend met mogelijke aanpassingen die nodig kunnen zijn om de coherentie en de continuïteit van de samenwerkingsactie te garanderen. Onmiddellijk na de inwerkingtreding van deze verordening stelt de Commissie volgens de in artikel 104, lid 2, bedoelde procedure de lijst vast van de in aanmerking komende regio’s. Deze lijst geldt van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2013.

2.

Voor de transnationale samenwerking stelt de Commissie, volgens de in artikel 104, lid 2, bedoelde procedure, op basis van de communautaire strategische richtsnoeren (artikelen 23 en 24) de lijst vast van de in aanmerking komende transnationale gebieden. Deze lijst geldt van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2013.

Het voorstel voor de doelstelling 'Europese territoriale samenwerking' had moeten worden voorafgegaan door een analyse van de situatie van die gebieden en door een duidelijke omschrijving van hun behoeften ter wille van een geconcentreerde inspanning. De bepalingen betreffende de selectie van de in aanmerking komende gebieden moeten worden aangevuld met criteria die in de verordening nauwkeurig worden omschreven en met name voorzien zijn van een afweging.

Artikel 10, lid 3

3.

Elk jaar raadpleegt de Commissie de verenigingen die de sociale partners op Europees niveau vertegenwoordigen, over de bijstandsverlening uit de fondsen.

Artikel 10, lid 1, onder b), verwijst naar de economische en sociale partners. Het zou wenselijk zijn als in lid 3 dezelfde uitdrukking werd gebruikt.

Artikel 13

1.

De bijdragen uit de structuurfondsen mogen niet in de plaats komen van de structurele overheidsuitgaven of daarmee gelijk te stellen structurele uitgaven van de lidstaten.

2.

Voor de regio’s die onder de convergentiedoelstelling vallen, stellen de Commissie en de lidstaat het peil van de structurele overheidsuitgaven of daarmee gelijk te stellen structurele uitgaven vast dat de lidstaat gedurende de programmeringsperiode in alle betrokken regio’s moet handhaven. Deze uitgaven worden door de lidstaat en de Commissie vastgesteld in het nationale strategische referentiekader zoals bedoeld in artikel 25.

3.

Het in lid 2 bedoelde uitgavenpeil is ten minste gelijk aan het bedrag van de jaarlijkse gemiddelde uitgaven in reële termen, dat in de voorgaande programmeringsperiode is bereikt. Het uitgavenpeil wordt vastgesteld in het licht van de algemene macro-economische omstandigheden waarin de financiering plaatsvindt en rekening houdend met bepaalde specifieke economische situaties, zoals privatiseringen of een uitzonderlijk peil van de structurele overheidsuitgaven of daarmee gelijk te stellen structurele uitgaven van de lidstaat tijdens de vorige programmeringsperiode.

4.

In samenwerking met elke lidstaat gaat de Commissie halverwege de looptijd (in 2011) en achteraf (uiterlijk op 30 juni 2016) na of de additionaliteit voor de convergentiedoelstelling in acht is genomen. Als een lidstaat op 30 juni 2016 niet kan aantonen dat hij de in het nationale strategische referentiekader vastgestelde additionaliteit in acht heeft genomen, past de Commissie een financiële correctie toe overeenkomstig de procedure van artikel 101.

Alleen bij de convergentiedoelstelling is in een procedure voorzien om de toepassing van het additionaliteitsbeginsel te controleren. Voor de beide andere doelstellingen, die goed zijn voor ongeveer 20 % van de middelen, zijn er geen bepalingen voorgesteld. Alleen wordt in punt 5.3 van de toelichting opgemerkt dat die controle volgens het evenredigheidsbeginsel door de lidstaten moet worden verricht. Evenmin wordt voorgeschreven dat de Commissie moet worden ingelicht over de resultaten van de controles door de lidstaten. Dit is een verandering ten opzichte van de bestaande regelgeving (artikel 11, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1260/1999).

Artikel 13, lid 3

3. 

Het in lid 2 bedoelde uitgavenpeil is ten minste gelijk aan het bedrag van de jaarlijkse gemiddelde uitgaven in reële termen, dat in de voorgaande programmeringsperiode is bereikt.

Het uitgavenpeil wordt vastgesteld in het licht van de algemene macro-economische omstandigheden waarin de financiering plaatsvindt en rekening houdend met bepaalde specifieke economische situaties, zoals privatiseringen of een uitzonderlijk peil van de structurele overheidsuitgaven of daarmee gelijk te stellen structurele uitgaven van de lidstaat tijdens de vorige programmeringsperiode.

De mogelijkheid om rekening te houden met de algemene macro-economische omstandigheden en met bepaalde specifieke economische situaties kan leiden tot een zeer ruime beoordelingsmarge.

Artikel 16, lid 1

1.

De totale middelen voor de convergentiedoelstelling bedragen 78,54 % van de in artikel 15, lid 1, genoemde middelen (d.i. in totaal 264 miljard euro) en worden als volgt over de verschillende onderdelen verdeeld:

a)

67,34 % voor de in artikel 5, lid 1, bedoelde financiering, waarbij de indicatieve verdelingen per lidstaat worden berekend aan de hand van de volgende criteria: de in aanmerking komende bevolking, de regionale welvaart, de nationale welvaart en de werkloosheid;

b)

8,38 % voor de in artikel 5, lid 2, bedoelde specifieke overgangssteun, waarbij de indicatieve verdelingen per lidstaat worden berekend aan de hand van de volgende criteria: de in aanmerking komende bevolking, de regionale welvaart, de nationale welvaart en de werkloosheid;

c)

23,86 % voor de in artikel 5, lid 3, bedoelde financiering, waarbij de indicatieve verdelingen per lidstaat worden berekend aan de hand van de volgende criteria: de bevolking, het BNI per inwoner, rekening houdend met de verbetering van de nationale welvaart in de loop van de voorgaande periode, en de oppervlakte, en

d)

0,42 % voor de in artikel 5, lid 4, bedoelde financiering, waarbij de indicatieve verdelingen per lidstaat worden berekend aan de hand van het criterium van de in aanmerking komende bevolking.

Het zou wenselijk zijn te vermelden welke onderlinge afweging van criteria heeft geleid tot deze verdeling van de middelen over de verschillende onderdelen.

Artikel 16, lid 2

2.

De verdeling over de betrokken jaren van de in lid 1, onder b), bedoelde kredieten is degressief vanaf 1 januari 2007. De kredieten voor 2007 zijn kleiner dan die voor 2006, behalve voor de regio’s die op 1 januari 2000 niet volledig voor doelstelling 1 in aanmerking kwamen op grond van Verordening (EG) nr. 1260/1999 en waarvoor de kredieten voor 2007 objectief en rechtvaardig moeten zijn.

De uitdrukking „objectief en rechtvaardig” is niet omschreven.

Artikel 17, lid 1

1.

De totale middelen voor de doelstelling „regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid” bedragen 17,22 % van de in artikel 15, lid 1, genoemde middelen (d.i. in totaal 57,9 miljard euro) en worden als volgt over de verschillende onderdelen verdeeld:

a)

83,44 % voor de in artikel 6, lid 1, bedoelde financiering, waarbij de indicatieve verdelingen per lidstaat worden berekend aan de hand van de volgende criteria: de in aanmerking komende bevolking, de regionale welvaart, de werkloosheid, de werkgelegenheidsgraad en de bevolkingsdichtheid, en

b)

16,56 % voor de in artikel 6, lid 2, bedoelde specifieke overgangssteun, waarbij de indicatieve verdelingen per lidstaat worden berekend aan de hand van de volgende criteria: de in aanmerking komende bevolking, de regionale welvaart, de nationale welvaart en de werkloosheid.

Het zou wenselijk zijn te vermelden welke onderlinge afweging van criteria heeft geleid tot deze verdeling van de middelen over de verschillende onderdelen.

Artikel 17, lid 2

2.

De in lid 1, onder a), bedoelde kredieten worden gelijk verdeeld over de programma’s die uit het EFRO worden gefinancierd en de programma’s die uit het ESF worden gefinancierd.

Het zou wenselijk zijn te preciseren hoe de verdeling tussen het EFRO en het ESF zal worden gerealiseerd.

Artikel 17, lid 4

4.

De verdeling over de betrokken jaren van de in lid 1, onder b), bedoelde kredieten is degressief vanaf 1 januari 2007. De kredieten voor 2007 zijn kleiner dan die voor 2006, behalve voor die regio’s die pas in 2004 voor doelstelling 1 in aanmerking zijn gekomen op grond van Verordening (EG) nr. 1260/1999 en waarvoor de kredieten voor 2007 objectief en rechtvaardig moeten zijn.

De uitdrukking „objectief en rechtvaardig” is niet omschreven.

Artikel 22

De Commissie ziet erop toe dat voor een lidstaat de jaarlijkse toewijzingen krachtens deze verordening uit de fondsen, met inbegrip van de bijdrage uit het EFRO voor de financiering van het onderdeel „grensoverschrijdende samenwerking” van het bij Verordening (EG) nr. (…) ingestelde Europees Nabuur- en Partnerschapsinstrument en van het bij Verordening (EG) nr. (…) ingestelde Pretoetredingsinstrument, de jaarlijkse toewijzingen krachtens Verordening (EG) nr. (…) uit het van de afdeling Oriëntatie van het EOGFL afkomstige deel van het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (ELFPO), en de jaarlijkse toewijzingen krachtens Verordening (EG) nr. (…) uit het tot de verwezenlijking van de convergentiedoelstelling bijdragende deel van het Europees Visserijfonds, in totaal niet meer bedragen dan 4 % van het BBP van die lidstaat zoals geraamd bij de aanneming van het interinstitutionele akkoord.

De verordeningen betreffende de genoemde andere financiële instrumenten dan de fondsen bevatten een soortgelijke bepaling.

Met betrekking tot de jaarlijkse toewijzingen uit de fondsen aan elke lidstaat werd geen gevolg gegeven aan het idee in overweging 30, deze af te stemmen op de absorptiecapaciteit van de lidstaten.

Artikel 24

Uiterlijk drie maanden na de vaststelling van deze verordening worden de in artikel 23 bedoelde communautaire strategische richtsnoeren vastgesteld volgens de procedure van artikel 161 van het Verdrag. Dat besluit wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie. De communautaire strategische richtsnoeren worden zo nodig volgens de procedure van artikel 161 van het Verdrag tussentijds herzien om ze met name aan te passen aan wijzigingen in de prioriteiten van de Gemeenschap.

Er moet ook worden nagegaan welk effect een eventuele wijziging van de communautaire strategische richtsnoeren zou hebben op de referentiekaders. Geen enkel artikel behandelt de herziening daarvan.

Artikel 25, lid 3

3.

In het strategische gedeelte van het nationale strategische referentiekader wordt vermeld welke strategie is gekozen voor de convergentiedoelstelling en de doelstelling „regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid”, waarbij aan de hand van een analyse van de verschillen, de zwakke punten en het potentieel op het gebied van ontwikkeling, met name in verband met de verwachte veranderingen in de Europese economie en de wereldeconomie, wordt aangetoond hoe de gemaakte keuzen coherent zijn met de communautaire strategische richtsnoeren. Dit strategische gedeelte bevat:

(…)

b)

uitsluitend voor de convergentiedoelstelling: de geplande activiteiten voor de versterking van de bestuursefficiëntie van de lidstaat, inclusief op het gebied van het beheer van de fondsen, en het in artikel 46, lid 1, bedoelde evaluatieplan;

(…)

In de tekst wordt gezegd dat „de geplande activiteiten voor de versterking van de bestuursefficiëntie van de lidstaat, inclusief op het gebied van het beheer van de fondsen” moeten worden aangegeven in de gekozen strategie. Die „versterking van de bestuursefficiëntie van de lidstaat” lijkt dus te slaan op meer dan het beheer van de fondsen. Dan bestaat het risico dat een zeer breed scala van acties wordt gefinancierd.

Artikel 25, lid 3

3.

In het strategische gedeelte van het nationale strategische referentiekader wordt vermeld welke strategie is gekozen voor de convergentiedoelstelling en de doelstelling „regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid”, waarbij aan de hand van een analyse van de verschillen, de zwakke punten en het potentieel op het gebied van ontwikkeling, met name in verband met de verwachte veranderingen in de Europese economie en de wereldeconomie, wordt aangetoond hoe de gemaakte keuzen coherent zijn met de communautaire strategische richtsnoeren. Dit strategische gedeelte bevat:

(…)

Om toezicht mogelijk te maken worden de belangrijkste doelstellingen van de onder a) bedoelde prioriteiten gekwantificeerd en wordt een beperkt aantal prestatie- en impactindicatoren vastgesteld.

De term „een beperkt aantal” lijkt ongeschikt bij gebrek aan nadere precisering. De hoofdzaak is dat de gekozen indicatoren naar behoren de bereikte resultaten en het effect ervan tot uitdrukking kunnen brengen.

Artikel 25, lid 4

4.

Voor de convergentiedoelstelling en de doelstelling „regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid” bevat het operationele gedeelte:

a)

de lijst van de operationele programma’s en de indicatieve jaarlijkse toewijzing uit elk fonds per programma, waarbij erop wordt toegezien dat er een goed evenwicht is tussen de regionale en de thematische activiteiten. In deze lijst wordt het bedrag vermeld van de in artikel 49 bedoelde nationale reserve voor onvoorziene uitgaven;

(…)

De uitdrukking „een goed evenwicht” is niet omschreven.

Artikel 26, lid 2

2.

Elke lidstaat stuurt de Commissie zo spoedig mogelijk na de vaststelling van de communautaire strategische richtsnoeren een voorstel voor een nationaal strategisch referentiekader toe. De lidstaten kunnen besluiten op hetzelfde ogenblik de in artikel 31 bedoelde operationele programma’s in te dienen. De Commissie bespreekt dit voorstel in het kader van het partnerschap.

De uitdrukking „zo spoedig mogelijk” moet worden vervangen door een precieze termijn.

Artikel 30

Het in artikel 159, tweede alinea, van het Verdrag bedoelde verslag van de Commissie bevat met name:

a)

een balans van de vooruitgang op het gebied van de economische en sociale samenhang, inclusief de sociaal-economische situatie en ontwikkeling van de regio’s, en de integratie van de communautaire prioriteiten;

b)

een balans van de rol van de fondsen, de EIB en de andere financieringsinstrumenten, en het effect van andere communautaire en nationale beleidstakken op de gemaakte vorderingen. Zo nodig bevat het verslag voorstellen voor communautaire maatregelen en beleidstakken die zouden moeten worden vastgesteld om de economische en sociale samenhang te versterken. Voorts bevat het verslag, indien nodig, voorstellen voor aanpassingen die in verband met nieuwe communautaire beleidsinitiatieven in de strategische richtsnoeren voor de cohesie moeten worden aangebracht. In het jaar waarin het verslag wordt ingediend, vervangt dit het in artikel 28 bedoelde jaarverslag van de Commissie. Het cohesieverslag wordt jaarlijks onderzocht volgens de procedure van artikel 29.

Het zou wenselijk zijn uitdrukkelijk te bepalen dat het cohesieverslag ook de territoriale dimensie van de cohesie moet behandelen.

Artikel 31, lid 3

3.

Zo spoedig mogelijk nadat de Commissie haar in artikel 26 bedoelde besluit heeft genomen of op het ogenblik waarop het in datzelfde artikel 26 bedoelde nationale strategische referentiekader wordt voorgelegd, dient de lidstaat bij de Commissie een voorstel voor een operationeel programma in dat alle in artikel 36 bedoelde onderdelen bevat.

De uitdrukking „zo spoedig mogelijk” moet worden vervangen door een precieze termijn.

Artikel 31, lid 5

5.

De Commissie keurt elk operationeel programma zo spoedig mogelijk na de formele indiening ervan door de lidstaat goed.

De uitdrukking „zo spoedig mogelijk” moet worden vervangen door een precieze termijn (momenteel beloopt de termijn vijf maanden).

Artikel 32, lid 2

Als een lidstaat formeel een verzoek tot herziening van een operationeel programma indient, neemt de Commissie daarover zo spoedig mogelijk een besluit.

De uitdrukking „zo spoedig mogelijk” moet worden vervangen door een precieze termijn.

Artikel 35, lid 4

4.

De Commissie kan, als zij dit nuttig acht voor de beoordeling van grote projecten, de EIB verzoeken de technische kwaliteit en de economische en financiële levensvatbaarheid van die projecten te onderzoeken, met name wat betreft de toe te passen of te ontwikkelen financiële instrumenten.

Lid 4 is van een andere aard dan de eerste drie leden en zou ongetwijfeld beter kunnen worden ondergebracht in artikel 40.

Artikel 36, lid 1

1.

Operationele programma’s voor de convergentiedoelstelling en voor de doelstelling „regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid” bevatten:

(…)

c)

gegevens over de prioriteiten en de bijbehorende specifieke doelstellingen. Deze doelstellingen worden gekwantificeerd aan de hand van een beperkt aantal indicatoren voor de uitvoering, de resultaten en de impact, waarbij rekening wordt gehouden met het evenredigheidsbeginsel. De indicatoren moeten het mogelijk maken de vorderingen ten opzichte van de uitgangssituatie te meten, alsmede de doeltreffendheid van de doelstellingen waarmee de prioriteiten ten uitvoer worden gelegd;

(…)

De uitdrukking „een beperkt aantal indicatoren … waarbij rekening wordt gehouden met het evenredigheidsbeginsel” moet worden gepreciseerd.

Artikel 36, lid 4

4.

Daarnaast bevatten de uit het EFRO gefinancierde operationele programma’s voor de convergentiedoelstelling en de doelstelling „regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid”:

a)

in elk regionaal programma, acties voor interregionale samenwerking met ten minste één regio van een andere lidstaat;

(…)

De beschreven acties vallen veeleer onder de doelstelling „Europese territoriale samenwerking”.

Artikel 40, lid 3

3.

De Commissie neemt zo spoedig mogelijk een besluit nadat de lidstaat of de beheersautoriteit de in artikel 39 bedoelde gegevens heeft verstrekt. In dat besluit wordt de fysieke inhoud van het project omschreven, wordt het bedrag bepaald waarvoor het cofinancieringspercentage voor de prioriteit geldt, en wordt het jaarschema vastgesteld.

De uitdrukking „zo spoedig mogelijk” moet worden vervangen door een precieze termijn.

Artikel 45, lid 3

3.

De in lid 1 genoemde evaluatieactiviteiten worden naar gelang van het geval onder verantwoordelijkheid van de lidstaat of van de Commissie georganiseerd, met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel en in partnerschap tussen de lidstaat en de Commissie. De evaluaties worden uitgevoerd door onafhankelijke beoordelaars. Tenzij de voor de evaluatie verantwoordelijke autoriteit zich daartegen uitdrukkelijk verzet, worden de resultaten van de evaluatie bekendgemaakt overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1049/2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten.

Het begrip „evenredigheidsbeginsel” is niet omschreven.

Artikel 46, lid 5

5.

Tijdens de programmeringsperiode maken de lidstaten een aan het toezicht op de operationele programma’s gerelateerde ad-hocevaluatie wanneer uit het toezicht op de programma’s blijkt dat aanzienlijk wordt afgeweken van de oorspronkelijk gestelde doelen en wanneer voorstellen worden gedaan voor de herziening van operationele programma’s. De resultaten worden toegezonden aan het toezichtcomité voor het operationele programma en aan de Commissie.

De uitdrukkingen „aanzienlijk wordt afgeweken van de oorspronkelijk gestelde doelen” en „herziening van operationele programma's” zijn niet omschreven.

De laatste opmerking heeft slechts betrekking op de Franse versie van de tekst, waarin sprake is van „substantiële” herziening.

Artikel 48

1.

In het kader van het in artikel 29 bedoelde jaarlijkse onderzoek wijst de Raad in 2011 volgens de procedure van artikel 161 van het Verdrag de in artikel 20 bedoelde reserve per lidstaat toe om de vorderingen die ten opzichte van de beginsituatie zijn gemaakt, te belonen:

a)

voor de convergentiedoelstelling, aan de hand van de volgende criteria:

i)

de op het niveau NUTS II gemeten groei van het bruto binnenlands product per inwoner in vergelijking met het communautaire gemiddelde, op basis van de gegevens die beschikbaar zijn voor de periode 2004-2010;

ii)

de groei van de werkgelegenheidsgraad op het niveau NUTS II, op basis van de gegevens die beschikbaar zijn voor de periode 2004-2010;

b)

voor de doelstelling „regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid”, aan de hand van de volgende criteria:

i)

pro rata aan die regio’s die tussen 2007 en 2010 ten minste 50 % van hun EFRO-toewijzing hebben besteed aan innovatiegerelateerde activiteiten zoals bedoeld in artikel 5, lid 1, van Verordening (EG) nr. (…),

ii)

de groei van de werkgelegenheidsgraad op het niveau NUTS II, op basis van de gegevens die beschikbaar zijn voor de periode 2004-2010.

2.

Elke lidstaat verdeelt de betrokken bedragen over de operationele programma’s rekening houdend met de in lid 1 genoemde criteria.

Het inzetten van de prestatiereserve geschiedt hoofdzakelijk op grond van criteria die zeer moeilijk in direct verband zijn te brengen met de acties die tot de communautaire bijstandsverlening behoren. Het beloop van het BBP en van de werkgelegenheidsgraad hangt af van veel ingewikkelder factoren dan alleen maar de operationele programma's, waarvan de financiële impact bovendien doorgaans beperkt is in vergelijking met het geheel van de overheidsinvesteringen. Ook lijkt het te eng, enkel rekening te houden met een positieve ontwikkeling van de indicatoren, want de bijdrage van de structurele acties kan hebben geholpen een eventuele negatieve ontwikkeling af te remmen.

Artikel 50

De bijdrage uit de fondsen wordt gedifferentieerd in het licht van de volgende elementen:

a)

de ernst van de specifieke, met name economische, sociale of territoriale problemen;

b)

het belang van elke prioriteit voor de prioriteiten van de Gemeenschap, zoals die in de communautaire strategische richtsnoeren zijn vastgesteld;

c)

milieubescherming en -verbetering, vooral door de toepassing van het voorzorgsbeginsel, het beginsel van het preventief optreden en het beginsel dat de vervuiler betaalt;

d)

de financiële inbreng van de privé-sector op de betrokken gebieden, met name in het kader van publiek-private partnerschappen.

De afweging van de toe te passen criteria voor de differentiëring van de bijdrage uit de fondsen moet worden gepreciseerd.

Artikel 54, lid 2

2.

De overheidsuitgaven voor inkomstengenererende projecten worden berekend op basis van de investeringskosten na aftrek van de actuele waarde van de netto-inkomsten die de investering tijdens een bepaalde referentieperiode heeft opgeleverd. Bij de berekening wordt rekening gehouden met de normaal verwachte rentabiliteit van de betrokken categorie investeringen, met de toepassing van het beginsel van de vervuiler betaalt, en, indien nodig, van het billijkheidsbeginsel met betrekking tot de relatieve welvaart van de betrokken lidstaat.

De criteria voor de toepassing van het beginsel van de vervuiler betaalt en van het billijkheidsbeginsel met betrekking tot de relatieve welvaart van de lidstaat zijn niet gepreciseerd. De Commissie moet methodologische ondersteuning bieden bij de vaststelling van de interventiegraad voor deze projecten (zie artikel 40, lid 2).

Artikel 55, lid 1

1.

Uitgaven komen voor een bijdrage uit de fondsen in aanmerking als zij daadwerkelijk door de begunstigde voor de uitvoering van een concrete actie zijn betaald tussen 1 januari 2007 en 31 december 2015. De gecofinancierde concrete acties mogen niet vóór de begindatum van de subsidiabiliteit zijn voltooid. Uitgaven voor grote projecten zijn subsidiabel vanaf de datum waarop het project bij de Commissie is ingediend.

Het zou nuttig kunnen zijn deze regel te versoepelen om ruimte te maken voor voorbereidingswerkzaamheden voor de te financieren acties. De subsidiabiliteitsperiode zou dan kunnen beginnen op 1 juli 2006.

Artikel 55, lid 3

3.

De regels inzake de subsidiabiliteit van de uitgaven worden op nationaal niveau vastgesteld onder voorbehoud van de uitzonderingen die bij de specifieke verordeningen voor elk fonds zijn vastgesteld. Zij hebben betrekking op alle overheidsuitgaven die in het kader van het operationele programma worden gedeclareerd.

Het zal moeilijk zijn nationale subsidiabiliteitsregels toe te passen binnen de doelstelling „Europese territoriale samenwerking” omdat de gefinancierde acties meerdere lidstaten betreffen. Dit aspect is veronachtzaamd.

Artikel 57, lid 1

1.

De door de lidstaten opgezette beheers- en controlesystemen voor de operationele programma’s voorzien in:

a)

een duidelijke omschrijving van de functies van de bij het beheer en de controle betrokken instanties en een duidelijke toewijzing van de functies binnen elke instantie;

b)

een duidelijke functiescheiding tussen de bij het beheer, de uitgavencertificering en de controle betrokken instanties en binnen elke dergelijke instantie;

c)

adequate middelen voor elke instantie om de functies te vervullen die eraan zijn toegewezen;

d)

doeltreffende regelingen voor interne audit;

e)

betrouwbare geautomatiseerde systemen voor de boekhouding, het toezicht en de financiële verslaglegging;

f)

in de gevallen waarin de vervulling van taken is gedelegeerd, een doeltreffend systeem voor de verslaglegging en het toezicht;

g)

het bestaan van procedurehandboeken voor de te vervullen functies;

h)

efficiënte regelingen voor de auditing om na te gaan of het systeem doeltreffend functioneert;

i)

systemen en procedures om voor een toereikend controlespoor te zorgen;

j)

procedures voor de verslaggeving over en het toezicht op onregelmatigheden en voor de terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen.

Het voorstel verwijst onder j) naar onregelmatigheden. Een duidelijke definitie zou nuttig zijn, temeer daar dit begrip in verschillende volgende bepalingen terugkomt (bijvoorbeeld artikel 69, lid 3, artikel 73, lid 4, artikel 89, lid 1, en artikel 99). Het nut van een bepaling als deze is thans beperkt door onduidelijkheid over de te verstrekken gegevens.

Artikel 57, lid 2

2.

De in lid 1, onder b), c), d), f) en h), vastgestelde maatregelen staan in verhouding tot de overheidsuitgaven in het kader van het betrokken operationele programma.

Overwogen wordt, verscheidene in deze bepaling bedoelde maatregelen uit te voeren in verhouding tot de overheidsuitgaven in het kader van het betrokken operationele programma. Maar dat is te onnauwkeurig voor een consequente toepassing. Het zijn dan ook bepalingen die moeilijk naar evenredigheid kunnen worden toegepast (functiescheiding, adequate middelen, regelingen voor interne audit, verslaglegging en audit van de werking van het systeem). Deze uitzondering geldt ook niet voor de procedurehandleidingen, maar er wordt geen definitie gegeven. Het zou ook nodig zijn te vermelden of het evenredigheidsbeginsel al dan niet van toepassing wordt geacht op artikel 13 (verificatie van de additionaliteit uitsluitend voor de convergentiedoelstelling), artikel 46, lid 3 (algemeen of specifiek bereik van de evaluatie vooraf), artikel 66, lid 2 (inhoud van het jaarlijkse verslag en van het eindverslag over de uitvoering), en artikel 73 (procedures voor de controle).

Artikel 61, lid 1

1.

De voor een operationeel programma aangewezen auditautoriteit heeft met name tot taak:

(…)

b)

erop toe te zien dat er aan de hand van een adequate steekproef audits op concrete acties worden verricht om de gedeclareerde uitgaven te verifiëren;

(…)

Het begrip „adequate steekproef” moet worden gedefinieerd in de uitvoeringsvoorschriften. In elk geval mogen de te stellen eisen niet lichter zijn dan die van de periode 2000-2006.

Artikel 61, lid 1

1.

De voor een operationeel programma aangewezen auditautoriteit heeft met name tot taak:

(…)

c)

binnen zes maanden na de goedkeuring van het operationele programma de Commissie een auditstrategie voor te leggen die betrekking heeft op de instanties die de in de punten a) en b) bedoelde audits zullen uitvoeren, de te volgen methode, de methode voor de monsterneming voor de audits op concrete acties en de indicatieve planning van de audits; het doel hiervan is te garanderen dat de belangrijkste instanties worden gecontroleerd en dat de audits gelijkelijk over de programmeringsperiode worden gespreid;

(…)

Deze bepaling moet zorgen voor de controle van de „belangrijkste instanties”, maar geeft daarvan geen definitie.

Artikel 61, lid 1

1.

De voor een operationeel programma aangewezen auditautoriteit heeft met name tot taak:

(…)

e)

uiterlijk op 30 juni van elk jaar in de periode 2008-2016:

i)

een jaarlijks controleverslag op te stellen met de resultaten van de audits die het voorgaande jaar overeenkomstig de auditstrategie met betrekking tot het operationele programma zijn verricht, en eventuele tekortkomingen in de beheers- en controlesystemen voor het programma te melden. De informatie over de jaren 2014 en 2015 mag worden opgenomen in het laatste controleverslag, dat bij de geldigheidsverklaring wordt gevoegd,

ii)

advies te geven over de vraag of het beheers- en controlesysteem voldoende efficiënt heeft gefunctioneerd om een redelijke garantie te kunnen bieden omtrent de juistheid van de uitgavenstaten die tijdens dat jaar bij de Commissie zijn ingediend, alsmede over de wettigheid en de regelmatigheid van de onderliggende transacties;

(…)

De zekerheid van de Commissie met betrekking tot de controle van de operationele programma's berust goeddeels op de toezending door de auditautoriteit van een jaarlijks controleverslag met een advies. Maar als die documenten pas tegen 30 juni worden toegezonden, kan er geen rekening mee worden gehouden in de jaarlijks door de directeuren-generaal af te geven verklaringen, noch in de door de Rekenkamer op te stellen betrouwbaarheidsverklaring. Dezelfde opmerking geldt, mutatis mutandis, voor het in artikel 66 bedoelde jaarverslag.

Artikel 63, lid 2

2.

Op eigen initiatief kan een vertegenwoordiger van de Commissie met raadgevende stem aan de werkzaamheden van het toezichtcomité deelnemen. Een vertegenwoordiger van de EIB en het Europees Investeringsfonds (EIF) kan met raadgevende stem aan de werkzaamheden deelnemen voor die operationele programma’s waaraan de EIB of het EIF bijdraagt.

Anders dan in de bestaande regelgeving (zie artikel 35, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1260/1999) wordt de deelname van de Commissie aan de toezichtcomités aan haar eigen initiatief overgelaten. Toch lijkt die deelneming wenselijk om het uitwisselen van informatie en het tijdig nemen van passende maatregelen te vergemakkelijken.

Artikel 65

1.

De beheersautoriteit en het toezichtcomité zien toe op de kwaliteit van de tenuitvoerlegging van het operationele programma.

2.

De beheersautoriteit en het toezichtcomité oefenen het toezicht uit aan de hand van de financiële indicatoren en output-, resultaat- en impactindicatoren die in het operationele programma zijn vastgesteld. Als dit gelet op de aard van de bijstand mogelijk is, worden de statistische gegevens uitgesplitst naar geslacht en, voor ondernemingen, naar grootteklasse van de begunstigde ondernemingen.

3.

In partnerschap met de lidstaten onderzoekt de Commissie de indicatoren die nodig zijn om toezicht te houden op het operationele programma en dit programma te evalueren.

In beginsel zouden voor elk gecofinancierd project outputdoelstellingen moeten worden ingevoerd en zouden de resultaten ervan moeten worden geëvalueerd overeenkomstig artikel 65. Met een beheer volgens hoofdlijnen bestaat het gevaar dat enkel algemene informatie wordt geproduceerd.

Artikel 66, lid 2

2.

Elk in lid 1 bedoeld verslag bevat de volgende gegevens die de uitvoering van het operationele programma duidelijk in beeld moeten brengen:

(…)

j)

het gebruik van bijstand die tijdens de periode van de uitvoering van het operationele programma aan de beheersautoriteit of een andere overheidsinstantie is terugbetaald. De hoeveelheid informatie die aan de Commissie wordt verstrekt, staat in verhouding tot het totaalbedrag van de overheidsuitgaven die voor het betrokken operationele programma worden gedaan.

(…)

De gewenste verhouding tussen de hoeveelheid verstrekte informatie en het bedrag van de overheidsuitgaven moet worden gepreciseerd.

Artikel 73

1.

Voor de programma’s waarvoor de cofinanciering uit de fondsen van de Gemeenschap niet meer bedraagt dan 33 % van de overheidsuitgaven voor het operationele programma en het uit de fondsen gefinancierde bedrag niet groter is dan 250 miljoen euro, zijn de bepalingen van artikel 61, onder c), d) en e) i), niet van toepassing.

2. 

Voor de in lid 1 bedoelde programma’s kan de lidstaat ervoor kiezen om volgens de nationale voorschriften instanties aan te wijzen en procedures vast te stellen voor de uitoefening van de functies die in artikel 59, onder b), en in de artikelen 60 en 61 zijn vastgesteld. Als een lidstaat voor deze optie kiest, zijn de bepalingen van artikel 58, lid 1, onder b) en c), en van artikel 60, lid 1, onder c), niet van toepassing. Als de Commissie de uitvoeringsbepalingen voor de artikelen 59, 60 en 61 vaststelt, geeft zij aan welke bepalingen niet gelden voor de lidstaten die de in de eerste alinea bedoelde optie toepassen.

3.

Artikel 70, lid 3, geldt mutatis mutandis als een lidstaat de in lid 2, eerste alinea, bedoelde optie toepast.

4.

Voor alle in lid 1 bedoelde operationele programma’s kan de Commissie, ongeacht of de lidstaat de in lid 2 bedoelde optie toepast, de betrokken lidstaat, wanneer in het advies over de conformiteit van het systeem geen bezwaren worden gemaakt of wanneer alle bezwaren na correctiemaatregelen zijn ingetrokken, meedelen dat zij zich wat de juistheid, wettigheid en regelmatigheid van de gedeclareerde uitgaven betreft, voornamelijk zal baseren op het advies van de auditautoriteit of van de door de lidstaat aangewezen instantie indien voor de genoemde optie is gekozen, en dat zij slechts in uitzonderlijke omstandigheden eigen audits ter plaatse zal uitvoeren. Als er aanwijzingen zijn dat er onregelmatigheden zijn begaan die niet tijdig door de nationale auditautoriteiten zijn opgespoord of waarvoor geen toereikende correctiemaatregelen zijn genomen, kan de Commissie eisen dat de lidstaat audits verricht overeenkomstig artikel 71, lid 3, of kan zij eigen audits uitvoeren krachtens artikel 71, lid 2, om garanties te verkrijgen over de juistheid, wettigheid en regelmatigheid van de gedeclareerde uitgaven.

Deze lichtere procedure zou tijdens de periode 2000-2006 theoretisch van toepassing zijn op 33 programma's in tienlidstaten, op een communautair bijstandspakket ten belope van 3,8 miljard euro (2 % van de communautaire bijstand voor de periode 2000-2006). Deze bepaling moedigt de lidstaten aan, gebruik te maken van de bijbehorende maatregelen ter vereenvoudiging en zou dus voor meer programma's kunnen gelden dan tijdens de lopende programmeringsperiode theoretisch te verwachten viel. Het gaat met name om vrijstelling van het voorleggen van een auditstrategie en een jaarlijks controleverslag (artikel 61, lid 1), om de mogelijkheid beheers- en auditautoriteiten aan te wijzen volgens nationale regels (artikelen 59 t/m 61), om vrijstelling van het aanwijzen van een certificeringsautoriteit en een auditautoriteit (artikel 58, lid 1). Wanneer het verslag van de instantie die de conformiteit van de systemen bevestigt, door de Commissie is geaccepteerd, zal deze ook nog slechts bij uitzondering controles verrichten.

Artikel 73, lid 2

2.

Voor de in lid 1 bedoelde programma’s kan de lidstaat ervoor kiezen om volgens de nationale voorschriften instanties aan te wijzen en procedures vast te stellen voor de uitoefening van de functies die in artikel 59, onder b), en in de artikelen 60 en 61 zijn vastgesteld. Als een lidstaat voor deze optie kiest, zijn de bepalingen van artikel 58, lid 1, onder b) en c), en van artikel 60, lid 1, onder c), niet van toepassing. Als de Commissie de uitvoeringsbepalingen voor de artikelen 59, 60 en 61 vaststelt, geeft zij aan welke bepalingen niet gelden voor de lidstaten die de in de eerste alinea bedoelde optie toepassen.

De reikwijdte van de in de eerste alinea bedoelde optie moet volledig kunnen worden beoordeeld. Het is dus niet terecht dat wordt verwezen naar latere uitvoeringsbepalingen om aan te geven welke bepalingen niet gelden.

Artikel 73, lid 4

4.

Voor alle in lid 1 bedoelde operationele programma’s kan de Commissie, ongeacht of de lidstaat de in lid 2 bedoelde optie toepast, de betrokken lidstaat, wanneer in het advies over de conformiteit van het systeem geen bezwaren worden gemaakt of wanneer alle bezwaren na correctiemaatregelen zijn ingetrokken, meedelen dat zij zich wat de juistheid, wettigheid en regelmatigheid van de gedeclareerde uitgaven betreft, voornamelijk zal baseren op het advies van de auditautoriteit of van de door de lidstaat aangewezen instantie indien voor de genoemde optie is gekozen, en dat zij slechts in uitzonderlijke omstandigheden eigen audits ter plaatse zal uitvoeren.

Als er aanwijzingen zijn dat er onregelmatigheden zijn begaan die niet tijdig door de nationale auditautoriteiten zijn opgespoord of waarvoor geen toereikende correctiemaatregelen zijn genomen, kan de Commissie eisen dat de lidstaat audits verricht overeenkomstig artikel 71, lid 3, of kan zij eigen audits uitvoeren krachtens artikel 71, lid 2, om garanties te verkrijgen over de juistheid, wettigheid en regelmatigheid van de gedeclareerde uitgaven.

De term „tijdig” moet worden vervangen door een precieze termijn.

Artikel 79

De lidstaten vergewissen zich ervan dat de voor het verrichten van de betalingen verantwoordelijke instantie ervoor zorgt dat de begunstigden het volledige bedrag van de bijdrage uit overheidsmiddelen zo spoedig mogelijk en volledig ontvangen. Er mogen geen bedragen in mindering worden gebracht of worden ingehouden, noch specifieke extra heffingen of andere heffingen met gelijke werking worden toegepast die het totale bedrag voor de begunstigden verminderen.

De uitdrukking „zo spoedig mogelijk” moet worden vervangen door een precieze termijn.

Artikel 85, lid 2

2.

Als niet is voldaan aan één van de in lid 1 vermelde voorwaarden, brengt de Commissie de lidstaat en de certificeringsautoriteit zo spoedig mogelijk ervan op de hoogte dat de betalingsaanvraag niet ontvankelijk is.

De uitdrukking „zo spoedig mogelijk” moet worden vervangen door een precieze termijn.

Artikel 90, lid 1

1.

De Commissie besluit om 20 % van de door de Commissie te vergoeden bedragen op de tussentijdse betalingen in te houden als de essentiële onderdelen van het in artikel 70, lid 3, bedoelde plan voor corrigerende maatregelen ten uitvoer zijn gelegd en de ernstige tekortkomingen vermeld in het in artikel 61, lid 1, onder e), i), bedoelde jaarlijkse controleverslag van de auditautoriteit zijn verholpen, maar er nog steeds wijzigingen nodig zijn om de Commissie een redelijke garantie te geven met betrekking tot de beheers- en controlesystemen.

Het zou wenselijk zijn tevens gewag te maken van het advies bedoeld in artikel 61, onder e), ii).

Artikel 96, lid 1

1.

De Commissie brengt de lidstaat en de betrokken autoriteiten tijdig op de hoogte wanneer er gevaar bestaat dat vastleggingen ambtshalve worden doorgehaald overeenkomstig artikel 92. De Commissie stelt de lidstaat en de betrokken autoriteiten in kennis van het bedrag dat volgens de gegevens in haar bezit ambtshalve moet worden doorgehaald.

De lidstaat beschikt over een termijn van twee maanden te rekenen vanaf de ontvangst van die kennisgeving om akkoord te gaan met het betrokken bedrag of zijn opmerkingen kenbaar te maken. Uiterlijk negen maanden na de in artikel 92 bedoelde uiterste data gaat de Commissie over tot het ambtshalve doorhalen.

De term „tijdig” moet worden gepreciseerd.

Artikel 97

1.

Operationele programma’s mogen gedeeltelijk worden afgesloten volgens een door de lidstaat gekozen periodiciteit.

De gedeeltelijke afsluiting heeft betrekking op voltooide concrete acties waarvoor uiterlijk op 31 december van het jaar n-1 een eindbetaling aan de begunstigde is betaald. Voor de toepassing van deze verordening worden concrete acties geacht voltooid te zijn wanneer alle activiteiten in het kader van die acties daadwerkelijk zijn uitgevoerd en de begunstigde een eindbetaling heeft ontvangen of aan de beheersautoriteit een document van gelijke strekking heeft verstrekt.

2.

Het bedrag van de betalingen die verband houden met de voltooide concrete acties moet in de uitgavenstaat als dusdanig worden aangemerkt.

Gedeeltelijke afsluiting is toegestaan op voorwaarde dat de beheersautoriteit de Commissie uiterlijk op 30 juni van het jaar n het volgende toezendt:

a)

een staat van de uitgaven die verband houden met de betrokken concrete acties;

b)

een verklaring, afgegeven door de in artikel 61 bedoelde auditautoriteit voor het programma, waarin de wettigheid en de regelmatigheid van de transacties waarop de uitgavenstaat betrekking heeft, worden gecertificeerd.

Het is belangrijk dat de procedures voor gedeeltelijke afsluiting dezelfde zekerheid bieden over de wettigheid en regelmatigheid van de uitgaven als de verklaring bij de definitieve afsluiting van het operationele programma, met name wat betreft de intensiteit en het bereik van de controles.

Dit advies werd door de Rekenkamer te Luxemburg vastgesteld op 18 maart 2005.

Voor de Rekenkamer 

Hubert WEBER

President


(1)  PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1.

(2)  Verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 van de Commissie (PB L 357 van 31.12.2002, blz. 1).

(3)  COM(2004) 492 def. van 14 juli 2004.

(4)  SEC(2004) 924 van 14 juli 2004.

(5)  COM(2004) 580 def. van 6 september 2004.

(6)  COM(2004) 101 def. van 10 februari 2004.

(7)  COM(2004) 487 def. van 14 juli 2004.

(8)  PB C 107 van 30.4.2004, blz. 1.

(9)  Artikel 53, lid 3, van het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen.

(10)  Zie advies nr. 10/98 betreffende bepaalde voorstellen voor verordeningen in het kader van „Agenda 2000” (Structuurfondsen, paragraaf 6.3) (PB C 401 van 22.12.1998, blz. 1).

(11)  Bijvoorbeeld artikel 57, onder d), f) en h), artikel 61, lid 1, onder a), artikel 70, lid 1, artikel 71, lid 2, en artikel 72, lid 2.

(12)  Zie bijvoorbeeld speciaal verslag nr. 10/2001 over de financiële controle van de structuurfondsen (PB C 314 van 8.11.2001) en speciaal verslag nr. 7/2003 over de uitvoering van de programmering van de acties in de periode 2000-2006 in het kader van de structuurfondsen (PB C 174 van 23.7.2004).


Top