EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52004DC0152

Mededeling van de Commissie - Tussentijds verslag over de tenuitvoerlegging van de tweede fase van het Leonardo da Vinci-programma (2000-2006)

/* COM/2004/0152 def. */

52004DC0152

Mededeling van de Commissie - Tussentijds verslag over de tenuitvoerlegging van de tweede fase van het Leonardo da Vinci-programma (2000-2006) /* COM/2004/0152 def. */


MEDEDELING VAN DE COMMISSIE - Tussentijds verslag over de tenuitvoerlegging van de tweede fase van het Leonardo da Vinci-programma (2000-2006)

1. INLEIDING

Met het Besluit van de Raad 1999/382/EG van 26 april 1999 [1] is de tweede fase (2000-2006) vastgesteld van het Leonardo da Vinci-programma voor de ontwikkeling van een beleid van de Gemeenschap inzake beroepsopleiding. Krachtens artikel 13 van dat besluit dient de Commissie vóór 30 juni 2004 een tussentijds verslag in te dienen over de tenuitvoerlegging van het programma.

[1] PB L 146 van 11.6.1999, blz. 33

Deze mededeling heeft tot doel

- een beter inzicht te geven in hetgeen in de periode 2000-2003 bereikt is, de wijze waarop deze resultaten zijn behaald en de mate waarin de aanvankelijke doelstellingen zijn gerealiseerd;

- vast te stellen op welke manieren de tenuitvoerlegging van het programma in de periode 2004-2006 kan worden verbeterd;

- bij te dragen aan de uitwerking van het voorstel van de Commissie voor een nieuwe generatie onderwijs- en beroepsopleidingsprogramma's (2007-2013).

De volgende drie informatiebronnen vormen het voornaamste uitgangspunt voor deze mededeling:

- beschikbare verslagen en gegevens binnen de Commissiediensten

- een externe tussentijdse evaluatie van de periode 2000-2002 door Barbier Frinault & Associés [2]

[2] Verslag en samenvatting kunnen worden gedownload op http://europa.eu.int/comm/education/ programmes/evaluation/evaluation_en.html)

- een reeks nationale verslagen over de tenuitvoerlegging van het programma in de deelnemende landen [3].

[3] Verslagen ontvangen van Bulgarije, Denemarken, Duitsland, Estland, Finland, Frankrijk, Griekenland, Hongarije, Ierland, IJsland, Italië, Letland, Liechtenstein, Litouwen, Luxemburg, Nederland, Noorwegen, Oostenrijk, Polen, Portugal, Roemenië, Slowakije, Spanje, Tsjechische Republiek, Verenigd Koninkrijk, Zweden.

2. De 2e fase van het Leonardo da Vinci-programma - overzicht en context

Leonardo da Vinci bevindt zich thans in de tweede fase (2000-2006) en bouwt voort op de ervaringen die zijn opgedaan in de eerste fase (1995-1999).

Het programma is toegankelijk voor de EU-lidstaten, de EER/EVA-landen (IJsland, Liechtenstein en Noorwegen), de toetredende landen, de kandidaat-lidstaten en, naar verwachting, vanaf 2004 ook voor Turkije.

De algehele doelstelling van het programma wordt omschreven in artikel 1 van het besluit:

"Dit programma draagt bij tot de bevordering van een Europa van de kennis via de ontwikkeling van een Europese samenwerkingsruimte op het gebied van onderwijs en beroepsopleiding. Het biedt ondersteuning aan het beleid van de lidstaten inzake levenslang leren en bij het opdoen van kennis, vaardigheden en bekwaamheden die bevorderlijk kunnen zijn voor een actief burgerschap en een goede inzetbaarheid."

De algemene en specifieke doelstellingen worden nader bepaald in artikel 2 van het besluit en luiden als volgt:

A1. bevordering van de inzetbaarheid en het vergemakkelijken van beroepsintegratie en reïntegratie;

A2. vergroting en ontwikkeling van het aanpassingsvermogen, in het bijzonder met het oog op de consolidatie van technologische en organisatorische veranderingen;

A3. vergroting van het concurrentievermogen en het ondernemerschap, mede met het oog op nieuwe werkgelegenheidskansen;

en

S1. vergroting van de vaardigheden en de bekwaamheden van met name jongeren tijdens de initiële beroepsopleiding op alle niveaus;

S2. verbetering van de kwaliteit van en verruiming van de toegang tot permanente beroepsopleiding, en tot mogelijkheden om gedurende het hele leven vaardigheden en bekwaamheden te verwerven;

S3. bevordering en versterking van de bijdrage van de beroepsopleiding tot het vernieuwingsproces.

Uit de externe evaluatie komt naar voren dat het besluit inzake Leonardo da Vinci II bevattelijker is dan Leonardo da Vinci I, voornamelijk doordat het aantal specifieke doelstellingen en uitvoeringsmaatregelen aanzienlijk is teruggebracht. Benadrukt wordt evenwel dat de specifieke doelstellingen niet gekwantificeerd worden (indicatoren ontbreken), moeilijk te meten zijn, en dat de algemene doelstellingen te ambitieus lijken in verhouding tot de beschikbare middelen. Door dit alles wordt de beoordeling van het programma bemoeilijkt.

Het besluit van de Raad betreffende het programma voorziet in een budget van 1150 miljoen euro voor de looptijd van Leonardo da Vinci II (zeven jaar). Het budget wordt aangevuld met bijdragen van de EVA-landen, de toetredende landen en de kandidaat-lidstaten (zie bijlage I voor gedetailleerde gegevens over 2000-2003).

Het programma wordt beheerd door de diensten van de Europese Commissie (ongeveer zestig medewerkers) met behulp van een bureau voor technische bijstand (ongeveer tien medewerkers) en van nationale agentschappen (32 agentschappen met circa 390 medewerkers).

De politieke context

Nadat Leonardo da Vinci II in april 1999 was aangenomen, werden enkele beleidsinitiatieven gelanceerd die van grote invloed waren op het beleid inzake beroepsopleidingen en bijgevolg op Leonardo da Vinci II: de strategie van Lissabon (maart 2000), waarin onderwijs en opleiding een belangrijke rol toebedeeld hebben gekregen in de verwezenlijking van de doelstellingen van de strategie [4]; de mededeling van de Commissie getiteld 'Een Europese ruimte voor levenslang leren realiseren [5], waarin een nieuw model voor onderwijs en opleiding wordt gepresenteerd; het verslag van de Raad Onderwijs en de Europese Commissie over de gemeenschappelijke doelstellingen van onderwijs- en opleidingsstelsels [6], en het daaropvolgende gedetailleerde werkprogramma [7]; de resolutie van de Raad van november 2002 over de bevordering van intensievere Europese samenwerking inzake beroepsonderwijs en -opleidingen (VET) [8] die is verlengd door de daaropvolgende, door 31 ministers, de Commissie en de sociale partners op Europees niveau aangenomen verklaring van Kopenhagen; en ten slotte het actieplan voor het bevorderen van het leren van talen en de taalverscheidenheid [9], dat door de Commissie is aangenomen in juli 2003 en gebaseerd is op de in het Europees Jaar van de talen opgedane ervaring.

[4] Europese Raad van Lissabon, 23-24 maart 2000: Conclusies van het voorzitterschap

[5] COM(2001) 678 definitief

[6] COM(2001) 59 definitief

[7] 6365/02 EDUC 27

[8] 14343/02 EDUC 144, SOC 521

[9] COM(2003) 449 definitief

In de externe evaluatie wordt erkend dat, ofschoon al deze beleidsinitiatieven plaatsvonden nadat Leonardo da Vinci II was aangenomen, de rechtsgrond van het programma het in hoge mate mogelijk maakte deze nieuwe uitdagingen het hoofd te bieden.

Het feit dat deze grote politieke initiatieven op het gebied van onderwijs en opleiding zijn ontplooid wijst wellicht op één belangrijk effect van de Europese onderwijs- en opleidingsprogramma's: veel sleutelfiguren (nationaal en Europees) zijn van mening dat deze politieke initiatieven en maatregelen niet mogelijk zouden zijn geweest zonder de Europese onderwijs- en opleidingsprogramma's en de bijdragen in het kader daarvan.

3. Tenuitvoerlegging van het programma

3.1. Structuur van het programma

Het besluit voorziet in zeven maatregelen:

a) Transnationale mobiliteit van personen die een beroepsopleiding volgen;

b) Op transnationale partnerschappen berustende proefprojecten;

c) Bevordering van de talenkennis en van inzicht in andere culturen;

d) Ontwikkeling van transnationale netwerken;

e) Ontwikkeling en actualisering van referentiemateriaal;

f) Gezamenlijke acties met andere communautaire programma's;

g) Flankerende maatregelen

Deze maatregelen zijn groepsgewijs ondergebracht in drie procedures, elk afgestemd op een andere wijze van beheer: gedecentraliseerd, gecentraliseerd en gemengd.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

De verscheidenheid aan procedures en het feit dat sommige maatregelen onder twee verschillende procedures vallen, maken het beheer van het programma tot een gecompliceerde aangelegenheid. Bovendien voorziet procedure B in een gedeelde verantwoordelijkheid van Europese en nationale niveaus, hetgeen geleid heeft tot diverse problemen in de tenuitvoerlegging van het programma.

3.2. Beheerstructuren

De belangrijkste actoren zijn: de Europese Commissie, het bureau voor technische bijstand, de nationale overheden en de nationale agentschappen [10]. Ongeveer 83 procent van de begroting voor het programma wordt op nationaal niveau beheerd.

[10] Beschikking van de Commissie van 18 februari 2000 tot vaststelling van de bepalingen betreffende de verantwoordelijkheden van de lidstaten en de Commissie voor de nationale agentschappen in het kader van de algemene richtsnoeren betreffende de tenuitvoerlegging van de tweede fase van het Leonardo da Vinci-programma [niet gepubliceerd in het Publicatieblad].

De Commissie heeft de taak erop toe te zien dat het programma in overeenstemming met het besluit van de Raad ten uitvoer wordt gelegd, en wordt daarin bijgestaan door het bureau voor technische bijstand (BTB).

De nationale overheden zijn verantwoordelijk voor de efficiënte tenuitvoerlegging van het programma op nationaal niveau. Zij worden daarbij ondersteund door de nationale agentschappen, die gezamenlijk gefinancierd worden door de Europese Commissie en de nationale overheden.

Het programmacomité bestaat uit twee vertegenwoordigers van elk deelnemend land en wordt voorgezeten door de Commissie. De sociale partners worden in het comité vertegenwoordigd door waarnemers.

In zowel de externe evaluatie op Europees niveau als de 'nationale verslagen over de tenuitvoerlegging van het programma' wordt nadrukkelijk gewezen op het positieve effect van de decentralisatie van een aanmerkelijk deel van de programma-activiteiten op de tenuitvoerlegging van het programma.

3.3. Oproepen tot het indienen van voorstellen

Het programma wordt ten uitvoer gelegd middels oproepen tot het indienen van voorstellen. De eerste oproep is in 1999 gepubliceerd en had betrekking op de periode 2000-2002. De tweede oproep, die in 2002 gepubliceerd is, betrof 2003 en 2004. Er zijn nieuwe prioriteiten vastgesteld, waarin rekening wordt gehouden met het nieuwe model voor onderwijs en opleiding zoals dat beschreven is in de mededeling van de Commissie "Een Europese ruimte voor levenslang leren realiseren". De laatste oproep, voor de periode 2005-2006, zal in 2004 worden gepubliceerd.

Dankzij deze oproepen tot het indienen van voorstellen kan tot op zekere hoogte rekening worden gehouden met beleidsontwikkelingen op het gebied van beroepsonderwijs en -opleiding, met inbegrip van de meest recente ontwikkelingen op het gebied van het talenbeleid van de EU.

In de externe evaluatie wordt echter beklemtoond dat de periode waarbinnen op nieuwe ontwikkelingen wordt ingespeeld nu en dan tamelijk lang is (geldigheid van de oproepen is respectievelijk 3, 2 en 2 jaar). Voorts wordt erop gewezen dat de oproepen tot het indienen van voorstellen gebruikt dienen te worden om de doelgroepen en de toepassingsgebieden van het programma nader af te bakenen.

Niettemin zij vermeld dat de jaarlijkse publicatie van oproepen tot het indienen van voorstellen tijdens Leonardo I op kritiek stuitte en dat oproepen met een geldigheidsduur van twee tot drie jaar als een verbetering beschouwd worden, aangezien daarmee een grotere stabiliteit wordt verwezenlijkt.

3.4. De beoordeling en selectie van voorstellen

De hierbij betrokken partijen zijn de Commissiediensten, de nationale overheden, de nationale agentschappen en het comité voor het Leonardo-programma. In de bijlage bij het besluit worden hun respectieve taken en verantwoordelijkheden in algemene zin omschreven. Verscheidene aanvullende documenten bieden een meer gedetailleerde beschrijving van de regels en procedures die in verband met de beoordeling en selectie van voorstellen dienen te worden gevolgd.

In vergelijking met Leonardo da Vinci I zijn de bestaande procedures (A en B) verder gedecentraliseerd, is een uit twee stappen bestaand beoordelingsproces ingevoerd, en is een volledig gecentraliseerde procedure toegevoegd.

3.4.1. Procedure A - Mobiliteit

In procedure A zijn de nationale overheden en agentschappen verantwoordelijk voor de beoordeling en selectie van het totale aantal mobiliteitsprojecten. De Europese dimensie van deze procedure wordt gewaarborgd door het gebruik van gemeenschappelijke selectie- en beoordelingsprocedures en -criteria die in samenwerking met het Leonardo-comité zijn vastgesteld door de Commissiediensten.

Uit de externe evaluatie blijkt dat alle betrokkenen gunstig staan tegenover het beoordelings- en selectieproces in het kader van procedure A. De initiatiefnemers zijn met name te spreken over de korte tijd tussen het indienen van voorstellen en de uiteindelijke selectie. De administratieve formaliteiten, d.w.z. de inschrijf- en evaluatieformulieren, worden echter te ingewikkeld en te gedetailleerd gevonden.

3.4.2. Procedure B - Proefprojecten, transnationale netwerken, talenkennis

In procedure B zijn nationale en communautaire actoren gezamenlijk verantwoordelijk voor de tenuitvoerlegging van de betreffende maatregelen. Voorontwerpen worden uitsluitend op nationaal niveau beoordeeld en geselecteerd, terwijl de definitieve voorstellen op zowel nationaal als communautair niveau worden beoordeeld en de definitieve selectie gemaakt wordt door de Commissiediensten, na overleg met het programmacomité. Helaas wordt in de tekst van het besluit geen nauwkeurige beschrijving gegeven van de rollen van de verschillende betrokkenen, hetgeen ruimte laat voor aanzienlijke interpretatieverschillen.

In de externe evaluatie wordt de aandacht gevestigd op een "gebrek aan duidelijkheid in de selectiebesluiten ten aanzien van de exacte regels die van toepassing zijn op de beoordeling van voorstellen door de nationale agentschappen, die met elkaar concurreren wat betreft de toewijzing van het totale budget voor instrumenten ten behoeve van procedure B-projecten. Dit heeft tot gevolg dat verschillende agentschappen verschillende werkwijzen volgen, hetgeen de helderheid en uniformiteit van deze beoordelings- en selectieprocedure niet ten goede komt. Deze uiteenlopende manieren van werken dragen het risico in zich dat initiatiefnemers uit verschillende landen niet gelijk behandeld worden, met name wanneer bepaalde nationale agentschappen een beroep doen op hun eigen medewerkers voor de beoordeling van voorstellen, terwijl deze agentschappen dezelfde initiatiefnemers tevens van advies voorzien bij het opstellen van hun voorstel."

In de externe evaluatie wordt evenwel geconstateerd dat de Commissiediensten, in samenwerking met het Leonardo-comité, in juli 2003 een code voor goede praktijken hebben opgesteld teneinde het probleem aan te pakken. In november 2003 heeft het comité een positief standpunt ingenomen ten aanzien van deze verbeterde beoordelings- en selectieprocedures.

Tot slot, initiatiefnemers staan positief tegenover de tweefasenbenadering (voorontwerpen en definitieve voorstellen) en het grotere gewicht dat wordt toegekend aan kwaliteit als belangrijkste beoordelings- en selectiecriterium. Zij beschouwen de tweefasenbenadering echter ook als een van de oorzaken van het feit dat tussen de indiening van het voorstel en de ondertekening van het contract veel tijd verloren gaat en als een bron van omslachtige administratieve formaliteiten.

3.4.3. Procedure C - Referentiemateriaal, projecten van Europese organisaties

In procedure C zijn de Commissiediensten verantwoordelijk voor het beoordelings- en selectieproces, via een systeem van collegiale toetsing.

De initiatiefnemers zijn, volgens de externe evaluatie, tevreden over de beoordelings- en selectieprocedure voor voorstellen die onder procedure C vallen; met name de tweefasenbenadering en de nadruk op kwaliteit dragen hun goedkeuring weg.

Evenals bij procedure B zien zij procedure C als een oorzaak van de lange periode tussen de indiening van het voorstel en de ondertekening van het contract en als een bron van omslachtige administratieve formaliteiten.

3.5. Informatie- en communicatiebeleid

Informatie- en communicatieactiviteiten in verband met het programma en de oproepen tot indiening van voorstellen daarvoor zijn een gedeelde verantwoordelijkheid van de Commissiediensten en de nationale agentschappen. Doordat het programmabeheer in toenemende mate gedecentraliseerd wordt, wordt de rol van de nationale agentschappen steeds prominenter. Om hun doelgroepen te bereiken maken de Commissiediensten en de nationale agentschappen gebruik van diverse media en distributiekanalen. De Europese en nationale websites spelen een steeds belangrijkere rol. Andere instrumenten waarvan gebruik wordt gemaakt zijn brochures en informatiebrieven, en het organiseren van en deelnemen aan seminars, conferenties en informatiedagen.

In de externe evaluatie wordt benadrukt dat de procedures die worden toegepast op het gebied van informatie en communicatie geschikt zijn voor hun doel, vooral als men kijkt naar de hoge tevredenheidsgraad onder de initiatiefnemers. Daarnaast wordt echter onderstreept dat verbetering mogelijk is wanneer "een consistente en gecoördineerde strategie om het programma te bevorderen en voor het voetlicht te brengen op het niveau van alle drie de procedures" zou worden gevolgd, hetgeen zou leiden tot een grotere zichtbaarheid van het programma en tot een hogere kwaliteit van de projecten en activiteiten.

3.6. Advies en bijstand aan initiatiefnemers (voorafgaand aan indiening voorstel)

Potentiële initiatiefnemers van projecten onder procedure A of B worden in de eerste plaats door de nationale agentschappen bijgestaan met raad en ondersteuning. Deze steun wordt hogelijk gewaardeerd door de initiatiefnemers (externe evaluatie), ook al zijn er in de diverse landen aanmerkelijke verschillen zichtbaar.

Er zijn echter maar weinig nationale agentschappen die potentiële initiatiefnemers adviseren wanneer het projecten betreft die onder procedure C vallen. Sterker nog, de nationale agentschappen die hun nationale initiatiefnemers niet bijstaan met advies over procedure C-projecten menen dat het verschaffen van raad in dit geval de taak van de Commissiediensten is.

"De verdeling van de verantwoordelijkheden tussen de diensten van de Commissie en de agentschappen inzake het verlenen van bijstand aan initiatiefnemers van projecten onder procedure C behoeft verduidelijking. Wanneer initiatiefnemers in deze procedure beter van advies gediend zouden worden, zou dit de kwaliteit van de ingediende voorstellen ten goede komen en zou een groter aantal voorstellen geselecteerd kunnen worden." (externe evaluatie)

De Commissiediensten zijn voornemens om met ingang van 2004 ieder jaar in januari een informatiedag te organiseren voor alle geïnteresseerde initiatiefnemers van procedure C-voorstellen. De eerste informatiedag, die op 13 januari in Brussel plaatsvond, werd zeer op prijs gesteld door de deelnemers.

3.7. Toezicht op en follow-up van projecten

Deze activiteit is van cruciaal belang voor het welslagen van het programma. Enerzijds heeft zij betrekking op de formele of contractuele aspecten van de projecten, bijvoorbeeld contractondertekening, indiening en goedkeuring van documenten, betalingen en, indien nodig, contractwijzigingen; anderzijds betreft zij het toezicht op de inhoud van de projecten, met name door middel van thematisch toezicht op projecten binnen een zelfde gebied, met het oog op kwalitatief zo hoog mogelijke projectresultaten en een optimaal effect van het programma.

De nationale agentschappen zijn verantwoordelijk voor het toezicht op en de follow-up van de projecten in het kader van de procedures A en B, terwijl de Commissiediensten zich richten op procedure C-projecten en de algehele coördinatie van het thematisch toezicht van projecten in de context van de procedures B en C.

In de externe evaluatie wordt nadrukkelijk gesteld dat "de procedures die door de agentschappen worden toegepast op het gebied van het toezicht op individuele procedure A- en B-projecten, en door de Commissie en het bureau voor technische bijstand op het gebied van het toezicht op individuele procedure C-projecten, op hun taak berekend zijn: volgens de initiatiefnemers zelf is de ondersteuning die zij ontvangen doeltreffend en lijkt de beoordeling van de door henzelf geboekte vooruitgang (beoordeling van tussentijdse en eindverslagen en bezoeken aan de projectlocatie) naar behoren te worden uitgevoerd."

Het initiatief "Thematisch toezicht", dat in 2002 is gelanceerd op initiatief van de Europese Commissie, heeft tot doel de uitwisseling van ervaring te stimuleren, alsook de netwerken van projecten, beroepsbeoefenaars en besluitvormers te versterken. Het draagt bij tot de zichtbaarheid en de verspreiding van de projectresultaten.

"De procedures die worden toegepast op het gebied van collectief thematisch toezicht worden zeer gewaardeerd door alle betrokken partijen. Er wordt gewezen op het nut van deze maatregel als ex ante valorisatie. De betrokkenen betreuren het evenwel dat deze procedures uitsluitend van toepassing zijn op projecten die onder procedure B of C vallen." (Externe evaluatie)

3.8. Verspreiding en benutting van projectresultaten (Valorisatie)

In de ex post evaluatie van de eerste fase van het Leonardo-programma waren de verspreiding en de benutting van projectresultaten onderwerp van hevige kritiek.

Om die reden hebben de Commissiediensten een speciale eenheid binnen het DG Onderwijs en cultuur in het leven geroepen die zich bezig moet houden met de verspreiding en benutting van projectresultaten. In de eerste drie jaren (2000-2002) waren de activiteiten gericht op projectresultaten van Leonardo I, waarbij voornamelijk een ex post benadering werd gehanteerd (steun voor maatregelen ter verspreiding en benutting van reeds behaalde resultaten van afgeronde projecten). Er is een gegevensbank voor goede praktijken opgezet en er zijn enkele thematische brochures gepubliceerd waarin voorbeelden van goede praktijken waren opgenomen, hoofdzakelijk afkomstig uit de eerste fase van het Leonardo-programma da Vinci I.

Begin 2003 hebben de Commissiediensten een nieuwe strategie ontwikkeld voor een proactieve verspreiding en benutting (valorisatie) van projecten terwijl deze nog lopen. In deze ex ante valorisatie is verspreiding en benutting een integraal onderdeel van de levenscyclus van projecten.

Volgens de externe evaluatie is deze nieuwe strategie een grote stap voorwaarts. Daarnaast wordt evenwel onderstreept dat "de valorisatie-initiatieven die op Europees niveau ontplooid zijn en de instrumenten die gebruikt worden voor de verspreiding van producten en beste praktijken nader dienen te worden afgestemd op de behoeften van de doelgroepen en de gebruikers van het programma."

De speciale oproep tot het indienen van voorstellen betreffende innovatietransfer in oktober 2003 is een eerste maatregel om aan deze behoefte tegemoet te komen (zie tevens punt 4.2.4).

In een aantal nationale verslagen wordt voorgesteld voor succesvolle proefprojecten een speciaal fonds op te zetten ter ondersteuning van activiteiten die samenhangen met het benutten en verspreiden van de resultaten.

3.9. Administratief beheer van het programma

Volgens de externe evaluatie is het administratief beheer van het programma aanzienlijk verbeterd sinds Leonardo I:

- "Er zijn duidelijke administratieve procedures ontwikkeld voor het beheer van de projectmiddelen,

- Er zijn duidelijk afgebakende termijnen vastgesteld voor het ten uitvoer leggen van procedures,

- Het beheer van projecten in de context van de procedures A en B is gedecentraliseerd en vindt thans op het niveau van de agentschappen plaats,

- Via een systeem van regelmatige feedback en controle door medewerkers van de Commissiediensten wordt toezicht gehouden op de activiteiten van de agentschappen,

- Het bureau voor technische bijstand biedt de Commissie ondersteuning ten aanzien van voorstellen en projecten in het kader van procedure C maar heeft geen beslissingsbevoegdheid."

Het omslachtige en tijdrovende feedbacksysteem en het gebrek aan procedurele flexibiliteit vormen echter voor alle partijen een groot bezwaar. (externe evaluatie en nationale verslagen)

Veel initiatiefnemers en nationale agentschappen menen in dit verband dat de invoering van het nieuwe Financieel Reglement in 2003 niet geleid heeft tot een vereenvoudiging van het projectbeheer. Bepaalde regels maken het een aantal organisaties, en met name KMO's, moeilijker om deel te nemen aan het programma, aangezien extra stappen zijn toegevoegd aan het verificatieproces voorafgaand aan de contractsluiting en gedurende de looptijd van het project.

4. Prestaties, resultaten, effect van de afzonderlijke maatregelen

4.1. Mobiliteitsprojecten

De mobiliteitsmaatregel voorziet in steun voor transnationale stageprojecten en voor transnationale uitwisselingsprojecten. De afzonderlijke projecten worden ten uitvoer gelegd door organisaties (niet door individuele personen) die de stage of de uitwisseling van de begunstigde in kwestie organiseren.

4.1.1. Feiten en eerste resultaten

In bijlage 2 wordt een gedetailleerd overzicht gegeven van de tenuitvoerlegging van deze maatregel in 2000 - 2003.

Voor 2000-2003 is een algemeen budget van ongeveer 300 miljoen euro gereserveerd voor circa 7000 stageprojecten en circa 2300 uitwisselingsprojecten. Deze projecten voorzien in stages voor 143.000 personen die een initiële beroepsopleiding volgen, studenten, jonge werknemers of pas afgestudeerden, alsmede in de uitwisseling van 22.000 HR-managers in het bedrijfsleven, functionarissen die zijn belast met de planning of het beheer van beroepsopleidingsprogramma's, met name opleiders en begeleiders, en specialisten in beroepskeuzevoorlichting.

Aangezien mobiliteitsprojecten doorgaans een periode van twee jaar bestrijken kunnen de Commissiediensten pas na enige tijd beschikken over de definitieve gegevens over het aantal begunstigden van stages en uitwisselingen en over de definitieve begrotingscijfers. Uit de definitieve aantallen en cijfers in verband met mobiliteitsprojecten waarvoor in 2000 een contract is afgesloten, blijkt dat circa 85 procent van het oorspronkelijke budget op effectieve wijze is besteed en dat 95 procent van de geplande stages/uitwisselingen heeft plaatsgevonden.

13,3 procent van de begunstigden in stage- of uitwisselingsprojecten was afkomstig uit kleine en middelgrote ondernemingen en ten minste 30 procent van de stages/uitwisselingen vond plaats binnen een KMO. Het laatste cijfer ligt waarschijnlijk dichter bij de 50 procent, aangezien veel respondenten (38,7 procent) als ontvangende organisatie een beroepsonderwijsinstelling aangeven en deze instellingen fungeren in de praktijk als bemiddelaars voor de stages/uitwisselingen van begunstigden in andere organisaties, voornamelijk KMO's.

De taal die het meest gebruikt wordt in het kader van stages en uitwisselingen is Engels, gevolgd door Duits en Frans.

Iets meer vrouwen (51,5 procent) dan mannen (48,5 procent) maken gebruik van stages en uitwisselingen. In de definitieve evaluatie van het programma zal een meer gedetailleerde onderverdeling naar geslacht worden gegeven.

Het aantal gehandicapte personen dat deelneemt aan mobiliteitsacties is ongeveer 2 procent.

4.1.2. Beoordeling

Deze maatregel wordt zowel in de externe evaluatie als in de nationale verslagen toegejuicht. De maatregel is relevant voor de behoeften van de doelgroepen en voor het bereiken van de doelstellingen van het programma.

In de externe evaluatie en de nationale verslagen wordt tevens geconcludeerd dat de mobiliteitsmaatregel uiterst effectief is met het oog op zowel de ermee samenhangende operationele doelstellingen als de projectresultaten en de verwezenlijking van de specifieke doelstellingen van het programma.

"begunstigden en projectmedewerkers melden een verbetering van basisvaardigheden, meer zelfvertrouwen en een groter besef van persoonlijke verantwoordelijkheid, ontwikkeling van nieuwe taalvaardigheden en blootstelling aan nieuwe culturen" (nationaal verslag - VK)

"Een maatregel die de beroepsintegratie bevordert ... Ter illustratie: 100 procent van de werkzoekenden die deelnemen aan het programma vindt een baan" (bijdrage van Frankrijk inzake de toekomst van communautaire programma's)

"Dankzij de door de nationale agentschappen en de Commissiediensten gestimuleerde ontwikkeling van een intensieve en gevarieerde mobiliteitsmaatregel van hoge kwaliteit, heeft Leonardo in het algemeen "de kennis en vaardigheden van vooral jonge mensen verbeterd" in de periode 2000-2002." (Externe evaluatie)

De volledige decentralisatie van de mobiliteitsmaatregel en in het bijzonder van het administratief beheer ervan wordt met grote instemming begroet. De voornaamste zwakte, en dit wordt met name in de externe evaluatie beklemtoond, is het feit dat er geen gemeenschappelijke software beschikbaar is waarmee op efficiënte, snelle en betrouwbare wijze feedback kan worden gegeven.

4.2. Proefprojecten

Bij proefprojecten is sprake van transnationale partnerschappen (ten minste drie organisaties uit drie verschillende landen) voor de ontwikkeling en overdracht van innovatie en kwaliteit in de beroepsopleiding, met inbegrip van acties voor het gebruik van informatie- en communicatietechnologie (ICT) in de beroepsopleiding. Deze projecten worden op een "semi-gedecentraliseerde" wijze beheerd.

4.2.1. Feiten en eerste resultaten

De tabellen in bijlage 3 bieden een gedetailleerd overzicht van de tenuitvoerlegging van deze maatregel in de periode 2000-2003.

In de eerste vier jaar (2000-2003) zijn 825 proefprojecten gesubsidieerd, waarmee een totaalbedrag van 271 miljoen euro gemoeid was. De gemiddelde totale kosten van een project bedragen 470.000 euro, waarbij per project een financiële bijdrage wordt gedaan van 330.000 euro (h 70 procent). De maximumbijdrage van de EU aan projecten is vastgesteld op 600.000 euro (max. 200.000 euro per jaar gedurende drie jaar). De projecten hebben een gemiddelde looptijd van 2,4 jaar en er zijn meer dan 8000 organisaties bij betrokken (gemiddelde/project: tien organisaties uit vijf landen).

Zoals aangegeven in het besluit wordt in het programma bijzondere aandacht besteed aan kansarmen op de arbeidsmarkt, met inbegrip van gehandicapten, aan praktijken ter vergemakkelijking van hun toegang tot opleiding, aan de bevordering van gelijkheid en aan gelijke kansen voor vrouwen en mannen. In de externe evaluatie wordt het volgende geconstateerd:

"33 procent van de projecten bevat specifieke maatregelen ten behoeve van kansarmen

27 procent van de projecten bevat specifieke maatregelen om de toegang van gehandicapten tot opleidingen en werk te vergemakkelijken

27 procent van de projecten bevat specifieke maatregelen om de toegang van vrouwen tot opleidingen en werk te vergemakkelijken."

Het programma beoogt met deze maatregel de samenwerking te bevorderen tussen beroepsonderwijsinstellingen, met inbegrip van universiteiten, en ondernemingen, met name KMO's.

Beroepsonderwijsinstellingen spelen een aanzienlijke rol in proefprojecten (in 27 procent van de projecten zijn zij initiatiefnemer, in 23 procent partner). Universiteiten zijn initiatiefnemers in 19 procent van de projecten en nemen in 16 procent van de projecten deel als partner. In 9 procent van de projecten treden KMO's op als initiatiefnemer en in 16 procent van de gevallen zijn zij partnerorganisatie. Grote bedrijven zijn slechts in beperkte mate betrokken bij proefprojecten (in 1 procent van de projecten als initiatiefnemer en in 4 procent van de projecten als partnerorganisatie).

4.2.2. Beoordeling

Evenals de mobiliteitsmaatregel krijgen proefprojecten hoge waardering in de externe evaluatie en de nationale verslagen. De maatregel is zeer relevant voor de behoeften van de doelgroepen en voor het bereiken van de doelstellingen van het programma.

In de externe evaluatie en de nationale verslagen wordt tevens geconcludeerd dat de proefprojecten uiterst effectief zijn wat betreft de ermee samenhangende operationele doelstellingen. Aan het einde van 2003 waren nog slechts weinig projecten voltooid, waardoor het niet mogelijk was de projectresultaten en de bijdrage van de projecten aan het verwezenlijken van de specifieke doelstellingen van het programma te beoordelen. Zowel in de externe evaluatie als de nationale verslagen wordt blijk gegeven van hooggespannen verwachtingen. In de laatstgenoemde wordt er met name op gewezen dat de kwaliteit van proefprojecten vooruit is gegaan, dankzij de nauwgezette follow-up door de nationale agentschappen.

In de externe evaluatie wordt eveneens onderstreept dat het programma een duidelijker benadering zou moeten bevatten van "innovatietransfer". Voorstellen worden beoordeeld op hun innovatieve karakter. Terwijl productinnovatie van belang is voor alle landen, is procesinnovatie die ten doel heeft een gegeven opleidingensysteem meer bij de tijd te brengen een 'relatief' concept, en wat vernieuwend is in het ene land, hoeft dat niet te zijn in het andere. Om die reden wordt in het verslag de aanbeveling gedaan de overdracht tussen deelnemende landen van innovatie - zowel product- als procesinnovatie - in het kader van Leonardo te financieren op dezelfde basis als een 'absolute' innovatie, maar daarbij specifieke voorwaarden te stellen, afgestemd op de specifieke behoefte.

De Commissiediensten delen deze opvatting en hebben in 2003 reeds een speciale oproep met betrekking tot innovatietransfer doen uitgaan. Zie ook punt 3.2.7.

In de externe evaluatie worden ook vraagtekens gezet bij het maximum subsidiebedrag voor proefprojecten die gericht zijn op productinnovatie. Sterker nog, naar het zich laat aanzien ontstaat door de ontwikkeling van een grotere Europese samenwerking op het gebied van beroepsopleidingen een behoefte aan grootschalige projecten die snel kunnen worden uitgewerkt zodat zij aansluiten bij de actuele situatie.

De Commissiediensten zijn het hiermee eens. Deze aanbeveling kan evenwel niet worden opgenomen in het kader van Leonardo da Vinci II, aangezien dat een herziening van de rechtsgrond zou vereisen. Er zal echter rekening worden gehouden met deze aanbeveling wanneer het voorstel voor de nieuwe generatie onderwijs- en opleidingenprogramma's wordt opgesteld.

4.3. Talenkennis

Deze maatregel ondersteunt transnationale projecten voor het ontwikkelen van talenkennis in het kader van een beroepsopleiding. Projecten die zich richten op minder gebruikelijke en onderwezen talen krijgen bijzondere aandacht.

Projecten die onder deze maatregel vallen worden op dezelfde wijze uitgevoerd als proefprojecten, d.w.z. voor voorstellen die door 'Europese' organisaties zijn ingediend gelden de bepalingen van procedure C, terwijl de andere projecten onder procedure B vallen (semi-gedecentraliseerde aanpak).

4.3.1. Feiten en eerste resultaten

In de eerste vier jaar (2000-2003) zijn 88 projecten op het gebied van talenkennis gesubsidieerd, waarmee een totaalbedrag van 26,7 miljoen euro gemoeid was. De gemiddelde totale kosten van een project bedragen 430.000 euro, waarbij een financiële bijdrage wordt gedaan van 304.000 euro per project (h 71 procent). De maximale communautaire bijdrage aan projecten is 600.000 euro (200.000 euro per jaar gedurende drie jaar). De projecten hebben een gemiddelde looptijd van 2,3 jaar en er zijn ongeveer 800 organisaties bij betrokken (gemiddelde/project: negen organisaties uit vijf landen). In de externe evaluatie wordt het volgende geconstateerd:

"41 procent van de projecten bevat specifieke maatregelen ten behoeve van kansarmen;

6 procent van de projecten bevat specifieke maatregelen om de toegang van gehandicapten tot opleidingen en werk te vergemakkelijken;

18 procent van de projecten bevat specifieke maatregelen om de toegang van vrouwen tot opleidingen en werk te vergemakkelijken."

Evenals bij proefprojecten spelen beroepsonderwijsinstellingen een aanzienlijke rol in projecten op het gebied van talenkennis (in 29 procent van de projecten als initiatiefnemer, in 28 procent als partner). Universiteiten zijn initiatiefnemers in 23 procent van de projecten, en partners in eveneens 23 procent. KMO's treden in 14 procent van de projecten op als initiatiefnemer en in 17 procent als partnerorganisatie.

4.3.2. Beoordeling

'De kennis van taal en cultuur bij de beroepsopleiding [te] bevorderen' is in de Europese context en voor de behoeften van de doelgroepen zeer relevant. Volgens de externe evaluatie is het echter minder duidelijk tot op welke hoogte de maatregel en de afbakening en tenuitvoerlegging ervan in het kader van Leonardo da Vinci toereikend zijn om in deze behoeften te voorzien. De waarde en het doel van de maatregel lijken niet te worden begrepen door de potentiële initiatiefnemers van projecten. Zij beschouwen projecten op het gebied van 'talenkennis' als proefprojecten; aangezien het beschikbare budget voor deze maatregel aanmerkelijk kleiner is dan dat voor proefprojecten, wordt deze maatregel als minder belangrijk gezien en worden er proportioneel veel minder voorstellen ingediend. Dit wordt nog eens versterkt door de houding van de nationale agentschappen, die veel intensiever reclame maken voor proefprojecten dan voor 'talenkennisprojecten'.

Gevolg is dat de minimum begrotingsdoelstelling van 5 procent die in het besluit is vastgesteld nog niet gehaald is. Van 2000 tot en met 2003 heeft deze maatregel minder dan 4 procent van het totale budget verbruikt. De conclusie van de externe evaluatie is dat deze maatregel zijn operationele doelstelling slechts ten dele gehaald heeft in de eerste vier jaren van het programma.

De externe evaluatie bevat de aanbeveling de maatregel 'talenkennis' te integreren in de maatregel 'proefprojecten' ("voorgesteld wordt de maatregelen op het gebied van talenkennis en transnationale netwerken te integreren in de maatregel inzake proefprojecten", externe evaluatie, blz. 58). Tegelijkertijd wordt echter erkend dat wellicht nadere analyse vereist is, aangezien de voorgestelde oplossing in de eerste fase van het Leonardo da Vinci-programma reeds ten uitvoer was gelegd en toen geen beter resultaat opleverde.

In een afzonderlijke, externe evaluatie [11] van het effect van talenmaatregelen in de programma's Leonardo en Socrates wordt gewezen op het belang en de effectiviteit van beide programma's, met name voor het creëren van een positieve houding ten aanzien van het leren van talen en voor het bevorderen van een beter intercultureel begrip en een grotere openheid.

[11] Beoordeling van de mate waarin de programma's Socrates en Leonardo da Vinci de linguïstische doelstellingen van de programma's hebben gerealiseerd, Deloitte & Touche, Eindverslag, december 2003

4.4. Transnationale netwerken

Deze maatregel biedt steun voor het bijeenbrengen van belangrijke actoren op het gebied van beroepsonderwijs en -opleidingen. De netwerken dragen bij aan het aanwijzen, verzamelen, bundelen en verruimen van Europese expertise en vernieuwende wijzen van benadering, de verbetering van de analyse van en de anticipatie op de behoefte aan bekwaamheden en de verspreiding van de projectresultaten.

4.4.1. Feiten en eerste resultaten

In de periode 2000-2003 zijn 45 transnationale netwerken gesubsidieerd, waarmee een totaalbedrag van 13,1 miljoen euro gemoeid was. De gemiddelde totale kosten van een transnationaal netwerk bedragen 585.000 euro, waarbij een financiële bijdrage wordt gedaan van 290.000 euro per project (h 50 procent). De maximale communautaire bijdrage aan projecten is 450.000 euro (150.000 euro per jaar gedurende drie jaar). De netwerken hebben een gemiddelde looptijd van 2,7 jaar en er zijn ongeveer 720 organisaties bij betrokken (gemiddelde/project: zestien organisaties uit negen landen). In de externe evaluatie wordt het volgende geconstateerd:

'18 procent van de projecten bevat specifieke maatregelen ten behoeve van kansarmen

18 procent van de projecten bevat specifieke maatregelen om de toegang van gehandicapten tot opleidingen en werk te vergemakkelijken.'

22 procent van de leden van de transnationale netwerken bestaat uit beroepsonderwijsinstellingen, universiteiten nemen 14 procent voor hun rekening en KMO's 11 procent.

De voornaamste activiteit van de netwerken betreft het uitwisselen van ervaring en het versterken van innovatie op het gebied van beroepsonderwijs en -opleidingen door deskundigen of organisaties die gespecialiseerd zijn in één bepaald onderwerp bij elkaar te brengen. Een ander belangrijk aspect is de verspreiding van de resultaten van projecten, hoofdzakelijk van die van netwerkleden. De voornaamste doelgroepen in verband met deze verspreiding zijn KMO's en werkgevers.

4.4.2. Beoordeling

Transnationale netwerken zijn belangrijk en voorzien in een duidelijke behoefte op het vlak van beroepsonderwijs en -opleidingen in Europa. Dit instrument wint nog aan betekenis door de nieuwe politieke context en de nadruk die daarin gelegd wordt op het versterken van de Europese samenwerking in het onderwijsveld.

In tegenstelling tot de proefprojecten lijkt deze maatregel echter niet goed te worden begrepen door de doelgroepen. In combinatie met het lagere cofinancieringsniveau (max. 50 procent) lijkt dit er de voornaamste oorzaak van te zijn dat slechts een gering aantal correcte aanvragen is ontvangen. Van 2000 tot en met 2003 is voor deze maatregel minder dan 2 procent van het totale budget gebruikt. In de externe evaluatie wordt geconcludeerd dat deze maatregel zijn operationele doelstelling slechts ten dele realiseert.

De specifieke rol van netwerken behoeft een betere uitwerking en uitleg. Met name de complementaire functie van netwerken ten opzichte van 'normale' projecten en de potentiële synergie en wederzijdse verrijking dient te worden versterkt.

4.5. Referentiemateriaal

Deze maatregel beoogt de ontwikkeling en actualisering van referentiemateriaal door steun voor enquêtes en analyses, opstelling en actualisering van vergelijkingsmateriaal, observatie en verspreiding van goede praktijken en een uitgebreide informatie-uitwisseling.

Projecten in het kader van deze maatregel dienen bij te dragen aan

- de vaststelling van vergelijkbare gegevens over de stelsels en voorzieningen voor beroepsopleiding, de praktijken en diverse benaderingen in verband met kwalificaties en bekwaamheden in de lidstaten, of

- de verstrekking van kwantitatieve en/of kwalitatieve informatie en analyses met inachtneming van de beste praktijken ter ondersteuning van de ontwikkeling van beleidsmaatregelen en beroepsopleidingspraktijken voor levenslang leren, die niet door Eurostat of Cedefop verschaft kunnen worden.

4.5.1. Feiten en eerste resultaten

In de periode 2000-2003 zijn 46 transnationale projecten betreffende referentiemateriaal gesubsidieerd, waarmee een totaalbedrag van ongeveer 19 miljoen euro gemoeid was. De gemiddelde totale kosten van een project bedragen 520.000 euro, waarbij een financiële bijdrage wordt gedaan van 410.000 euro per project (h 79 procent). De maximale communautaire bijdrage aan projecten is 900.000 euro (300.000 euro per jaar gedurende drie jaar). De projecten betreffende referentiemateriaal hebben gemiddeld een looptijd van 2,4 jaar en er zijn in totaal 500 organisaties bij betrokken. In de externe evaluatie wordt het volgende geconstateerd:

'33 procent van de projecten heeft betrekking op specifieke maatregelen op het gebied van beroepsonderwijs en -opleiding voor kansarmen

33 procent van de projecten heeft betrekking op specifieke maatregelen op het gebied van beroepsonderwijs en -opleiding voor gehandicapten

11 procent van de projecten heeft betrekking op specifieke maatregelen op het gebied van beroepsonderwijs en -opleiding voor vrouwen.'

In bijna tweederde van de gevallen is een universiteit of onderzoekscentrum de initiatiefnemer van projecten betreffende referentiemateriaal.

4.5.2. Beoordeling

De projecten uit hoofde van de maatregel 'Referentiemateriaal' voorzien in een duidelijk omschreven behoefte op het gebied van beroepsonderwijs en -opleiding in Europa. Besluitvormers bij de overheid en in de particuliere sector moeten toegang hebben tot vergelijkbare, kwantitatieve en kwalitatieve informatie over beroepsonderwijs in Europa.

In de eerste vier jaar is een beperkt aantal voorstellen van hoge kwaliteit ingediend. Van 2000 tot en met 2003 is voor deze maatregel minder dan 3 procent van het totale budget gebruikt. In de externe evaluatie wordt geconcludeerd dat deze maatregel zijn operationele doelstelling slechts ten dele realiseert.

De "bottom-up"-benadering via oproepen tot het indienen van voorstellen had niet het verwachte resultaat. De grote meerderheid van de ingediende voorstellen voor projecten betreffende referentiemateriaal was gebaseerd op een kwalitatieve benadering en slechts één project in de periode 2000-2002 had een kwantitatieve benadering als uitgangspunt.

Om die reden besloot de Commissie in 2002, in nauw overleg met het programmacomité, de aanpak te wijzigen en een aantal aanbestedingen uit te schrijven voor het verzamelen van de benodigde statistische gegevens. De eerste contracten in het kader van dit programma zijn in 2003 ondertekend.

4.6. Gezamenlijke acties

Deze maatregel biedt steun voor projecten die worden uitgevoerd in combinatie met andere communautaire programma's en initiatieven ter bevordering van een Europa van de kennis, met name de Gemeenschapsprogramma's inzake onderwijs en jeugd.

Gezamenlijke acties worden op Europees niveau beheerd; zij krijgen vorm door middel van gecombineerde oproepen tot het indienen van voorstellen voor specifieke thema's op gebieden die niet uitsluitend onder één enkel programma vallen. De thema's voor gezamenlijke acties, alsmede het jaarlijkse budget en de voorgestelde lijst van geselecteerde projecten worden aan het oordeel van de desbetreffende comités onderworpen.

4.6.1. Feiten en eerste resultaten

Tot dusver zijn drie gecombineerde oproepen tot het indienen van voorstellen gepubliceerd voor specifieke thema's in het kader van de programma's Jeugd, Socrates en Leonardo da Vinci: in totaal zijn 37 gezamenlijke projecten gesubsidieerd, waarmee een totaalbedrag van 7,6 miljoen euro gemoeid was. Het Leonardo da Vinci-programma voorzag in 34 procent van de subsidies (2,6 miljoen euro). De gemiddelde totale kosten van een project bedragen 298.000 euro, waarbij een financiële bijdrage wordt gedaan van 205.000 euro per project (h 69 procent). De 'gezamenlijke actie'-projecten uit 2001 hebben een gemiddelde looptijd van zestien maanden, de projecten uit 2002 en 2003 hebben een looptijd van twee jaar; in totaal zijn er gedurende de drie jaar circa 300 organisaties bij deze projecten betrokken.

4.6.2. Beoordeling

Deze maatregel biedt de mogelijkheid uit hoofde van het Leonardo da Vinci-programma in combinatie met andere communautaire programma's een aantal projecten betreffende specifieke thema's op touw te zetten. Totnogtoe beperkt de ervaring zich tot gezamenlijke projecten in het kader van de programma's Jeugd en Socrates. Dankzij dergelijke projecten kunnen actoren die op verschillende terreinen werkzaam zijn samen werken aan een onderwerp dat voor beide partijen van belang is. Deze samenwerkingsverbanden dragen ertoe bij dat levenslang leren op een zeer concrete wijze wordt bevorderd.

De tenuitvoerlegging van deze maatregel is echter omslachtig doordat drie programmacomités bij de procedure betrokken zijn, ofschoon een gemeenschappelijk subcomité in het leven is geroepen om het werk te vereenvoudigen.

5. Conclusies

Door de bank genomen worden Leonardo da Vinci II en de tenuitvoerlegging ervan in de eerste vier jaar zeer gunstig beoordeeld in de externe evaluatie 2003 en de nationale verslagen. Vastgesteld is dat het programma op een aantal punten verbeterd is in vergelijking met de eerste fase, maar tevens wordt gewezen op een aantal tekortkomingen die het functioneren van het programma negatief beïnvloeden.

5.1. Relevantie

De externe evaluatie en de nationale verslagen zijn eensluidend in hun conclusie dat het Leonardo da Vinci-programma een uitermate belangrijk programma is. De algemene opvatting is dat het programma in overeenstemming is met de recente politieke ontwikkelingen en initiatieven op het terrein van beroepsonderwijs en -opleiding en dat het tegemoet komt aan de behoeften van de doelgroepen van het programma. "Over het algemeen lijken de doelstellingen en prioriteiten van het Leonardo da Vinci-programma II te voldoen aan de voornaamste verwachtingen en behoeften van de huidige initiatiefnemers en begunstigden van het programma, te oordelen naar de hoge tevredenheidsgraad die bleek uit onze enquête onder de huidige initiatiefnemers en begunstigden van het programma, en te oordelen naar de door de nationale agentschappen geformuleerde standpunten." (externe evaluatie)

In de externe evaluatie wordt de relevantie van de aansluiting van sommige maatregelen - die in het besluit worden beschreven - aan de doelstellingen en prioriteiten van het programma echter in twijfel getrokken. De maatregelen 'Mobiliteit' en 'Proefprojecten' die in de eerste vier jaar meer dan 80 procent van het budget voor hun rekening namen zijn volgens de externe evaluatie van grote betekenis voor de verwezenlijking van de doelstellingen. De maatregelen waarvoor slechts een 'klein' percentage van het totale budget is uitgetrokken worden in deze context als minder belangrijk beschouwd.

5.2. Doelmatigheid van het programma

In dit stadium van het programma, waarin slechts een klein aantal projecten volledig is afgerond, kan de doelmatigheid hoofdzakelijk beoordeeld worden in relatie tot de kosteneffectiviteit van het beheer van het programma.

"Deze kosteneffectiviteit lijkt aanmerkelijk te zijn verbeterd in vergelijking met de voorgaande fase van het programma." (externe evaluatie)

Het ziet er evenwel naar uit dat de doelmatigheid van het Leonardo-programma nog verder verbeterd kan worden. Met name het ontbreken van efficiënte instrumenten voor het doorlopend verzamelen van informatie en een aantal tamelijk 'logge', tijdrovende administratieve procedures en verslagleggingsmechanismen bieden ruimte voor verbetering.

De Commissiediensten ontwikkelen momenteel een nieuw instrument genaamd 'Symmetry', waarmee tegen 2005 een flink aantal van de vastgestelde tekortkomingen verholpen moet kunnen worden en dat bijdraagt aan het stroomlijnen van de verslagleggings- en feedbackmechanismen. De tenuitvoerlegging ervan dient eind 2004 van start te gaan.

5.3. Doeltreffendheid van het programma

Volgens de nationale verslagen en de externe evaluatie is Leonardo da Vinci een doeltreffend programma. "Over het geheel genomen is het Leonardo da Vinci-programma zeer doeltreffend en is het in de periode 2000-2002 verbeterd, ofschoon zich afhankelijk van de betreffende doelstellingen ongelijkheden voordoen", aldus de externe evaluatie.

Op operationeel niveau blijkt de doeltreffendheid van het programma te variëren, afhankelijk van de maatregel in kwestie. De maatregelen waarvoor het leeuwendeel van het budget gebruikt wordt (bijna 85 procent - mobiliteitsprojecten en proefprojecten) worden zeer doeltreffend gevonden, terwijl de andere maatregelen waarvoor veel minder subsidie beschikbaar is minder doeltreffend lijken te zijn. In de externe evaluatie wordt onderstreept dat alle operationele doelstellingen gerealiseerd kunnen worden tussen nu en het einde van het programma.

De algehele doeltreffendheid van het programma is volgens de externe evaluatie bevredigend, gezien de verwachte resultaten van het programma (kwaliteit van projecten) en de bijdrage ervan aan de verwezenlijking van zijn specifieke doelstellingen. De verwachting wordt uitgesproken dat de projecten tot resultaten van hoge kwaliteit zullen leiden, niet alleen omdat de kwaliteit van de ingediende voorstellen omhoog is gegaan, maar ook vanwege de nauwgezette follow-up en de inhoudelijke controle van de projecten door de nationale agentschappen en het thematisch toezicht dat gecoördineerd wordt door de Commissiediensten.

De conclusie van de externe evaluatie luidt: "Het allerbelangrijkste is dat de algehele effectiviteit van het programma vooruit is gegaan ten opzichte van de voorgaande tien jaar."

Meten wat het effect van het programma is, is in deze fase van de tenuitvoerlegging van het programma prematuur. Desalniettemin laten de externe evaluatie en de nationale verslagen zich optimistisch uit over het 'verwachte effect' van het programma.

In de externe evaluatie wordt geconstateerd: "Het Leonardo-programma wordt derhalve door alle betrokkenen beschouwd als een programma met een grote toegevoegde waarde voor de ontwikkeling van samenwerking op communautair niveau op het gebied van de beroepsopleiding".

BIJLAGE

Bijlage 1: Algemene begroting voor het programma voor de jaren 2000-2003

Bijlage 2: Procedure A "Mobiliteit" - 2000-2003

Bijlage 3: Procedure B en C - 2000, 2001, 2002 en 2003

Bijlage 1

Totaalbudget van het programma voor de jaren 2000-2003

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Bijlage 2

Procedure A "Mobiliteit" - 2000-2003

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Bijlage 3

Procedure B en C - 2000

Aantal en budget: geselecteerde voorstellen per land en maatregel

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Bijlage 3

Procedure B en C - 2001

Aantal en budget: geselecteerde voorstellen per land en maatregel

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Bijlage 3

Procedure B en C - 2002

Aantal en budget: geselecteerde voorstellen per land en maatregel

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Bijlage 3

Procedure B en C - 2003

Antal en budget: geselecteerde voorstellen per land en maatregel

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Top