EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52003IG0919(02)

Initiatief van de Italiaanse Republiek met het oog op de vaststelling van een richtlijn van de Raad betreffende bijstand bij doorgeleiding over het grondgebied van één of meer lidstaten in het kader van verwijderingsmaatregelen van de lidstaten ten aanzien van onderdanen van derde landen

PB C 223 van 19.9.2003, p. 5–9 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT, FI, SV)

52003IG0919(02)

Initiatief van de Italiaanse Republiek met het oog op de vaststelling van een richtlijn van de Raad betreffende bijstand bij doorgeleiding over het grondgebied van één of meer lidstaten in het kader van verwijderingsmaatregelen van de lidstaten ten aanzien van onderdanen van derde landen

Publicatieblad Nr. C 223 van 19/09/2003 blz. 0005 - 0009


Initiatief van de Italiaanse Republiek met het oog op de vaststelling van een richtlijn van de Raad betreffende bijstand bij doorgeleiding over het grondgebied van één of meer lidstaten in het kader van verwijderingsmaatregelen van de lidstaten ten aanzien van onderdanen van derde landen

(2003/C 223/05)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 63, punt 3, onder b),

Gezien het initiatief van de Italiaanse Republiek,

Gezien het advies van het Europees Parlement,

Overwegende hetgeen volgt:

(1) In de Aanbeveling van de Raad van 22 december 1995 betreffende overleg en samenwerking bij de tenuitvoerlegging van verwijderingsmaatregelen(1), en in het besluit van het Uitvoerend Comité van Schengen van 21 april 1998 betreffende de samenwerking tussen de overeenkomstsluitende partijen bij de verwijdering van onderdanen van derde landen door de lucht(2) wordt reeds gewezen op de noodzaak van samenwerking tussen de lidstaten op het gebied van verwijdering van onderdanen van derde landen door de lucht. Bij Richtlijn 2003/.../EG van de Raad betreffende bijstand bij doorgeleiding in het kader van maatregelen tot verwijdering door de lucht, zijn specifieke voorschriften ter zake vastgesteld.

(2) Via vormen van rechtstreekse en wederzijdse bijstand op het gebied van verwijdering dienen de lidstaten een eind te maken aan het illegale verblijf van onderdanen van derde landen tegen wie een maatregel tot definitieve verwijdering van het nationale grondgebied is genomen.

(3) De lidstaten moeten het eens worden over de wederzijdse steun en bijstand tijdens de doorgeleiding door de lucht, over zee en over land in het kader van de uitvoering van terugkeer- en overnamemaatregelen, overeenkomstig het op 28 februari 2002 door de Raad goedgekeurde algemene plan ter bestrijding van illegale immigratie en mensenhandel in de Europese Unie en het op 13 juni 2002 door de Raad goedgekeurde plan voor het beheer van de buitengrenzen van de Europese Unie(3), zoals bevestigd in het op 28 november 2002 door de Raad goedgekeurde actieplan inzake terugkeer.

(4) De soevereiniteit van de lidstaten, met name met betrekking tot het gebruik van directe dwang jegens onderdanen van derde landen die zich tegen verwijdering verzetten, blijft onverlet.

(5) De voor de uitvoering van deze richtlijn vereiste maatregelen worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden(4).

(6) De lidstaten passen deze richtlijn toe met inachtneming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, die met name worden gewaarborgd in het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951, gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967 en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Overeenkomstig internationale verplichtingen mag doorgeleiding door de lucht worden gevraagd noch toegestaan wanneer de onderdaan van een derde land in het land van bestemming of van doorreis dreigt te worden onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandeling, foltering of doodstraf, of wanneer het leven of de vrijheid van de betrokkene in gevaar zijn om redenen die verband houden met zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot bepaalde sociale groepen of zijn politieke overtuiging.

(7) Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van het Protocol betreffende de positie van Denemarken, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, neemt Denemarken niet deel aan de aanneming van deze richtlijn, die niet bindend is voor noch van toepassing is in deze lidstaat. Aangezien bij deze richtlijn het Schengenacquis uit hoofde van de bepalingen van titel IV, deel III, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap wordt uitgewerkt, besluit Denemarken overeenkomstig artikel 5 van bovengenoemd protocol binnen een termijn van zes maanden nadat de Raad de richtlijn heeft vastgesteld, of het deze richtlijn in zijn nationale wetgeving zal omzetten.

(8) Voor de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen is deze richtlijn een uitwerking van de bepalingen van het Schengenacquis in de zin van de Overeenkomst die de Raad van de Europese Unie op 18 mei 1999 heeft gesloten met de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen inzake de wijze waarop deze twee staten worden betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis(5), welke bepalingen behoren tot het gebied bedoeld in artikel 1, onder c), van Besluit 1999/437/EG van de Raad inzake bepaalde toepassingsbepalingen van die overeenkomst(6). Na afronding van de in de overeenkomst bedoelde procedures gelden de rechten en verplichtingen die uit deze richtlijn voortvloeien eveneens voor deze beide staten en voor de betrekkingen tussen deze staten en de lidstaten van de Europese Gemeenschap tot welke deze richtlijn gericht is.

(9) Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van het Protocol betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland, dat gehecht is aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, nemen deze lidstaten niet deel aan de aanneming van deze richtlijn en is deze, onder voorbehoud van artikel 4 van dat protocol, niet bindend voor, noch van toepassing in deze lidstaten.

(10) Deze richtlijn vormt een op het Schengenacquis voortbouwend of op een andere wijze daaraan gerelateerd rechtsbesluit zoals bedoeld in artikel 3, lid 1 van de Akte van toetreding van 2003,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Doel

Deze richtlijn strekt tot het vaststellen van maatregelen op het gebied van bijstand tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten bij begeleide doorreis over het grondgebied van een of meer lidstaten van onderdanen van derde landen tegen wie een lidstaat verwijderingsmaatregelen heeft genomen.

Artikel 2

Definities

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

a) "onderdaan van een derde land": eenieder die geen onderdaan is van een lidstaat van de Europese Unie, de Republiek IJsland of het Koninkrijk Noorwegen;

b) "verzoekende lidstaat": de lidstaat die een maatregel tot verwijdering van een onderdaan van een derde land uitvoert en om doorgeleiding over land via een andere lidstaat verzoekt;

c) "aangezochte lidstaat" of "lidstaat van doorreis": de lidstaat over wier grondgebied de begeleide verwijdering plaatsvindt van onderdanen van derde landen tegen wie een lidstaat een verwijderingsmaatregel heeft genomen;

d) "doorgeleiding over het grondgebied": verwijdering van onderdanen van derde landen, tegen wie een verwijderingsmaatregel is genomen, over het grondgebied van een lidstaat, daaronder begrepen het vervoer tussen twee havens van de lidstaten via lijnverbindingen over zee;

e) "vervoerder": de natuurlijke of rechtspersoon die beroepshalve of bij wijze van dienstverstrekking onderdanen van derde landen vervoert tegen wie een lidstaat een verwijderingsmaatregel heeft genomen;

f) "begeleiders": alle personen van de verzoekende of de aangezochte lidstaat die belast zijn met de begeleiding van de onderdaan van een derde land tegen wie een verwijderingsmaatregel is genomen, met inbegrip van de personen die belast zijn met de medische verzorging, alsmede tolken.

Artikel 3

Algemene beginselen

1. Alvorens over te gaan tot verwijdering over het grondgebied van één of meer lidstaten van onderdanen van derde landen tegen wie verwijderingsmaatregelen zijn genomen, gaan de lidstaten na of gebruik kan worden gemaakt van rechtstreekse lucht- of zeeverbindingen met de staat van oorsprong of met de staat van bestemming van deze personen.

2. De verwijdering over het grondgebied van één of meer lidstaten van de onderdaan van een derde land tegen wie een verwijderingsmaatregel is genomen, berust op praktische overwegingen, zoals de geografische nabijheid van het land van oorsprong of van het land van bestemming van de onderdaan van een derde land ten opzichte van een andere lidstaat.

3. Daartoe kan de ontvangende staat gebruik maken van de procedures zoals vervat in de overnameovereenkomsten die eventueel op bilateraal of multilateraal niveau met de staat van oorsprong of bestemming van een onderdaan van een derde land dan wel tussen de lidstaten zijn gesloten, zijnde in laatstgenoemd geval, overname ter fine van doorreis.

4. Onverminderd de verplichtingen van artikel 10, kan de aangezochte lidstaat de doorgeleiding over het grondgebied van één of meer lidstaten weigeren wanneer:

a) de onderdaan van een derde land, tegen wie een verwijderingsmaatregel is genomen, overeenkomstig de vigerende regelgeving in de aangezochte lidstaat strafrechtelijk moet worden vervolgd of een vrijheidsstraf moet ondergaan;

b) de doorgeleiding over het grondgebied van één of meer lidstaten of de toelating tot het derde land van eindbestemming om een bepaalde reden niet mogelijk is;

c) de gevraagde bijstand op een bepaald ogenblik om praktische redenen niet kan worden verleend;

d) de onderdaan van een derde land, tegen wie een verwijderingsmaatregel is genomen, een bedreiging vormt voor de openbare veiligheid, de openbare orde, de volksgezondheid en de internationale betrekkingen van de aangezochte lidstaat;

e) het derde land van oorsprong of eindbestemming aan de verzoekende lidstaat grenst.

5. In het in lid 4, onder c, bedoelde geval deelt de aangezochte lidstaat de verzoekende lidstaat zo spoedig mogelijk een zo dicht mogelijk bij de oorspronkelijk gewenste datum gelegen datum mee waarop de gevraagde bijstand kan worden verleend voorzover aan de andere voorwaarden is voldaan.

6. De reeds verleende toestemming tot doorgeleiding over het grondgebied van één of meer lidstaten kan door de aangezochte lidstaat worden ingetrokken, wanneer de omstandigheden die de weigering van bijstand bij de in lid 4, bedoelde doorgeleiding kunnen rechtvaardigen, zich voordoen nadat de toestemming is verleend.

7. De aangezochte lidstaat dient de verzoekende lidstaat onverwijld op de hoogte te brengen van de weigering of de intrekking van de toestemming voor doorgeleiding op grond van de leden 4 en 6, onder vermelding van de motivering hiervoor.

8. De hierboven vermelde regelingen en voorschriften gelden ook in geval van doorgeleiding over land via, achtereenvolgens, verscheidene lidstaten.

Artikel 4

Verzoek om doorgeleiding

1. De verzoekende lidstaat zendt het verzoek om doorgeleiding over het grondgebied van één of meer lidstaten met het oog op de verwijdering van onderdanen van derde landen, tegen wie verwijderingsmaatregelen zijn genomen, alsmede de bijbehorende bijstandsmaatregelen overeenkomstig artikel 7 zo snel mogelijk, en in ieder geval 2 dagen vóór de doorgeleiding, schriftelijk toe aan de aangezochte lidstaat. In bijzonder dringende en naar behoren gemotiveerde gevallen mag deze termijn korter zijn.

2. In geval van doorgeleiding via meerdere lidstaten zendt de verzoekende lidstaat de verzoeken om doorgeleiding en de desbetreffende bijstandsmaatregelen overeenkomstig lid 1 gelijktijdig toe.

3. De verzoekende lidstaat stelt de aangezochte lidstaat tijdig schriftelijk in kennis van de intrekking van het verzoek om doorgeleiding.

4. De aangezochte lidstaat stelt de verzoekende lidstaat binnen twee dagen na ontvangst van het verzoek om doorgeleiding over het grondgebied van één of meer lidstaten in kennis van de aanvaarding dan wel weigering van de bijstand, in het laatste geval met vermelding van de redenen voor de weigering. Deze termijn kan, in naar behoren gemotiveerde gevallen, worden verlengd.

5. Indien de aangezochte lidstaat niet binnen de in lid 4 vastgestelde termijn antwoordt, kan met de doorgeleiding worden begonnen door middel van een kennisgeving door de verzoekende lidstaat.

6. Doorgeleiding over het grondgebied van één of meer lidstaten kan evenwel niet zonder de goedkeuring van de aangezochte lidstaat of de kennisgeving door de verzoekende lidstaat overeenkomstig lid 5 plaatsvinden.

De lidstaten kunnen op grond van bilaterale of multilaterale overeenkomsten of regelingen bepalen dat met de doorgeleiding over het grondgebied kan worden begonnen door middel van een kennisgeving door de verzoekende lidstaat.

De lidstaten stellen de Commissie in kennis van de in de tweede alinea genoemde overeenkomsten en/of regelingen. De Commissie brengt de Raad regelmatig verslag uit over deze overeenkomsten of regelingen.

Artikel 5

Doorgeleidingsregelingen

1. De regelingen voor de doorgeleiding over het grondgebied van één of meer lidstaten worden meegedeeld door middel van het formulier in de bijlage, dat aan de aangezochte lidstaat moet worden toegezonden. De maatregelen die nodig zijn voor aanpassing en wijziging van dit formulier en de wijze van toezending worden overeenkomstig de procedure van artikel 11 vastgesteld.

2. De lidstaten wijzen een centrale instantie aan die belast wordt met de verzending en de ontvangst van verzoeken om bijstand bij doorgeleiding.

3. De lidstaten kunnen op basis van bilaterale of multilaterale overeenkomsten of regelingen de grensdoorlaatposten aanwijzen via welke de binnenkomst op hun grondgebied van te verwijderen onderdanen van derde landen ter fine van doorreis is toegestaan; zij kunnen gebruik maken van alle bestaande mogelijkheden voor samenwerking en van de gemeenschappelijke diensten voor grensoverschrijdende samenwerking, indien voorhanden.

4. De verzoekende lidstaat vermeldt op het formulier voor het verzoek om doorgeleiding de grensdoorlaatpost via welke men de aangezochte lidstaat wenst binnen te komen, de aan de grens met andere lidstaten gelegen grensdoorlaatpost in geval van doorgeleiding via meerdere lidstaten en tenslotte de grensdoorlaatpost via welke de vreemdeling de lidstaat zal verlaten en het land van oorsprong of bestemming van de te verwijderen onderdaan van een derde land.

Artikel 6

Gebruikte vervoermiddelen

1. Voor de doorgeleiding over het grondgebied van één of meer lidstaten kan gebruik worden gemaakt van openbare vervoermiddelen, zoals treinen, veerboten, autobussen of politievoertuigen zonder kenteken.

2. Bij gebruik van politievoertuigen kan worden bepaald dat de doorgeleiding via het grondgebied van de betrokken aangezochte lidstaten met de eigen politievoertuigen plaatsvindt.

Artikel 7

Bijstand

1. De verzoekende lidstaat neemt passende maatregelen om ervoor te zorgen dat de doorgeleiding binnen de kortst mogelijke tijdspanne plaatsvindt.

De doorgeleiding vindt in beginsel binnen 36 uur plaats.

2. De aangezochte lidstaat verleent de verzoekende lidstaat alle mogelijke bijstand bij de doorgeleiding.

Daaronder zijn met name de volgende ondersteunende maatregelen begrepen:

a) rechtstreeks contact van het bevoegde personeel van de aangezochte lidstaat met de onderdaan van een derde land tegen wie een verwijderingsmaatregel is genomen en zijn begeleiders, bij binnenkomst op het nationale grondgebied;

b) bijstand voor de genoemde onderdaan van een derde land en, indien nodig, voor zijn begeleiders, teneinde een goede afloop van de doorgeleiding te garanderen;

c) medische spoedhulp voor de genoemde onderdaan van een derde land en zijn begeleiders;

d) bijstand in geval van incidenten bij de doorgeleiding van de genoemde onderdaan van een derde land;

e) voeding voor de genoemde onderdaan van een derde land en eventueel voor zijn begeleiders;

f) mededeling van de plaats en het tijdstip van doorgeleiding van de genoemde onderdaan van een derde land en van zijn definitieve verwijdering van het grondgebied van de lidstaten.

3. De aangezochte staat kan overeenkomstig het vigerende nationale recht:

a) de begeleiders en de onderdaan van een derde land tegen wie een verwijderingsmaatregel is genomen, ergens onderbrengen en daarbij voor laatstgenoemde in passende beveiliging voorzien;

b) gebruik maken van wettelijke middelen om verzet van de genoemde onderdaan van een derde land tegen de doorgeleiding te voorkomen of te beëindigen.

4. Onverminderd artikel 8, lid 1, kan de aangezochte lidstaat, in gevallen waarin de voltooiing van de doorgeleiding niet kan worden gewaarborgd ondanks de krachtens de leden 1 en 2 verleende steun, op verzoek en in overleg met de verzoekende lidstaat, alle nodige ondersteunende maatregelen nemen om de doorgeleiding voort te zetten.

In dergelijke gevallen kan de in lid 1 genoemde termijn tot maximaal achtenveertig uur worden verlengd.

5. Over de aard en de omvang van de ondersteuning krachtens lid 4 beslissen de bevoegde autoriteiten van de aangezochte lidstaat die voor de getroffen maatregelen verantwoordelijk zijn.

6. De kosten van de dienstverlening krachtens lid 2, punten c), d) en e), komen ten laste van de verzoekende lidstaat.

Ook de overige kosten worden gedragen door de verzoekende lidstaat, voorzover zij feitelijk en kwantificeerbaar zijn. Indien de aangezochte lidstaat eenzijdig verdere bijstandsmaatregelen nodig acht om de veiligheid bij de doorgeleiding te waarborgen, worden de uit deze maatregelen voortvloeiende kosten met de verzoekende staat vastgesteld met het oog op eventuele vergoeding.

De lidstaten verstrekken passende informatie over de criteria voor kwantificering van de in de tweede alinea bedoelde kosten.

Artikel 8

Terugname door de verzoekende staat

1. De verzoekende lidstaat neemt de onderdaan van een derde land, tegen wie een verwijderingsmaatregel is genomen, zo spoedig mogelijk terug wanneer:

a) de toestemming tot doorgeleiding over het grondgebied van één of meer lidstaten om de in artikel 3, leden 4 en 6, genoemde redenen is geweigerd of ingetrokken;

b) de verwijdering van de genoemde onderdaan van een derde land naar het land van oorsprong of eindbestemming is mislukt;

c) de doorgeleiding over het grondgebied van één of meer lidstaten om een andere reden niet kan worden voortgezet.

2. In de in lid 1 bedoelde gevallen verleent de aangezochte lidstaat de verzoekende lidstaat ook bijstand bij deze terugnameoperatie. De kosten voor de terugreis van de onderdaan van een derde land tegen wie een verwijderingsmaatregel is genomen, komen ten laste van de verzoekende lidstaat.

Artikel 9

Begeleiding

1. Verwijdering met doorgeleiding via het grondgebied van een of meerdere lidstaten vindt onder begeleiding plaats.

2. Bij de uitvoering van de doorgeleiding zijn de bevoegdheden van de begeleiders beperkt tot wettige zelfverdediging. Daarnaast kunnen de begeleiders bij ontbreken van wetshandhaver van de aangezochte lidstaat, in reactie op een directe en ernstige dreiging op redelijke en evenredige wijze optreden om te voorkomen dat de onderdaan van het derde land tegen wie een verwijderingsmaatregel is genomen ontsnapt, zichzelf of derden verwondt of goederen beschadigt.

De begeleiders moeten de regels van de aangezochte lidstaat in alle omstandigheden naleven.

3. De begeleiders dragen tijdens de doorgeleiding geen wapens en zijn gekleed in burgerkleding. Zij leggen op verzoek van de aangezochte lidstaat passende identificatiemiddelen over, waaronder de door de betrokken lidstaten verleende toestemming tot doorgeleiding of, voorzover nodig, de in artikel 4, lid 5, bedoelde kennisgeving.

Artikel 10

Vrijwaringsclausule inzake asiel

Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de verplichtingen uit hoofde van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951, het Protocol van New York van 31 januari 1967, internationale overeenkomsten inzake mensenrechten en fundamentele vrijheden, de Overeenkomst betreffende de vaststelling van de staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat bij een van de lidstaten van de Europese Gemeenschappen wordt ingediend, noch aan internationale uitleveringsverdragen.

Artikel 11

Comité

1. De Commissie wordt bijgestaan door een comité.

2. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing.

De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op één maand.

3. Het comité stelt zijn reglement van orde vast.

Artikel 12

Slotbepalingen

1. De lidstaten dienen vóór ... de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen om aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor de verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2. De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van nationaal recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 13

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 14

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten, overeenkomstig het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.

Gedaan te ...

Voor de Raad

De voorzitter

...

(1) PB C 5 van 10.1.1996, blz. 3.

(2) PB L 239 van 22.9.2000, blz. 193.

(3) PB C 142 van 14.6.2002, blz. 23.

(4) PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.

(5) PB L 176 van 10.7.1999, blz. 36.

(6) PB L 176 van 10.7.1999, blz. 31.

Top