EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52002SC0995

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement overeenkomstig artikel 251, lid 2, tweede alinea, van het EG-Verdrag inzake het gemeenschappelijk standpunt van de Raad met het oog op de aanneming van een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het aanvullende toezicht op kredietinstellingen, verzekeringsondernemingen en beleggingsondernemingen in een financieel conglomeraat en tot wijziging van de Richtlijnen 73/239/EEG, 79/267/EEG, 92/49/EEG, 92/96/EEG, 93/6/EEG en 93/22/EEG van de Raad en van de Richtlijnen 98/78/EG en 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad

/* SEC/2002/0995 def. - COD 2001/0095 */

52002SC0995

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement overeenkomstig artikel 251, lid 2, tweede alinea, van het EG-Verdrag inzake het gemeenschappelijk standpunt van de Raad met het oog op de aanneming van een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het aanvullende toezicht op kredietinstellingen, verzekeringsondernemingen en beleggingsondernemingen in een financieel conglomeraat en tot wijziging van de Richtlijnen 73/239/EEG, 79/267/EEG, 92/49/EEG, 92/96/EEG, 93/6/EEG en 93/22/EEG van de Raad en van de Richtlijnen 98/78/EG en 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad /* SEC/2002/0995 def. - COD 2001/0095 */


MEDEDELING VAN DE COMMISSIE AAN HET EUROPEES PARLEMENT overeenkomstig artikel 251, lid 2, tweede alinea, van het EG-Verdrag inzake het gemeenschappelijk standpunt van de Raad met het oog op de aanneming van een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het aanvullende toezicht op kredietinstellingen, verzekeringsondernemingen en beleggingsondernemingen in een financieel conglomeraat en tot wijziging van de Richtlijnen 73/239/EEG, 79/267/EEG, 92/49/EEG, 92/96/EEG, 93/6/EEG en 93/22/EEG van de Raad en van de Richtlijnen 98/78/EG en 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad

2001/0095 (COD)

MEDEDELING VAN DE COMMISSIE AAN HET EUROPEES PARLEMENT overeenkomstig artikel 251, lid 2, tweede alinea, van het EG-Verdrag inzake het gemeenschappelijk standpunt van de Raad met het oog op de aanneming van een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het aanvullende toezicht op kredietinstellingen, verzekeringsondernemingen en beleggingsondernemingen in een financieel conglomeraat en tot wijziging van de Richtlijnen 73/239/EEG, 79/267/EEG, 92/49/EEG, 92/96/EEG, 93/6/EEG en 93/22/EEG van de Raad en van de Richtlijnen 98/78/EG en 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad

1- ACHTERGROND

Datum van indiening van het voorstel bij het EP en de Raad (document COM(2001) 213 def. - 2001/0095(COD)) [1]: // 24 april 2001

[1] PB C 213E van 31.7.2001, blz. 227.

Datum van het advies van het Economisch en Sociaal Comité [2]: // 17 oktober 2001

[2] PB C 36 van 8.2.2002, blz. 1.

Datum van het advies van het Europees Parlement in eerste lezing [3]: // 14 maart 2002

[3] Verslag A5-0060/2002.

Datum van de vaststelling van het gemeenschappelijk standpunt [4]: // 12 september 2002

[4] 9754/3/02 Rev.3

//

2- DOEL VAN HET COMMISSIEVOORSTEL

Het versnelde internationalisatie- en consolidatietempo in de financiële sector, alsmede de vervaging van de scheidingslijnen tussen de financiële subsectoren hebben geleid tot het ontstaan van sectoroverschrijdende financiële groepen die bank-, verzekerings- en effectenactiviteiten ontplooien ("financiële conglomeraten"). In sommige lidstaten spelen deze financiële conglomeraten een vrij belangrijke rol en behoren zij tot de grootste actoren die op de financiële markten actief zijn. Dat verklaart waarom een aantal lidstaten begonnen is met het nemen van regelgevings- en/of andere toezichtmaatregelen op nationaal niveau.

De Europese wetgeving heeft echter geen gelijke tred gehouden met deze marktontwikkeling. Meer in het bijzonder geldt dat de huidige Europese regelgeving voor het toezicht op financiële instellingen in hoofdzaak betrekking heeft op "homogene" groepen financiële instellingen (bankgroepen, verzekeringsgroepen en groepen van beleggingsondernemingen) en dat er nog geen allesomvattend samenstel van voorschriften bestaat voor de uitoefening van het bedrijfseconomische toezicht op "heterogene" financiële groepen waarvan instellingen uit verschillende financiële subsectoren deel uitmaken. Dit heeft tot gevolg dat er in geen adequate regulering van dergelijke groepen op conglomeraatniveau is voorzien. De aanneming van wetgeving die de uitoefening van het toezicht op financiële conglomeraten regelt, wordt in het Actieplan voor financiële diensten dan ook als één van de prioritaire maatregelen bestempeld.

Met haar richtlijnvoorstel beoogt de Commissie een belangrijke lacune in de financiële regelgeving aan te vullen door een complementaire regeling voor de uitoefening van het toezicht op financiële conglomeraten in te voeren welke de bestaande sectorale voorschriften voor kredietinstellingen, verzekeringsondernemingen en beleggingsondernemingen completeert. De voorgestelde richtlijn zal de stabiliteit van de Europese financiële markten helpen verzekeren en de bezorgdheid omtrent systeemrisico's voor een deel wegnemen. Zo zal de richtlijn ook uitvoering geven aan de aanbevelingen van het Gezamenlijk Forum van de G-10 betreffende het toezicht op financiële conglomeraten.

De belangrijkste doelstellingen van deze richtlijn zijn:

- waarborgen van de kapitaaltoereikendheid van financiële conglomeraten. De voorgestelde regels voorkomen met name dat hetzelfde kapitaal dubbel wordt geteld en aldus door meerdere entiteiten van hetzelfde financiële conglomeraat tegelijkertijd als buffer tegen risico's wordt gebruikt ("multiple gearing"). Het voorstel zou ook het "doorsluizen van kapitaal" tegengaan, waarbij een moederonderneming leningen aangaat en de opbrengsten ervan in de vorm van vermogen aan haar dochterondernemingen overdraagt ("excessive leveraging");

- vaststellen van methoden om de totale solvabiliteitspositie van een financieel conglomeraat te berekenen;

- oplossen van de problemen met betrekking tot intragroeptransacties en de risicoconcentratie binnen eenzelfde groep;

- garanderen van de geschiktheid en deskundigheid van het management op het niveau van het financiële conglomeraat;

- ervoor zorgen dat binnen een financieel conglomeraat adequate interne-controle- en risicobeheerprocedures bestaan;

- de lidstaten er doen voor zorgen dat één enkele autoriteit wordt aangewezen die bevoegd is voor het toezicht op een specifiek financieel conglomeraat, en waarborgen dat er sprake is van een afdoende coördinatie en een adequate informatie-uitwisseling tussen de onderscheiden toezichthouders die bij het toezicht op de onderdelen van een financieel conglomeraat betrokken zijn;

- nemen van minimummaatregelen om onnodige inconsistenties tussen de regelgeving voor homogene financiële groepen en die voor financiële conglomeraten weg te werken teneinde een minimum aan gelijkwaardigheid in de behandeling van deze groepen te garanderen.

3- COMMENTAAR OP HET GEMEENSCHAPPELIJK STANDPUNT

3.1 Algemene opmerkingen bij het gemeenschappelijk standpunt

De Zweedse, Belgische en Spaanse voorzitterschappen hebben het Commissievoorstel voor een richtlijn betreffende het aanvullende toezicht op kredietinstellingen, verzekeringsondernemingen en beleggingsondernemingen in een financieel conglomeraat als een prioritaire aangelegenheid behandeld. De Europese Raad van Barcelona (maart 2002) heeft de Raad en het Europees Parlement verzocht de richtlijn zo spoedig mogelijk in 2002 aan te nemen. De Raad heeft zijn gemeenschappelijk standpunt vastgesteld op 12 september 2002. De Commissie kan met dit gemeenschappelijk standpunt instemmen.

3.2 Specifieke opmerkingen bij afzonderlijke bepalingen

Het Parlement heeft voorgesteld de in artikel 2, punten 11 en 12, van het Commissievoorstel voor een richtlijn vervatte definitie van het begrip "groep" te beperken tot moederonderneming/dochterondernemingen en deelnemingen in plaats van het door de Commissie voorgestelde ruimere concept van natuurlijke of rechtspersonen waartussen nauwe banden bestaan (amendementen 4 en 5). In artikel 2, punt 12, van het gemeenschappelijk standpunt wordt met alle amendementen van het Parlement rekening gehouden op één na. Net als de Commissie is de Raad immers van oordeel dat de definitie van groep ook moet slaan op betrekkingen als bedoeld in artikel 12, lid 1, van Richtlijn 83/349/EEG (zogeheten "horizontale structuren"): de opneming ervan in de definitie mag derhalve niet aan het oordeel van de lidstaten worden overgelaten. Aan het opnemen van dergelijke structuren in de definitie van een "groep" liggen twee redenen ten grondslag: 1) deze structuren bestaan op de markt en er moet dan ook een prudentiële regeling voor worden getroffen; en 2) er is een gemeenschappelijke aanpak vereist om tot een convergentie van de toezichtpraktijken en gelijke concurrentievoorwaarden binnen de EU te komen. In het gemeenschappelijk standpunt zijn bijgevolg evenmin de amendementen 11 en 12 verwerkt, waarin wordt voorgesteld om elke verwijzing naar artikel 12, lid 1, van Richtlijn 83/349/EEG in artikel 4, lid 2, onder c), van het Commissievoorstel te schrappen en op te nemen in artikel 4, lid 4, betreffende de discretionaire bevoegdheid van de toezichthouders (respectievelijk artikel 5, lid 2, onder c), en artikel 5, lid 4, van het gemeenschappelijk standpunt). De Commissie is van oordeel dat de in het gemeenschappelijk standpunt vervatte definitie van "groep" een verstandig compromis is, dat het midden houdt tussen het voorstel van de Commissie en de amendementen van het Parlement.

Hoewel de in het gemeenschappelijk standpunt opgenomen definitie van "groep" niet langer gebaseerd is op het concept van de "nauwe banden", wordt dit concept nog wel - maar uitsluitend - gebruikt om het begrip "intragroeptransacties" te definiëren (artikel 2, punt 18, van het Commissievoorstel). Dit strookt met de doelstellingen die met het toezicht op intragroeptransacties worden nagestreefd, namelijk het in kaart brengen van alle entiteiten van de groep en van de activiteiten die relevant zijn voor de beoordeling van het tussen entiteiten van hetzelfde financiële conglomeraat bestaande besmettingsrisico, alsmede het onderkennen van de gevolgen van dat risico voor de financiële positie van de gereglementeerde entiteiten in het conglomeraat.

Om uit te maken of een groep een financieel conglomeraat is dat onder het toepassingsgebied van de richtlijn valt, worden in artikel 2, punt 13, en artikel 3 van het Commissievoorstel micro-economische criteria vastgesteld om de betrokkenheid van een groep in de financiële sector in het algemeen en in de onderscheiden subsectoren in het bijzonder te bepalen. Zoals evenwel in de toelichting bij het Commissievoorstel werd aangegeven, was de Commissie voornemens om bij gebreke van betrouwbare informatie de in de EU aanwezige financiële conglomeraten in kaart te brengen en na te gaan van welke aard deze conglomeraten zijn. De uitkomst van dit initiatief heeft bevestigd dat de definitie van "financieel conglomeraat" enigszins diende te worden bijgestuurd. De lidstaten hebben daarover een diepgaande discussie gevoerd in de werkgroep van de Raad. In het gemeenschappelijk standpunt dat uit deze discussie naar voren is gekomen, zijn de volgende wijzigingen in de voorgestelde definitie aangebracht: a) vaststelling van een lagere drempel van 40% om uit te maken of een groep overwegend financieel is of niet (spoort met amendement 7 van het Parlement; artikel 3, lid 1, van het gemeenschappelijk standpunt); b) opneming van financiële groepen met significante sectoroverschrijdende activiteiten in absolute bedragen (strookt met de doelstellingen van amendement 50 van het Parlement; artikel 3, lid 3, van het gemeenschappelijk standpunt); c) het bieden van de mogelijkheid aan de autoriteiten om een financieel conglomeraat waarvan de kleinste sector in een lidstaat een beperkt marktaandeel bezit, van het toepassingsgebied van de richtlijn uit te sluiten (spoort met de doelstellingen van amendement 6 van het Parlement; artikel 3, lid 3, van het gemeenschappelijk standpunt); d) invoering van de mogelijkheid om een berekeningsperiode van drie jaar te hanteren om uit te maken of er van significante sectoroverschrijdende activiteiten sprake is (sluit aan bij de doelstellingen van amendement 8 van het Parlement; artikel 3, lid 4, van het gemeenschappelijk standpunt).

De in het gemeenschappelijk standpunt vervatte definitie van een financieel conglomeraat zoals deze in de vorige alinea is beschreven, beantwoordt geheel aan het streven van het Commissievoorstel om ervoor te zorgen dat alle relevante financiële groepen met significante sectoroverschrijdende financiële activiteiten worden bestreken. De Commissie is van oordeel dat het gemeenschappelijk standpunt ook recht doet aan de essentie van de door het Parlement voorgestelde amendementen 6 tot en met 10 en 50, en in dat opzicht volkomen aansluit bij de bedoelingen van het Parlement.

In het gemeenschappelijk standpunt is gedeeltelijk rekening gehouden met amendement 10 van het Parlement, dat erop gericht is de discretionaire bevoegdheden van de bevoegde autoriteiten te beperken. Naar analogie van het amendement beperkt artikel 3, lid 6, van het gemeenschappelijk standpunt de mogelijkheid voor de bevoegde autoriteiten om de drempels voor de aanmerking van een groep als financieel conglomeraat te verlagen. Daartegenover staat dat artikel 3, lid 5, van het gemeenschappelijk standpunt in overeenstemming met het Commissievoorstel de bevoegde autoriteiten nog steeds discretionaire bevoegdheden verleent om eventueel alternatieve parameters te kiezen voor de aanmerking van een groep als financieel conglomeraat. De Raad is de mening toegedaan dat het voor een groep waarvoor de in artikel 3, leden 1 en 2, bedoelde parameters niet adequaat zijn, mogelijk moet zijn in uitzonderlijke gevallen één of meer welomlijnde alternatieve parameters te hanteren wanneer deze parameters voor die specifieke groep relevanter zijn. De Commissie meent dat de recente gebeurtenissen op de financiële markten het nut van een dergelijke bepaling hebben aangetoond (bv. wat de significantie voor sommige groepen van transacties buiten de belangstelling betreft).

In verband met de kapitaaltoereikendheid (artikel 5 en bijlage I van het Commissievoorstel; artikel 6 en bijlage I van het gemeenschappelijk standpunt) wordt in het gemeenschappelijk standpunt met amendement 17 van het Parlement rekening gehouden, in die zin dat er een verduidelijking met betrekking tot coöperatieve structuren in is opgenomen; tevens wordt rekening gehouden met de amendementen 39 en 58, die een deel van de tekst van bijlage I naar het dispositief van de richtlijn overhevelen. Hoewel de Raad akkoord gaat met de strekking van amendement 17, blijft hij erbij dat het om wetgevingstechnische redenen beter is de voorgestelde wijziging in artikel 5, lid 4, betreffende het toepassingsgebied op te nemen, omdat dit amendement ten doel heeft de reikwijdte van het aanvullende toezicht te verduidelijken.

Voorts is de tekst van bijlage I, deel I, afdeling 2, punt ii), van de richtlijn in het gemeenschappelijk standpunt ter wille van de duidelijkheid geherformuleerd. De oorspronkelijk voorgestelde tekst werd immers gekenmerkt door enige ambiguïteit (vooral in een aantal taalversies). Ook het Parlement heeft dit risico onderkend en amendement 16 voorgesteld om het te ondervangen. In overeenstemming met de doelstellingen van de Commissie wordt in het gemeenschappelijk standpunt thans uitdrukkelijk bepaald dat sectorale risico's moeten worden afgedekt door middel van sectoraal kapitaal als omschreven in de desbetreffende sectorale voorschriften en dat enigerlei resterend tekort op het niveau van het conglomeraat met sectoroverschrijdend kapitaal moet worden afgedekt. Het Parlement heeft bovendien voorgesteld om deze tekst naar het dispositief van de richtlijn over te hevelen (amendementen 16 en 37). In het gemeenschappelijk standpunt is aan dit laatste voorstel weliswaar geen gevolg gegeven, maar de Commissie is niettemin van oordeel dat het gemeenschappelijk standpunt door de inaanmerkingneming van de amendementen 3, 28, 29 en 30 van het Parlement toch aan de onderliggende doelstellingen van het Parlement tegemoet komt.

Wat de keuze van de in bijlage I beschreven methoden voor de berekening van het solvabiliteitsvereiste van een conglomeraat betreft, gaat het gemeenschappelijk standpunt niet in op de wens van het Parlement om de financiële conglomeraten volledig vrij te laten kiezen welke methode zij zullen toepassen, waarbij de toezichthouder wel met de gekozen methode zou moeten instemmen (amendement 52). De Raad is van oordeel dat wanneer aan het hoofd van een groep een gereglementeerde entiteit staat, de lidstaat moet kunnen voorschrijven dat de berekening volgens een bepaalde methode moet worden uitgevoerd, met name wanneer de in die lidstaat vigerende sectorale voorschriften voor het groepsbrede toezicht op gereglementeerde entiteiten de toepassing van een specifieke methode verplicht stellen en ook gezien het feit dat alle methoden niet onder alle omstandigheden gelijkwaardig zijn (in bijlage I wordt daarmee expliciet rekening gehouden). Indien er daarentegen geen gereglementeerde entiteit aan het hoofd van de groep staat, bepaalt bijlage I dat de lidstaten in beginsel de toepassing van om het even welke van de in de bijlage beschreven methoden moeten toestaan.

De in het gemeenschappelijk standpunt vervatte bepalingen met betrekking tot risicoconcentratie en intragroeptransacties zijn op een andere manier gepresenteerd dan in het Commissievoorstel. Artikel 6 van het Commissievoorstel is meer bepaald gesplitst in een nieuw artikel 7 inzake risicoconcentratie en een nieuw artikel 8 inzake intragroeptransacties. Het gemeenschappelijk standpunt wijkt echter niet af van de strekking van het Commissievoorstel.

In het gemeenschappelijk standpunt wordt ook met de essentie van amendement 18 van het Parlement rekening gehouden in die zin dat van de Commissie wordt verlangd dat zij een evaluatie verricht van en verslag uitbrengt over de adequaatheid van de communautaire voorschriften inzake risicoconcentratie en intragroeptransacties en, indien nodig, wetgevingsvoorstellen terzake doet (om wetgevingstechnische redenen zijn alle bepalingen betreffende in de toekomst door de Commissie over te leggen verslagen, samengebracht in een nieuw artikel 31). In het gemeenschappelijk standpunt wordt geen gevolg gegeven aan het voorstel van het Parlement om de coördinator ertoe te verplichten regelmatig verslag uit te brengen aan het Comité voor financiële conglomeraten over de naleving door een financieel conglomeraat van de voorschriften inzake risicoconcentratie en intragroeptransacties, omdat een dergelijke verplichting zou indruisen tegen de verplichtingen van de toezichthouders op het gebied van de vertrouwelijkheid van informatie. Ter wille van de duidelijkheid is in de preambule van het gemeenschappelijk standpunt overigens een specifieke overweging opgenomen waarin aan het bestaan van vertrouwelijkheidsvereisten voor toezichthoudende autoriteiten wordt herinnerd.

In de artikelen 5 en 6 van het Commissievoorstel worden bepalingen vastgesteld in verband met interne-controle- en risicobeheerprocedures. In het gemeenschappelijk standpunt zijn deze bepalingen samengebracht in een nieuw en afzonderlijk artikel 9. In de tekst wordt nader ingegaan op de aan deze voorschriften ten grondslag liggende beginselen, die in de lijn liggen van de onlangs bekendgemaakte internationale aanbevelingen (bv. "Internal audit in banks and the superivisor's relationship with auditors" (interne controle in banken en de relatie tussen toezichthouder en controleurs), Bazels Comité, augustus 2001).

Het gemeenschappelijk standpunt draait de procedure voor de aanwijzing van een coördinator om in vergelijking met het Commissievoorstel (artikel 7 van het Commissievoorstel; artikel 10 van het gemeenschappelijk standpunt). Het gemeenschappelijk standpunt voorziet immers eerst in de automatische aanwijzing van een coördinator op grond van dezelfde criteria als die welke door de Commissie worden voorgesteld, waarbij deze criteria vervolgens door de relevante bevoegde autoriteiten bij onderlinge overeenkomst en in overleg met het betrokken financiële conglomeraat terzijde kunnen worden gelaten. Voorts bepaalt het gemeenschappelijk standpunt dat één enkele coördinator moet worden aangewezen en dat het financiële conglomeraat van de aanwijzing van deze coördinator in kennis moet worden gesteld (artikel 4, lid 2, van het gemeenschappelijk standpunt). Op al deze punten is het gemeenschappelijk standpunt volledig in overeenstemming met de amendementen 19, 20, 21 en 22 van het Parlement.

In een in artikel 11, lid 2, van het gemeenschappelijk standpunt vervatte nieuwe bepaling wordt uitdrukkelijk bepaald dat wanneer de coördinator informatie nodig oordeelt die reeds aan een andere toezichthoudende autoriteit is verstrekt, hij zich tot deze autoriteit moet richten teneinde dubbele rapportage te voorkomen. Aldus versterkt en vervolledigt het gemeenschappelijk standpunt het in artikel 9, lid 2, tweede alinea, van het Commissievoorstel vastgestelde vereiste, hetgeen in de lijn ligt van de doelstellingen van de amendementen 23 en 25 van het Parlement. Het gemeenschappelijk standpunt maakt van de voorkoming van dubbele rapportage geen uitdrukkelijke taak van de coördinator omdat sommige lidstaten in de Raad van mening zijn dat dit geen taak op zich is en omdat de rapportageverplichtingen in de meeste lidstaten niet tot de (uitsluitende) verantwoordelijkheid van de toezichthouders behoren. Naar het oordeel van de Commissie komt het gemeenschappelijk standpunt alles welbeschouwd evenwel volledig tegemoet aan de bedoeling van de amendementen 23 en 25 van het Parlement.

In artikel 12 van het gemeenschappelijk standpunt, dat over de samenwerking tussen bevoegde autoriteiten handelt, wordt de in het Commissievoorstel vervatte nadere specificatie in verband met de door het financiële conglomeraat gevolgde strategieën weggelaten, zoals het Parlement in zijn amendement 42 heeft voorgesteld. Het gemeenschappelijk standpunt strookt bovendien met de geest van amendement 24 van het Parlement, aangezien de mogelijkheid voor de toezichthoudende autoriteiten om te besluiten geen informatie uit te wisselen, is afgeschaft en ook de mogelijkheid om te besluiten geen overleg te plegen, hoewel zij niet helemaal is weggevallen, toch tot welomlijnde uitzonderlijke gevallen is beperkt.

Artikel 18 van het gemeenschappelijk standpunt heeft betrekking op in de EU actief zijnde financiële conglomeraten met een moederonderneming buiten de Gemeenschap. Artikel 18, lid 1, van het gemeenschappelijk standpunt wijkt af van artikel 14, lid 1, van het Commissievoorstel in die zin dat de procedures voor de kennisgeving van en het maken van bezwaar tegen een beslissing van de coördinator ten aanzien van de gelijkwaardigheid van een toezichtregeling in een derde land zijn vervangen door een verplichte raadplegingsprocedure, waarbij de coördinator de door het Comité voor financiële conglomeraten opgestelde richtsnoeren in aanmerking moet nemen. Daarenboven is in artikel 18, lid 3, van het gemeenschappelijk standpunt bepaald dat indien een gelijkwaardig toezicht ontbreekt, de lidstaten hun bevoegde autoriteiten moeten toestaan alternatieve methoden toe te passen die een adequaat toezicht op dergelijke groepen waarborgen. Aldus wordt in artikel 18, lid 3, van het gemeenschappelijk standpunt rekening gehouden met amendement 26 van het Parlement. De Commissie staat achter het bepaalde in het gemeenschappelijk standpunt omdat het dezelfde resultaten zal opleveren als haar oorspronkelijke voorstel.

Artikel 20 van het gemeenschappelijk standpunt heeft betrekking op de overeenkomstig de comitéprocedure van artikel 21 aan de Commissie verleende bevoegdheden (artikel 16 en artikel 17 van het Commissievoorstel). In het gemeenschappelijk standpunt is een enigszins andere formulering gebruikt dan in het Commissievoorstel om met de amendementen 28 en 29 van het Parlement rekening te houden. De door het Parlement in amendement 27 voorgestelde redactionele verandering is daarentegen om wetgevingstechnische redenen (om herhalingen in de tekst te vermijden en omdat de richtlijn strikt genomen geen uitvoeringsmaatregelen behoeft) niet in het gemeenschappelijk standpunt verwerkt. Het gemeenschappelijk standpunt completeert daarenboven het Commissievoorstel door een extra bevoegdheid toe te kennen waarmee wordt beoogd de convergentie van het toezicht op risicoconcentratie en intragroeptransacties te bevorderen. Ten slotte wordt in het gemeenschappelijk standpunt van de Commissie verlangd dat zij de betrokken partijen raadpleegt en het publiek op de hoogte brengt alvorens ontwerpregelgeving voor te stellen. Op dit punt strookt het gemeenschappelijk standpunt met de doelstellingen van amendement 31 van het Parlement.

In verband met artikel 17 van het Commissievoorstel met betrekking tot de comitéprocedure (artikel 21 van het gemeenschappelijk standpunt) heeft het Europees Parlement voorgesteld om ter verduidelijking twee nieuwe overwegingen toe te voegen. Amendement 3 van het Parlement voorziet in de invoeging van een nieuwe overweging 14 bis, die in het gemeenschappelijk standpunt is overgenomen. Op de wens van het Parlement om ook een overweging op te nemen waarin uitdrukkelijk naar de "Lamfalussy-resolutie" van het Parlement over de tenuitvoerlegging van de financiëledienstenwetgeving wordt verwezen (amendement 2), is echter niet ingegaan. De Raad acht een dergelijke overweging immers overbodig en meent dat zij bovendien kan leiden tot verwarring omdat de richtlijn inzake financiële conglomeraten in een "klassieke" comitéprocedure voorziet. Ten slotte is in het gemeenschappelijk standpunt ook amendement 30 van het Parlement overgenomen, waarin de inlassing van een nieuwe bepaling is voorgesteld krachtens welke de betrokken procedure na vier jaar afloopt, maar wel kan worden verlengd. Om wetgevingstechnische redenen geeft de Raad er evenwel de voorkeur aan het artikel betreffende de comitéprocedure (artikel 21, lid 4, van het gemeenschappelijk standpunt) te wijzigen in plaats van het artikel inzake de aan de Commissie verleende bevoegdheden (artikel 20 van het gemeenschappelijk standpunt). Alles welbeschouwd is de Commissie van oordeel dat met de opneming van de amendementen 3 en 30 naar behoren rekening is gehouden met de bezorgdheid van het Parlement ten aanzien van zijn wetgevende rol.

Artikel 22, punt 2, artikel 23, punt 2, en artikel 29, punt 4, van het gemeenschappelijk standpunt tot wijziging van de sectorale regelgeving voor banken, verzekeringsondernemingen en beleggingsondernemingen zijn gericht op de voorkoming van multiple gearing van kapitaal in een groep. Het gemeenschappelijk standpunt weerspiegelt het compromis dat in de Raad is bereikt tussen, enerzijds, de lidstaten die voorstander zijn van een strengere en sterker geharmoniseerde aanpak in de financiële sectoren dan die welke door de Commissie wordt voorgesteld en, anderzijds, de lidstaten die een minder strenge aanpak voorstaan. Het in de Raad bereikte compromis wijkt weliswaar af van sommige van de door de Commissie voorgestelde technieken en drempels voor de aftrek, maar beantwoordt niettemin volledig aan de door haar nagestreefde doelstellingen (artikel 18, punt 3, artikel 19, punt 3, en artikel 25, punt 5, van het Commissievoorstel). Algemeen genomen zijn in vergelijking met het Commissievoorstel sommige drempels voor de verzekeringssector verhoogd (in principe van 10% tot 20%) en zijn ook sommige drempels voor de sector van de banken en beleggingsondernemingen opgetrokken (in principe van 10% tot 20% voor deelnemingen in verzekeringsondernemingen). Daarnaast zullen de verschillende in bijlage I van de richtlijn beschreven berekeningsmethoden voor financiële conglomeraten ook door sectorale groepen mogen worden toegepast met betrekking tot hun kapitaaldeelnemingen in een andere financiële sector. Voorts bepaalt artikel 31 van het gemeenschappelijk standpunt dat de Commissie tijdig initiatieven moet nemen om de Gemeenschapswetgeving op dit terrein met toekomstige internationale afspraken in overeenstemming te brengen. De Commissie is van oordeel dat in het gemeenschappelijk standpunt op al deze punten een evenwichtige aanpak wordt gevolgd en tevens recht wordt gedaan aan de doelstellingen van de amendementen 34, 44, 46 en 48 van het Parlement.

In artikel 29, punt 10, van het gemeenschappelijk standpunt is in licht gewijzigde vorm het voorstel van de Commissie tot wijziging van de bankwetgeving overgenomen waarbij bevoegde autoriteiten de mogelijkheid wordt geboden om deel te nemen aan de verificatie van inlichtingen die door een in een andere lidstaat gelegen entiteit zijn verstrekt (artikel 25, punt 8, van het Commissievoorstel). Hoewel in het gemeenschappelijk standpunt niet dezelfde formulering wordt gebruikt als die welke het Parlement in zijn amendement 35 voorstelt, liggen beide formuleringen volgens de Commissie toch grotendeels in dezelfde lijn.

De artikelen 32 en 33 van het gemeenschappelijk standpunt hebben betrekking op de omzetting en inwerkingtreding van de richtlijn. De formulering is identiek aan de overeenkomstige bestaande formulering in de sectorale regelgeving. Samen met het nieuwe artikel 4 betreffende de aanmerking als financieel conglomeraat komen deze artikelen tegemoet aan de bedoeling van amendement 36 van het Parlement.

Ten slotte zij erop gewezen dat in bijlage II bij het gemeenschappelijk standpunt, die betrekking heeft op risicoconcentratie en intragroeptransacties, rekening wordt gehouden met amendement 36 van het Parlement doordat wordt bepaald dat de coördinator na overleg met het financiële conglomeraat de passende drempels vaststelt.

3.3 Nieuwe bepalingen die door de Raad zijn toegevoegd

Het nieuwe artikel 4 van het gemeenschappelijk standpunt voorziet in een specifieke procedure voor de aanmerking van een groep als financieel conglomeraat en voor de kennisgeving daarvan. Deze procedure zal het tenuitvoerleggingsproces van de richtlijn transparanter maken, zowel voor de betrokken financiële conglomeraten, als voor de relevante bevoegde autoriteiten.

Het nieuwe artikel 13 van het gemeenschappelijk standpunt stelt eisen vast op het gebied van de betrouwbaarheid en deskundigheid van het leidinggevend orgaan van gemengde financiële holdings en is duidelijker dan de overeenkomstige bepalingen van het Commissievoorstel (bv. artikel 18, lid 1, van het Commissievoorstel).

Het nieuwe artikel 30 van het gemeenschappelijk standpunt heeft betrekking op vermogensbeheerders. De tekst is het resultaat van een in de Raad tussen de lidstaten bereikt compromis, waarmee wordt beoogd deze instellingen bij het groepsbrede toezicht op financiële groepen (zowel sectorale groepen als financiële conglomeraten) te betrekken. De achterliggende redenering is dat vermogensbeheerders als entiteiten uit de financiële sector moeten worden aangemerkt. Het gaat hier om een belangrijke kwestie omdat nu de richtlijn tot wijziging van Richtlijn 85/611/EEG betreffende icbe's is aangenomen, vermogensbeheerders in directe concurrentie zullen treden met beleggingsondernemingen, die reeds aan toezicht op groepsbrede basis onderworpen zijn (met name wat het beheer van individuele portefeuilles betreft). Het gemeenschappelijk standpunt bepaalt dat de lidstaten besluiten volgens welke sectorale voorschriften deze vermogensbeheerders onder het groepsbrede toezicht zullen vallen en dat de Commissie een verslag moet opstellen over de praktijken van de lidstaten en, indien nodig, een verdere harmonisatie van de EU-wetgeving moet voorstellen.

In artikel 31 van het gemeenschappelijk standpunt is bepaald dat de Commissie uiterlijk drie jaar na de toepassing van de richtlijn een verslag over een aantal aspecten en, indien nodig, over de behoefte aan verdere harmonisatie moet indienen.

Andere nieuwe bepalingen van het gemeenschappelijk standpunt, die een wat technischer karakter hebben, betreffen onder meer de aanwijzing van de entiteit die voor de rapportage van de risicoconcentratie en intragroeptransacties verantwoordelijk is (artikelen 7 en 8), de vaststelling van een concrete drempel om te bepalen wanneer een intragroeptransactie als significant moet worden aangemerkt (artikel 8), een opsomming van aspecten die door de coördinatie-overeenkomst kunnen worden bestreken (artikel 11), en een nadere precisering van de autoriteiten die handhavingsmaatregelen kunnen treffen (de desbetreffende bepalingen zijn samengebracht in een nieuw artikel 16).

4- CONCLUSIE

De Commissie is van oordeel dat het op 12 september 2002 door de Raad vastgestelde gemeenschappelijk standpunt trouw blijft aan de doelstellingen en de geest van het Commissievoorstel van 24 april 2001. Zij is tevens de mening toegedaan dat het gemeenschappelijk standpunt tegemoet komt aan de belangrijkste bekommeringen van het Europees Parlement en met de voornaamste aspecten van de amendementen van het Parlement rekening houdt. De Commissie meent voorts dat het gemeenschappelijk standpunt evenwichtig is. Zij hoopt dat de richtlijn in overeenstemming met het door de FSPG vastgestelde tijdschema tegen het einde van het jaar kan worden aangenomen en dat aldus een belangrijke lacune in de communautaire financiële regelgeving wordt aangevuld.

De Commissie beveelt het Europees Parlement dan ook aan met dit gemeenschappelijk standpunt in te stemmen.

Top