EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52001IE1314

Advies van het Economisch en Sociaal Comité over het thema "Nieuwe economie, kennismaatschappij en plattelandsontwikkeling. Perspectieven voor jonge boeren"

PB C 36 van 8.2.2002, p. 29–35 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT, FI, SV)

52001IE1314

Advies van het Economisch en Sociaal Comité over het thema "Nieuwe economie, kennismaatschappij en plattelandsontwikkeling. Perspectieven voor jonge boeren"

Publicatieblad Nr. C 036 van 08/02/2002 blz. 0029 - 0035


Advies van het Economisch en Sociaal Comité over het thema "Nieuwe economie, kennismaatschappij en plattelandsontwikkeling. Perspectieven voor jonge boeren"

(2002/C 36/06)

Het Economisch en Sociaal Comité heeft op 1 maart 2001 overeenkomstig artikel 23, lid 3, van zijn reglement van orde besloten een advies op te stellen over het thema "Nieuwe economie, kennismaatschappij en plattelandsontwikkeling. Perspectieven voor jonge boeren".

De afdeling "Landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu", die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 27 september 2001 goedgekeurd. Rapporteur was mevrouw Sánchez Miguel.

Het Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 17 en 18 oktober 2001 gehouden 385e zitting (vergadering van 17 oktober) het volgende advies uitgebracht, dat met 137 stemmen vóór, bij 1 onthouding, is goedgekeurd.

1. Inleiding

1.1. Als gevolg van de mondialisering en de "nieuwe economie" maakt Europa een snelle ontwikkeling door. Tegen deze achtergrond rijst in de samenleving de vraag welke rol landbouw en platteland voortaan moeten spelen en wordt er gezocht naar ontwikkelingsperspectieven waarmee aan de verwachtingen van de nieuwe generaties kan worden tegemoet gekomen.

1.2. Om een duurzame ontwikkeling mogelijk te maken, gebaseerd op een pact met toekomstige generaties inzake de instandhouding van de bestaande hulpbronnen, moeten er in de landbouw en op het platteland banenkansen voor jongeren worden geschapen.

1.3. Alleen als de huidige trend naar marginalisering en vergrijzing van de landbouwbevolking wordt doorbroken, kan er een pact tussen landbouw en samenleving(1) tot stand worden gebracht waarbij de mogelijkheden van de nieuwe informatie- en communicatietechnologie kunnen worden benut en de reeds zichtbare verschillen tussen achteroprakende plattelandsgebieden en regio's met een hoge mate van innovatie kunnen worden verkleind. Volgens gegevens van Eurostat ziet de situatie in de landbouw er in demografisch opzicht uit als een omgekeerde piramide, die naar verwachting niet veel langer overeind kan blijven. Het voortbestaan van de landbouw is dus ernstig in gevaar.

1.4. De landbouw moet ten volle aan de uitbouw van de kennis- en innovatiesamenleving deelnemen en van de positieve werkgelegenheidsgevolgen ervan profiteren. De door de Europese Raad van Lissabon uitgevaardigde nieuwe richtsnoeren op het gebied van onderwijs en opleiding ("eLearning") en bevordering van nieuwe informatietechnologie ("eEurope") moeten in specifieke maatregelen voor de landbouw en in het bijzonder voor jonge boeren worden vertaald.

1.5. Daarnaast dient bij opleiding en onderzoek in de landbouwsector en bij de praktische tenuitvoerlegging van het GLB zorgvuldiger rekening te worden gehouden met de gevolgen voor het platteland van het beleid op andere terreinen. Het gaat hierbij met name om de recentelijk in het Verdrag verankerde doelstelling om de milieudimensie en voedselveiligheids- en gezondheidsoverwegingen in het beleid mee te nemen.

1.6. Daarom moet worden bekeken hoe de bestaande beleidsmaatregelen- en instrumenten, vooral op het gebied van scholing, bevordering van investeringen en innovatie, en voorlichting, het best kunnen worden gecombineerd zodat zij voor landbouw en platteland optimaal effect kunnen sorteren. Daartoe dienen zij in het bijzonder op jonge landbouwers te worden gericht. Bij het opstellen van dit initiatiefadvies houdt het ESC rekening met het werk dat terzake reeds door het Europees Parlement en het Comité van de Regio's is verricht(2), daar het met deze instellingen een constructieve dialoog over dergelijke thema's wil opstarten, waaraan ook de belanghebbende organisaties zouden moeten deelnemen.

1.7. Als sociaal-economisch orgaan heeft het ESC in dezen ten doel, na te gaan hoe gereageerd moet worden op de wijzigingen die zich met Agenda 2000 in de economische en sociale structuren zullen voltrekken en met name hoe jongeren hierbij kunnen worden betrokken. Bij deze wijzigingen moet de menselijke factor als een cruciaal element worden beschouwd.

1.8. In 1994 heeft het ESC een initiatiefadvies uitgebracht over de verschillende aspecten van de problematiek rond generatie-opvolging in de landbouw(3). Veel van de destijds belichte problemen zijn nog steeds actueel. Daarom moeten er binnen het GLB en/of op andere gemeenschappelijke beleidsterreinen instrumenten worden ontwikkeld waarmee deze problemen kunnen worden aangepakt.

1.9. Dat de sinds 1994 bereikte resultaten niet tot tevredenheid stemmen, blijkt ook uit Speciaal verslag nr. 3/2000(4) van de Rekenkamer over werkgelegenheidsbevorderende maatregelen voor jongeren. Hierin wordt geconstateerd dat de "Europese Unie een aantal maatregelen (heeft) ingevoerd om specifiek jonge landbouwers te helpen", maar "de Kamer kon niet vaststellen of er een plan of een algemene strategie bestaat in verband met de financiële inspanningen van het ESF en het EOGFL-Oriëntatie ten behoeve van jonge landbouwers. De eventuele invloed daarvan sinds 1994 blijft onbekend".

1.10. In haar reactie op dit verslag neemt de Commissie nota van de opmerkingen en geeft zij toe dat er betere instrumenten nodig zijn om het effect van de uit hoofde van Verordening (EG) nr. 950/97(5) genomen maatregelen te beoordelen. Daartoe heeft zij de lidstaten een aantal richtsnoeren voorgesteld. Deze initiatieven moeten worden gestimuleerd, maar ook is het zaak dat de voor jongeren bestemde maatregelen, die bij verschillende instrumenten zijn ondergebracht, beter op elkaar worden afgestemd.

2. Algemene opmerkingen

2.1. Een human resources-beleid voor een multifunctionele landbouw om jonge boeren nieuwe perspectieven te bieden

2.1.1. Het Europese landbouwmodel(6), gebaseerd op begrippen als multifunctionaliteit, respect voor het milieu, economische duurzaamheid en voedselveiligheid, is een cultureel, technisch en sociaal-economisch model(7). Tot enkele decennia geleden hing het succes van de landbouwproductie in hoge mate af van natuurlijke factoren: bodemvruchtbaarheid, reliëf, klimaat. Tegenwoordig spelen ook factoren als intelligentie en creativiteit van het individu, rijkdom en verscheidenheid van gewassen, beroepsvaardigheden en toegepaste kennis een belangrijke rol.

2.1.2. Voor het bereiken van doelstellingen als geïntegreerde plattelandsontwikkeling, kwaliteitscertificering, het promoten van streekproducten, economische differentiëring, modernisering van bedrijfsstructuren enz., is alleen regelgeving (subsidies, verplichtingen, verbodsbepalingen) niet genoeg. Er is ook een human resources-beleid voor landbouw en platteland nodig. Het gaat er in feite om dat de beginselen uit Agenda 2000 worden toegepast. Daarin wordt - in een hoofdstuk dat niet specifiek aan landbouw en plattelandsontwikkeling is gewijd, maar op alle economische sectoren betrekking heeft - expliciet als een van de EU-prioriteiten gesteld dat een kennisbeleid (onderzoek, innovatie en opleiding) moet worden uitgewerkt om het concurrentievermogen te schragen.

2.1.3. Er is uitvoeriger onderzoek nodig naar de structurele ontwikkeling en de samenstelling van de landbouwberoepsbevolking, teneinde na te gaan hoe jonge mensen ontwikkelingsperspectieven kunnen worden geboden in verband met de nieuwe eisen die de samenleving stelt, met name nu erop aangedrongen wordt meer vaart achter de GLB-hervorming te zetten.

2.2. Voornaamste structuurwijzigingen in de Europese landbouw en hun gevolgen voor de landbouwberoepsbevolking

2.2.1. De huidige trend in de landbouw, die zich in de ene lidstaat sterker doet gevoelen dan in de andere, is dat het aantal landbouwbedrijven, het landbouwareaal en het aantal arbeidsplaatsen afnemen(8). Deze ontwikkeling, die het aantal productie-eenheden heeft doen dalen, heeft geleid tot een polarisering van de structuur van landbouwbedrijven, waarbij professioneel gerunde ondernemingen en bedrijfsexploitanten in de ware zin van het woord steeds meer gewicht in de schaal leggen. Toch bestaan er in de EU ook nog tal van kleine en zeer kleine landbouwbedrijfjes, vooral in de zuidelijke lidstaten, waar de landbouw over het algemeen nog steeds een sterke en belangrijke maatschappelijke basis heeft(9). Er zij op gewezen dat deze kleine bedrijfjes nog altijd een groot aantal arbeidsplaatsen vertegenwoordigen. Veel van deze boeren oefenen het beroep van landbouwer uit als nevenactiviteit; in veel andere gevallen is er sprake van verborgen werkloosheid, met alle sociale gevolgen van dien.

2.2.2. Uit Eurostat-gegevens blijkt dat in 1980 47 % van de landbouwers ouder was dan 55 jaar. Dit percentage is de voorbije twintig jaar geleidelijk aan gestegen tot 55 % in 1997. In Middellandse-Zeelanden zoals Griekenland, Italië, Spanje en Portugal is een derde van de boeren ouder dan 65. De landbouwbevolking is dus duidelijk aan het vergrijzen. Thans is nog maar 7,8 % van de boeren jonger dan 35.

2.2.3. Nieuw is dat er in de landbouw steeds meer vrouwen werken. Volgens een Eurostat-rapport(10) bestaat de landbouwberoepsbevolking voor gemiddeld 37 % uit vrouwen; in de zuidelijke lidstaten ligt dit percentage hoger. Van de bedrijven die door een vrouw worden geleid, is 82 % kleiner dan 8 ha. Hoe groter het bedrijf, hoe kleiner de kans dat er een vrouw aan het hoofd staat.

2.2.4. De statistische gegevens over het aantal jongeren in de landbouw in de kandidaat-lidstaten zijn niet goed vergelijkbaar. Wel kan worden opgemerkt dat zich in deze landen momenteel aanzienlijke structurele veranderingen voordoen, en dat moeilijk is in te schatten wat hun toetreding tot de EU voor gevolgen zal hebben voor de demografische situatie in de landbouw.

2.2.5. Uit een studie van het Europees Parlement over de toekomst van jonge landbouwers in de Europese Unie(11) blijkt wel dat het percentage jonge boeren in de landen die het eerst zullen toetreden, hoger ligt dan het EU-gemiddelde.

2.3. De agroalimentaire sector en de rol van plattelandsontwikkeling

2.3.1. Doordat landbouw, verwerkende industrie en logistiek/distributie nauw met elkaar samenhangen, moeten de zaken vanuit een brede optiek worden bekeken, d.w.z. dat de aandacht niet alleen moet uitgaan naar de eigenlijke landbouwproductie, maar naar het agroalimentaire systeem in zijn geheel.

2.3.2. Zo is de agroalimentaire industrie momenteel de op één na belangrijkste bedrijfstak in Europa, na de elektriciteits- en elektronica-sector (Eurostat, 1999). Zij biedt werk aan bijna drie mln personen; de productie ervan vertegenwoordigt een waarde van meer dan 600 mld euro en overstijgt daarmee die van de consumptie binnen de EU. Net als de landbouw zelf wordt de agroalimentaire sector sterk gekenmerkt door de aanwezigheid van een groot aantal coöperaties en kleine en middelgrote ondernemingen (slechts 2 % van de bedrijven telt meer dan 100 werknemers, terwijl 90 % ervan minder dan 20 personen in dienst heeft).

2.3.3. De landbouw vormt derhalve nog steeds een van de hoofdpijlers van de economie, en voor de ontwikkeling ervan is de kwaliteit van het menselijk kapitaal van cruciaal belang. Bovendien gaat het bij landbouw niet alleen om productie, maar ook om bescherming van natuurlijke hulpbronnen, landschapsbehoud en plattelandsontwikkeling.

2.3.4. Met de uitbreiding van de EU met Midden- en Oost-Europese landen valt te verwachten dat landbouw en platteland economisch en maatschappelijk een nog belangrijkere rol gaan spelen. De demografische en arbeidsmarktstructuur in de kandidaat-lidstaten lijkt in velerlei opzicht namelijk op die van West-Europa in de jaren '50 en '60. Bijgevolg moet allereerst worden nagegaan wat voor gevolgen de toepassing van het GLB kan hebben voor de arbeidsmarkt in de EU.

2.4. Opleidingsniveau in de landbouw

2.4.1. Het is uitermate lastig om een beeld te schetsen van de opleidingsniveaus, het kennisbeleid en het opleidingsaanbod in de landbouw. Er bestaan namelijk geen volledige en vergelijkbare gegevens waarmee inzicht kan worden gekregen in het verband tussen het opleidingspeil in de landbouw en zaken als de economische resultaten en de arbeidsproductiviteit en landopbrengst, uitgesplitst naar grondgebied, bedrijfstype, gezinsfactoren, leeftijd en geslacht van de landbouwers. Het verzamelen van statistische gegevens over het opleidingsniveau van boeren, dat vroeger door middel van structurele onderzoeken gebeurde, is al een aantal jaren niet meer verplicht en in sommige gevallen zelfs afgeschaft, op verzoek van de lidstaten. Inschatting van iets fundamenteels als het onderwijs- en opleidingsniveau van landbouwers is daardoor tegenwoordig al moeilijk geworden.

2.4.2. Wel bestaan er voor sommige lidstaten Eurostat-gegevens waarmee het opleidingsniveau kan worden geanalyseerd van personen die aan het hoofd van landbouwbedrijven staan. Deze gegevens zijn echter niet uitgesplitst naar leeftijd, zodat zij geen betrouwbaar beeld geven van de situatie van jonge boeren, die doorgaans hoger zijn opgeleid. Bovendien wordt bij deze statistieken slechts onderscheid gemaakt tussen personen met full agricultural training, basic training en only practical experience, hetgeen onvoldoende recht doet aan de grote verscheidenheid aan situaties (zie bijlage, tabel 1).

2.4.3. In werkelijkheid bestaan er tussen de landen en zelfs binnen de landen grote verschillen. In het ene gebied is het opleidingsniveau van landbouwers (werkgevers en werknemers) vergelijkbaar met dat van personen die in andere bedrijfstakken werken, in het andere gebied zijn mensen in andere sectoren, bv. de agroalimentaire industrie, de distributiesector en de overheid, veel beter opgeleid.

2.4.4. Zelfs de diploma's die nodig zijn om een boerenbedrijf over te nemen en te runnen of om voor vestigingspremies in aanmerking te komen, zijn van land tot land verschillend (zie bijlage, tabellen 2 en 3). Deze verschillen zijn niet bevorderlijk voor een evenwichtige ontwikkeling van de landbouweconomie en van de plattelandssamenleving in het algemeen.

2.4.4.1. Een ander probleem, dat vanuit theoretisch en methodologisch oogpunt ongetwijfeld complexer is, betreft de mate van overeenstemming tussen diploma's, beroepsvaardigheden en basisscholing.

2.4.4.2. Heeft men als jongere een diploma behaald, dan wil dat niet automatisch zeggen dat men op volwassen leeftijd daadwerkelijk over de nodige kennis en vaardigheden beschikt. Dit geldt voor alle volwassenen, maar in het bijzonder voor personen die in de landbouw werkzaam zijn. Meer dan elders het geval is, gaat het bij het beroep van landbouwer namelijk vooral om kennis en vaardigheden die men "in het veld" opdoet.

2.4.5. Tegen deze achtergrond heeft de OESO internationaal vergelijkend onderzoek gedaan naar kennis en vaardigheden onder volwassenen (International Adult Literacy Survey). Hierbij is niet alleen gekeken naar het diploma, maar meer in het algemeen naar de mate waarin volwassenen zodanig kunnen lezen, schrijven en rekenen dat zij op het werk, thuis en in hun sociale leven informatie uit drukwerk daadwerkelijk in zich kunnen opnemen (OESO, 1999).

Met deze gegevens wordt het o.m. mogelijk het kennis- en vaardighedenniveau van personen uit de landbouw, de industrie en de dienstensector uit 13 OESO-landen met elkaar te vergelijken. Hieruit blijkt dat de landbouw sterk achterloopt bij de andere sectoren (zie bijlage, tabel 4).

2.5. Kritische factoren

2.5.1. Werken in de landbouw is voor jongeren niet erg aanlokkelijk zolang het beeld bestaat dat boeren 365 dagen per jaar zware en slechtbetaalde arbeid verrichten. Hierbij komt nog dat boeren door een deel van de stadsbewoners gezien worden als degenen die verantwoordelijk zijn voor de problemen die zich recentelijk in de voedselketen hebben voorgedaan.

2.5.2. Door dergelijke factoren worden jonge mensen afgeschrikt om voor een loopbaan in de landbouw te kiezen. Het overheersende sociale model zoals dat verspreid wordt door de media, en het feit dat de landbouw geassocieerd wordt met milieuvervuiling en voedselveiligheidsproblemen, versterken dit negatieve beeld alleen nog maar.

2.5.3. In veel plattelandsregio's, net als in armere stedelijke gebieden, hebben jongeren geen toegang tot onderwijs en opleiding van een goed niveau. Problemen op het gebied van (fysieke en sociale) mobiliteit, afwezigheid van bepaalde sociale voorzieningen en ontspanningsmogelijkheden, en het gebrek aan kansen op de lokale arbeidsmarkt dragen bij tot het ontstaan van een achterstands- en probleemsituatie die zich in alle levensfasen van het individu doet gevoelen en, als in een vicieuze cirkel, weer tot andere structurele achterstandssituaties leidt.

2.5.4. Een andere handicap is dat het peil van de voorzieningen voor personen, gezinnen en bedrijven op het platteland over het algemeen daalt. Het ontbreekt er aan scholen, kinderopvang, goede vervoersvoorzieningen en vrijetijdsmogelijkheden.

2.5.5. Het probleem wordt vaak nog verergerd door een tekortschietend opleidingsaanbod in plattelandsgebieden en door verschillen in onderwijsvoorzieningen en cultuuraanbod die er tussen stad en platteland bestaan. Als gevolg van de leegloop van het platteland en het feit dat leerlingen samengevoegd worden op een plek die op grote afstand ligt van de plaats waar ze vandaan komen, is het met name moeilijk om het begrip levenslang leren, dat begint bij het basisonderwijs, concreet gestalte te geven.

2.5.6. In dit verband zij ook gewezen op de ernstige problemen waarmee tal van plattelandsregio's uit de EU geconfronteerd worden als gevolg van het gebrek aan infrastructuur voor nieuwe technologie. De bekabeling laat te wensen over, er is een gebrek aan gerichte scholing om nieuwe technologie toegankelijk te maken, en in veel gevallen wordt het gebruik daarvan bemoeilijkt doordat men geen vreemde talen machtig is.

2.5.7. Voorts moet erop worden gelet dat GLB-maatregelen de overname van landbouwbedrijven door jonge boeren niet bemoeilijken. Maatregelen om het aanbod te sturen, zoals quotaregelingen, zijn belangrijk om de markten te stabiliseren, maar kunnen bij bedrijfsoverdracht tot moeilijkheiden leiden. In het belang van jonge boeren moet met dit probleem meer rekening worden gehouden.

2.6. Gebrek aan maatregelen en middelen om de kritische factoren om te buigen

2.6.1. Het landbouw- en plattelandsontwikkelingsbeleid enerzijds en het Europese beleid op het gebied van werkgelegenheid, opleiding, onderzoek en innovatie (kennissamenleving) anderzijds zijn niet genoeg op elkaar afgestemd. Bij de toepassing van het GLB wordt onvoldoende beseft dat hervormingen gepaard moeten gaan met flankerende maatregelen inzake scholing en technische ondersteuning.

2.6.2. Agenda 2000 vormt met de invoering van de tweede pijler een goed uitgangspunt, maar de ter beschikking gestelde middelen zijn te beperkt. Er is wel vestigingssteun voorzien, maar deze is niet verplicht en hangt af van de nationale of regionale prioriteiten. Hierdoor is er in de plattelandsontwikkelingsplannen van sommige lidstaten geen enkele steun voor jonge boeren voorzien. Zonder afbreuk te doen aan het subsidiariteitsbeginsel moet voorkomen worden dat de uiteenlopende uitvoering van EG-maatregelen tot concurrentievervalsing leidt en de indruk wekt dat Europa niet goed weet waar het in de toekomst met zijn landbouw naar toe moet.

2.6.3. Het EOGFL-structuurbeleid sluit iedere mogelijkheid om onderzoeksmaatregelen via dit fonds te financieren uit. Wel kunnen uit het EOGFL opleidingsmaatregelen en diensten ter ondersteuning van de bedrijfsvoering worden gefinancierd. In dergelijke gevallen is de Commissie er echter toe geneigd om - nu er nieuwe EG-normen inzake staatssteun zijn vastgesteld - uitsluitend voor het opzetten van dergelijke diensten subsidies te verlenen. Deze uitsluiting, waarvan in de ESF- en EFRO-verordeningen overigens niet wordt gerept, wordt door de Commissie gerechtvaardigd door erop te wijzen dat Europese OTO-activiteiten door één instantie moeten worden gecoördineerd en dat het landbouwkundig onderzoek derhalve net als voorheen moet plaatsvinden binnen het raamwerk van de door DG Onderzoek gecoördineerde OTO-kaderprogramma's.

2.6.4. Twee negatieve effecten hiervan zijn reeds voelbaar, nl. het feit dat onderzoek op territoriaal niveau niet in de landbouw- en plattelandsontwikkelingsprogramma's geïntegreerd kan worden, en het feit dat het budget voor landbouwkundig onderzoek met onmiddellijke ingang fors is verlaagd. Terwijl er beginselverklaringen zijn te horen over het belang van bv. voedselveiligheid of van een groter concurrentievermogen van de Europese landbouw, zijn onderzoeksprojecten op het gebied van landbouw, visserij, bosbouw en plattelandsontwikkeling samen - puur financieel gesproken - slechts goed voor nauwelijks 3,4 % van het budget van het vijfde kaderprogramma voor onderzoek en technologische ontwikkeling (periode 1999-2002). En dat terwijl de nieuwe verordening een aantal innovatieve aspecten bevat die perfect geïntegreerd hadden kunnen worden in een samenhangend kennisbeleid voor de landbouw. Bovendien is een van de nieuwe voorwaarden om voor investeringssteun in aanmerking te komen dat de ondernemer aantoonbaar over adequate beroepskennis en -vaardigheden beschikt.

2.6.5. De samenleving stelt steeds weer nieuwe eisen aan de landbouw, die thans niet alleen meer geacht wordt goed en veilig voedsel te produceren, het milieu te beschermen en het welzijn van het vee te waarborgen, maar ook zorg te dragen voor het landschap en plattelandstradities in ere te houden. Er moet voor gezorgd worden dat het plattelandsontwikkelingsbeleid de boer ook in de toekomst helpt om zich van deze taken te kwijten. Daartoe moet dit beleid aan veranderingen in omstandigheden worden aangepast en voortdurend up-to-date worden gehouden. Jonge boeren pikken nieuwe trends snel op; daarom moeten er voor hen extra middelen worden uitgetrokken. Uit diverse studies blijkt namelijk dat de aanwezigheid van - met name goed opgeleide - jonge mensen innovatief gedrag bevordert en een actief optreden van ondernemers in de hand werkt, ook wanneer het bedrijf in handen is van een al wat oudere persoon.

2.6.6. Eveneens van grote invloed is de toepassing van nieuwe technieken in de agrarische wereld en de wetenschappelijke vooruitgang, bv. inzake GGO's. Deze zijn inmiddels realiteit geworden, maar zolang niet is bewezen dat ze onschadelijk zijn, moet nader onderzoek worden verricht en is streng toezicht geboden. Van cruciaal belang voor de burgers is dat resultaten van innovatie onder hun aandacht worden gebracht, zodat zij niet het gevoel krijgen dat hun informatie wordt onthouden.

2.6.7. Het ESC neemt met belangstelling kennis van de inspanningen die DG Landbouw zich getroost om de instrumenten voor de tenuitvoerlegging van het LEADER-initiatief, de plattelandsontwikkelingsprogramma's en de milieumaatregelen beter op elkaar af te stemmen, en spreekt zich uit voor gemeenschappelijke maatregelen ten behoeve van jonge landbouwers. Door deze inspanningen groeit de overtuiging dat er specifieke, horizontale maatregelen voor jonge landbouwers moeten worden getroffen, zowel in Europees verband als binnen iedere afzonderlijke lidstaat.

2.7. De programma's "eLearning" en "eEuropa"

2.7.1. Als de mogelijkheden die de informatiemaatschappij voor het concurrentievermogen biedt, goed worden benut, kan de economische groei worden bevorderd en kunnen er veel meer arbeidsplaatsen worden geschapen dan er als gevolg van andere aspecten van de technologische vooruitgang verloren gaan. De informatiemaatschappij is echter nog niet voor iedereen toegankelijk en zolang de initiële nadelen blijven bestaan, kan dat ertoe bijdragen dat bepaalde groepen personen van de sociaal-economische ontwikkeling worden uitgesloten(12).

2.7.2. Een van de zwakke punten van het platteland is dat er onvoldoende informatie wordt verspreid en dat het nauwelijks deel heeft aan de totstandkoming en uitbouw van een innovatieve Europese samenleving die gebaseerd is op kennispotentieel als ontwikkelingsfactor. De informatiemaatschappij is namelijk vooral een stedelijk verschijnsel; dat de nieuwe informatie- en communicatietechnologie (ICT) nog niet voldoende tot rurale gebieden in Europa is doorgedrongen, komt niet alleen door objectieve economische en infrastructurele problemen, maar ook doordat vorm en inhoud van de informatie niet is toegespitst op de productie- en culturele behoeften van bedrijven en burgers op het platteland; het gaat dus meer om een sociaal dan om een technologisch probleem. En dit terwijl ICT juist in meer afgelegen regio's een goed tegenwicht kan bieden aan de relatieve nadelen die voortvloeien uit de grote fysieke afstand tot de kennis-, cultuur- en productiecentra (universiteiten, bedrijven, politieke instellingen). In bepaalde opzichten kan de afstand tot de stedelijke centra met alles wat daarbij aan congestie, drukte en verontreiniging komt kijken, zelfs een factor zijn die het concurrentievermogen en de ontwikkeling van het platteland ten goede komt, mits de telecommunicatienetwerken steeds op hun taak zijn berekend.

2.7.3. Voor eenieder is het een belangrijke uitdaging om het platteland bij de Europese informatiemaatschappij te betrekken. Om van de economische en sociale voordelen van de technologische vooruitgang te kunnen profteren, moet de Europese informatiemaatschappij namelijk gebaseerd zijn op het gelijkekansenbeginsel, participatie en integratie. Dit doel kan pas worden bereikt als iedereen (als producent of gebruiker) toegang heeft tot op zijn minst een deel van de mogelijkheden die de informatiemaatschappij biedt.

2.7.4. Het ESC heeft met belangstelling kennisgenomen van de initiatieven van DG Werkgelegenheid en Sociale Zaken op het gebied van "e-inclusion". Deze zijn erop gericht om bevolkingsgroepen die als gevolg van de "digitale kloof" door een nieuwe vorm van uitsluiting worden bedreigd, bij de informatiemaatschappij te betrekken. Het gaat hierbij in het bijzonder om de inwoners van plattelands- en perifere regio's. Zo zijn er in afgelegen plattelandsgebieden in Finland projecten met "e-cottages" in gang gezet en zijn er op Griekse eilanden internetcentra geopend. Eveneens interessant is het opzetten van virtuele gemeenschappen en van lokale en regionale webportalen. Uitgaande van in Canada en Australië opgedane ervaringen is hier in sommige lidstaten met succes werk van gemaakt. Dergelijke initiatieven zouden op een rij moeten worden gezet en beter op de plattelandsontwikkelingsprogramma's en de maatregelen voor jonge landbouwers moeten worden afgestemd.

2.7.5. De instrumenten die tot stand zijn gebracht via de programma's eLearning en eEuropa moeten niet alleen gebruikt worden door overheidsinstanties, op wie de opleidings- en voorlichtingsmaatregelen zijn gericht, maar ook door boerenorganisaties, die er gebruik van zouden moeten maken bij het opfrissen en overbrengen van de kennis die nodig is om veranderingen op structureel en menselijk gebied het hoofd te bieden.

2.7.6. Op deze manier zou de nieuwe informatietechnologie de communicatie tussen boer en consument ten goede kunnen komen. Hierbij valt te denken aan het promoten van producten, elektronische handel en het opzetten van voorlichtingscampagnes over productkwaliteit en -veiligheid. Jonge boeren zouden hiermee aantrekkelijke mogelijkheden krijgen om hun activiteiten te diversifiëren.

3. Conclusies

3.1. Het ESC wijst erop dat er behoefte is aan instrumenten die het mogelijk maken om de situatie vanuit verschillende invalshoeken te analyseren, de oorzaak van de problemen vast te stellen en oplossingen te formuleren, waarbij met name moet worden nagegaan wat de gevolgen zijn van het landbouwbeleid en het beleid op andere terreinen voor de aanwezigheid van jongeren in de agrarische wereld.

3.2. Om tot een doeltreffender multifunctioneel beleid te komen, moet er allereerst binnen DG Landbouw een speciale afdeling in het leven worden geroepen die zich gaat bezighouden met de "menselijke factor" (arbeid, werkgelegenheid, onderwijs, opleiding, technische ondersteuning, vergrijzing, gelijke-kansenbeleid, generatieopvolging, enz.).

3.3. Daarnaast moet worden nagedacht over een successiebelastingstelsel dat er daadwerkelijk toe bijdraagt dat jonge mensen zich als landbouwer vestigen of in de landbouw actief blijven. Doel is te bevorderen dat landbouwbedrijven in hun geheel worden overgenomen.

3.4. Europese statistieken zijn gebaseerd op gegevens die zijn meegedeeld door lidstaten. Deze zouden ertoe aangespoord moeten worden een en ander beter te organiseren en er meer geld in te steken.

3.5. Op EU-niveau moet een systeem worden opgezet dat snel toegang biedt tot recente statistische gegevens en waarmee in de gaten kan worden gehouden hoe de situatie in de Europese landbouw zich ontwikkelt en hoeveel jonge mensen zich als boer vestigen of de sector juist verlaten. Bij het huidige systeem is het slechts zo dat om de drie jaar wordt nagegaan hoeveel landbouwers er per leeftijdsgroep zijn, terwijl er juist behoefte is aan een register waarmee de ontwikkeling van de sector op de voet kan worden gevolgd en waarmee het aantal boeren dat zich vestigt kan worden afgezet tegen het aantal boeren dat de landbouw vaarwel zegt. Tegelijkertijd zou onderzocht moeten worden hoeveel landbouwers geen opvolger hebben en niet weten aan wie zij hun bedrijf moeten nalaten of verkopen. Bij de komende tussentijdse herziening moeten de statistische gegevens over huidige trends in de Europese landbouwsector in aanmerking worden genomen.

3.6. Jonge mensen moeten worden aangemoedigd tot innovatie maar ook moet ervoor worden gezorgd dat zij een grotere bereidheid aan de dag leggen om zich aan te passen aan veranderingen in de marktsituatie en in de verwachtingen die de samenleving ten aanzien van de landbouwproductie heeft. Daarom wordt Commissie en lidstaten aanbevolen dat zij via de gebruikelijke communautaire financieringskanalen (Structuurfondsen, communautaire actieprogramma's zoals Leonardo en Socrates, zesde OTO-kaderprogramma, enz.), werk maken van:

- ondersteuning van transnationale projecten inzake samenwerking en uitwisseling tussen bedrijven, scholen, opleidingscentra, universiteiten, en centra die zich bezighouden met landbouw- en plattelandsonderzoek;

- ondersteuning van decentrale actieplannen op regionaal en lokaal niveau;

- oprichting van nieuwe plaatselijke bureaus voor de ontwikkeling van landbouw en plattelandsgemeenschappen, dan wel de versterking van reeds bestaande bureaus,

- opneming van de landbouw in de doelgroep van het "e-Europe"-initiatief, om zo de dialoog tussen de landbouwers en de samenleving te verbeteren en ervoor te zorgen dat zij via internet gemakkelijker standpunten en ervaringen kunnen uitwisselen. Teneinde

- de Europese landbouw- en voedselcultuur onder het publiek - en met name onder jongeren en kinderen - te promoten, o.m. via het stimuleren van permanente scholing;

- de ondernemingszin van jongeren in de landbouw en op het platteland te bevorderen;

- landbouw- en voedselbedrijven adequate voorzieningen te bieden op het gebied van opleiding, advisering en technische assistentie (landbouwadviesdiensten) of ervoor te zorgen dat zij toegang krijgen tot de bestaande kenniskanalen voor alle sectoren van economische bedrijvigheid;

- te bevorderen dat landbouw- en plattelandsactoren toegang krijgen tot de specifieke instrumenten, technieken en talen van de informatiemaatschappij, bv. door de zelfstandige ontwikkeling van nieuwe en passende informatie-inhoud;

- aan te moedigen dat er meer wordt geïnvesteerd in opleidingen voor de agrarische sector en de plattelandsgemeenschappen, met het oog op verwerving van sociale en culturele kennis, bescherming van inkomen en werkgelegenheid, en betere bescherming en opwaardering van het milieu. Maatregelen op dit vlak zouden vooral gericht moeten worden op jonge mensen in de leeftijd van 18 tot 40 jaar (nieuwe landbouwondernemers);

- een voorzieningennetwerk uit te breiden waarmee het voor jonge boeren mogelijk wordt om op gezette tijden rust te nemen of op vakantie te gaan;

- bij te dragen tot de mobiliteit van jonge boeren binnen de EU, zodat zij hun ervaringen met die van anderen kunnen vergelijken.

3.7. De Commissie wordt verzocht:

- de publieke opinie ervan te overtuigen dat er behoefte is aan een multifunctionele Europese landbouw en aan instandhouding van het Europese landbouwmodel, en het negatieve beeld dat er hier en daar van de landbouw bestaat te bestrijden;

- onder jongeren meer belangstelling voor de landbouw te kweken, o.a. door op scholen e.d. betere en actuelere informatie te geven.

Brussel, 17 oktober 2001.

De voorzitter

van het Economisch en Sociaal Comité

G. Frerichs

(1) PB C 393 van 31.12.1994, blz. 86.

(2) Zie met name het "Verslag over de situatie en de vooruitzichten van de jonge boeren in de Europese Unie" van de heer Parish (PE 286.374) en het advies over het "Jongerenplan voor de Europese landbouw" van de heer Gonzi (CDR 417/2000).

(3) PB C 195 van 18.7.1994.

(4) PB C 100 van 7.4.2000, met name de punten 64 en 87.

(5) Gewijzigd bij Agenda 2000.

(6) PB C 368 van 20.12.1999, blz. 68 en PB C 368 van 20.12.1999, blz. 76.

(7) voor een beschrijving van de kenmerken ervan, zie par. 7 van advies PB C 368 van 20.12.1999, blz. 76 over "Een beleid ter consolidering van het Europese landbouwmodel".

(8) In het Europa van de Tien is het aantal landbouwbedrijven gedaald van 6,5 mln in 1982/1983 tot iets meer dan 5,5 mln in 1989/1990, waarbij zij aangetekend dat vooral het aantal (zeer) kleine bedrijven sterk is afgenomen. Dezelfde tendens zien we in het Europa van de Twaalf in de jaren negentig: in 1993 lag het aantal landbouwbedrijven rond 7,3 mln; dit liep terug tot 6,9 mln in 1997. De sterkste daling in deze periode deed zich voor in Frankrijk, Portugal en Spanje (ca. 8 %), terwijl het aantal bedrijven in Nederland vrijwel gelijkbleef. Tussen 1990 en 1997 gaven in totaal ruim een miljoen boeren hun bedrijf op.

(9) In de huidige EU (15 lidstaten) is ruim de helft van de landbouwbedrijven kleiner dan 5 ha. In sommige landen (Italië, Griekenland, Portugal) is dit zelfs voor driekwart van de bedrijven het geval. In andere landen (Verenigd Koninkrijk, Ierland, Scandinavische landen) is het aandeel bedrijven kleiner dan 5 ha. erg laag (3 tot 13 %).

(10) EU-bureau voor de statistiek - 30 april 2001.

(11) AGRI 134, april 2000, PE 290.358, blz. 24.

(12) Volgens door de Commissie bekendgemaakte gegevens loopt de penetratiegraad van Internet tussen de lidstaten sterk uiteen en hangt deze vooral af van woonomgeving, inkomstenpeil en geslacht. Op het platteland is 8 % van de gezinnen op het net aangesloten, in steden 15 %.

Top