This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 52001IE0244
Opinion of the Economic and Social Committee on the "Common Fisheries Policy"
Advies van het Economisch en Sociaal Comité over het "Gemeenschappelijk Visserijbeleid"
Advies van het Economisch en Sociaal Comité over het "Gemeenschappelijk Visserijbeleid"
PB C 139 van 11.5.2001, p. 96–102
(ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT, FI, SV)
Advies van het Economisch en Sociaal Comité over het "Gemeenschappelijk Visserijbeleid"
Publicatieblad Nr. C 139 van 11/05/2001 blz. 0096 - 0102
Advies van het Economisch en Sociaal Comité over het "Gemeenschappelijk Visserijbeleid" (2001/C 139/18) Het Economisch en Sociaal Comité heeft op 13 juli 2000 besloten, overeenkomstig artikel 23, lid 2, van het r.v.o. een advies op te stellen over "Het gemeenschappelijk visserijbeleid". De afdeling voor landbouw en visserij, die met de voorbereiding van de werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 1 februari 2001 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Chagas. Het Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 379e zitting van 28 februari en 1 maart 2001 (vergadering van 1 maart 2001) het volgende advies uitgebracht, dat met 57 stemmen voor en 5 tegen, bij 1 onthouding, is goedgekeurd. 1. Inleiding 1.1. Het lijkt niet overbodig er nogmaals op te wijzen dat het gemeenschappelijk visserijbeleid alleen kans op slagen heeft indien de bestanden en de visserij-inspanning met elkaar in evenwicht zijn, uitwerking en uitvoering van de beleidsmaatregelen transparant verlopen, de maatregelen met een zekere flexibiliteit in praktijk worden gebracht, de controle efficiënter verloopt, de betrokkenen een stem in het kapittel krijgen, en een oplossing wordt gevonden voor de sociale problemen die voortvloeien uit de herstructurering van de sector en de vermindering van de vlootcapaciteit. 1.2. Men mag niet vergeten dat het gemeenschappelijk visserijbeleid in eerste instantie bedoeld is om de duurzaamheid van de visserijsector te waarborgen en de inkomens van degenen die in die sector werkzaam zijn op te trekken, wat alleen mogelijk is indien maatregelen worden getroffen om de continuïteit van de visserij-activiteit te verzekeren. 2. Rationeel en duurzaam beleid voor de instandhouding en het beheer van de bestanden a) Gezien de algemene toestand van de bestanden, die lijden onder overbevissing, en gezien de noodzaak een aantal ernstig met uitsterven bedreigde soorten te beschermen, mag worden gesteld dat de instandhouding van de visbestanden in de EU-lidstaten van een eenvoudige doelstelling een absolute prioriteit is geworden. Een prioriteit die zowel de communautaire instellingen als de lidstaten en de hele visserijsector voor ogen moeten houden bij hun streven naar stabiliteit en continuïteit van de visserij-activiteit en het voortbestaan van een economische sector die voor tal van EU-regio's van belang is. b) Wie de achteruitgang van de visbestanden aan de kaak stelt, kan niet anders dan tegelijk ook verwijzen naar het aandeel van de niet voor menselijke consumptie bestemde visserij in deze situatie. Meer dan een derde van de vangsten op wereldniveau (30 miljoen ton vis) wordt tot vismeel verwerkt. Deze industrie is mede verantwoordelijk voor de huidige uitdunning van de bestanden. Hoewel dit soort activiteiten in de EU hoofdzakelijk beperkt blijft tot één bepaalde regio, en de impact ervan dus minder sterk voelbaar is, mogen de reële gevolgen voor de andere soorten in dat visserijgebied niet worden onderschat. De Commissie zou zich over deze problematiek moeten buigen, en daarbij de hulp van de wetenschappelijke wereld inroepen. 2.1. De 12-mijlszone 2.1.1. De toegang tot deze zone is een van de kernpunten van de hervorming van het GVB. Om een beeld te krijgen van het wettelijk kader en de parameters die bepalend zullen zijn voor de ontwikkeling van de sector, moet deze kwestie worden opgehelderd. Zoals het ESC al eerder heeft onderstreept(1), is de uitzondering op de vrije toegang tot de kuststrook van 12 mijl sinds 1972 van kracht en telkens, als gevolg van een zeer brede consensus tussen de lidstaten en de visserijsector zelf, verlengd. 2.1.2. Indien het beginsel van gelijke toegang tot de wateren begin 2002 van toepassing wordt, zullen de gevolgen op politiek en op sociaal-economisch vlak niet te overzien zijn. 2.1.3. De goedkeuring van een dergelijke maatregel zou het economisch en sociaal bestel in de kustregio's van de EU, en dan vooral in de regio's die het sterkst afhankelijk zijn van de visserij, zwaar ontwrichten. Het Comité pleit er dan ook voor dat de toegang tot de 12-mijlszone beperkt blijft, en dat de uitzonderingsregel definitief wordt, zodat de bevolking van de kuststrook haar traditionele visserij-activiteiten in een beschermde zone kan uitoefenen. 2.2. De Noordzee Conform de toetredingsverdragen komt er op 31 december 2001 een eind aan de beperkingen op de vrije toegang. Aangezien de toegang tot de bestanden grotendeels is geregeld, zouden de vloten van Spanje, Finland, Portugal en Zweden onder dezelfde voorwaarden als de andere EU-lidstaten toegang krijgen tot de Noordzee. 2.3. TAC's en quota 2.3.1. Ondanks een aantal tekortkomingen is er geen geloofwaardig alternatief voor het huidige beheersmodel voor de visserij-inspanning, dat gebaseerd is op de vastlegging van het totale aantal "toegestane vangsten" en de verdeling daarvan over de lidstaten via quota. 2.3.2. Het Comité bevestigt dat het TAC- en het quotastelsel, zij het met enkele correcties, zijns inziens een goede aanvulling vormen op het beleid inzake de aanpassing van de vangstcapaciteit aan de beschikbare visbestanden. Wel dienen maatregelen te worden genomen om ervoor te zorgen dat de TAC's en quota in acht worden genomen. 2.3.3. Vaststelling van TAC's voor meerdere jaren zou de stabiliteit van de visserij-inspanning ten goede komen. Zoals blijkt uit het Commissievoorstel inzake de TAC- en quotaregeling voor 2001 is het evenwel ook zaak de situatie van de bestanden nauwgezetter te volgen, zodat niet hoeft te worden overgegaan tot een drastische inkrimping van de TAC's, waarvan de economische en sociale gevolgen niet te overzien zijn. 2.3.4. Kennis omtrent het niveau en de ontwikkeling van de visbestanden in de communautaire wateren is van primordiaal belang en vormt een van de wezenlijke elementen van het beheer. 2.3.5. De adviezen van het Wetenschappelijk, Technisch en Economisch Comité voor de visserij en de aanbevelingen van de internationale organisaties zullen meer weerklank vinden indien zij wetenschappelijk gestaafd zijn en er rekening wordt gehouden met de biologische, economische en sociale aspecten die relevant zijn voor de vaststelling van de TAC's. Indien de Raad de tekst echter zogenaamd gaat aanpassen of verbeteren, of de probleemstelling anderszins tracht te wijzigen, zal dat de invloed van de adviezen van het WTECV afzwakken. 2.3.6. In dat geval zou de hoogte van de TAC's immers meer door politieke dan door wetenschappelijke overwegingen zijn ingegeven. 2.3.7. Het Comité kan het dan ook niet eens zijn met deze aanpak, en wijst erop dat de middelen die worden uitgetrokken om de kennis van de bestanden te verbeteren in verhouding moeten staan tot het belang van dit onderzoek voor het voortbestaan van de communautaire visserij. 2.3.8. Een adequaat en rationeel beheer van de bestanden impliceert verder ook dat maatregelen worden genomen om de vissers ertoe aan te zetten meer soorten te gaan vangen waarvoor geen quota gelden, zodat de overbevissing wordt ingedamd. 2.4. Relatieve stabiliteit 2.4.1. Er moet worden vastgehouden aan het beginsel van relatieve stabiliteit, dat gericht is op evenwichtige exploitatie van de visbestanden en de stabiliteit van de visserij-activiteit in alle lidstaten, en aldus een rationele verdeling van de beschikbare bestanden verzekert. 2.4.2. Het Comité herhaalt dat niet mag worden afgestapt van dit beginsel. In het licht van de ontwikkelingen sedert 1983 zijn aanpassingen en bijstellingen over het algemeen echter wel aanvaardbaar. 2.5. Structurele maatregelen 2.5.1. Het structuurbeleid is over het algemeen geen onverdeeld succes gebleken: het probleem van de overbevissing is immers nog steeds de wereld niet uit. 2.5.2. De inspanningen dienen dus te worden voortgezet, waarbij niet uit het oog mag worden verloren dat ook de vernieuwing en modernisering van de vloot prioritair blijven. Verbetering van de omstandigheden waarin de vis wordt geconserveerd, van het leven aan boord en van de veiligheid van de bemanning zijn immers uiterst belangrijk. In dit verband zou het nuttig zijn een nieuwe definitie van het begrip capaciteit in te voeren, waarbij niet alleen de totale tonnage van de vloot en het motorvermogen in aanmerking worden genomen, maar ook onderscheid wordt gemaakt tussen de actieve capaciteit, die doorslaggevend is voor de visserij-inspanning, en de passieve capaciteit, die daarop geen invloed heeft(2). Een dergelijke nieuwe kijk zou ongetwijfeld ook de verbetering van de levensomstandigheden aan boord en de veiligheid ten goede komen. 2.6. De meerjarige oriëntatieprogramma's (MOP's) 2.6.1. De MOP's maken deel uit van maatregelen zoals de TAC's en de quota die bedoeld zijn om de gevolgen van overbevissing in te dammen en te voorkomen dat bepaalde soorten verdwijnen. Uit het tussentijdse verslag van de Commissie(3) blijkt evenwel dat de inspanningen die in het kader van het huidige programma werden verricht om de visserij-inspanning terug te dringen, weinig vruchten hebben afgeworpen. Dat is waarschijnlijk in hoofdzaak te wijten aan het feit dat de reële inkrimping van de capaciteit in het kader van het vierde meerjarige oriëntatieprogramma, in bepaalde lidstaten niet is gehaald. Het is dus zaak de meest adequate middelen te vinden en een duidelijk referentiekader vast te leggen voor coherente, door alle partijen toe te passen maatregelen, zodat dit programma wordt omgesmeed tot een efficiënt beheersinstrument. Er moeten daadwerkelijk ontradende sancties voor overtreders komen. 2.6.2. Niemand zal ontkennen dat de bestanden onder sterke druk staan, en dat zowel reders als vissers daardoor het risico lopen aanzienlijke verliezen te lijden. Het lijkt dan ook niet meer dan logisch dat de aanpassingen of beperkingen van de vloot gepaard gaan met sociaal-economische steunmaatregelen. 2.7. Technische maatregelen 2.7.1. In de technische voorschriften zijn er nog heel wat onvolkomenheden; er kan op dat vlak bijgevolg nog heel wat worden bereikt, op voorwaarde dat de nodige politieke wil aanwezig is en meer middelen worden uitgetrokken voor bv. onderzoek naar selectiever vistuig. 2.7.2. In dit verband zouden met name de werknemers die al het langst in de sector werkzaam zijn, en die de verschillende vistuigen tot in detail kennen, goede diensten kunnen bewijzen. 2.8. Controle 2.8.1. De institutionele en wetgevende basis mag dan nog zo perfect zijn, waar het uiteindelijk om draait is de praktische toepassing. Wat baten wettelijke middelen om de problemen in de visserij aan te pakken, indien er geen gebruik van wordt gemaakt? Het beleid inzake de instandhouding van de bestanden zal pas vruchten afwerpen als ook wordt gecontroleerd of de regels worden nageleefd. Op dit moment worden de regelgeving en de wettelijke basis uitgewerkt op communautair niveau, terwijl de controle aan de nationale autoriteiten wordt overgelaten. Zolang een dergelijke ongerijmdheid blijft bestaan, zal het gemeenschappelijk visserijbeleid niet naar behoren functioneren. 2.8.2. Alle inspanningen ten spijt blijven er zowel wat de wetgeving als de controle aangaat verschillen bestaan tussen de verschillende lidstaten. Daarnaast is er het aloude probleem van de uiteenlopende nationale sancties en toepassingscriteria. 2.8.3. De bevoegdheden van de Commissie op het vlak van controle zijn nog zo beperkt dat zij niet in staat is de doeltreffendheid te verbeteren of ervoor te zorgen dat de communautaire voorschriften overal gelijk worden toegepast. 2.8.4. Zonder communautaire wetgeving inzake uniforme sancties en de criteria voor de toepassing daarvan, wordt het moeilijk het beleid inzake controle in praktijk te brengen. Het Comité dringt er op aan dat de Commissie de nodige armslag krijgt om terzake de nodige stappen te nemen. 2.9. Onderzoek en ontwikkeling 2.9.1. Het instandhoudingsbeleid kan pas iets opleveren indien het gebaseerd is op een diepgaande kennis omtrent de situatie en de ontwikkeling van de vissoorten waarop in de communautaire wateren wordt gevist. 2.9.2. Een adequaat algemeen beleid inzake onderzoek en ontwikkeling zou een rationele en meer doelmatige en coherente exploitatie van de mariene bestanden mogelijk maken. 2.9.3. Zoals reeds werd benadrukt zouden de middelen voor onderzoek in verhouding moeten staan tot hun belang voor de toekomst, het voortbestaan en de duurzaamheid van het GVB. 2.10. Instandhouding van het mariene milieu 2.10.1. We worden ons er steeds meer van bewust dat de zee kwetsbaar is en dat de kwaliteit van het mariene milieu cruciaal is voor de stabiliteit van de visserij-activiteit én van alle andere economische activiteiten die om de zee draaien. 2.10.2. De visserijsector is afhankelijk van een biologische situatie waarin milieuaspecten een belangrijke rol spelen. Wat de visserij aangaat, staat ondertussen wel vast dat de kwaliteit van het milieu rechtstreeks van invloed is op de capaciteit van levende organismen om zich voort te planten, en op de vraag of zij in aanmerking komen voor menselijke consumptie. Het zuurstofgehalte en de voedingsstoffen, de aanwezigheid van verontreinigende chemische stoffen, kernafval of grote hoeveelheden pathogene micro-organismen, en een falend milieubeheer waardoor de kustgebieden schade oplopen, zijn stuk voor stuk factoren die het ecosysteem en de kwaliteit van het water sterk beïnvloeden. Helaas wordt de zee maar al te vaak beschouwd als een vuilnisbelt, zodat allerhande vormen van verontreiniging zich opstapelen. Ook in de EU zijn er nog voorbeelden te vinden van houdingen en praktijken die schadelijk zijn voor het mariene milieu en de daarin voorkomende soorten. Het beginsel dat de vervuiler betaalt zou ook hier moeten worden toegepast, zodat de benadeelde partijen schadeloos worden gesteld. 2.10.3. Er moet diepgaander onderzoek worden verricht naar de gevolgen van verontreiniging, het klimaat en de kwaliteit van de lucht voor het mariene milieu. Verder moet ook meer vaart worden gezet achter het geïntegreerd beheer van de kustgebieden, zodat geslaagde praktijkvoorbeelden op ecologisch en milieugebied kunnen worden verspreid. 3. Economische duurzaamheid 3.1. Economische en sociale samenhang 3.1.1. Om de weg vrij te maken voor nieuwe maatregelen die gericht zijn op de verhoging van de productiviteit, de verbetering van de levensomstandigheden van de vissers of van andere aspecten die verband houden met de visserij-activiteit, moet de kloof tussen de beschikbare bestanden en de capaciteit worden gedicht. 3.1.2. Zowel de visserij als alle andere daarmee samenhangende economische activiteiten uit de toeleverings- en de verwerkende industrie, vertegenwoordigen voor de betrokken regio's heel wat meer dan alleen maar hun aandeel in het BBP. 3.1.3. De visserij is de spil van een aantal gemeenschappen die een moeilijk in economische termen te vatten bijdrage leveren aan het sociale evenwicht en het territoriaal beheer. 3.1.4. Herzieningen en aanpassingen van het GVB zouden steeds gebaseerd moeten zijn op diepgravende studies en analyses, waarin aandacht wordt besteed aan de invloed van dit beleid op de situatie in de verschillende lidstaten, i.h.b. in de regio's die het meest afhankelijk zijn van de visserij. De meest getroffen regio's moeten worden geholpen bij de creatie van nieuwe arbeidsplaatsen en moeten worden voorbereid op omschakeling. 3.1.5. Het GVB moet naadloos aansluiten bij de initiatieven die gericht zijn op economische en sociale samenhang. Zo mag de werkgelegenheid niet in het gedrang komen, en moet erop worden toegezien dat de lokale productie stijgt, de levensstandaard van de bevolking verbetert en de toelevering verzekerd is. 3.1.6. Ook dient in het kader van het GVB meer aandacht te worden besteed aan de kustvisserij, tenslotte toch de visserij-activiteit met de grootste sociale impact, die de spil vormt van de lokale economie en de kustgebieden. 3.2. Sociaal beleid 3.2.1. Nu herstructureringen niet langer kunnen worden uitgesteld en alle lidstaten zich opofferingen zullen moeten getroosten om hun vloot aan te passen aan de situatie van de bestanden, is een actief sociaal beleid nodig. 3.2.2. Zo zijn sociaal-economische begeleidingsmaatregelen nodig waar schepen aan de visserij worden onttrokken en bemanningsleden worden ontslagen; daarnaast moeten nieuwe, jongere vissers, de kans krijgen degenen die vervroegd uittreden te vervangen. 3.2.3. Het Pesca-programma is in de praktijk geen succes gebleken. Toch is het Comité nog steeds overtuigd van het belang van een specifiek sociaal instrument voor de visserijsector. 3.3. Veiligheid en gezondheid 3.3.1. Arbeidsomstandigheden 3.3.1.1. De communautaire wetgeving inzake arbeidsomstandigheden en -milieu is maar in beperkte mate van toepassing op de visserijsector, terwijl het wel om een van de meest gevaarlijke activiteiten in Europa gaat. 3.3.1.2. Het Comité dringt erop aan dat een aantal minimumnormen inzake de arbeids- en leefomstandigheden aan boord van de schepen wordt vastgesteld; daarbij dient te worden gedacht aan bepalingen inzake geluidshinder, vibraties, slaapruimte en correct gebruik van het vistuig. 3.3.2. Constructie en uitrusting van vissersvaartuigen De invoering van minimumnormen inzake veiligheid en veiligheidsuitrusting voor alle vaartuigen zou het aantal ongevallen in de visserij-industrie drastisch kunnen doen dalen. Het Comité zou dan ook graag zien dat alle lidstaten het Verdrag van Torremolinos van 1997 ratificeren, en dat op basis daarvan een aantal communautaire voorschriften worden goedgekeurd die van toepassing zijn op alle schepen, ongeacht hun grootte. 3.3.3. Opleiding en diploma's 3.3.3.1. Dat het aantal ongevallen zo hoog ligt is ook te wijten aan het feit dat zeevarenden tijdens hun opleiding niet eens vertrouwd worden gemaakt met minimumveiligheidsnormen. Veel van deze ongevallen zouden kunnen worden voorkomen indien tijdens de opleiding meer aandacht werd besteed aan de veiligheid. 3.3.3.2. Het Comité dringt er daarom op aan dat deze lacune in de opleidingen in de EU zo snel mogelijk wordt opgevuld. Een prioriteit in dat verband is dat alle lidstaten het STCW-F-Verdrag (1995)(4) over minimumnormen voor de opleiding van zeevarenden ratificeren en ten uitvoer leggen. 3.3.4. Aanwerving en werkgelegenheid 3.3.4.1. In heel wat regio's die van oudsher van de visserij leven, wordt het steeds moeilijker jonge vissers te vinden. Om de sector aantrekkelijker te maken is het volgens het Comité niet alleen zaak de lonen op te trekken, maar moet ook worden geïnvesteerd in veiligheid en in de naleving van de internationale normen, en moeten de arbeids- en leefomstandigheden aan boord worden verbeterd. Deze doelstelling kan o.m. dichterbij worden gebracht via de steunmaatregelen voor de modernisering van de vloten. 3.3.4.2. Ook de recente crisis die ontstond na de ongewone stijging van de brandstofprijzen wijst erop dat de manier waarop de lonen in de sector worden berekend aan herziening toe is; het gaat namelijk om een factor die potentiële kandidaten kan afschrikken. De stijging van de brandstofprijzen wordt in deze sector immers maar al te vaak verrekend in de lonen, wat het inkomen van veel vissers zwaar belast. 3.3.4.3. Het Comité verzoekt de sociale partners om met name op nationaal niveau te zoeken naar een oplossing voor dit probleem en de vissers meer zekerheid te geven op loongebied; dat zal het beroep ook aantrekkelijker maken voor nieuwkomers. 3.4. De gemeenschappelijke marktordening 3.4.1. Met het oog op de geïntegreerde ontwikkeling van de sector is het zaak dat de GMO, een van de instrumenten van het gemeenschappelijke visserijbeleid, gelijke tred houdt met de andere onderdelen van dat beleid. 3.4.2. Het Comité heeft er al herhaaldelijk op gewezen dat de instandhouding van de visserijsector, die van fundamenteel belang is voor de economie en de bloei van bepaalde regio's, ook bepalend is voor het voortbestaan en de concurrentiepositie van een product dat vanwege zijn voedingswaarde steeds meer wordt beschouwd als onmisbaar onderdeel van een gezonde voeding. 3.4.3. Er dient meer aandacht te worden besteed aan de versoepeling van de marktmechanismen, door te investeren in een kwaliteitsbeleid en andere factoren die de visserijproducten een reële meerwaarde kunnen geven. 3.4.4. De bevoorrading van de communautaire markt, die kampt met een tekort aan visserijproducten, moet onder de best mogelijke omstandigheden verlopen; anders zou zowel de consumenten als een groot gedeelte van de visserij-industrie ernstig schade worden berokkend. 3.4.5. De veiligstelling van de bevoorrading via de aanvoer van vis uit derde landen mag evenwel niet ten koste gaan van de communautaire en internationale wetgeving en de toepassing van goede praktijken. 3.4.6. De producten uit derde landen die op de communautaire markt terecht komen, beantwoorden niet steeds aan de wettelijke voorschriften. Het Comité beklemtoont nogmaals dat in de hele Unie bij de invoer en bij de aanvoer van vis door schepen uit derde landen of schepen die onder "goedkope vlag" varen, strikter dient te worden toegezien op de naleving van de wettelijke bepalingen. 3.4.7. Door visserijproducten te etiketteren kan worden aangetoond dat zij voldoen aan de goede praktijken en de voorschriften op het gebied van hygiëne en gezondheid, en kan de consument er zeker van zijn dat hij gezonde vis koopt, die volgens de regels gevangen werd. 4. De internationale dimensie 4.1. Visserij-overeenkomsten met derde landen 4.1.1. Dankzij deze overeenkomsten kan de EU het chronische tekort aan zeeproducten aanvullen, zonder het voortbestaan van de traditionele activiteiten van de communautaire vloten in gevaar te brengen. 4.1.2. Dankzij deze overeenkomsten is de EU er vooral ook in geslaagd het evenwicht op de communautaire markt te bewaren en, tot op zekere hoogte, de vissers een stabiel inkomen te bieden, een conditio sine qua non voor het voortbestaan van de sector. 4.1.3. De recente ontwikkelingen i.v.m. de herziening van de overeenkomsten maken een ernstig debat noodzakelijk. Bestaande overeenkomsten, zoals die met Marokko, moeten worden herzien, en de regelgeving moet worden aangevuld met nieuwe overeenkomsten. 4.1.4. Vast staat dat in de mate van het mogelijke voorrang dient te worden verleend aan de zogenaamde overeenkomsten van de eerste generatie, zowel wat werkgelegenheid als de bevoorrading van de communautaire markt aangaat. 4.1.5. Anderzijds dient de EU erop toe te zien dat met name de overeenkomsten van de tweede generatie de economische en sociale ontwikkeling van de vissers en de rest van de bevolking in de derde landen ten goede komen. Het IAO-verdrag inzake vakbondsrechten moet integraal worden opgenomen in alle nieuwe overeenkomsten. 4.2. Illegale, niet-gereglementeerde en niet-aangegeven visserij-activiteiten 4.2.1. Tal van internationale organisaties hebben zich recentelijk bezig gehouden met illegale, niet-gereglementeerde en niet-aangegeven visserij-activiteiten, met als resultaat dat zowel binnen de Verenigde Naties als de FAO verscheidene internationale regelingen en overeenkomsten werden goedgekeurd. 4.2.2. De tenuitvoerlegging van deze overeenkomsten is in de ogen van het Comité een fundamentele stap op de weg naar een correct beheer van de visbestanden, en het verzoekt de Commissie dan ook op alle niveaus te ijveren voor de goedkeuring ervan. 4.2.3. Voorts is het Comité van oordeel dat de controle-activiteiten ook betrekking moeten hebben op de bepalingen inzake veiligheid en opleiding van het Verdrag van Torremolinos van 1997 en het STCW-F-Verdrag, op de communautaire voorschriften inzake het beheer van de bestanden en de internationale regelingen en overeenkomsten. 4.3. Vertegenwoordiging van de EU in de regionale visserij-organisaties 4.3.1. Op dit vlak zou de Commissie meer middelen en bevoegdheden moeten krijgen. 4.3.2. Ook kan worden overwogen de sector en de sociaal-economische partners meer inspraak te geven, en hen met name te betrekken bij de voorbereiding van de vergaderingen. 4.4. Uitbreiding van de EU 4.4.1. Het is van kapitaal belang dat de sociale partners betrokken worden bij de diverse onderhandelingsfases, en de alarmbel luiden indien negatieve gevolgen dreigen voor het GVB, in het bijzonder voor de exploitatie van de bestanden en de arbeidsmarkt. 4.4.2. Het is voor de visserijsector, evenals voor vele andere sectoren, van fundamenteel belang dat de nieuwe lidstaten pas toetreden als zij de communautaire verworvenheden volledig hebben overgenomen, zodat de in de EU geldende kwaliteits- en veiligheidsnormen niet op de helling komen te staan. 5. Versoepeling van het GVB Naast de bovenvermelde aspecten zijn nog twee andere punten van fundamenteel belang voor een algemene versoepeling van het GVB, te weten de versterking van de rol en de bevoegdheden van de Commissie, die immers de hoedster van het EU-belang is, en het streven naar een meer gedecentraliseerde en/of geregionaliseerde aanpak van bepaalde aspecten van het GVB, dit in het kader van een opwaardering van de rol van de lokale vissersgemeenschappen. 6. Conclusies 6.1. Een analyse van het GVB impliceert dat voor- en nadelen tegen elkaar worden afgewogen, eventueel ook dat een aantal kritische kanttekeningen worden geplaatst bij de tekortkomingen en beperkingen ervan, maar vooral ook dat wordt nagegaan welke richting het beleid uit moet om de uitdagingen van de komende jaren aan te kunnen. 6.2. Om deze uitdagingen zo goed mogelijk het hoofd te kunnen bieden en tekortkomingen weg te werken, is het noodzakelijk dat alle partijen, d.w.z. de sector, de sociaal-economische partners, de lidstaten en de communautaire instellingen, blijk geven van creativiteit en aanpassingsvermogen, zodat zij samen de beste oplossingen kunnen uitdokteren. 6.3. Vast staat in elk geval dat de kennis van de situatie in de visserijsector moet worden verbeterd, en dat de betrokkenen en hun organisaties meer inspraak moeten krijgen: het gemeenschappelijk visserijbeleid kan immers slechts slagen indien reders en vissers aan de verwezenlijking van de doelstellingen ervan meewerken. 6.4. Het GVB zal meer kans op slagen hebben wanneer het ertoe bijdraagt dat de communautaire bestanden optimaal worden benut, dat ondernemingen rendabel blijven en de vissers kunnen rekenen op een billijk inkomen en moderne sociale voorzieningen. 6.5. Het Comité ziet het beloofde groenboek van de Commissie, dat een aantal denkpistes en voorstellen voor de hervorming van het GVB zal bevatten, met belangstelling tegemoet. Naar gewoonte zal het dit voor de toekomst van de visserijsector belangrijke debat aandachtig volgen en zal het ook zijn standpunt ter zake formuleren. Brussel, 1 maart 2001. De voorzitter van het Economisch en Sociaal Comité G. Frerichs (1) PB C 268 van 19.9.2000, blz. 39-41. (2) Een verhoging van de tonnage van een schip impliceert niet noodzakelijk een verhoging van de visserijcapaciteit. Wanneer het optrekken van de tonnage alleen bedoeld is om de arbeids- en veiligheidsomstandigheden te verbeteren, en niet om de capaciteit op te trekken, mag een dergelijke maatregel dan ook niet worden afgestraft. (3) COM(2000) 272 def. (4) Internationaal Verdrag betreffende de normen voor zeevarenden inzake opleiding, diplomering en wachtdienst (STCW-F, 1995).