EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52001DC0166

Werkdocument van de Commissie - Wederzijdse erkenning van beslissingen inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid

/* COM/2001/0166 def. */

52001DC0166

Werkdocument van de Commissie - Wederzijdse erkenning van beslissingen inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid /* COM/2001/0166 def. */


Werkdocument van de Commissie - Wederzijdse erkenning van beslissingen inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid

1. Samenvatting

De Gemeenschap heeft zich ten doel gesteld een werkelijke Europese justitiële ruimte tot stand te brengen waarin beslissingen die door één lidstaat zijn genomen door alle lidstaten worden erkend en ten uitvoer gelegd.

Op het gebied van het familierecht heeft dit vrije verkeer van beslissingen een rechtstreekse impact op het dagelijkse leven van de burgers. Dat geldt zeker nu familiebanden in toenemende mate worden gevormd tussen onderdanen of ingezetenen van verschillende lidstaten en gezinsleden in toenemende mate beslissen na het uiteenvallen van het gezin in verschillende delen van de Europese Unie te gaan wonen. Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid voor gemeenschappelijke kinderen (de verordening "Brussel II") voorziet in de wederzijdse erkenning van bepaalde beslissingen die zijn gegeven ter gelegenheid van een echtscheiding of scheiding van tafel en bed. Het toepassingsgebied van de verordening is echter beperkt en de exequaturprocedure is nog vereist voordat een beslissing die in een lidstaat is gegeven in een andere lidstaat ten uitvoer kan worden gelegd.

De Raad Justitie en Binnenlandse Zaken heeft tijdens zijn bijeenkomst van 30 november 2000 een ambitieus programma goedgekeurd, dat de afschaffing van de exequaturprocedure op burgerrechtelijk en handelsrechtelijk gebied ten doel heeft. Op familierechtelijk gebied voorziet het programma, reeds in de eerste etappe, in een uitbreiding van het toepassingsgebied van de verordening "Brussel II", gekoppeld aan een specifiek project voor de afschaffing van het exequatur voor het omgangsrecht.

Tijdens genoemde bijeenkomst stelde de Raad tevens vast dat de behandeling van het Franse initiatief betreffende de afschaffing van het exequatur voor het omgangsrecht alleen parallel met de uitbreiding van het toepassingsgebied van de verordening "Brussel II" kan worden voortgezet. Op die manier wordt de gelijke behandeling van alle kinderen gegarandeerd en worden maatschappelijke realiteiten, zoals de diversificatie van de gezinsstructuren, in aanmerking genomen.

In dit werkdocument worden eerst een aantal inleidende beschouwingen geformuleerd over de wijze van uitvoering van de eerste etappe van het programma van maatregelen voor de uitvoering van het beginsel van wederzijdse erkenning op het gebied van het familierecht alsmede over de verdere behandeling van het initiatief betreffende het omgangsrecht. In punt 2 wordt de ontwikkeling geschetst van de justitiële samenwerking op het gebied van de ouderlijke verantwoordelijkheid in het kader van het EG-Verdrag, terwijl in punt 3 een overzicht wordt gegeven van de internationale verdragen en in het bijzonder de implicaties worden besproken van een eventuele toetreding van de Gemeenschap tot het Verdrag van Den Haag van 1996 inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid. In punt 4 worden de uitbreiding van het toepassingsgebied van de verordening "Brussel II", de bevoegdheidregels, alsmede een aantal daarmee samenhangende kwesties en belangrijke overwegingen behandeld. Tot slot wordt in punt 5 de uitbreiding van het toepassingsgebied van de verordening "Brussel II" in de ruimere context van de werkzaamheden van de Commissie op dit gebied gesitueerd.

Het ligt in de bedoeling op grond hiervan een voorstel van de Commissie voor een verordening inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid in te dienen.

2. Mijlpalen in de ontwikkeling van de justitiële samenwerking op het gebied van de ouderlijke verantwoordelijkheid in het kader van het EG-Verdrag

December 1998 - Het actieplan van Wenen

De lidstaten erkenden reeds in het Verdrag van Maastricht dat justitie en binnenlandse zaken aangelegenheden zijn van gemeenschappelijk belang. Maatregelen op dit gebied moesten op dat ogenblik echter nog worden genomen in de vorm van internationale overeenkomsten, die eenparig door de lidstaten moesten worden goedgekeurd en door de nationale parlementen moesten worden geratificeerd.

Tijdens zijn bijeenkomst van december 1998 in Wenen bekrachtigde de Europese Raad een actieplan inzake de totstandbrenging van een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid ter voorbereiding van de inwerkingtreding van de bepalingen van het Verdrag van Amsterdam betreffende, onder meer, de justitiële samenwerking in burgerlijke zaken. Het actieplan van Wenen had ten doel de burgers in de hele Unie eenzelfde beeld te geven van een ware Europese rechtsruimte, waarin zonder problemen kan worden vastgesteld welke rechterlijke instantie bevoegd is, duidelijk is welk recht van toepassing is, de gerechtelijke procedures snel en eerlijk verlopen en de beslissingen doeltreffend worden uitgevoerd.

Mei 1999 - Verdrag van Amsterdam

Het Verdrag van Amsterdam, dat op 1 mei 1999 in werking is getreden, vormde een doorbraak, omdat voor bepaalde belangrijke beleidsonderdelen op het gebied van justitie en binnenlandse zaken, inclusief justitiële samenwerking in burgerlijke zaken, een aantal communautaire instrumenten werden verschaft. Door de overheveling van justitiële samenwerking in burgerlijke zaken van de derde naar de eerste pijler, werden nieuwe mogelijkheden geopend om de werkzaamheden op dit gebied te bespoedigen en uit te diepen.

Met het oog op de geleidelijke totstandbrenging van een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid neemt de Raad maatregelen aan op het gebied van justitiële samenwerking in burgerlijke zaken die grensoverschrijdende gevolgen hebben en voor zover nodig voor de goede werking van de interne markt [1]. Deze maatregelen omvatten de verbetering en vereenvoudiging van de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke zaken en handelszaken alsmede de bevordering van de verenigbaarheid van de in de lidstaten geldende regels voor collisie- en jurisdictiegeschillen [2].

[1] Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap ("EG-Verdrag"), Titel IV (visa, asiel, immigratie en andere beleidsterreinen die verband houden met het vrije verkeer van personen), artikel 61, onder c), en artikel 65. Het Protocol betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland, alsmede het Protocol betreffende de positie van Denemarken zijn op deze titel van toepassing (artikel 69).

[2] Gedurende een overgangsperiode van vijf jaar na de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam besluit de Raad met eenparigheid van stemmen op voorstel van de Commissie of op initiatief van een lidstaat, na raadpleging van het Europees Parlement (artikel 67). Voor maatregelen op het gebied van het familierecht blijft eenparigheid van toepassing na de inwerkingtreding van het Verdrag van Nice.

Oktober 1999 - Richtpunten van Tampere

De Europese Raad van Tampere stelde tijdens zijn bijeenkomst van oktober 1999 een reeks richtpunten vast voor de totstandbrenging van een echte ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid in de Europese Unie. De Europese Commissie werd verzocht een "scorebord" bij te houden, d.w.z. een tabel met de doelstellingen van de EU alsmede van de voorgenomen en reeds ondernomen actie bij elk van de rubrieken. Met het oog op de totstandbrenging van een echte justitiële ruimte onderschreef de Europese Raad het beginsel van wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen, dat "de hoeksteen van de justitiële samenwerking binnen de Unie moet worden in zowel burgerlijke als strafzaken" [3] en pleitte hij voor een grotere convergentie op het gebied van het burgerlijk recht. Met name

[3] Conclusies van de Europese Raad van Tampere, punt 33.

"Op het gebied van het burgerlijk recht verzoekt de Europese Raad de Commissie een voorstel in te dienen tot verdere vermindering van de intermediaire maatregelen die nog altijd moeten worden genomen om een beslissing als een vonnis in de aangezochte staat te kunnen erkennen en ten uitvoer leggen. Als eerste stap moeten deze intermediaire procedures worden afgeschaft voor titels met betrekking tot geringe consumenten- en commerciële vorderingen en met betrekking tot bepaalde vonnissen in familiegeschillen (bv. alimentatievorderingen en omgangsrecht). Dergelijke beslissingen zouden dan automatisch in de gehele Unie worden erkend, zonder enige intermediaire procedure of gronden tot weigering van de tenuitvoerlegging. Dit zou gepaard kunnen gaan met de vaststelling van minimumnormen voor specifieke aspecten van het procesrecht in burgerlijke zaken." [4]

[4] Conclusies van de Europese Raad van Tampere, punt 34.

Mei 2000 - De verordening "Brussel II"

In de verordening "Brussel II" zijn bepalingen vastgelegd betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid voor gemeenschappelijke kinderen (zie bijlage 1) [5]. Laatstgenoemde bepalingen werden tijdens een latere fase van het overleg toegevoegd teneinde de rechterlijke instantie die beslist over de echtscheiding in aanmerking te nemen.

[5] Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid voor gemeenschappelijke kinderen, PB L 160/2000, blz. 19. De Raad heeft op 28 mei 1998 een Verdrag, opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, vastgesteld betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en aanbevolen dat de lidstaten dit verdrag zouden aannemen (PB C 121/1998, blz. 1). De lidstaten konden dit Verdrag evenwel gezien de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam niet langer ratificeren, aangezien dit zou zijn neergekomen op een schending van hun verplichting tot loyaliteit ten aanzien van de Gemeenschap. Bovendien lag reeds een voorstel voor een communautair instrument ter tafel. Het Verdrag, inclusief het beperkte toepassingsgebied ervan, is bijgevolg, met de nodige aanpassingen, grotendeels overgenomen in de verordening "Brussel II".

Wat de ouderlijke verantwoordelijkheid betreft, is het toepassingsgebied van de verordening "Brussel II" beperkt tot beslissingen betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid voor gemeenschappelijke kinderen van de echtgenoten die zijn gegeven ter gelegenheid van de rechtsvorderingen betreffende het huwelijk. Dit betekent dat de verordening niet van toepassing is op gezinssituaties ontstaan uit andere verhoudingen dan het huwelijk en evenmin op andere beslissingen dan die welke ter gelegenheid van de echtscheiding of de scheiding van tafel en bed zijn gegeven. Bovendien is de exequaturprocedure nog steeds vereist voordat een beslissing die in een lidstaat is gegeven in een andere lidstaat ten uitvoer kan worden gelegd.

Juli 2000 - Frans initiatief betreffende het omgangsrecht

Frankrijk diende op 3 juli 2000 een op de verordening "Brussel II" gebaseerd voorstel in dat ten doel heeft de uitoefening van het grensoverschrijdende omgangsrecht voor kinderen van gescheiden of van tafel en bed gescheiden paren te vergemakkelijken [6]. In zijn originele versie betrof het initiatief onder de verordening "Brussel II" vallende beslissingen die een van de ouders een grensoverschrijdend omgangsrecht met zijn of haar kinderen van jonger dan 16 jaar verlenen.

[6] Initiatief van de Franse Republiek met het oog op de aanneming van de verordening van de Raad inzake de wederzijdse tenuitvoerlegging van beslissingen betreffende het omgangsrecht, PB C 234/2000, blz. 7. Het Franse initiatief is gebaseerd op artikel 61, onder c), en artikel 65 van het EG-Verdrag. Het Verenigd Koninkrijk en Ierland hebben kennis gegeven van hun voornemen aan het initiatief deel te nemen.

Dit initiatief met het oog op de aanneming van een verordening is gebaseerd op het beginsel van de wederzijdse erkenning van de executoriale kracht van beslissingen inzake het omgangsrecht, die moet worden onderscheiden van de tenuitvoerlegging zelf. De afschaffing van het exequatur betekent dat in de lidstaat van tenuitvoerlegging voorafgaand aan de tenuitvoerlegging zelf niet op enige procedure een beroep hoeft te worden gedaan. Het initiatief heeft bijgevolg geen invloed op de tenuitvoerlegging, die plaatsheeft overeenkomstig het recht van de lidstaat van tenuitvoerlegging.

Als tegenwicht voor de directe uitvoerbaarheid van deze beslissingen in alle lidstaten, voorziet het initiatief in de volgende waarborgen:

*een spoedprocedure voor de gerechtelijke instanties van de lidstaat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft, waardoor de executoriale kracht in buitengewone omstandigheden (dat wil zeggen wanneer de tenuitvoerlegging de belangen van het kind ernstig in gevaar brengt of wanneer er een andere onverenigbare uitvoerbare beslissing bestaat) kan worden geweigerd; en

*een waarborg dat het kind zal terugkeren na zijn verblijf in het buitenland (dit betekent in de eerste plaats dat de autoriteiten van de lidstaat waar het kind verblijft, behalve wanneer het dringend noodzakelijk is het kind te beschermen, zich niet bevoegd mogen verklaren de buitenlandse ten uitvoer gelegde beslissing te wijzigen, en in de tweede plaats dat zij een gebonden bevoegdheid moeten hebben om de terugkeer van het kind te gelasten).

De reeds ingevolge de in punt 3 besproken Verdragen van Den Haag bestaande samenwerkingsmechanismen dienen te worden versterkt met het oog op de uitwisseling van gegevens, zowel om de vrijwillige uitoefening van het omgangsrecht te bevorderen als om de tenuitvoerlegging van dit recht door middel van dwangmiddelen te garanderen.

Dit initiatief vormt een eerste poging om het exequatur op een beperkt, zij het gevoelig liggend gebied, af te schaffen. De Raad Justitie en Binnenlandse Zaken stelde tijdens zijn bijeenkomst van 30 november 2000 echter vast dat de behandeling van dit initiatief, gezien zijn beperkt toepassingsgebied, alleen parallel met de werkzaamheden ter uitbreiding van het toepassingsgebied van de verordening "Brussel II" kan worden voortgezet, teneinde de gelijke behandeling van alle kinderen te garanderen [7]. Het Zweedse voorzitterschap heeft verklaard dat de werkzaamheden in beide richtingen zullen worden voortgezet.

[7] Ook het Europees Parlement en het Economisch en Sociaal Comité hadden in hun advies kritiek op het beperkte toepassingsgebied van het Franse initiatief.

December 2000 - Programma van maatregelen om uitvoering te geven aan het beginsel van wederzijdse erkenning

In aansluiting op de conclusies van Tampere hebben de Raad en de Commissie in december 2000 een programma van maatregelen voor de uitvoering van het beginsel van wederzijdse erkenning op vier actieterreinen goedgekeurd [8]. Het is de bedoeling voor ieder gebied het exequatur geleidelijk in drie etappes af te schaffen, eventueel parallel met de invoering van horizontale begeleidende maatregelen. Wat de ouderlijke verantwoordelijkheid betreft, zouden deze bijvoorbeeld de harmonisatie van de regels van conflictenrecht alsmede overwegingen inzake het belang van het kind en zijn positie in de loop van de procedure kunnen omvatten.

[8] Programma van maatregelen voor de uitvoering van het beginsel van wederzijdse erkenning van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, PB C 12/2001, blz. 1.

In onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van de maatregelen van gebied II van het programma.

Programma van maatregelen voor de uitvoering van het beginsel van wederzijdse erkenning

Gebied II (familierecht dat onder de verordening "Brussel II" valt en gezinssituaties ontstaan uit andere verhoudingen dan het huwelijk)

Eerste etappe:

-afschaffing van het exequatur voor beslissingen inzake de omgangsregeling

-instrument betreffende gezinssituaties ontstaan uit andere verhoudingen dan het huwelijk

-uitbreiding van het toepassingsgebied tot beslissingen die wijzigingen aanbrengen in de voorwaarden voor de uitoefening van de ouderlijke verantwoordelijkheid welke zijn vastgesteld in de ter gelegenheid van echtscheiding of scheiding van tafel en bed gegeven beslissingen.

Tweede etappe:

-toepassing van de vereenvoudigde procedures van de verordening "Brussel I"

-uitvoerbaarheid bij voorraad en conservatoire maatregelen.

Derde etappe:

-Algemene afschaffing van het exequatur, op sommige gebieden in de vorm van een Europese executoriale titel en de directe toepasbaarheid ervan in alle lidstaten zonder intermediaire maatregelen

December 2000 - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

Het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie is plechtig afgekondigd op de Europese Raad van Nice in december 2000 [9]. De rechten die in het EU-Handvest zijn vastgelegd, vormen een stevige basis voor elke toekomstige actie op het niveau van de Europese Unie, met inbegrip van nieuwe wetgeving over de ouderlijke verantwoordelijkheid. Met name in artikel 24 zijn een aantal procedurele en materiële rechten van het kind vastgelegd, die hun grondslag vinden in het in punt 3.1 genoemde VN-Verdrag (zie Bijlage 4).

[9] Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - plechtige afkondiging, PB C 364/2000, blz. 1 ("het EU-Handvest").

=>Samenvatting:

(1) De Gemeenschap heeft een ambitieus programma aangevat dat de volledige wederzijdse erkenning van beslissingen ten doel heeft door (1) uitbreiding tot gebieden die nog niet onder bestaande communautaire instrumenten vallen en (2) geleidelijke afschaffing van het exequatur voor alle beslissingen op het gebied van het burgerlijk recht en het handelsrecht.

(2) Op familierechtelijk gebied omvat de eerste etappe van het programma een uitbreiding tot gebieden die niet onder de verordening "Brussel II" vallen, alsmede een specifiek project inzake de omgangsregeling. Deze beide aspecten vullen elkaar aan: de uitbreiding van het toepassingsgebied van de verordening "Brussel II" wordt door de Raad beschouwd als een voorwaarde voor het Franse initiatief, dat op zijn beurt het terrein voorbereidt voor de etappen 2 en 3.

(3) Waar nodig, worden tegelijk horizontale maatregelen uitgewerkt die ten doel hebben het wederzijdse vertrouwen te versterken en de wederzijdse erkenning van beslissingen te vergemakkelijken.

3 Het internationale kader voor maatregelen inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid

3.1. Internationale verdragen inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid

Het Verdrag van Den Haag van 1996 inzake ouderlijke verantwoordelijkheid

Een nieuw verdrag, dat tot op heden niet in werking is getreden, het Verdrag van 's-Gravenhage van 1996 inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (zie bijlage 2), [10] is bedoeld om in de betrekkingen tussen de Verdragsluitende Staten het Verdrag van 's-Gravenhage van 1961 betreffende de bescherming van minderjarigen te vervangen. [11] In het Verdrag van 1996 zijn bepalingen vastgelegd inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, die ook het omgangsrecht omvat. Terwijl in het Verdrag van 1961 de voorrang wordt gegeven aan de nationaliteit, is het Verdrag van 1996 gebaseerd op de bevoegdheid van de Verdragsluitende Staat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft. De bevoegde autoriteit past in beginsel haar intern recht toe en verwijst de zaak eventueel naar een rechtbank die beter in staat is er kennis van te nemen. Beslissingen worden automatisch erkend en de Verdragsluitende Staten moeten voor een eenvoudige en snelle exequaturprocedure zorgen. Voorts is in samenwerking tussen de aangewezen autoriteiten voorzien.

[10] XXXIV. Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen (gesloten op 19 oktober 1996) ("het Verdrag van 1996"). Nederland is tot op heden de enige lidstaat die het Verdrag heeft ondertekend (maar niet geratificeerd).

[11] X Verdrag betreffende de bevoegdheid der autoriteiten en de toepasselijke wet inzake de bescherming der minderjarigen (gesloten op 5 oktober 1961) ("het Verdrag van 1961"). Dit verdrag is in werking getreden in Oostenrijk, Frankrijk, Duitsland, Italië, Luxemburg, Nederland, Portugal en Spanje, alsmede in Polen, Zwitserland en Turkije. Het Verdrag van 1961 is het voorwerp geweest van kritiek in verband met het bestaan van confligerende bevoegdheidsgronden (nationaliteit en gewone verblijfplaats), het gebrek aan samenwerking tussen de autoriteiten en het ontbreken van uitvoeringsbepalingen.

Aangezien de gewone verblijfplaats van het kind bepalend is voor de bevoegdheid, bestaat het risico dat geweld wordt gebruikt om artificiële bevoegdheidsbanden te creëren om het gezagsrecht over een kind te verkrijgen. Teneinde dergelijke praktijken tegen te gaan, geven zowel de verordening "Brussel II" [12] als het Verdrag van 1996 voorrang aan het uiterst succesrijke Verdrag van 's-Gravenhage van 1980 betreffende de internationale ontvoering van kinderen, dat in 36 staten, inclusief de 15 lidstaten van kracht is (zie bijlage 2). [13] Het Verdrag van 1980 heeft tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht. [14] Daartoe stelt het Verdrag tussen de autoriteiten een systeem van samenwerking in voor de terugkeer van ongeoorloofd overgebrachte kinderen alsmede voor de daadwerkelijke uitoefening van het gezags- en omgangsrecht.

[12] In artikel 4 van de verordening "Brussel II" is bepaald dat de bevoegde rechterlijke instanties hun bevoegdheid uitoefenen overeenkomstig het Verdrag van 1980, met name de artikelen 3 en 16 daarvan. Dat betekent dat de rechterlijke instantie van de wettelijke gewone verblijfplaats van het kind, in geval van ontvoering van het kind, gerechtigd is de bevoegdheid te blijven uitoefenen en niet de rechterlijke instantie van de nieuwe "de facto" verblijfplaats van het kind.

[13] XXVIII. Verdrag betreffende de burgerrechtelijk aspecten van internationale ontvoering van kinderen (gesloten op 25 oktober 1980). Er is voorgesteld een protocol betreffende de uitoefening van het omgangsrecht op te stellen.

[14] Het overbrengen of het niet doen terugkeren van een kind wordt als ongeoorloofd beschouwd, wanneer dit geschiedt in strijd met een gezagsrecht, dat is toegekend ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had. Dit gezagsrecht kan in het bijzonder voortvloeien uit een toekenning van rechtswege, dat wil zeggen dat geen rechterlijke beslissing vereist is.

In het Verdrag van 1980 wordt evenwel ook erkend dat bepaalde uitzonderingen op de verplichting tot het doen terugkeren van het kind nodig zijn, die eng moeten worden geïnterpreteerd. Artikel 13, lid 1, onder b), voorziet aldus in een uitzondering wanneer er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondraaglijke toestand wordt gebracht. Het Franse initiatief inzake het omgangsrecht was gedeeltelijk een antwoord op de problemen waartoe artikel 13, lid 1, onder b), dat naar verluidt zeer vatbaar is voor misbruik, in de praktijk aanleiding geeft.

Andere verwante internationale instrumenten

In het Europees Verdrag betreffende het gezag over kinderen wordt ook het probleem van de ongeoorloofde overbrenging van kinderen behandeld door middel van bepalingen betreffende de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen inzake het gezag over kinderen (zie bijlage 3). [15] Een stelsel met drie niveaus geeft de mogelijkheid de terugkeer van het kind op een geleidelijk toenemend aantal gronden te weigeren. Het Verdrag is door alle lidstaten geratificeerd, zij het met een aantal voorbehouden, waardoor in alle gevallen in feite het maximum aantal weigeringsgronden van toepassing is.

[15] Europees Verdrag betreffende de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen inzake het gezag over kinderen en betreffende het herstel van het gezag over kinderen (Luxemburg, 20.5.1980).

Het Europese Verdrag inzake de wettelijke status van buiten het huwelijk geboren kinderen heeft ten doel de wettelijke status van buiten het huwelijk geboren kinderen geleidelijk in overeenstemming te brengen met die van binnen het huwelijk geboren kinderen. [16]

[16] Europees Verdrag inzake de wettelijke status van buiten het huwelijk geboren kinderen (Straatsburg, 15.10.1975). Van kracht in acht lidstaten.

Naar een geheel van materiële en procedurele rechten voor kinderen

Naast bovengenoemde instrumenten, die ten doel hebben de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen te vergemakkelijken, bestaat in toenemende mate ook de tendens te erkennen dat kinderen een reeks materiële en procedurele rechten hebben, zoals door het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind van 1989 wordt geïllustreerd (zie bijlage 4). [17] Zoals reeds is aangegeven, is een artikel betreffende de rechten van het kind in het EU-Handvest opgenomen.

[17] Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van het kind, 20 november 1989 ("het VN-Verdrag").

Ook de lopende werkzaamheden van de Raad van Europa betreffende een Ontwerpverdrag inzake het omgangsrecht (draft convention on contact concerning children) [18] moeten worden vermeld. In dit ontwerpverdrag is een aantal algemene beginselen vastgelegd, zoals het omgangsrecht van het kind met beide ouders, en is voorzien in aangepaste beschermingsmaatregelen en garanties, die in voorkomend geval ook een mechanisme voor de erkenning/tenuitvoerlegging van beslissingen voorafgaand aan het contact, alsmede financiële waarborgen of verbintenissen kunnen omvatten. Voorts wordt een systeem van samenwerking tussen autoriteiten overwogen, die niet alleen bevoegd zouden zijn de terugkeer van het kind te garanderen, maar ook de voorwaarden voor de uitoefening van het omgangsrecht vast te stellen of te wijzigen.

[18] Voorzover dit ontwerpverdrag de verordening "Brussel II" beïnvloedt, moet de mogelijkheid van toetreding van de Gemeenschap worden overwogen.

Het basisbeginsel achter deze materiële rechten is dat "het belang van het kind" de eerste overweging moet vormen bij alle maatregelen betreffende kinderen. [19] Bovendien heeft een kind het recht op regelmatige basis contact met beide ouders te onderhouden, tenzij dit in strijd is met het belang van het kind. [20] Wat de procedure betreft, hebben kinderen het recht te worden gehoord in alle procedures die het betreffen, in overeenstemming met zijn of haar leeftijd en rijpheid. [21] In de Europese overeenkomst inzake de uitoefening van de rechten van het kind (zie bijlage 3) is voorts bepaald dat het kind het recht heeft om de aanstelling van een speciale vertegenwoordiger te verzoeken, wanneer diegenen die de ouderlijke verantwoordelijkheid hebben, verhinderd zijn hem of haar te vertegenwoordigen. [22]

[19] Artikel 3 van het VN-Verdrag en artikel 24, lid 2, van het EU-Handvest.

[20] Artikel 9 van het VN-Verdrag en artikel 24, lid 3, van het EU-Handvest.

[21] Artikel 12 van het VN-Verdrag en artikel 24, lid 1, van het EU-Handvest.

[22] Europese overeenkomst inzake de uitoefening van de rechten van het kind (Straatsburg, 25.1.1996), artikel 4.

3.2. Implicaties van een eventuele toetreding van de Gemeenschap tot het Verdrag van 1996

Overeenkomstig de jurisprudentie van het Hof van Justitie inzake de externe bevoegdheid (arrest AETR) [23] zijn de lidstaten niet meer gerechtigd om individueel tot het Verdrag van 1996 toe te treden voorzover de bepalingen inzake de bevoegdheid en de tenuitvoerlegging ervan de communautaire regels (d.w.z. de verordening "Brussel II") aantasten. [24] Het Verdrag is bijgevolg een gemengd akkoord, waartoe de lidstaten en de Gemeenschap alleen samen kunnen toetreden.

[23] Zaak 22/70, Commissie tegen Raad, Jurispr. 1971, blz. 263. In een reeks zaken, die begint met de zaak AETR, ontwikkelde het Hof van Justitie de theorie van de impliciete externe bevoegdheid, die inhoudt dat wanneer de Gemeenschap heeft gehandeld teneinde een gemeenschappelijke beleidsmaatregel ten uitvoer te leggen, de lidstaten niet langer het recht hebben extern op te treden op een gebied dat die gemeenschappelijke beleidsmaatregel zou beïnvloeden. Indien de bevoegdheid tussen de Gemeenschap en de lidstaten wordt gedeeld, is de internationale overeenkomst een "gemengde overeenkomst", die alleen volledig van toepassing is wanneer beide partij bij de overeenkomst worden.

[24] De verordening "Brussel II" regelt de erkenning van alle beslissingen, inclusief die welke zijn gebaseerd op artikel 8 (residuele bevoegdheden), maar houdt ook rekening met internationale verbintenissen die door de aangezochte lidstaat zijn aangegaan: in artikel 15, lid 2, onder f), is bepaald dat een latere beslissing die in een derde land van de gewone verblijfplaats van het kind is gegeven een weigeringsgrond vormt, mits die latere beslissing voldoet aan de voorwaarden voor erkenning in de aangezochte lidstaat. Voorts is in artikel 16 bepaald dat een lidstaat, op grond van een internationale overeenkomst, de mogelijkheid heeft een beslissing die op residuele bevoegdheden is gebaseerd niet te erkennen.

Tijdens de onderhandelingen had overleg plaats, dat ten doel had de harmonieuze interactie te garanderen tussen het Verdrag van 1996 en het toekomstige Verdrag "Brussel II", dat in 1998 werd gesloten en waarop vervolgens de verordening "Brussel II" werd afgestemd. In artikel 10 van het Verdrag van 1996, dat in essentie overeenstemt met artikel 3, lid 2, van de verordening "Brussel II", is bepaald dat behalve de rechter van de gewone verblijfplaats van het kind ook de rechterlijke instanties die over de echtscheiding beslissen, bevoegd zijn. [25] In de tweede plaats is in artikel 52 van het Verdrag van 1996, de zogenaamde ontkoppelingsclausule, bepaald dat het Verdrag de mogelijkheid onverlet laat dat Verdragsluitende Staten overeenkomsten sluiten ten aanzien van kinderen die hun gewone verblijfplaats hebben in een van de staten die partij zijn bij dergelijke overeenkomsten. [26]

[25] Er zij op gewezen dat door artikel 10 van het Verdrag van 1996 twee aanvullende vereisten worden ingevoerd: de instemming van een derde persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid heeft en de vereiste dat een van de ouders op het tijdstip van de aanvang van de procedure tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed zijn of haar gewone verblijfplaats heeft in de staat waar het verzoek daartoe is ingediend.

[26] Eenvormige wetten die hun grondslag vinden in het bestaan van speciale banden van regionale of andere aard tussen de desbetreffende staten worden met dergelijke overeenkomsten gelijkgesteld.

Wat een eventuele toetreding van de Gemeenschap tot het Verdrag van 1996 betreft, kunnen de volgende opties worden overwogen:

-(a) toetreding tot het Verdrag van 1996

Deze optie houdt rekening met de inspanningen die reeds in het kader van de onderhandelingen zijn geleverd en erkent de waarde van een samenhangend internationaal kader voor het aanpakken van problemen in verband met de ouderlijke verantwoordelijkheid, die vaak de grenzen van de EG overschrijden. [27] De Gemeenschap als zodanig was echter niet betrokken bij deze onderhandelingen, die ten doel hadden de twee internationale verdragen (Brussel II was op dat ogenblik een instrument van de derde pijler) met elkaar in overeenstemming te brengen. Hoewel erop werd toegezien dat rekening werd gehouden met de toenmalige stand van de ontwikkeling van het Gemeenschapsrecht, beperkt het Verdrag van 1996 in feite het toepassingsgebied van elke toekomstige communautaire actie wat kinderen betreft die hun verblijfplaats niet in de Europese Gemeenschap hebben. Mocht de Commissie na de toetreding, naarmate zij haar beleid op dit gebied verder ontwikkelt, wensen haar actie uit te breiden tot kinderen die hun verblijfplaats niet in de Europese Gemeenschap hebben (zie punt 4.3 over dit onderwerp), dan zou zij in de delicate situatie kunnen terechtkomen dat zij het verdrag zou moeten opzeggen, indien de bepalingen ervan niet langer met het toekomstige communautaire beleid in overeenstemming kunnen worden gebracht.

[27] De noodzaak de justitiële samenwerking op het gebied van de ouderlijke verantwoordelijkheid te versterken, doet zich ook voor in de context van de betrekkingen met landen die niet deelnemen aan het Verdrag van 's-Gravenhage. In dit verband zou een beroep kunnen worden gedaan op de relevante regionale fora, bijvoorbeeld het proces van Barcelona voor de landen van het Middellandse-Zeegebied.

Aangezien de Gemeenschap momenteel geen lid is van de Conferentie van Den Haag, veronderstelt deze optie ook dat de met de toetreding samenhangende technische moeilijkheden kunnen worden opgelost, bijvoorbeeld door middel van een protocol bij het verdrag.

-(b) nieuwe onderhandelingen over het Verdrag van 1996

De Gemeenschap kan verzoeken de bepalingen van het Verdrag opnieuw te onderzoeken vooraleer zij zich bindt. In dat geval zijn er twee mogelijkheden: 1) deze nieuwe onderhandelingen kunnen worden beperkt tot artikel 52, zodat de Gemeenschap onmiddellijk een internationale verbintenis kan aangaan op grond van de overeengekomen tekst, terwijl de ontwikkeling van het beleid op communautair niveau onverlet wordt gelaten; 2) de Gemeenschap zou kunnen vragen opnieuw over de materiële bepalingen van het Verdrag te onderhandelen voorzover deze de Gemeenschap geen afdoende oplossing bieden.

Een nieuw onderzoek van de materiële bepalingen van het Verdrag van 1996 zou tot gevolg hebben dat wordt beoordeeld of de eenvoud van een voorschrift, dat uitsluitend is gebaseerd op de gewone verblijfplaats van het kind, in bepaalde gevallen tot resultaten kan leiden die onbevredigend worden geacht. Laten wij bijvoorbeeld het geval nemen van een kind, dat door zijn ouders is opgevoed in een lidstaat (waarvan zij ook de nationaliteit hebben) en dat onlangs bij zijn gepensioneerde grootouders in een derde land is gaan wonen, met het gevolg dat de betrokken lidstaat zelfs geen bevoegdheid heeft voor maatregelen met betrekking tot de ouderlijke verantwoordelijkheid die op zijn grondgebied wordt uitgeoefend.

Voorzover een herziening van artikel 52 of van de materiële bepalingen van het Verdrag niet meer mogelijk is of niet het gewenste resultaat heeft, sluit deze optie toetreding tot het Verdrag van 1996 uit. Hierdoor zou ook de kwestie van de voortzetting van de toepassing van het Verdrag van 1961 in de helft van de lidstaten aan de orde worden gesteld. [28]

[28] Indien de Gemeenschap niet toetreedt tot het Verdrag van 1996, blijft het Verdrag van 1961 van kracht voor die lidstaten die dit hebben geratificeerd. Voorzover de toepassing van het Verdrag echter niet beperkt is tot kinderen die hun gewone verblijfplaats in een Verdragsluitende Staat hebben, zou de prioriteit van de lidstaat waarvan het kind de nationaliteit heeft in bepaalde gevallen onverenigbaar kunnen zijn met de verordening "Brussel II".

Een laatste opmerking: ongeacht het standpunt dat wordt ingenomen wat de toetreding van de Gemeenschap tot het Verdrag van 1996 betreft, moet in gedachten worden gehouden dat een dergelijke toetreding op zichzelf niet kan volstaan om de gelijke behandeling van alle kinderen te garanderen, die door de Raad wordt opgelegd, en evenmin om de vereiste mate van vereenvoudiging van de erkennings- en tenuitvoerleggingsprocedures in een gemeenschappelijke justitiële ruimte tot stand te brengen. Het Verdrag van 1996 kan niettemin als inspiratiebron dienen voor communautaire voorschriften inzake bevoegdheid (zie punt 4.3).

=>Samenvatting:

(1) De Gemeenschap heeft de uitsluitende bevoegdheid voor die aangelegenheden in het Verdrag van 1996 die onder de verordening "Brussel II" vallen. Het Verdrag van 1996 kan bijgevolg alleen een gemengde overeenkomst zijn.

(2) Gezien de beperkingen die aan een toekomstig communautair optreden zouden worden opgelegd, moeten de implicaties van een eventuele toetreding van de Gemeenschap tot het Verdrag van 1996 zorgvuldig worden overwogen.

(3) In beginsel zou het mogelijk en wenselijk moeten zijn dat een internationaal instrument en een ambitieuzer communautair instrument naast elkaar bestaan.

(4) De toetreding van de Gemeenschap tot het Verdrag van 1996 mag in ieder geval een ambitieuzer communautair instrument op dit gebied niet uitsluiten.

4. toekomstige actie

4.1. Mandaat van de Raad Justitie en binnenlandse zaken van 30 november 2000

In november 2000 keurde de Raad Justitie en binnenlandse zaken het programma inzake de wederzijdse erkenning goed, waarin duidelijk het einddoel is vastgesteld, namelijk de afschaffing van het exequatur voor de verordening "Brussel II" na de uitbreiding ervan tot gezinssituaties waarop deze nog niet van toepassing is en tot beslissingen die een aanvankelijke beslissing wijzigen. Bij die gelegenheid werd duidelijk dat de standpunten over de volgende stappen die naar het overeengekomen einddoel moet leiden, verschilden. De Raad heeft met name ernstige bezwaren geuit tegen de afschaffing van het exequatur voor beslissingen inzake het omgangsrecht waarin het Franse initiatief voorziet, wanneer deze niet vergezeld gaat van een uitbreiding van het toepassingsgebied van de verordening "Brussel II" teneinde de gelijke behandeling van alle kinderen te garanderen.

In een herziene versie van het Franse initiatief, die in december 2000 werd ingediend, wordt de kwestie van het toepassingsgebied onbeslist gelaten in afwachting van de voltooiing van de werkzaamheden ter uitbreiding van het toepassingsgebied van de verordening "Brussel II". Onze werkzaamheden op dit gebied moeten bijgevolg worden bespoedigd. Daartoe worden hierna een aantal inleidende punten van overweging geformuleerd.

4.2. Inleidende punten van overweging betreffende de uitbreiding van het toepassingsgebied van de verordening "Brussel II"

=> door middel van een wijziging van de bestaande verordening "Brussel II" of door goedkeuring van een nieuwe verordening-

Wat de vorm betreft, heeft één enkel instrument waarin alle aspecten van de ouderlijke verantwoordelijkheid worden geregeld, duidelijk voordelen. De mate van wederzijdse erkenning die reeds in de verordening "Brussel II" is bereikt, moet in ieder geval als minimum gelden voor alle beslissingen die binnen het uitgebreide toepassingsgebied van de verordening zullen vallen.

Vooraleer in deze fase een antwoord kan worden gegeven op de zuiver formele vraag of het toepassingsgebied moet worden uitgebreid door middel van een wijziging van de verordening "Brussel II" dan wel door middel van de goedkeuring van een nieuwe verordening (die zou voortbouwen op de bepalingen inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid van de verordening "Brussel II"), alsmede op de vraag welke plaats het initiatief inzake het omgangsrecht dan zou innemen, moeten de volgende punten worden onderzocht:

=>welke typen beslissingen moeten onder de verordening vallen- (vorm van de beslissingen)

De term "burgerlijke rechtsvorderingen" in de verordening "Brussel II" omvat niet alleen gerechtelijke procedures, maar ook procedures voor alle overeenkomstig het recht van de betrokken lidstaat bevoegde instanties. [29] Behalve de beslissingen van gerechtelijke of administratieve instanties worden in de verordening Brussel II met "beslissingen" gelijkgesteld, authentieke akten, verleden en uitvoerbaar in een lidstaat, en gerechtelijke schikkingen die in de loop van een geding tot stand zijn gekomen en uitvoerbaar zijn in de lidstaat van herkomst. [30]

[29] Artikel 1 van de verordening "Brussel II".

[30] Artikel 13, lid 3, van de verordening "Brussel II".

Er dient te worden onderzocht of de uitbreiding van het toepassingsgebied tot beslissingen inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid die zijn losgekoppeld van de rechtsvorderingen betreffende het huwelijk pleit voor de inaanmerkingneming van andere types particuliere overeenkomsten, ongeacht of deze al dan niet door een instantie zijn bekrachtigd, mits zij uitvoerbaar zijn in de lidstaat van herkomst.

=>waarop moet de verordening van toepassing zijn- (inhoud van de beslissingen)

Wat de inhoud van de beslissingen betreft, kan het toepassingsgebied niet alle omwille van het Franse initiatief worden uitgebreid (d.w.z. tot beslissingen inzake het omgangsrecht van een ouder). De mechanismen van de verordening Brussel II zouden integendeel voor alle beslissingen inzake ouderlijke verantwoordelijkheid moeten gelden, zoals in de eerste etappe van het programma van maatregelen voor de uitvoering van het beginsel van wederzijdse erkenning is aangegeven.

Teneinde het in de verordening "Brussel II" gelegde verband tussen de beslissing inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid en de rechtsvorderingen betreffende het huwelijk af te schaffen, kan tussen een aantal opties worden gekozen, van de ruimste tot de meer specifieke:

-alle beslissingen (ongeacht of deze al dan niet verband houden met het uiteenvallen van het gezin)

-beslissingen (gegeven ter gelegenheid van of na het uiteenvallen van het gezin) die verband houden met het uiteenvallen van het gezin

-beslissingen gegeven ter gelegenheid van de echtscheiding of scheiding van tafel en bed (de verordening "Brussel II") en beslissingen tot wijziging daarvan [31]

[31] Dit werkdocument beperkt zich tot beslissingen inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid. Een mogelijke uitbreiding van het toepassingsgebied van de verordening "Brussel II" teneinde rekening te houden met het uiteenvallen van andere gezinsstructuren dan het huwelijk (de mate waarin dergelijke structuren worden erkend kan per lidstaat aanzienlijk verschillen), blijft derhalve buiten beschouwing. Zodra de beslissing inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid is losgekoppeld van het uiteenvallen van het gezin, is het voor het huidige doel niet nodig andere vormen van het uiteenvallen van het gezin (die niet onder de verordening "Brussel II" vallen) in overweging te nemen. Vermogensrechtelijke aspecten (gebied 3 van het programma van maatregelen inzake wederzijdse erkenning) worden evenmin in dit document behandeld.

-beslissingen gegeven ter gelegenheid van de echtscheiding of scheiding van tafel en bed (de verordening "Brussel II").

De eerste optie beantwoordt vermoedelijk het best aan het doel van het programma van maatregelen inzake wederzijdse erkenning, namelijk het loskoppelen van de beslissing inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid van de rechtsvorderingen betreffende het huwelijk.

=>welke kinderen moeten onder de verordening vallen-

De bepalingen van de verordening "Brussel II" zijn van toepassing op de kinderen van beide echtgenoten, terwijl het Franse initiatief beperkt is tot kinderen die jonger zijn dan 16 jaar. De leeftijdsgrens is een belangrijk criterium dat in de context van de erkenning van de autonomie van het kind moet worden behandeld (zie punt 4.5 hierna).

Wat het eerste punt betreft, zouden beslissingen, indien het toepassingsgebied wordt beperkt tot "beslissingen in verband met het uiteenvallen van het gezin", alleen betrekking kunnen hebben op "kinderen van het gezin", d.w.z. bijvoorbeeld ook de kinderen van een van de echtgenoten uit een eerder huwelijk. Het mandaat van de Raad is op dit punt echter ondubbelzinnig. De verordening moet betrekking hebben op alle kinderen, ongeacht hun gezinssituatie en hun achtergrond. Zodra de beslissing inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid volledig is losgekoppeld van de rechtsvorderingen betreffende het huwelijk, kan de uitbreiding van het toepassingsgebied tot kinderen van een van de echtgenoten beter worden behandeld in samenhang met de vraag welke personen de ouderlijke verantwoordelijkheid uitoefenen of aan wie omgangsrecht wordt toegekend (zie hierna).

=>wie kan de ouderlijke verantwoordelijkheid uitoefenen en aan wie kan omgangsrecht worden toegekend-

Deze kwestie wordt in de verordening "Brussel II" niet uitdrukkelijk behandeld [32], terwijl het Franse initiatief beperkt is tot het omgangsrecht dat wordt uitgeoefend "door een van de ouders". Een aantal lidstaten hebben er echter op gewezen dat het echter ook nodig is beslissingen te erkennen waardoor een omgangsrecht wordt toegekend aan derde personen, bijvoorbeeld een ex-echtgenoot van een van de ouders. In deze context kunnen de volgende mogelijkheden worden overwogen:

[32] Hoewel de formulering van artikel 15, lid 2, alsmede het verband met de rechtsvorderingen betreffende het huwelijk in de verordening in het algemeen het vermoeden zouden kunnen doen ontstaan dat er sprake is van een beperking tot een van de echtgenoten, is het toepassingsgebied van de verordening in dit opzicht op geen enkele wijze beperkt.

-geen bepalingen waardoor de groep personen die het ouderlijk gezag kunnen uitoefenen, of aan wie omgangsrecht kan worden toegekend, wordt beperkt;

-een van de ouders plus een lid van het vroegere "gezin" van het kind (bijvoorbeeld een ex-echtgenoot); - dit zou een passende optie kunnen zijn in geval van een toepassingsgebied dat zich uitstrekt tot beslissingen die verband houden met het uiteenvallen van gezinnen [33];

[33] Het in punt 3.1 vermelde Europees ontwerpverdrag inzake het omgangsrecht erkent het recht van een kind op contact niet alleen met zijn of haar ouders, maar ook met personen waarmee het kind familiebanden heeft, en mogelijk met andere personen, wanneer dit in het belang van het kind is. In deze context wordt "familiebanden" gedefinieerd als een "nauwe band, zoals die tussen een kind en zijn of haar grootouders of broers en zussen, ingevolge bloedverwantschap of van rechtswege of op grond van een de facto familieband bestaat" (voorlopige vertaling, aangezien nog geen officiële Nederlandse vertaling voorhanden is).

-een van de ouders (zoals in het Franse initiatief).

Er moet worden nagegaan in hoeverre het gerechtvaardigd is in een communautair instrument inzake wederzijdse erkenning extra materiële beperkingen (d.w.z. naast die welke reeds in het kader van het toepasselijke nationale recht bestaan) in te voeren. In de plaats daarvan zou kunnen worden overwogen bij de uitbreiding van de verordening "Brussel II" niet in beperkingen te voorzien, maar de afschaffing van het exequatur voor het omgangsrecht te koppelen aan een beperking van de groep personen waaraan dit recht kan worden toegekend. Deze aangelegenheid hangt nauw samen met het hierna behandelde verband tussen de "ouderlijke verantwoordelijkheid" en het "omgangsrecht".

Benevens de mogelijkheid de groep personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid kan uitoefenen of waaraan omgangsrecht kan worden toegekend, te beperken, hebben een aantal lidstaten voorgesteld bepaalde categorieën personen een omgangsrecht toe te kennen. Op deze kwestie wordt in punt 4.5 hierna dieper ingegaan.

=>moeten de termen "ouderlijke verantwoordelijkheid", "gezagsrecht", "bezoekrecht/omgangsrecht" en "gezin" of "huishouden" worden gedefinieerd-

De verordening "Brussel II" bevat geen definitie van de ouderlijke verantwoordelijkheid, waardoor deze kwestie aan het nationale recht wordt overgelaten. De toepasselijke internationale instrumenten zouden niettemin tot een bepaalde convergentie kunnen leiden (zie bijvoorbeeld de definitie van "ouderlijke verantwoordelijkheid" in het Verdrag van 1996") [34]. Er moet worden nagegaan of een definitie van "ouderlijke verantwoordelijkheid" moet worden opgenomen en het verband met het "gezagsrecht" en het "omgangsrecht" moet worden verduidelijkt.

[34] In artikel 1 van het Verdrag van 1996 is sprake van het gezag van ouders, voogden of andere verantwoordelijken en de maatregelen die moeten worden erkend of ten uitvoer gelegd omvatten uitdrukkelijk maatregelen die betrekking hebben op gezagsrechten, met inbegrip van het recht om de verblijfplaats van het kind te bepalen, alsmede het omgangsrecht en de plaatsing van het kind in een pleeggezin of in een inrichting (artikel 3). In artikel 3 van het Verdrag van 1980 is sprake van "het gezagsrecht dat is toegekend aan een persoon, een instelling of enig ander lichaam".

Ook een definitie van "gezin" (of "huishouden") zou nuttig kunnen zijn, wanneer het toepassingsgebied wordt uitgebreid tot beslissingen die verband houden met het uiteenvallen van het gezin.

4.3. Bevoegdheidsregels voor de nieuwe situaties

Bij de uitbreiding van het bevoegdheidsgebied zijn voor deze nieuwe situaties bevoegdheidsregels vereist.

=>kinderen die hun gewone verblijfplaats in de Gemeenschap hebben

Een duidelijke oplossing zou zij, dat de lidstaat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft bevoegd zou zijn, terwijl ook de rechterlijke instanties die over de echtscheiding beslissen, bevoegd blijven, zoals in de verordening "Brussel II" is voorzien.

Er zijn echter situaties waarin een kind dat zijn gewone verblijfplaats heeft in een lidstaat een voldoende nauwe band met een andere lidstaat heeft om te rechtvaardigen dat de bevoegdheid in die lidstaat wordt uitgeoefend. Daartoe zou de nieuwe regeling:

-(a) kunnen steunen op een mechanisme (dat vergelijkbaar is met dat waarin het Verdrag van 1996 voorziet) voor de overdracht van de bevoegdheid naar een andere lidstaat, waarbij de beslissing daartoe wordt overgelaten aan het oordeel van de lidstaat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft, of

-(b) naast de gewone verblijfplaats van het kind kunnen voorzien in alternatieve bevoegdheidsgronden (de gewone verblijfplaats van beide ouders, de vroegere gewone verblijfplaats van het kind of hun gemeenschappelijke nationaliteit zijn mogelijke aanknopingspunten). De alternatieve bevoegdheidscriteria waarin artikel 2, lid 1, van de verordening "Brussel II" voorziet in geval van echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk zouden, samen met de garanties waarin artikel 3, lid 2, voorziet voor kinderen die hun gewone verblijfplaats in een andere lidstaat hebben, eveneens kunnen worden toegepast voor beslissingen inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid in geval van andere vormen van het uiteenvallen van gezinnen.

De eerste optie zou in de praktijk ondoeltreffend kunnen blijken, omdat zij uitsluitend steunt op het oordeel van de lidstaat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft en vereist dat rechtsvorderingen in die lidstaat worden ingeleid, terwijl de tweede optie het risico inhoudt dat de bevoegdheidsregeling uitermate gecompliceerd wordt gemaakt.

Er zou eveneens moeten worden onderzocht in hoeverre de lidstaat waar de oorspronkelijke beslissing is gegeven gedurende een beperkte periode de bevoegdheid zou kunnen blijven uitoefenen teneinde deze te wijzigingen, en in hoeverre de lidstaat van tenuitvoerlegging de voorwaarden voor de tenuitvoerlegging zou kunnen vaststellen.

=>kinderen die hun gewone verblijfplaats buiten de Gemeenschap hebben

Voor kinderen die een nauwe band hebben met een lidstaat, maar hun gewone verblijfplaats niet in die lidstaat hebben, kunnen de volgende opties worden overwogen:

-(a) geen bepalingen

In dit geval zouden de lidstaten de bevoegdheid overeenkomstig hun nationaal recht uitoefenen, maar hun beslissingen zouden niet altijd in de hele EG worden erkend [35]. Indien zou worden besloten tot het Verdrag van 1996 toe te treden, zouden de lidstaten bovendien niet de mogelijkheid hebben hun bevoegdheid uit te oefenen ten aanzien van kinderen die hun gewone verblijfplaats in een andere Verdragsluitende Staat hebben.

[35] Beslissingen inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid voor kinderen die buiten de Gemeenschap verblijven, welke onder artikel 8 vallen, zouden uiteraard in de hele EG worden erkend, voorzover artikel 16 van de verordening "Brussel II" daaraan niet in de weg staat.

-(b) residuele toepassing van het interne recht, gekoppeld aan de volledige of beperkte erkenning van de beslissingen

Zoals bij de regeling in het kader van de verordening "Brussel II", zouden beslissingen die krachtens nationaal recht op grond van een residuele bevoegdheidsgrond zouden worden gegeven voor niet in de EG verblijvende kinderen in de andere lidstaten volledig worden erkend. Deze erkenning zou, in voorkomend geval, kunnen worden beperkt overeenkomstig bestaande internationale overeenkomsten die de aangezochte lidstaat binden of toekomstige, op communautair niveau gesloten overeenkomsten. Toetreding tot het Verdrag van 1996 zou de uitoefening van bevoegdheid in het geval van kinderen die hun gewone verblijfplaats in een andere Verdragsluitende Staat hebben, uitsluiten.

-(c) opsomming van alternatieve bevoegdheidscriteria in de verordening

Deze optie erkent dat er situaties zijn waarin kinderen een nauwe band hebben met een lidstaat, die de uitoefening van de bevoegdheid door deze lidstaat rechtvaardigt, hoewel de kinderen niet hun gewone verblijfplaats in die lidstaat hebben.

De meerwaarde van een opsomming van bevoegdheidscriteria (die aldus volledig zouden worden erkend) is in de extra-communautaire context echter beperkt, aangezien deze bepalingen alleen nuttig zouden zijn in situaties waarin nauwe banden met drie landen bestaan (de lidstaat waar de beslissing is gegeven, het derde land waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft en de lidstaat waar om erkenning van de beslissing wordt verzocht). De vraag is bijgevolg of de beperkte meerwaarde van een dergelijke bepaling zou rechtvaardigen dat wordt afgeweken van de eenvoudige regel van de gewone verblijfplaats van het kind.

Uiteraard moet bij de uitwerking van regels betreffende kinderen die hun gewone verblijfplaats niet in de Gemeenschap hebben, de kwestie aan de orde worden gesteld van de toetreding tot het Verdrag van 1996.

=>moet de term "gewone verblijfplaats" in de verordening worden gedefinieerd-

Er zou moeten worden onderzocht of een uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie afgeleide definitie van de "gewone verblijfplaats" moet worden gegeven.

4.4. Aanverwante kwesties

=>toepasselijk recht

De kwestie van het toepasselijk recht wordt in de verordening "Brussel II" niet behandeld. In het Verdrag van 's-Gravenhage van 1996 is sprake van het interne recht (tenzij uitzonderlijke omstandigheden vereisen dat het recht van een andere staat waarmee de omstandigheden nauw verband houden, wordt toegepast) en wordt verwijzing (renvoi) uitgesloten.

In het programma van maatregelen voor de uitvoering van het beginsel van wederzijdse erkenning wordt niets gezegd over de kwestie van het toepasselijke recht. Het is momenteel nog een open vraag of de regels van conflictenrecht inzake echtscheiding en ouderlijke verantwoordelijkheid verder moeten worden geharmoniseerd, om de wederzijdse erkenning van beslissingen te vergemakkelijken. [36]

[36] In aansluiting op een vragenlijst die hierover aan de lidstaten werd toegezonden en waarop op uiteenlopende wijze werd gereageerd, is de Commissie voornemens opdracht te geven voor een studie over de praktische problemen die het gevolg zijn van de uiteenlopende regels van conflictenrecht inzake echtscheiding.

=>=samenwerking tussen autoriteiten

De bevoegde nationale autoriteiten zullen, ongeacht of door de nieuwe regeling een communautair mechanisme wordt opgezet, dan wel of voor de samenwerking verder gebruik wordt gemaakt van bestaande mechanismen, als contactpunten kunnen deelnemen aan het in oprichting zijnde Europees justitieel netwerk voor civiele en handelszaken.

Of bepalingen ter versterking van de samenwerking tussen de autoriteiten (bijvoorbeeld in de vorm van de bepalingen betreffende de terugkeer van kinderen in het Franse initiatief) nodig zijn, hangt af van het feit of de bestaande samenwerkingsmechanismen (bijvoorbeeld van het Verdrag van 1980) bevredigend worden geacht. [37] Er is bijvoorbeeld voorgesteld een termijn op te nemen binnen welke de terugkeer van het kind moet plaatshebben.

[37] Het samenwerkingsmechanisme van het Verdrag van 1980 zal tijdens een buitengewone vergadering van de Commissie in Den Haag in maart 2001 worden onderzocht.

Op de bijeenkomst van de Raad Justitie en binnenlandse zaken van 30 november 2000 is er voorts de nadruk opgelegd dat het belangrijk is bemiddeling voor het oplossen van gezinsconflicten te bevorderen. Daartoe zou moeten worden bezien of de autoriteiten niet een actievere rol moeten spelen.

=>aanvullende beschermingsmaatregelen

Hoewel in dit discussiedocument de uitbreiding van de verordening "Brussel II" centraal staat en niet wordt ingegaan op de technische aspecten van de afschaffing van het exequatur, is een korte beschouwing over beschermende maatregelen op haar plaats.

Enerzijds is bezorgdheid geuit in verband met het voorstel de autoriteiten van de lidstaat van tenuitvoerlegging in uitzonderlijke omstandigheden de mogelijkheid te geven in te grijpen. In het Franse initiatief wordt ten dien einde een spoedprocedure voorgesteld om de uitvoering van een beslissing om een aantal redenen (dat beperkt is in aantal in vergelijking met de gronden voor niet-erkenning in de verordening Brussel II), ook wanneer een beslissing houdende constatering van een grond van niet-erkenning in kracht van gewijsde is gegaan, te schorsen. In dit verband zij erop gewezen dat de verordening Brussel II de bevoegdheid van de autoriteiten van de lidstaat waar het kind zich bevindt tot het nemen van bewarende maatregelen erkent. [38]

[38] In artikel 12 van de verordening "Brussel II" is bepaald dat de autoriteiten van een lidstaat betreffende de personen of de goederen die zich in die staat bevinden voorlopige of bewarende maatregelen mogen nemen.

Anderzijds wordt in het Franse initiatief erkend dat als de uitoefening van het omgangsrecht moet worden vergemakkelijkt, de ouder die het gezag uitoefent beter moet worden beschermd, door de ouder die over een omgangsrecht beschikt beperktere mogelijkheden te geven om de uitzondering van artikel 13, lid 1, onder b), van het Verdrag van 1980, d.w.z. een "ernstig risico", in te roepen om de terugkeer van het kind te verhinderen. In dit verband zou moeten worden onderzocht of niet de voorkeur moet worden gegeven aan een nieuwe formulering, in plaats van te vertrouwen op een enge interpretatie van het Verdrag van 1980. Als alternatieve oplossing is voorgesteld voorzorgsmaatregelen te treffen vóór het omgangsrecht wordt uitgeoefend, door bijvoorbeeld te verzoeken om een document waarin wordt verklaard dat de beslissing inzake het gezag wordt erkend of door te vragen dat door de autoriteit van de lidstaat waar het omgangsrecht wordt uitgeoefend of door de persoon die een omgangsrecht heeft terzake een verbintenis wordt aangegaan. Deze meer op voorzorg gebaseerde benadering lijkt ook te zijn gehanteerd voor het ontwerp van het Europees Verdrag inzake het omgangsrecht (zie punt 3.1).

In hoeverre beschermende maatregelen nodig zijn om een tegenwicht te bieden tegen de gemakkelijke uitvoering van een beslissing hangt af van de doeltreffendheid van de samenwerking en de mate van vertrouwen die bestaat tussen de autoriteiten in de lidstaten. Om deze vertrouwensrelatie te versterken, overweegt de Commissie een aantal horizontale maatregelen, waaronder minimumnormen voor de tenuitvoerlegging, uit te werken.

=>minimumnormen voor de uitvoering

Aangezien de uitvoering van een beslissing onderworpen blijft aan het nationale recht, dat van lidstaat tot lidstaat aanzienlijk kan verschillen, blijft het in zekere mate mogelijk een beslissing op het niveau van de tenuitvoerlegging in de praktijk te "wijzigen". In sommige gevallen kan juist de niet langer voor de niet-erkenning van een beslissing aanvaarde grond uiteindelijk de tenuitvoerlegging ervan beletten. Het is daarom wellicht nuttig de praktische problemen te onderzoeken die voortvloeien uit verschillen tussen de nationale familierechtelijke uitvoeringsvoorschriften en na te gaan of een zekere mate van harmonisatie of minimumnormen aangewezen zijn. Deze werkzaamheden zijn geïntegreerd in de horizontale maatregelen in het programma van maatregelen voor de uitvoering van het beginsel van wederzijdse erkenning en zouden parallel kunnen lopen met de behandeling van de nieuwe regeling inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid.

Ten slotte werkt de Commissie aan een aantal andere "procedurele" maatregelen, die ten doel hebben het vrije verkeer van beslissingen binnen de Gemeenschap te vergemakkelijken. Na de goedkeuring in mei 2000 van een verordening, die ten doel heeft de toezending van documenten te vergemakkelijken, wordt volop gewerkt aan de harmonisatie van de regels inzake de betekening van stukken.

4.5. Belangrijke overwegingen

=>het belang van de zienswijze van het kind tijdens de procedure

Een aantal lidstaten hebben voorgesteld dat in de nieuwe wetgeving zou worden voorzien in een grotere betrokkenheid van het kind bij beslissingen die hem of haar betreffen. Dit gaat verder dan de vereiste in de verordening "Brussel II" dat het kind de gelegenheid moet krijgen te worden gehoord en dat zijn mening in aanmerking moet worden genomen, met inachtneming van zijn leeftijd en rijpheid. In de verordening zou bijvoorbeeld kunnen worden bepaald dat het kind een onvoorwaardelijk recht heeft om te worden gehoord of zelfs dat zijn wensen moeten worden gerespecteerd, mits het een bepaalde leeftijd heeft bereikt. Er moet evenwel in gedachten worden gehouden dat dit recht van oudsher (afhankelijk van de leeftijd en rijpheid) is beperkt om een belangrijke reden, namelijk om het kind te beschermen tegen zijn eigen gebrek aan ervaring of manipulatie door anderen, en om de rechter in deze delicate aangelegenheid de mogelijkheid te geven op zijn eigen oordeel af te gaan.

=>personen die een omgangsrecht hebben

Er is voorgesteld in de nieuwe regeling, in tegenstelling tot de verordening "Brussel II", die het omgangsrecht aan het nationale recht overlaat, ook dit recht op te nemen en bijvoorbeeld voor te schrijven dat alle vroegere leden van het gezin van het kind, zoals een ex-echtgenoot van een van de ouders, een omgangsrecht heeft of het recht heeft daarom te verzoeken.

Deze belangrijke overwegingen betreffende betrokkenheid van het kind bij de procedure en betreffende de personen die een omgangsrecht hebben, zouden kunnen worden geformuleerd als voorwaarden waaraan moet zijn voldaan met het oog op de erkenning van de beslissing in een andere lidstaat. Omdat dergelijke kwesties in hun nationale wettelijke traditie van het grootste belang worden geacht, zouden bepaalde lidstaten kunnen aarzelen om de erkenning van deze beslissingen zonder deze voorwaarden nog gemakkelijker te maken. Anderzijds houdt de opneming ervan het reële gevaar in van een ontwikkeling in de richting van een onderzoek van de juistheid van de beslissing door de lidstaat van erkenning, hetgeen afbreuk zou doen aan het doel van de wederzijdse erkenning.

=>Samenvatting:

(1) Een uitbreiding van het mechanisme van "Brussel II" tot alle beslissingen inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, ongeacht het voorwerp ervan, de betrokken kinderen of de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid uitoefenen, zou de beste manier zijn om te voldoen aan het mandaat van de Raad Justitie en binnenlandse zaken van 30 november 2000 en om de eerste etappe van het programma van maatregelen voor de uitvoering van het beginsel van wederzijdse erkenning uit te voeren.

(2) Indien het toepassingsgebied van de verordening "Brussel II" wordt uitgebreid, zijn bevoegdheidsregels vereist voor de nieuwe situaties. Deze regels zouden ook kunnen voorzien in andere bevoegdheidscriteria dan de gewone verblijfplaats van het kind, die het evidente uitgangscriterium vormt. In geval van kinderen die hun verblijfplaats binnen de Gemeenschap hebben, zou een mechanisme voor de overdracht van de zaak aan een andere lidstaat of een speciale bevoegdheidregeling kunnen worden overwogen. In geval van kinderen die hun verblijfplaats in een derde land hebben, zou de residuele bevoegdheid van een lidstaat waarin door zijn nationale wetgeving wordt voorzien, als optie kunnen worden overwogen. In laatstgenoemd geval moet de kwestie van de toetreding tot het Verdrag van 1996 worden onderzocht.

(3) In deze context moeten ook een aantal aanverwante procedurele en materiële kwesties worden onderzocht.

5. Slotopmerkingen

(1) Dit werkdocument is opgesteld om structuur aan te brengen in de discussie ter voorbereiding van een voorstel van de Commissie voor een verordening inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid. De Commissie is zich er ten volle van bewust dat de werkzaamheden in die zin, die door de Raad Justitie en binnenlandse zaken van 30 november 2000 werden beschouwd als een eerste vereiste om de werkzaamheden in het kader van het Franse initiatief inzake het omgangsrecht te kunnen voortzetten, moeten worden bespoedigd. Gezien het mandaat van de Raad met betrekking tot de gelijke behandeling van alle kinderen, is de Commissie van oordeel dat het toepassingsgebied van de verordening "Brussel II" moet worden uitgebreid tot alle beslissingen inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid. Wat het bevoegdheidsprobleem betreft, brengt dit werkdocument het debat op gang dat uitsluitsel erover zou moeten geven of een eenvoudige regel, die is gebaseerd op de gewone verblijfplaats van het kind, toereikend zou zijn voor het beoogde doel.

(2) Deze werkzaamheden hebben plaats in het kader van het programma van maatregelen voor de uitvoering van het beginsel van wederzijdse erkenning, dat als einddoel de afschaffing van het exequatur in burgerlijke en handelszaken heeft. De uitbreiding van het toepassingsgebied van de verordening "Brussel II", alsmede de afschaffing van het exequatur voor beslissingen inzake de omgangsregeling, maken deel uit van de eerste etappe van maatregelen op het gebied van het familierecht. Laatstgenoemde maatregel maakt deel uit van twee projecten die specifiek gericht zijn op de afschaffing van het exequatur op beperkte gebieden, die zich in de fase van uitvoering bevinden (het andere betreft de onbetwiste vorderingen op handelsrechtelijk gebied ("Brussel I"), die werden besproken tijdens de informele bijeenkomst van de Raad Justitie en binnenlandse zaken van 8 februari 2001).

(3) De afschaffing van het exequatur binnen de Gemeenschap is als zodanig een lovenswaardig doel, maar het probleem van de ouderlijke verantwoordelijkheid is vaak grensoverschrijdend en niet tot de EG beperkt, zodat oplossingen op internationaal niveau moeten worden gezocht. Zoals reeds is aangegeven, moet de kwestie van een mogelijke toetreding van de Gemeenschap tot het Verdrag van Den Haag van 1996 inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid worden behandeld, terwijl tegelijk een communautaire regeling wordt uitgewerkt. Met hetzelfde doel moet in andere regionale fora een dialoog worden aangegaan met landen die niet deelnemen aan de conferentie van Den Haag, bijvoorbeeld in het kader van het proces van Barcelona met onze partners in het Middellandse-Zeegebied. Een coherent communautair kader kan deze internationale dialoog alleen bevorderen.

Bijlage 1

Relevante bepalingen inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid in de verordening "Brussel II"

Toepassings-gebied // - burgerlijke rechtsvorderingen betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid voor gemeenschappelijke kinderen van de echtgenoten ter gelegenheid van vorderingen tot echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk (artikel 1, lid 1, onder b))

-de verordening geldt voor alle lidstaten, met uitzondering van Denemarken (artikel 1, lid 3)

Rechterlijke bevoegdheid // - in de tijd beperkte bevoegdheid van de rechterlijke instantie die over een verzoek tot echtscheiding beslist (1) indien het kind gewoonlijk in die lidstaat verblijft; (2) indien het kind gewoonlijk in een van de lidstaten verblijft en ten minste een van de echtgenoten de ouderlijke verantwoordelijkheid voor het kind draagt en de bevoegdheid van de rechterlijke instanties door de echtgenoten is aanvaard en door het belang van het kind wordt gerechtvaardigd (artikel 3)

-moet worden uitgeoefend overeenkomstig het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980 betreffende de internationale ontvoering van kinderen (artikel 4)

-uitsluitend uitgeoefend ten aanzien van echtgenoten die onderdaan zijn van een lidstaat of hun gewone verblijfplaats in een lidstaat hebben (artikel 7); residuele bevoegdheden beheerst door het interne recht van de lidstaat (artikel 8), maar mogelijkheid een beslissing niet te erkennen op grond van een internationale overeenkomst (artikel 16) [39]

[39] Artikel 16 beoogt bestaande internationale overeenkomsten die door individuele lidstaten zijn gesloten alsmede nieuwe overeenkomsten die door de Gemeenschap zouden worden gesloten.

-mogelijkheid betreffende de personen of de goederen die zich in een lidstaat bevinden voorlopige of bewarende maatregelen te nemen waarin de wetgeving van die lidstaat voorziet (artikel 12)

-aanhangigheid: de rechterlijke instantie waarbij de zaak het laatst is aangebracht houdt haar uitspraak aan totdat de bevoegdheid van de rechterlijke instantie waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat (artikel 11)

Erkenning // - automatische erkenning (d.w.z. zonder dat een bijzondere procedure vereist is); mogelijkheid te verzoeken dat een beslissing al dan niet wordt erkend (artikel 14); mogelijkheid de uitspraak over een beslissing aan te houden in geval van aanwending van een rechtsmiddel tegen de beslissing (artikel 20)

-limitatieve lijst van weigeringsgronden: indien de erkenning, gelet op het belang van het kind, kennelijk strijdig is met de openbare orde van de aangezochte lidstaat; rechten van de verdediging; niet-betekening of niet-mededeling aan de persoon tegen wie verstek werd verleend; recht van het kind of een andere persoon te worden gehoord; onverenigbaarheid met een latere beslissing (artikel 15)

Tenuitvoer-legging // - eenzijdige verzoekschriftprocedure ter verkrijging van een verklaring van tenuitvoerlegging, waartegen voor beide partijen binnen strikte termijnen beroep openstaat (artikel 26); het verzoek mag alleen worden geweigerd op basis van weigeringsgronden (artikel 21) en op basis van een internationale overeenkomst (artikel 16)

-tenuitvoerlegging volgens het interne recht

Overeenkom-sten tussen lidstaten // mogelijkheid overeenkomsten tussen lidstaten te sluiten om de verordening aan te vullen of de toepassing ervan te vergemakkelijken (artikel 39) [40]

[40] Er zij op gewezen dat artikel 39 beperkt is tot praktische, in de tijd beperkte regelingen tussen lidstaten, die in geen geval mogen afwijken van de hoofdstukken II en III van de verordening, en waarvoor geen communautaire uitvoeringsbepalingen konden worden vastgesteld.

Verhouding tot multilaterale verdragen // heeft voorrang boven, onder meer, het Verdrag van 's-Gravenhage van 1961 inzake de bescherming van minderjarigen en het Europees Verdrag van 1980 inzake het gezag over kinderen (artikel 37)

Inwerking-treding // 1 maart 2001 (artikel 46)

Bijlage 2

Verdrag van 's-Gravenhage van 1996 inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid

Toepassingsgebied // - kinderen jonger dan 18 jaar (artikel 2)

-ouderlijke verantwoordelijkheid omvat het ouderlijke gezag of iedere overeenkomstige gezagsverhouding waarin de rechten, de bevoegdheden en de verantwoordelijkheden van ouders, voogden of andere wettelijke vertegenwoordigers ten opzichte van de persoon of het vermogen van het kind besloten liggen (artikel 1, lid 2); omvat het omgangsrecht, met inbegrip van het recht het kind voor een beperkte tijdsduur mee te nemen naar een andere plaats dan zijn gewone verblijfplaats (artikel 3, onder b))

Bevoegdheid // - van de rechterlijke en administratieve autoriteiten van de Verdragsluitende Staat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft (artikel 5); uitzondering voor bepaalde gevallen van ongeoorloofd overbrengen (artikel 7)

-forum non conveniens: mogelijkheid de bevoegdheid over te dragen aan een andere Verdragsluitende Staat die "beter in staat is" kennis te nemen van de zaak (artikelen 8 en 9)

-gelijktijdige bevoegdheid van de rechterlijke instantie die bevoegd is voor de echtscheiding, scheiding van tafel en bed of tot nietigverklaring van het huwelijk, zoals in de verordening Brussel II (extra voorwaarden: bevoegdheid aanvaard door een derde persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid heeft; een van de ouders moet op het tijdstip van de aanvang van de procedure zijn of haar gewone verblijfplaats hebben in de staat die bevoegd is te beslissen over een verzoek tot de echtscheiding) (artikel 10)

-gelijktijdige bevoegdheid van de staat op welks grondgebied het kind of vermogen van het kind zich bevindt in spoedeisende gevallen voorlopige maatregelen te nemen waarvan de territoriale werking beperkt is (artikelen 11 en 12)

-bevoegdheidsconflicten (artikel 13)

Toepasselijk recht // - recht van het forum; bij wijze van uitzondering het recht van een andere staat waarmee de omstandigheden nauw verband houden (artikel 15)

-renvoi (verwijzing) uitgesloten (artikel 21)

-uitzondering: strijdigheid met de openbare orde, gelet op het belang van het kind (artikel 22)

Erkenning // - van rechtswege (artikel 23, lid 1)

-niet-dwingende lijst van weigeringsgronden; in vergelijking met de verordening "Brussel II", ook toetsing van de bevoegdheid (artikel 23, lid 2)

Tenuitvoerlegging // - verzoek om een verklaring van uitvoerbaarheid of registratie voor tenuitvoerlegging; "eenvoudige en snelle procedure"; mag alleen op basis van een weigeringsgrond worden geweigerd (artikel 26)

-tenuitvoerlegging overeenkomstig het recht van de aangezochte staat "binnen de door dat recht voorziene grenzen, met inachtneming van het belang van het kind" (artikel 28)

Samenwerking tussen centrale autoriteiten // - wederzijdse bijstand, inclusief bij de uitoefening van het omgangsrecht alsmede het recht om regelmatige rechtstreekse contacten te onderhouden (artikel 35, lid 1)

-bewijs van geschiktheid van de ouder die om het omgangsrecht verzoekt (artikel 35, lid 2)

-internationale verklaring inzake gezagsrechten (artikel 40)

De zogenaamde "koppelingsclausule" // - de Verdragsluitende Staten mogen overeenkomsten sluiten ten aanzien van kinderen die hun gewone verblijfplaats hebben in een van de staten die partij zijn bij dergelijke overeenkomsten; eveneens van toepassing op eenvormige wetten die hun grondslag vinden in speciale banden van regionale of andere aard (artikel 52)

Verhouding met andere instrumenten // treedt in de plaats van het Verdrag van 's-Gravenhage van 1961 inzake de bescherming van minderjarigen; voorrang op het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980 inzake de ontvoering van kinderen (artikel 50)

Inwerkingtreding // nog niet in werking getreden; Nederland is de enige lidstaat die het Verdrag heeft ondertekend (maar niet geratificeerd)

Verdrag van 's-Gravenhage van 1980 inzake de internationale ontvoering van kinderen

Toepassingsgebied // - ieder kind jonger dan 16 jaar dat onmiddellijk voorafgaande aan de inbreuk op het recht betreffende het gezag of omgangsrecht zijn gewone verblijfsplaats had in een Verdragsluitende Staat (artikel 4)

-"ongeoorloofd" overbrengen of niet doen terugkeren, wanneer in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had; dit daadwerkelijke werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of het niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden; het gezagsrecht kan voortvloeien uit een toekenning van rechtswege, een rechterlijke of administratieve beslissing of een geldige overeenkomst (artikel 3)

-"gezagsrecht";"omgangsrecht" (artikel 5)

Samenwerking tussen centrale autoriteiten // - onder meer om een gerechtelijke procedure in te stellen waardoor de terugkeer van het kind wordt bewerkstelligd en om de feitelijke uitoefening van het omgangsrecht mogelijk te maken (artikel 7)

-verzoek om behulpzaam te zijn bij het verzekeren van de terugkeer van het kind (artikel 8) of verzoek dat de regeling van de feitelijke uitoefening van het omgangsrecht beoogt (artikel 21) aan de centrale autoriteit van de gewone verblijfplaats van het kind of een andere Verdragsluitende Staat

-gelasten van de onmiddellijke terugkeer van het kind wanneer minder dan één jaar is verstreken vanaf het tijdstip van ongeoorloofde overbrenging; gelasten van de terugkeer van het kind, tenzij wordt aangetoond dat het kind inmiddels is geworteld in zijn nieuwe omgeving (artikel 12)

Weigeringsgronden teruggeleiding // - persoon die de zorg had van het kind oefende het gezag niet daadwerkelijk uit of stemde toe in de overbrenging of het niet doen terugkeren (artikel 13, onder a))

-ernstig risico dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondraaglijke toestand wordt gebracht (artikel 13, onder b))

-verzet van het kind dat een bepaalde leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt (artikel 13)

-fundamentele beginselen van de aangezochte staat betreffende de bescherming van de mens en de fundamentele vrijheden (artikel 20)

Verhouding tot andere instrumenten // - sluit niet de mogelijkheid uit dat, teneinde de terugkeer te bewerkstelligen van een kind dat ongeoorloofd is overgebracht en wordt vastgehouden of teneinde het omgangsrecht te regelen, een andere regeling wordt toegepast (artikel 34)

-de Verdragsstaten kunnen overeenkomen de restricties waaraan de terugkeer van het kind kan worden onderworpen, te beperken (artikel 36)

Inwerkingtreding // - in werking getreden op 1.12.1983

-is door alle lidstaten geratificeerd

Bijlage 3

Europees Verdrag inzake het gezag over kinderen (STE 105)

"Ongeoorloofde overbrenging" // overbrenging in strijd met een beslissing inzake het gezag over het kind, gegeven in een Verdragsluitende Staat en uitvoerbaar in een zodanige staat, eveneens het niet doen terugkeren van een kind na het verstrijken van de periode waarin het bezoekrecht wordt uitgeoefend (artikel 1, onder d))

Samenwerking tussen centrale autoriteiten //

Erkenning en tenuitvoerlegging // - erkenning van beslissingen inzake het gezag die zijn gegeven in een Verdragsluitende Staat en tenuitvoerlegging indien uitvoerbaar in de staat waar zij zijn gegeven (artikel 7)

-"eenvoudige en snelle procedure" (artikel 14)

-de aangezochte staat kan nadere regels vaststellen voor de uitoefening van het bezoekrecht (artikel 11)

Stelsel met drie niveaus voor het herstel van het gezag na ongeoorloofde overbrenging // - geen weigeringsgronden, indien het kind en de ouders de nationaliteit van het land hebben en het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het grondgebied van die staat, of het kind is niet teruggegeven na het verstrijken van de overeengekomen periode en een verzoek om teruggave is binnen zes maanden bij een centrale autoriteit ingediend (artikel 8)

-weigeringsgronden beperkt tot procedurele aangelegenheden in andere gevallen waarin binnen zes maanden een verzoek is ingediend (artikel 9)

-aanvullende weigeringsgronden in alle andere gevallen: grondbeginselen van het recht, verandering van omstandigheden (inclusief kennisneming van het standpunt van het kind), band van het kind met de aangezochte staat of bestaan van een onverenigbare beslissing (artikelen 10 en 15)

-voorbehouden mogelijk voor artikelen 8 en 9 onder verwijzing naar aanvullende gronden van artikel 10 (artikel 17)

Verhouding tot andere instrumenten // Verdragssluitende Staten hebben het recht onderling hun eenvormige wetgeving inzake het gezag over kinderen of een bijzonder regime betreffende erkenning/tenuitvoerlegging toe te passen (artikel 20)

Inwerkingtreding // - 1 september 1983; in werking getreden in alle lidstaten, maar wijdverspreid gebruik van de voorbehouden van artikel 17

Europees Verdrag inzake de rechten van het kind (STE 160)

Toepassingsgebied // kinderen jonger dan 18 jaar (artikel 1)

Procedurele rechten van het kind // - het kind heeft het recht te worden geïnformeerd en zijn/haar standpunt te geven in procedures die hem/haar betreffen (artikel 3)

-het kind heeft het recht te verzoeken om aanstelling van een speciale vertegenwoordiger (artikel 4)

Verhouding tot andere instrumenten // sluit toepassing van andere instrumenten niet uit (artikel 15)

Inwerkingtreding // 1 juli 2000; slechts in één lidstaat (Griekenland) in werking getreden

Bijlage 4

Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

Artikel 24 - Rechten van het kind

(1) Kinderen hebben recht op de bescherming en de zorg die nodig zijn voor hun welzijn. Zij mogen vrijelijk hun mening uiten. Aan hun mening in aangelegenheden die hen betreffen wordt passend belang gehecht in overeenstemming met hun leeftijd en rijpheid.

(2) Bij alle handelingen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden verricht door overheidsinstanties of particuliere instellingen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging.

(3) Ieder kind heeft er recht op regelmatige persoonlijke betrekkingen en rechtstreekse contacten met zijn beide ouders te onderhouden, tenzij dit tegen zijn belangen indruist.

Verdrag van de Verenigde Naties van 1989 inzake de rechten van het kind

Artikel 1 // "kind": ieder mens jonger dan 18 jaar, tenzij volgens het op het kind van toepassing zijnde recht de meerderjarigheid eerder wordt bereikt

Artikel 3 // "belangen van het kind" vormen de eerste overweging

Artikel 9 // - recht van het kind niet te worden gescheiden van zijn of haar ouders tegen hun wil, tenzij wordt beslist dat deze scheiding noodzakelijk is in het belang van het kind

-recht van het kind dat van een of beide ouders is gescheiden, op regelmatige basis persoonlijke betrekkingen en rechtstreeks contact met beide ouders te onderhouden, tenzij dit in strijd is met het belang van het kind

Artikel 11 // maatregelen ter bestrijding van de ongeoorloofde overbrenging van kinderen naar en het niet doen terugkeren van kinderen uit het buitenland

Artikel 12 // - recht van het kind zijn of haar mening te uiten, waarbij aan de mening van het kind passend belang wordt gehecht in overeenstemming met zijn of haar leeftijd en rijpheid

-recht van het kind te worden gehoord in iedere gerechtelijke en bestuurlijke procedure die hem of haar betreft, op een wijze die verenigbaar is met de procedureregels van het nationale recht; dergelijke "familierechtelijke procedures" omvatten ook procedures die betrekking hebben op de uitoefening van de ouderlijke verantwoordelijkheid en in het bijzonder kwesties die te maken hebben met de verblijfplaats en het omgangsrecht

Artikel 18 // beide ouders dragen de gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de opvoeding en de ontwikkeling van het kind

// - in werking getreden op 2.9.1990

-door alle lidstaten geratificeerd

Top