Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52001AG0032

    Gemeenschappelijk Standpunt (EG) nr. 32/2001 van 23 juli 2001, vastgesteld door de Raad, volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, met het oog op de aanneming van een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 76/207/EEG van de Raad betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen, en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden (Voor de EER relevante tekst.)

    PB C 307 van 31.10.2001, p. 5–15 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT, FI, SV)

    52001AG0032

    Gemeenschappelijk Standpunt (EG) nr. 32/2001 van 23 juli 2001, vastgesteld door de Raad, volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, met het oog op de aanneming van een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 76/207/EEG van de Raad betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen, en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden (Voor de EER relevante tekst.)

    Publicatieblad Nr. C 307 van 31/10/2001 blz. 0005 - 0015


    Gemeenschappelijk standpunt (EG) nr. 32/2001

    door de Raad vastgesteld op 23 juli 2001

    met het oog op de aanneming van Richtlijn 2001/.../EG van het Europees Parlement en de Raad van ... tot wijziging van Richtlijn 76/207/EEG van de Raad betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen, en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden

    (Voor de EER relevante tekst)

    (2001/C 307/02)

    HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

    Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 141, lid 3,

    Gezien het voorstel van de Commissie(1),

    Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité(2),

    Volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag(3),

    Overwegende hetgeen volgt:

    (1) Overeenkomstig artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie is de Europese Unie gegrondvest op de beginselen van vrijheid, democratie, eerbiediging van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en van de rechtsstaat, welke beginselen de lidstaten gemeen hebben, en eerbiedigt de Unie de grondrechten zoals die worden gewaarborgd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en zoals die uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten voortvloeien, als algemene beginselen van het Gemeenschapsrecht.

    (2) Gelijkheid voor de wet en bescherming tegen discriminatie voor eenieder is als een universeel recht erkend door de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen, het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie en de Verdragen van de Verenigde Naties inzake burgerrechten en politieke rechten en inzake economische, sociale en culturele rechten alsmede in het door alle lidstaten ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

    (3) In de onderhavige richtlijn worden de fundamentele rechten geëerbiedigd en worden de beginselen welke met name zijn vastgelegd in het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie nageleefd.

    (4) Gelijkheid van mannen en vrouwen is een fundamenteel beginsel krachtens artikel 2 en artikel 3, lid 2, van het EG-Verdrag, alsmede krachtens de jurisprudentie van het Hof van Justitie. Deze verdragsbepalingen schrijven voor dat gelijkheid van mannen en vrouwen een "taak" is en een "doel" is van de Gemeenschap en zij leggen de positieve verplichting op deze gelijkheid bij elk optreden "te bevorderen".

    (5) Artikel 141 van het Verdrag, en met name lid 3, heeft met name betrekking op gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in werkgelegenheid en beroep.

    (6) Richtlijn 76/207/EEG van de Raad(4) geeft geen definitie van de begrippen directe en indirecte discriminatie. Op basis van artikel 13 van het Verdrag heeft de Raad Richtlijn 2000/43/EG van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming(5) aangenomen, alsmede Richtlijn 2000/78/EG van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling bij de arbeid(6), waarin directe en indirecte discriminatie gedefinieerd worden. Derhalve is het passend met deze richtlijnen overeenstemmende definities met betrekking tot het geslacht op te nemen.

    (7) Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de vrijheid van vereniging, met inbegrip van het recht om met anderen vakverenigingen op te richten en zich bij vakverenigingen aan te sluiten voor de bescherming van zijn belangen. Maatregelen in de zin van artikel 141, lid 4, van het Verdrag, kunnen bestaan uit het lidmaatschap van of de voortzetting van de activiteiten van organisaties of vakverenigingen die als belangrijkste doelstelling hebben de bevordering in de praktijk van het beginsel van gelijke behandeling van vrouwen en mannen.

    (8) Intimidatie die verband houdt met het geslacht van een persoon en seksuele intimidatie zijn strijdig met het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen. Het is daarom noodzakelijk deze begrippen te definiëren en deze vormen van discriminatie te verbieden. Te dien einde moet worden benadrukt dat deze vormen van discriminatie zich niet alleen op de werkplek voordoen, maar ook in de context van de toegang tot werk en beroepsopleiding, gedurende de arbeid en het beroep.

    (9) Feiten op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat er sprake is van directe of indirecte discriminatie dienen beoordeeld te worden door nationale rechterlijke of andere bevoegde instanties overeenkomstig de regels van de nationale wetgeving en praktijk. Deze regels kunnen met name inhouden dat indirecte discriminatie op enigerlei wijze, ook op basis van statistische gegevens, kan worden aangetoond. Volgens de jurisprudentie van het Hof van Justitie(7) is er sprake van discriminatie, wanneer verschillende regels worden toegepast op vergelijkbare situaties of wanneer dezelfde regel wordt toegepast op verschillende situaties.

    (10) De beroepsactiviteiten die de lidstaten van de werkingssfeer van Richtlijn 76/207/EEG kunnen uitsluiten, moeten worden beperkt tot de beroepsactiviteiten die ertoe noodzaken dat een persoon van een bepaald geslacht de arbeid verricht wegens de aard van de betrokken specifieke beroepsactiviteiten, mits het nagestreefde doel legitiem is en het evenredigheidsbeginsel, zoals het in de jurisprudentie van het Hof van Justitie is vastgesteld, geëerbiedigd wordt(8).

    (11) Het Hof van Justitie heeft ten aanzien van het beginsel van gelijke behandeling consequent de legitimiteit erkend van de bescherming van vrouwen tijdens en na de zwangerschap. Het heeft voorts consequent geoordeeld dat elke ongunstige behandeling van vrouwen die verband houdt met zwangerschap of moederschap een directe discriminatie op grond van geslacht vormt. Richtlijn 92/85/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (tiende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG)(9), waarmee beoogd wordt de bescherming te verzekeren van de lichamelijke en geestelijke gezondheid van vrouwen tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de borstvoeding, wordt derhalve door onderhavige richtlijn onverlet gelaten. Volgens de preambule van Richtlijn 92/85/EEG mag de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de borstvoeding geen afbreuk doen aan de plaats van de vrouw op de arbeidsmarkt en evenmin afbreuk doen aan de richtlijnen op het gebied van gelijke behandeling van mannen en vrouwen. Het Hof van Justitie erkent de bescherming van de rechten inzake de arbeid van vrouwen, met name hun recht terug te keren naar dezelfde baan of een gelijkwaardige functie, met arbeidsvoorwaarden die voor hen niet minder gunstig zijn, alsmede van hun recht te profiteren van de verbeteringen van de arbeidsvoorwaarden waarop zij tijdens hun afwezigheid aanspraak zouden hebben kunnen maken.

    (12) In de resolutie van de Raad en van de ministers van Werkgelegenheid en Sociaal Beleid van 29 juni 2000, in het kader van de Raad bijeen, betreffende de evenwichtige deelneming van mannen en vrouwen aan het beroeps- en gezinsleven(10), worden de lidstaten aangespoord na te gaan in hoeverre in hun rechtsorde aan mannelijke werknemers een individueel en niet-overdraagbaar recht op vaderschapsverlof kan worden toegekend, waarbij hun rechten met betrekking tot werkgelegenheid onaangetast blijven. In dat verband moet worden beklemtoond dat het de lidstaten toekomt te bepalen of zij dat recht al dan niet toekennen en de voorwaarden vast te stellen, anders dan ontslag en terugkeer naar het werk, die buiten de werkingssfeer van deze richtlijn vallen.

    (13) Artikel 141, lid 4, van het Verdrag biedt de lidstaten de mogelijkheid om maatregelen ten behoeve van het ondervertegenwoordigde geslacht te handhaven of aan te nemen. Gezien de huidige situatie en indachtig Verklaring 28 bij het Verdrag van Amsterdam, moeten de lidstaten in de eerste plaats streven naar verbetering van de situatie van vrouwen in het beroepsleven.

    (14) Het discriminatieverbod mag geen afbreuk doen aan de handhaving of vaststelling van maatregelen die zijn bedoeld om de nadelen die een groep personen van een bepaald geslacht ondervindt, te voorkomen of te compenseren. Deze maatregelen kunnen organisaties van personen van een bepaald geslacht toestaan, mits deze als hoofddoelstelling hebben aan de bijzondere behoeften van deze personen tegemoet te komen en de gelijkheid van vrouwen en mannen te bevorderen.

    (15) Het beginsel van gelijk loon voor mannen en vrouwen is al stevig verankerd in artikel 141 van het Verdrag en Richtlijn 75/117/EEG van de Raad van 10 februari 1975 betreffende het nader tot elkaar brengen van de wetgevingen der lidstaten inzake de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers(11) en wordt consequent bevestigd in de jurisprudentie van het Hof van Justitie. Dit beginsel is een wezenlijk en onontbeerlijk onderdeel van het "acquis communautaire" op het gebied van discriminatie op basis van geslacht.

    (16) Het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat, gelet op het fundamentele karakter van het recht op effectieve rechtsbescherming, werknemers ook na beëindiging van de dienstbetrekking recht hebben op deze bescherming(12).

    (17) Het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat, om effectief te zijn, het beginsel van gelijke behandeling impliceert dat, telkens wanneer dit wordt overtreden, de vergoeding toegekend aan de gediscrimineerde werknemer in verhouding moet staan tot de geleden schade. Het heeft voorts gepreciseerd dat het vooraf bepalen van een maximumbedrag effectieve compensatie kan beletten en dat het niet toekennen van rente ter compensatie van het geleden verlies niet is toegestaan(13).

    (18) Volgens de jurisprudentie van het Hof van Justitie kunnen nationale regels betreffende de termijnen voor de instelling van een rechtsvordering worden aanvaard, mits deze regels niet ongunstiger zijn dan de beroepstermijnen voor soortgelijke nationale vorderingen en zij het in de praktijk niet onmogelijk maken om de aan het Gemeenschapsrecht ontleende rechten uit te oefenen.

    (19) Personen die op grond van geslacht gediscrimineerd zijn, dienen over adequate mogelijkheden voor rechtsbescherming te beschikken. Teneinde een effectiever beschermingsniveau te verschaffen, dienen verenigingen, organisaties en andere rechtspersonen de bevoegdheid te krijgen om, naar gelang hetgeen de lidstaten bepalen, namens of ten behoeve van een slachtoffer, een procedure aanhangig te maken, onverminderd de nationale procedureregels betreffende de vertegenwoordiging en verdediging in rechte.

    (20) De lidstaten dienen de dialoog tussen de sociale partners en, binnen het kader van de nationale praktijk, met de niet-gouvernementele organisaties te bevorderen, teneinde de diverse vormen van discriminatie op grond van geslacht op de werkplek aan te pakken en te bestrijden.

    (21) De lidstaten dienen voor inbreuken op de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties vast te stellen.

    (22) Daar de doelstellingen van deze richtlijn niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel, gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

    (23) Derhalve dient Richtlijn 76/207/EEG te worden gewijzigd,

    HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

    Artikel 1

    Richtlijn 76/207/EEG wordt als volgt gewijzigd:

    1. in artikel 1 wordt het volgende lid ingevoegd:

    "1 bis. De lidstaten houden daadwerkelijk rekening met de doelstelling van gelijkheid van mannen en vrouwen bij de opstelling en uitvoering van wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen, beleidsmaatregelen en activiteiten op de in lid 1 genoemde gebieden.";

    2. artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

    a) aan lid 1 worden de volgende alinea's toegevoegd:

    "Voor de toepassing van de eerste alinea is er:

    a) 'directe discriminatie', wanneer iemand op grond van geslacht ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld;

    b) 'indirecte discriminatie', wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen van een geslacht in vergelijking met personen van het andere geslacht bijzonder benadeelt, tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.

    Intimidatie wordt als een vorm van discriminatie in de zin van de eerste alinea beschouwd als er sprake is van ongewenst gedrag dat verband houdt met het geslacht van een persoon en tot doel of gevolg heeft dat de waardigheid van de persoon wordt aangetast en een bedreigende, vijandige, beledigende, vernederende of kwetsende omgeving wordt gecreëerd. Seksuele intimidatie, zich uitend in ongewenst fysiek, verbaal of non-verbaal gedrag met een seksuele connotatie, is een specifieke vorm van intimidatie.

    Het feit dat een persoon zulk gedrag afwijst of lijdzaam ondergaat, mag niet ten grondslag liggen aan een beslissing die die persoon treft.

    Een opdracht tot het discrimineren van personen op basis van het geslacht wordt beschouwd als discriminatie in de zin van de eerste alinea.";

    b) lid 2 wordt vervangen door:

    "2. De lidstaten kunnen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, inclusief de opleiding die daartoe leidt, bepalen dat een verschil in behandeling dat gebaseerd is op een kenmerk dat verband houdt met het geslacht, geen discriminatie vormt, indien een dergelijk kenmerk wegens de aard van de betrokken specifieke beroepsactiviteiten of de context waarin deze worden uitgevoerd, een wezenlijke en bepalende beroepsvereiste vormt, mits het doel legitiem en het vereiste evenredig aan dat doel is.";

    c) aan lid 3 worden de volgende alinea's toegevoegd:

    "Een vrouw die zwangerschapsverlof heeft, heeft na afloop van haar zwangerschapsverlof het recht om onder voor haar niet minder gunstige voorwaarden en omstandigheden naar haar baan of naar een gelijkwaardige functie terug te keren, en te profiteren van elke verbetering in de arbeidsvoorwaarden waarop zij tijdens haar afwezigheid aanspraak zou hebben kunnen maken.

    Deze richtlijn laat tevens de bepalingen van Richtlijn 96/34/EG van de Raad van 3 juni 1996 betreffende de door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof(14) en van Richtlijn 92/85/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (tiende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG)(15) onverlet. De richtlijn doet evenmin afbreuk aan het recht van lidstaten om een afzonderlijk recht op vaderschapsverlof te erkennen. Lidstaten die een dergelijk recht erkennen, nemen de nodige maatregelen om werkende mannen te beschermen tegen ontslag wegens de uitoefening van dit recht en om ervoor te zorgen dat zij na afloop van dit verlof het recht hebben onder voorwaarden die voor hen niet minder gunstig zijn, naar hun baan of naar een gelijkwaardige functie terug te keren.";

    d) lid 4 wordt vervangen door:

    "4. De lidstaten kunnen, om volledige gelijkheid tussen mannen en vrouwen in de praktijk te waarborgen, maatregelen in de zin van artikel 141, lid 4, van het Verdrag aannemen of handhaven.";

    3. artikel 3 komt als volgt te luiden:

    "Artikel 3

    1. De toepassing van het beginsel van gelijke behandeling houdt in dat er geen directe of indirecte discriminatie op grond van het geslacht plaatsvindt in de publieke of de particuliere sector, met inbegrip van overheidsinstanties, voor wat betreft:

    a) voorwaarden voor toegang tot arbeid in loondienst, of als zelfstandige en tot een beroep, met inbegrip van de selectie- en aanstellingscriteria, ongeacht de tak van activiteit en tot op alle niveaus van de beroepshiërarchie, met inbegrip van bevorderingskansen;

    b) toegang tot alle vormen en alle niveaus van beroepskeuzevoorlichting, beroepsopleiding, voortgezette beroepsopleiding en omscholing, met inbegrip van praktijkervaring;

    c) werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van ontslagvoorwaarden en beloning, zoals bepaald in Richtlijn 75/117/EEG;

    d) lidmaatschap van en betrokkenheid bij een werknemers- of werkgeversorganisatie of enige organisatie waarvan de leden een bepaald beroep uitoefenen, waaronder de voordelen die deze organisaties bieden.

    2. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om er zorg voor te dragen dat:

    a) alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die met het beginsel van gelijke behandeling in strijd zijn, worden afgeschaft;

    b) alle met het beginsel van gelijke behandeling in strijd zijnde bepalingen in individuele of collectieve contracten of overeenkomsten, interne reglementen van ondernemingen en regels waaraan de vrije beroepen en werkgevers- en werknemersorganisaties onderworpen zijn, nietig worden of kunnen worden verklaard of worden gewijzigd.";

    4. de artikelen 4 en 5 worden geschrapt;

    5. artikel 6 wordt vervangen door:

    "Artikel 6

    1. De lidstaten zorgen ervoor dat eenieder die zich door niet-toepassing van het beginsel van gelijke behandeling benadeeld acht, toegang krijgt tot gerechtelijke en/of administratieve procedures, en wanneer zij zulks passend achten, ook tot bemiddelingsprocedures, voor de naleving van de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen, zelfs na beëindiging van de verhouding waarin deze persoon zou zijn gediscrimineerd.

    2. De lidstaten nemen in hun interne rechtsorde de nodige maatregelen op om te zorgen voor een reële en effectieve compensatie of reparatie, naargelang de lidstaten bepalen, van de schade geleden door een persoon als gevolg van discriminatie in strijd met artikel 3, op een wijze die afschrikkend is en evenredig aan de geleden schade.

    3. De lidstaten zorgen ervoor dat verenigingen, organisaties of andere rechtspersonen, die er, overeenkomstig de in de nationale wetgeving vastgestelde criteria, een rechtmatig belang bij hebben dat deze richtlijn wordt nageleefd, namens of ter ondersteuning van de klager of klaagster met zijn, respectievelijk haar toestemming met het oog op de naleving van de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen gerechtelijke en/of administratieve procedures kunnen aanspannen.

    4. De leden 1 en 3 laten de nationale regels betreffende de termijnen voor de instelling van een rechtsvordering aangaande het beginsel van gelijke behandeling onverlet.";

    6. artikel 7 wordt vervangen door:

    "Artikel 7

    De lidstaten nemen in hun nationale wetgeving de nodige maatregelen op ter bescherming van werknemers tegen ontslag of enige andere nadelige behandeling waarmee de werkgever reageert op een klacht binnen de onderneming of op een procedure gericht op het doen naleven van het beginsel van gelijke behandeling.";

    7. de volgende artikelen worden ingevoegd:

    "Artikel 8 bis

    1. De lidstaten wijzen een orgaan of organen aan voor de bevordering van gelijke behandeling van alle personen, zonder discriminatie op grond van het geslacht. Deze organen kunnen deel uitmaken van instanties die op nationaal vlak zijn belast met de verdediging van de mensenrechten of de bescherming van de rechten van het individu.

    2. De lidstaten zorgen ervoor dat die organen onder meer bevoegd zijn om:

    a) onverminderd het recht van slachtoffers en van de in artikel 6, lid 3, bedoelde verenigingen, organisaties of andere rechtspersonen, onafhankelijke bijstand te verlenen aan slachtoffers van discriminatie bij de afwikkeling van hun klachten betreffende discriminatie;

    b) onafhankelijke onderzoeken over discriminatie te verrichten;

    c) onafhankelijke verslagen te publiceren en aanbevelingen te doen over elk onderwerp dat met dergelijke discriminatie verband houdt.

    Artikel 8 ter

    1. Overeenkomstig hun nationale tradities en praktijken nemen de lidstaten passende maatregelen om te bevorderen dat sociale partners via sociale dialoog gelijke behandeling aanmoedigen, onder meer door toe te zien op de praktijk op het werk, door collectieve overeenkomsten, gedragscodes en door onderzoek en uitwisseling van ervaringen en goede praktijken.

    2. Voorzover zulks aansluit bij de nationale tradities en praktijken, moedigen de lidstaten sociale partners aan om, onverminderd hun autonomie, de gelijkheid van mannen en vrouwen te bevorderen en om op het gepaste niveau overeenkomsten te sluiten die anti-discriminatieregels behelzen op de in artikel 1 bedoelde gebieden die binnen het kader van de collectieve onderhandelingen vallen. Deze overeenkomsten moeten de minimumeisen gesteld in de onderhavige richtlijn en de nationale uitvoeringsmaatregelen eerbiedigen.

    Artikel 8 quater

    De lidstaten bevorderen de dialoog met aangewezen niet-gouvernementele organisaties die overeenkomstig de nationale wetgeving en praktijk een rechtmatig belang hebben bij te dragen tot de bestrijding van discriminatie op grond van het geslacht met het oog op het bevorderen van het beginsel van gelijke behandeling.

    Artikel 8 quinquies

    De lidstaten stellen vast welke sancties gelden voor overtredingen van de ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen en nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat deze sancties worden toegepast.

    De sancties, die ook het betalen van schadevergoeding aan het slachtoffer kunnen omvatten, moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk ...(16) in kennis van die bepalingen en stellen haar zo spoedig mogelijk in kennis van eventuele latere wijzigingen daarop.

    Artikel 8 sexies

    1. De lidstaten mogen bepalingen vaststellen of handhaven die voor de bescherming van het beginsel van gelijke behandeling gunstiger zijn dan die van deze richtlijn.

    2. De uitvoering van deze richtlijn vormt onder geen beding een reden voor de verlaging van het in de lidstaten reeds bestaande niveau van bescherming tegen discriminatie op de door de richtlijn bestreken terreinen.".

    Artikel 2

    1. De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk ...(17) aan deze richtlijn te voldoen of zorgen er uiterlijk op die datum voor dat de sociale partners bij overeenkomst de vereiste bepalingen invoeren. De lidstaten nemen alle noodzakelijke maatregelen om te allen tijde de door deze richtlijn voorgeschreven resultaten te kunnen waarborgen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

    Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar de onderhavige richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor deze verwijzing, worden vastgesteld door de lidstaten.

    2. Binnen drie jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn verstrekken de lidstaten de Commissie alle dienstige gegevens om haar in staat te stellen het Europees Parlement en de Raad een verslag over de toepassing van deze richtlijn voor te leggen.

    3. Onverminderd lid 2 delen de lidstaten de Commissie om de vijf jaar de tekst mee van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van elke krachtens artikel 141, lid 4, van het Verdrag genomen maatregel. Aan de hand van deze informatie publiceert de Commissie om de vijf jaar een verslag met een vergelijkende beoordeling van die maatregelen.

    Artikel 3

    Deze richtlijn treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.

    Artikel 4

    Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

    Gedaan te ...

    Voor het Europees Parlement

    De voorzitster

    Voor de Raad

    De voorzitter

    (1) PB C 337 E van 28.11.2000, blz. 204.

    (2) PB C 123 van 25.4.2001, blz. 81.

    (3) Advies van het Europees Parlement van 31 mei 2001 (nog niet verschenen in het Publicatieblad), gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 23 juli 2001 en besluit van het Europees Parlement van ... (nog niet verschenen in het Publicatieblad).

    (4) PB L 39 van 14.2.1976, blz. 40.

    (5) PB L 180 van 19.7.2000, blz. 22.

    (6) PB L 303 van 2.12.2000, blz. 16.

    (7) Zaak C-394/96, Brown, Jurisprudentie 1998, blz. I-4185 en zaak C-342/93, Gillepsie, Jurisprudentie 1996, blz. I-475.

    (8) Zaak C-222-84, Johnston, Jurisprudentie 1986, blz. I-1651, zaak C-273/97, Sirdar, Jurisprudentie 1999, blz. I-7403 en zaak C-285/98, Kreil, Jurisprudentie 2000, blz. I-69.

    (9) PB L 348 van 28.11.1992, blz. 1.

    (10) PB C 218 van 31.7.2000, blz. 5.

    (11) PB L 45 van 19.2.1975, blz. 19.

    (12) Zaak C-185/97, Coote, Jurisprudentie 1998, blz. I-5199.

    (13) Zaak C-180/95, Draehmpaehl, Jurisprudentie 1997, blz. I-2195 en zaak C-271/91, Marshall, Jurisprudentie 1993, blz. I-4367.

    (14) PB L 145 van 19.6.1996, blz. 4.

    (15) PB L 348 van 28.11.1992, blz. 1.

    (16) Drie jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn.

    (17) Drie jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn.

    MOTIVERING VAN DE RAAD

    I. INLEIDING

    1. Op 12 juli 2000 heeft de Commissie bij de Raad een voorstel ingediend (rechtsgrond artikel 141 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap) voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 76/207/EEG van de Raad betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen, en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden.

    2. Overeenkomstig artikel 251 van het Verdrag heeft het Europees Parlement op 31 mei 2001 in eerste lezing advies uitgebracht.

    Het Economisch en Sociaal Comité heeft op 5 december 2000 advies uitgebracht.

    3. De Commissie heeft bij brief d.d. 8 juni 2001 een gewijzigd voorstel bij de Raad ingediend waarin bepaalde amendementen van het Europees Parlement zijn verwerkt.

    4. Op 11 juni 2001 heeft de Raad een eenparig politiek akkoord bereikt over een ontwerp van gemeenschappelijk standpunt.

    5. Overeenkomstig artikel 250 van het EG-Verdrag heeft de Raad op 23 juli 2001 een gemeenschappelijk standpunt vastgesteld.

    II. DOELSTELLING

    Dit voorstel strekt ertoe de bepalingen van de 25 jaar oude bestaande tekst te actualiseren.

    III. ANALYSE VAN HET GEMEENSCHAPPELIJK STANDPUNT

    1. ALGEMENE OPMERKINGEN

    In haar oorspronkelijk voorstel wenste de Commissie rekening te houden met de grote hoeveelheid rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, die met circa 40 arresten is uitgebreid sinds de inwerkingtreding van Richtlijn 76/207/EEG, en met de in het Verdrag aangebrachte wijzigingen met betrekking tot de gelijke behandeling van mannen en vrouwen.

    Bij de bespreking van het oorspronkelijke Commissievoorstel heeft de Raad ook rekening gehouden met de twee richtlijnen die hij in juni en november 2000 heeft aangenomen op basis van artikel 13 van het Verdrag betreffende non-discriminatie (Richtlijnen 2000/43/EG en 2000/78/EG). De Raad heeft dan ook verheugd geconstateerd dat het Europees Parlement een aantal amendementen in die zin heeft ingediend, die door de Commissie in haar gewijzigd voorstel zijn opgenomen.

    De Raad heeft herhaaldelijk de wens gekoesterd over een samenhangend geheel van regelgeving te beschikken om alle in artikel 13 van het Verdrag bedoelde vormen van discriminatie te bestrijden en het beginsel van gelijke behandeling krachtens artikel 141 van het Verdrag te bevorderen.

    2. AMENDEMENTEN VAN HET EUROPEES PARLEMENT

    Het Europees Parlement heeft 46 amendementen aangenomen.

    2.1. Amendementen van het Europees Parlement die door de Commissie niet werden overgenomen

    De Commissie heeft in haar gewijzigd voorstel acht van de amendementen van het Parlement niet overgenomen. Het gaat om de amendementen nrs. 4, 16, 23, 27, 36, 44, 45 en 48.

    2.2. Amendementen van het Europees Parlement die door de Commissie werden overgenomen

    De Commissie heeft in haar gewijzigd voorstel 18 amendementen van het Europees Parlement integraal overgenomen. Het gaat om de amendementen nrs. 12, 13, 14, 18, 20, 22, 24, 26, 29, 31, 32, 34, 35, 38, 41, 47, 58 en 66.

    Bovendien heeft de Commissie 20 amendementen hetzij gedeeltelijk, hetzij naar de geest overgenomen. Het gaat om de amendementen nrs. 2, 3, 5, 7, 8, 10, 11, 15, 17, 19, 30, 33, 37, 39, 40, 59, 65, 67, 68 en 70.

    2.3. Amendementen die door de Commissie niet werden overgenomen en die door de Raad in zijn gemeenschappelijk standpunt werden verwerkt

    De Raad heeft amendement nr. 7, dat verwijst naar vergelijkbare gevallen, gedeeltelijk overgenomen; hij heeft tevens amendement nr. 45 overgenomen, dat voorziet in een latere datum van inwerkingtreding dan die waarin de Commissie voorziet: 1 januari 2002.

    3. WIJZIGINGEN DIE DOOR DE RAAD AAN HET GEWIJZIGD VOORSTEL VAN DE COMMISSIE ZIJN AANGEBRACHT

    (Tenzij anders is vermeld, wordt verwezen naar de nummering van de overwegingen en de paragrafen van het gemeenschappelijk standpunt.)

    De Raad heeft 18 van de 38 door de Commissie geheel of gedeeltelijk in haar gewijzigd voorstel verwerkte amendementen volledig overgenomen, zo niet naar de letter, dan toch naar de geest. Het gaat om de amendementen nrs. 2, 3, 5, 8, 10, 11, 13, 15, 20, 29, 30, 37, 38, 40, 47, 59, 67 en 70.

    De Raad achtte het daarentegen niet opportuun de amendementen nrs. 12, 14, 17, 18, 19, 22, 24, 26, 31, 33, 34, 35, 39, 58, 65, 66 en 68, zijnde 17 amendementen, over te nemen, om de hierna uiteengezette redenen.

    3.1. Overweging 9: rechtsbescherming (amendement nr. 12)

    De Raad heeft de verwijzing naar de rechtspraak van het Hof van Justitie behouden, met vermelding van het bedoelde arrest in een voetnoot, maar achtte het niet opportuun de details van het arrest in de overweging op te nemen. Artikel 7 voorziet trouwens reeds in de bescherming van personen tegen represailles van de werkgever (ontslag of andere maatregelen), zoals dat ook het geval is in de Richtlijnen 2000/43/EG en 2000/78/EG.

    3.2. Overweging 11 (nummering van de Commissie) en artikel 8 ter: verplichting voor de werkgevers (amendementen nrs. 14 en 66)

    De Raad, die er de voorkeur aan geeft de sociale dialoog en de autonomie van de sociale partners te beklemtonen, wilde niet de werkgevers belasten met de taak om de gelijkheid van mannen en vrouwen op het werk te bevorderen, met name door jaarlijkse gelijkheidsrapporten op te stellen. Bovendien zou die verplichting zeer zwaar kunnen wegen voor de kleine en middelgrote ondernemingen, wat trouwens de doeltreffendheid van de maatregel zou schaden. In bijkomende orde wil de Raad beklemtonen dat hij in zijn gemeenschappelijk standpunt een bepaling betreffende de sociale dialoog heeft opgenomen, welke verschilt van die betreffende de dialoog met de NGO's, zulks in tegenstelling tot de Commissie, die in haar gewijzigd voorstel een mengeling lijkt te maken van de twee soorten dialoog.

    3.3. Artikel 1: arbeidsrelatie (amendement nr. 17)

    De Raad achtte het niet opportuun artikel 1 van de bestaande richtlijn te wijzigen, met name door de invoeging van een verwijzing naar "het juridische kader waarin een persoon tewerk is gesteld of een beroepsactiviteit uitoefent", zulks om het parallellisme met Richtlijn 2000/78/EG te waarborgen.

    3.4. Artikel 1, lid 2: bepalingen betreffende de sociale zekerheid (amendement nr. 18)

    De Raad wilde de verwijzing naar de sociale zekerheid niet schrappen, noch door artikel 1, lid 2, van de bestaande richtlijn te schrappen, noch door de verwijzing in artikel 1, lid 1, weg te laten.

    3.5. Artikel 1, lid 1 bis (nummering van de Commissie): mainstreaming (amendement nr. 19)

    De Raad heeft de verplichting overgenomen die aan de lidstaten wordt opgelegd om het mainstreaming-beginsel toe te passen op het ogenblik van de aanneming en de uitvoering van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen, bepalingen betreffende het beleid, enz., door actief rekening te houden met de doelstelling van gelijkheid van vrouwen en mannen, met een redactie die lichtjes afwijkt van die welke door respectievelijk het Parlement en de Commissie werden voorgesteld.

    3.6. Overweging 4 bis en artikel 1 ter: systeem van vertrouwenspersonen (amendementen nrs. 58 en 22) (nummering van de Commissie)

    De Raad heeft de bepaling waarbij een systeem van vertrouwenspersonen op de werkplek wordt ingesteld of andere maatregelen worden genomen om seksuele intimidatie op de werkplek te voorkomen, niet overgenomen, omdat hij van oordeel is dat het om een veel te gedetailleerde regeling gaat, die veeleer tot de werkgevers dan tot de lidstaten of zelfs de sociale partners is gericht. Ook in dit geval heeft de Raad het parallellisme met de Richtlijnen 2000/43/EG en 2000/78/EG willen waarborgen. Aangezien seksuele intimidatie een vorm van intimidatie is, veeleer dan een totaal apart fenomeen, vond de Raad het niet opportuun om deze specifieke regeling in te stellen.

    3.7. Artikel 2, lid 4: uitsluiting van een geslacht bij de toegang tot bepaalde beroepsactiviteiten (amendement nr. 24)

    De Raad heeft het gedeelte van amendement nr. 24 waarin is bepaald dat elke uitsluiting of beperking van een geslacht bij de toegang tot eender welke beroepsactiviteit een discriminatie vormt, niet overgenomen, omdat dit gedeelte in strijd is met de rest van de bepaling, die erin voorziet dat bepaalde eigenschappen die verband houden met het geslacht een verschil in behandeling kunnen rechtvaardigen. Voorts moet worden opgemerkt dat deze bepaling identiek is aan de bepalingen in de Richtlijnen 2000/43/EG en 2000/78/EG en dat de Raad er wil voor zorgen dat voor de identieke bepalingen in de drie teksten dezelfde redactie wordt aangenomen.

    3.8. Artikel 2, lid 4: verwijzing naar de maatregelen bedoeld in artikel 141, lid 4, van het Verdrag (amendement nr. 26)

    De Raad heeft in het dispositief een bepaling overgenomen betreffende de maatregelen bedoeld in artikel 141, lid 4, van het Verdrag. Bovendien voorziet de Raad er in artikel 2 in dat om de vijf jaar verslag moet worden uitgebracht, omdat het verplicht uitbrengen van een verslag om de twee jaar, zoals in het gewijzigde Commissievoorstel wordt bepaald, bij een aantal lidstaten voor logistieke problemen zou zorgen.

    3.9. Artikel 3, lid 2: verwijzing naar de bepalingen van artikel 141, lid 4, van het Verdrag (amendement nr. 31)

    De Raad heeft dit amendement van het Parlement zoals het in het gewijzigde Commissievoorstel is verwerkt, gedeeltelijk overgenomen, omdat hij het niet nuttig achtte de zinsnede "onverminderd het bepaalde in artikel 141, lid 4, van het Verdrag" over te nemen, aangezien het in het gemeenschappelijk standpunt van de Raad voorgestelde artikel 2, lid 4, reeds verwijst naar de mogelijkheid waarover de lidstaten beschikken om de bedoelde maatregelen aan te nemen of te handhaven.

    3.10. Artikel 3, lid 2: gelijke behandeling van mannen en vrouwen (amendement nr. 33)

    Aangezien de richtlijn in haar geheel betrekking heeft op de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen, achtte de Raad het niet nuttig om te herhalen dat het besproken beginsel van gelijke behandeling betrekking heeft op de gelijke behandeling van mannen en vrouwen. De Richtlijnen 2000/43/EG en 2000/78/EG verwijzen ook naar het beginsel van gelijke behandeling zonder te preciseren welke groepen worden vergeleken.

    3.11. Artikelen 4 en 5 van Richtlijn 76/207/EG: nietigheid van bepalingen die strijdig zijn met het beginsel van gelijke behandeling (amendementen nrs. 34 en 35)

    Aangezien de Raad de artikelen 3, 4 en 5 in één tekst heeft gegroepeerd en de artikelen 4 en 5 van de bestaande richtlijn heeft geschrapt, konden de amendementen nrs. 34 en 35 niet worden overgenomen in het gemeenschappelijk standpunt van de Raad.

    3.12. Artikel 8 bis: taken van de organen voor de bevordering van gelijke behandeling (amendementen nrs. 39 en 68)

    De Raad is van oordeel dat de bevordering van het beginsel van gelijke behandeling zonder onderscheid naar geslacht, wat de belangrijkste taak van de organen voor de bevordering van de gelijke behandeling moet zijn, een ambitieuzer formulering is dan die welke wordt voorgesteld door het Parlement, dat over de toepassing van het beginsel spreekt, of door de Commissie, die het ook over de toepassing heeft.

    Bovendien wil de Raad de bevoegdheden van deze organen niet beperken tot de gebieden die onder deze richtlijn en Richtlijnen 75/117/EEG, 79/7/EEG, 86/378/EEG, 92/85/EG, 96/34/EG en 97/80/EG vallen, omdat de Raad niet wil uitsluiten dat nieuwe wet- en regelgeving betreffende de gelijke behandeling wordt aangenomen, met name op basis van artikel 13 van het Verdrag. De Raad wenste tevens dezelfde redactie als Richtlijn 2000/43/EG te gebruiken met het oog op de samenhang tussen de verschillende teksten, zoals hierboven reeds is aangehaald. Dit streven naar parallellisme geldt tevens voor de voorgestelde wijziging van artikel 8 bis, lid 2, dat bepaalt dat voornoemde organen klachten van groepen personen of organisaties kunnen ontvangen en onderzoeken; de Raad achtte het immers noch in het geval van Richtlijn 2000/43/EG, noch voor de besproken richtlijn wenselijk om deze organen een rechtsprekende of nagenoeg rechtsprekende bevoegdheid toe te kennen. Deze organen kunnen daarentegen wel de slachtoffers van discriminatie helpen om een procedure op grond van discriminatie in te stellen.

    Aangezien tot slot het begrip "groepen personen" in de meeste lidstaten geen rechtsbegrip is, werd het in het kader van deze richtlijn weggelaten, net zoals bij de Richtlijnen 2000/43/EG en 2000/78/EG.

    3.13. Artikel 8 quater: sancties (amendement nr. 65)

    Volgens de Raad was het voldoende te bepalen dat de lidstaten "alle maatregelen [treffen] die nodig zijn om de daadwerkelijke toepassing van deze sancties te verzekeren", want hij kan zich niet voorstellen dat de lidstaten maatregelen zouden nemen om de sancties niet doeltreffend toe te passen.

    4. CONCLUSIES

    De Raad is van oordeel dat de respectieve standpunten van het Europees Parlement en de Raad in werkelijkheid niet ver uit elkaar liggen en hij hoopt dat de instellingen de opdracht zullen kunnen vervullen die hun door de Europese Raad van Stockholm van 23 en 24 maart 2001 is gegeven, namelijk om tegen het eind van het jaar 2001 de actualisering van Richtlijn 76/207/EEG te voltooien.

    Top