Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52001AE1312

    Advies van het Economisch en Sociaal Comité over het "Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de energieprestaties van gebouwen"

    PB C 36 van 8.2.2002, p. 20–26 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT, FI, SV)

    52001AE1312

    Advies van het Economisch en Sociaal Comité over het "Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de energieprestaties van gebouwen"

    Publicatieblad Nr. C 036 van 08/02/2002 blz. 0020 - 0026


    Advies van het Economisch en Sociaal Comité over het "Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de energieprestaties van gebouwen"

    (2002/C 36/04)

    Op 6 juni 2001 heeft de Raad besloten het Economisch en Sociaal Comité conform artikel 175 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap te raadplegen over het voornoemde voorstel.

    De afdeling "Vervoer, energie, infrastructuur, informatiemaatschappij", die was belast met de voorbereidende werkzaamheden, heeft haar advies op 25 september 2001 goedgekeurd; rapporteur was de heer Levaux.

    Het Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 17 en 18 oktober 2001 gehouden 385e zitting (vergadering van 17 oktober) het volgende advies uitgebracht, dat met 133 stemmen vóór, bij 2 onthoudingen, is goedgekeurd.

    1. Het Commissievoorstel

    1.1. Het voornaamste doel van deze ontwerp-richtlijn is het scheppen van een gemeenschappelijk kader waarbinnen de energieprestaties van gebouwen in de Europese Unie kunnen worden verbeterd. De ontwerp-richtlijn noemt de categorieën van gebouwen (woon- en tertiaire sector) waarvoor de nieuwe regelgeving moet gaan gelden, alsook de gebouwen die hiervan worden uitgezonderd (zoals bedrijfsgebouwen).

    1.2. In de ontwerp-richtlijn wordt aangegeven aan welke eisen de gemeenschappelijke berekeningsmethode voor energieprestaties van gebouwen moet voldoen.

    1.3. Op grond van de ontwerp-richtlijn zijn de lidstaten verplicht om minimumnormen toe te passen voor energieprestaties van nieuwe gebouwen.

    1.4. Bij nieuwe gebouwen met een totale oppervlakte van meer dan 1000 m2 moeten lidstaten ervoor zorgen dat een haalbaarheidsstudie wordt uitgevoerd m.b.t. gedecentraliseerde systemen voor energievoorziening die gebruik maken van hernieuwbare energiebronnen, stadsverwarming enz.

    1.5. De lidstaten nemen de noodzakelijke maatregelen om te waarborgen dat de energieprestaties van te renoveren bestaande gebouwen met een totale oppervlakte van meer dan 1000 m2 worden verbeterd en aan de minimumnormen voldoen. Dit geldt voor alle gevallen waarin de totale kosten van renovatie hoger zijn dan 25 % van de bestaande verzekerde waarde van het gebouw.

    1.6. De ontwerp-richtlijn voorziet bij transacties - koop of huur - in beschikbaarstelling van een energieprestatiecertificaat dat niet ouder is dan vijf jaar. Voor openbare gebouwen geldt dat het betreffende certificaat - dat elke vijf jaar moet worden vernieuwd - op een zichtbare plaats moet worden aangebracht.

    1.7. De ontwerp-richtlijn voorziet tevens in specifieke eisen ten aanzien van regelmatige keuring van verwarmingsketels (met een nominaal vermogen van meer dan 10 kW) en airconditioningsystemen (met een nominaal koelvermogen van meer dan 12 kW).

    1.8. De certificering van gebouwen en de keuring van verwarmings- en airconditioningsystemen worden uitgevoerd door gekwalificeerd en onafhankelijk personeel.

    2. Relevante richtsnoeren en aanbevelingen uit eerdere adviezen

    2.1. Het Comité heeft op dit terrein al een aantal adviezen uitgebracht. Om de continuïteit van de ESC-standpunten te benadrukken en deze te onderbouwen, worden in het navolgende enkele hoofdpunten uit vier recente adviezen gerecapituleerd.

    2.1.1. Om de risico's voor de continuïteit van de energievoorziening en andere risico's te verminderen, is een zo veelzijdig en evenwichtig mogelijk gebruik van verschillende soorten en vormen van energie van primair belang.

    2.1.2. Bouwnormen zijn een belangrijk sturingsinstrument voor energiebesparingen in gebouwen. Gemeenschappelijke bouwnormen voor de EU zijn vanwege de verschillen in klimaat- en andere omstandigheden echter uitgesloten(1).

    2.1.3. Het Comité is van mening dat geen in de praktijk bindende streefcijfers voor elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen mogen worden opgelegd, omdat dit haaks zou kunnen staan op de subsidiariteit die als uitgangspunt dient voor de maatregelen ter verwezenlijking van de Kyoto-doelstellingen(2).

    2.1.4. Bij voorschriften voor gebouwen moet duidelijk onderscheid worden gemaakt tussen bestaande en nieuwe gebouwen, waarbij in deze laatste categorie gesubsidieerde gebouwen weer dienen te worden onderscheiden van particuliere gebouwen. In het geval van bestaande gebouwen moet worden aangegeven welke voorwaarden gelden voor de renovatie hiervan in oude stadscentra(3).

    2.1.5. Voor gebouwen geldt dat zowel bij de koop als bij de huur van nieuwe of bestaande gebouwen alle nodige informatie moet worden verschaft. Er dient meer toezicht te worden uitgeoefend op de in alle landen geldende bouwvoorschriften en regels voor (isolatie-) materialen(4).

    2.1.6. Installaties in de industrie, in gebouwen en in het vervoer moeten beter onderhouden worden, zodat zij efficiënt blijven werken en hun uitstoot beperkt blijft. Er moeten fiscale voordelen komen voor investeerders die energiezuinige maatregelen nemen.

    3. Algemene opmerkingen

    3.1. Het Commissievoorstel moet worden beoordeeld in het licht van het algehele communautaire energiebeleid. Het gaat daarbij met name om de noodzaak om energie te besparen, aangezien:

    - het slechts in beperkte mate mogelijk is invloed uit te oefenen op het aanbod van ingevoerde energie;

    - de EU in hoge mate - momenteel naar schatting voor 50 % - is aangewezen op ingevoerde energie;

    - als gevolg van de uitbreiding van de Unie deze afhankelijkheid nog groter zal worden - naar schatting 70 % in 2030 - wanneer de kerncentrales niet worden vernieuwd;

    - de in Kyoto aangegane verplichtingen moeten worden nageleefd;

    - gebouwen in het totale energieverbruik een belangrijk aandeel hebben(5).

    4. Bijzondere opmerkingen

    4.1. Minimumnormen

    4.1.1. Volgens de ontwerp-richtlijn moeten nieuwe gebouwen voldoen aan minimumnormen op het gebied van energieprestaties. Noch uit de richtlijn zelf, noch uit de bijlagen daarvan blijkt of deze minimumnormen op communautair of op nationaal niveau moeten worden vastgesteld.

    4.1.2. Het Comité staat positief tegenover het subsidiariteitsbeginsel en pleit ervoor dat elke lidstaat al naargelang zijn geografische en klimaatomstandigheden zijn eigen minimumnormen vaststelt. Wel is het van mening dat de doelstellingen en verplichtingen van Kyoto nauwkeuriger in de richtlijn moeten worden omschreven teneinde de lidstaten ertoe aan te sporen binnen onderling af te stemmen redelijke termijnen aanvaardbare minimumnormen vast te stellen.

    4.1.3. Het Comité is tevens van mening dat het met het oog op de uitbreiding wenselijk is om met elke kandidaat-lidstaat overeen te komen welke doelstellingen moeten worden gerealiseerd en binnen welke termijn. Om de doelstellingen binnen de gestelde termijn te bereiken, moet de kandidaat-lidstaten ondersteuning worden geboden in de vorm van voorlichting van het publiek.

    4.1.4. Het Comité stelt vast dat in de ontwerp-richtlijn bij het vaststellen van minimumnormen door elke lidstaat uitsluitend wordt uitgegaan van energieaspecten. Het Comité geeft de Commissie in overweging te onderzoeken of een meer globale visie waarin ook rekening wordt gehouden met andere aspecten - zoals geluidsisolatie - die bij de bouw of renovatie van gebouwen een rol spelen, geen voordelen zou bieden, zowel in economisch opzicht als wat betreft het gevoel van welbehagen van de gebruiker(6).

    4.2. Gebouwen die niet onder de werkingssfeer vallen

    4.2.1. De ontwerp-richtlijn biedt lidstaten de mogelijkheid om historische gebouwen, tijdelijke gebouwen, industriepanden, werkplaatsen en woongebouwen die regelmatig als zodanig worden gebruikt - zoals vakantiewoningen - van de werkingssfeer uit te sluiten.

    4.2.2. Het Comité stemt in met deze uitsluitingen, maar zou graag zien dat hieraan voor agrarische doeleinden gebruikte gebouwen worden toegevoegd. Het Comité vraagt zich echter af of deze uitsluitingen wel relevant zijn. Ook plaats het Comité vraagtekens bij de gegeven definities, aangezien deze een te ruime interpretatie toelaten waardoor de richtlijn in sommige gevallen niet in alle lidstaten op dezelfde wijze ten uitvoer zou worden gelegd.

    4.3. Nieuwe en bestaande gebouwen

    4.3.1. In de ontwerp-richtlijn wordt voor het vaststellen van minimumnormen voor energieprestaties onderscheid gemaakt tussen nieuwe en bestaande gebouwen. Het Comité zou graag zien dat deze minimumnormen specifiek voor nieuwe of voor bestaande gebouwen gelden, waarbij rekening wordt gehouden met de staat van het gebouw en de beschikbaarheid van bruikbare technieken voor het verbeteren van de energieprestaties.

    4.3.2. Er wordt onderscheid gemaakt tussen woongebouwen en openbare gebouwen. Ook verdient het volgens het Comité aanbeveling om duidelijk onderscheid te maken tussen één- en meergezinswoningen.

    4.4. Aard van de drempelwaarden

    4.4.1. De ontwerp-richtlijn voorziet in drempelwaarden die worden uitgedrukt in m2. Het Comité is van mening dat oppervlakte niet altijd een geschikt criterium is voor het verbeteren van de energieprestaties van gebouwen.

    4.4.2. Ten aanzien van verwarming en airconditioning - factoren die bepalend zijn voor de energiebalans - geldt dat de prestaties samenhangen met de inhoud van de ruimte. Deze wordt bepaald door twee grootheden: de hoogte en de oppervlakte van de verdiepingen.

    4.4.3. Voor woongebouwen geldt dat de afstand tussen vloer en plafond doorgaans ongeveer 2,50 m bedraagt. Op basis van deze vuistregel kunnen voor woongebouwen drempelwaarden worden gehanteerd die worden uitgedrukt in m2.

    4.4.4. Bij de vaststelling van drempelwaarden van openbare gebouwen als omschreven in artikel 2 van de ontwerp-richtlijn welke bestaan uit verdiepingen met verschillende hoogte, kan derhalve beter worden uitgegaan van de inhoud van de gebouwen.

    4.5. Een oppervlakte van 1000 m2 als drempelwaarde

    4.5.1. De ontwerp-richtlijn gaat uit van slechts twee drempelwaarden van 1000 m2, één voor nieuwe gebouwen en één voor bestaande gebouwen (artikelen 4 en 5).

    4.5.2. De drempelwaarde van 1000 m2 voor nieuwe gebouwen houdt in dat er, alvorens er een bouwvergunning wordt verleend, onderzoek moet worden gedaan naar de technische, milieutechnologische en economische haalbaarheid van het installeren van een gedecentraliseerd systeem voor energievoorziening dat gebruik maakt van hernieuwbare energiebronnen, WKK, stadsverwarming of - onder bepaalde omstandigheden - warmtepompen.

    4.5.2.1. Het Comité is van opvatting dat deze verplichting goed toepasbaar is voor openbare gebouwen als omschreven in artikel 2 van de ontwerp-richtlijn; om tegemoet te komen aan het gestelde in bovenstaande par. 4.4.4, kan namelijk een drempelwaarde van 2500 m3 worden gehanteerd.

    4.5.2.2. Het Comité is het ermee eens dat bij een drempelwaarde van 1000 m2 deze verplichting niet geldt voor eengezinswoningen.

    4.5.2.3. Voor meergezinswoningen moet de drempelwaarde zijns inziens worden verhoogd tot 2500 m2, zodat onder deze regeling uitsluitend appartementencomplexen vallen waarvoor de meerkosten binnen aanvaardbare grenzen blijven.

    4.5.2.4. Anderzijds meent het Comité dat indien bij de aanleg van een nieuw gebouw de in de ontwerp-richtlijn voorgestelde doelstellingen niet kunnen worden gerealiseerd, de projecten moeten voorzien in de mogelijkheid om deze doelstellingen bij ingrijpende renovatiewerkzaamheden alsnog probleemloos uit te voeren.

    4.5.3. Ten aanzien van renovatiewerkzaamheden aan bestaande gebouwen voorziet de ontwerp-richtlijn in een drempelwaarde van 1000 m2. Wordt deze drempelwaarde overschreden, dan moeten maatregelen worden genomen om te voldoen aan de minimumnormen inzake energieprestaties.

    4.5.3.1. Zoals aangegeven, pleit het Comité ervoor dat de betreffende verplichting geldt voor:

    - openbare gebouwen als omschreven in artikel 2, met een drempelwaarde van 2500 m3;

    - meergezinswoningen, met een drempelwaarde die wordt verhoogd tot 2500 m2.

    4.5.3.2. Het Comité is zich ervan bewust dat het in artikel 5 beschreven beginsel van toepassing is in alle gevallen waarin de totale kosten van de renovatie meer dan 25 % van de "bestaande verzekerde waarde" van het gebouw bedragen. Bij het vaststellen van de "bestaande verzekerde waarde" hanteren de lidstaten echter niet dezelfde criteria (bij openbare gebouwen lopen de benaderingen uiteen omdat de criteria voor het vaststellen van de waarde niet vergelijkbaar zijn).

    4.6. Energieprestatiecertificaten (-keurmerken)

    4.6.1. Het Comité is van mening dat het woord "certificaat" impliceert dat er sprake is van verplichte keuring of van een erkenning dat aan de normen is voldaan. Het Comité zou graag zien dat het woord "certificaat" wordt vervangen door "keurmerk", zodat meer recht wordt gedaan aan de bedoeling van de Commissie. Het woord "keurmerk" maakt het mogelijk om de energieprestaties uit te drukken in een schaalverdeling.

    4.6.2. In artikel 6, lid 1, van de ontwerp-richtlijn wordt voorgesteld om bij de bouw, de verkoop of de verhuur van een gebouw aan koper of huurder een energieprestatiecertificaat (-keurmerk) ter beschikking te stellen dat niet ouder is dan vijf jaar.

    4.6.3. Het Comité is van mening dat bij oplevering van nieuwe gebouwen gemakkelijk aan deze verplichting - die voor de koper of de huurder een waarborg vormt - kan worden voldaan. De bij voltooiing van de bouwwerkzaamheden op te stellen verklaring inzake conformiteit en naleving van de minimumnormen maakt het namelijk mogelijk om zonder verdere formaliteiten een energieprestatiekeurmerk af te geven.

    4.6.4. Het Comité vindt de termijn van vijf jaar voor nieuwe gebouwen te kort en stelt voor deze termijn te verlengen tot tien of vijftien jaar. Slechts wanneer een gebouw wordt gerenoveerd, kan bij afloop van deze termijn het certificaat (keurmerk) worden herzien.

    4.6.5. Voor bestaande gebouwen moet gelden dat wanneer uit het energieprestatiecertificaat (-keurmerk) blijkt dat het bewuste gebouw aan de minimumnormen voldoet, de geldigheidsduur van het certificaat eveneens wordt verlengd tot tien of vijftien jaar. Herziening van het certificaat (keurmerk) is slechts vereist wanneer de normen worden gewijzigd. Volgens de ontwerp-richtlijn moet de beschikbaarstelling van een energiecertificaat (-keurmerk) alleen verplicht worden gesteld bij verkoop of verhuur. Bij een andere transactie dan verkoop of verhuur bestaat geen verplichting tot het beschikbaar stellen van een dergelijk certificaat (keurmerk). Het Comité meent dat binnen een overgangsperiode van ongeveer vijftien jaar de beschikbaarstelling van certificaten (keurmerken) voor alle onder de richtlijn vallende bestaande gebouwen verplicht moet worden gesteld teneinde energiebesparing te bevorderen.

    4.6.6. Blijkt uit het energiecertificaat dat er sprake is van gebreken die bij ingrijpende renovatiewerkzaamheden als bedoeld in artikel 5 niet kunnen worden verholpen, dan is een geldigheidsduur van vijf jaar niet gerechtvaardigd.

    4.6.7. Het Comité is van mening dat op het certificaat (keurmerk) niet alleen referentiewaarden zoals normen moeten worden vermeld, maar dat hierin tevens moet worden gewezen op beste praktijken op het gebied van energieverbruik en warmteverlies.

    4.6.8. Het Comité wijst erop dat de Commissie in artikel 6, lid 2, van de ontwerp-richtlijn voorstelt om het certificaat vergezeld te doen gaan van aanbevelingen voor verbetering van de energieprestaties. Het ESC vindt dit voorstel onvoldoende, aangezien het noodzakelijk is het (collectieve en individuele) gedrag van de burger te veranderen om de energieprestaties daadwerkelijk te kunnen verbeteren en het energieverbruik duurzaam te kunnen terugdringen. Het Comité zou dan ook graag zien dat de richtlijn de lidstaten ertoe verplicht om stelselmatig educatieve en voorlichtingscampagnes voor de burger te ontwikkelen en te actualiseren, zodat elke burger kan nagaan in hoeverre zijn gedrag van invloed is op het energieverbruik binnen gebouwen.

    4.6.9. Het Comité constateert dat in paragraaf 9 van de ontwerp-richtlijn van de Commissie wordt bepaald dat de certificering van (het afgeven van een keurmerk voor) gebouwen en de keuring van verwarmings- en airconditioningsystemen moeten worden uitgevoerd door gekwalificeerd en onafhankelijk personeel. Het ESC is van opvatting dat het met deze taken te belasten personeel niet noodzakelijkerwijs onafhankelijk moet zijn, maar officieel moet worden erkend na gebleken vakbekwaamheid. Deze vakbekwaamheid kan worden verkregen door gerichte scholing.

    4.7. Keuring van verwarmingsketels (artt. 7 & 8)

    4.7.1. De ontwerp-richtlijn voorziet in regelmatige keuring van ketels met een nominaal vermogen van meer dan 10 kW en van centrale airconditioningsystemen met een nominaal koelvermogen van meer dan 12 kW.

    4.7.2. Deze uiterst lage drempelwaarden brengen met zich mee dat in alle soorten gebouwen - waaronder eengezinswoningen - een systematische keuring dient plaats te vinden. Het Comité stelt vast dat de ontwerp-richtlijn geen enkele termijn aangeeft voor de invoering en de geldigheidsduur van deze keuringen.

    4.7.3. Het Comité zou graag zien dat de lidstaten in de gelegenheid worden gesteld om de keuringen verspreid over een periode van vijftien jaar uit te voeren. Gedurende de eerste vijf jaar moeten installaties worden gekeurd met een vermogen dat - afhankelijk van het geval - nominaal of daadwerkelijk hoger is dan 70 kW. Gedurende de daaropvolgende tien jaar moeten alle installaties met een vermogen van meer dan 10 kW en minder dan 70 kW worden gekeurd.

    4.7.4. In de bijlage bij de ontwerp-richtlijn staat dat verwarmingsketels met een nominaal vermogen van meer dan 100 kW iedere twee jaar moeten worden gekeurd.

    Keuringstermijnen voor verwarmingsketels en airconditioningsystemen

    >RUIMTE VOOR DE TABEL>

    4.7.5. Voor verwarmingsinstallaties ouder dan vijftien jaar met ketels waarvan het nominaal vermogen meer dan 10 kW bedraagt, geldt dat de lidstaten de noodzakelijke maatregelen moeten vaststellen voor een eenmalige keuring van de gehele installatie zoals omschreven in de bijlage bij de ontwerp-richtlijn. Het Comité zou graag zien dat deze keuringen - die voornamelijk tot doel hebben de emissie van broeikasgassen te voorkomen - binnen de in bovenstaande paragraaf 4.7.3 aangegeven termijnen en tijdens de gebruikelijke preventieve onderhoudswerkzaamheden plaatsvinden.

    4.7.6. De keuringen moeten geldig zijn voor een periode van tien jaar wanneer wordt vastgesteld dat is voldaan aan de aanbevelingen of de voorschriften die bij deze keuringen kenbaar zijn gemaakt.

    4.7.7. Het Comité is van mening dat voor het installeren van verwarmingsketels en airconditioningsystemen moet gelden dat het bij oplevering af te geven certificaat van conformiteit een geldigheidsduur van tien jaar moet hebben, zelfs wanneer de normen aan veranderingen onderhevig zijn.

    5. Fiscale stimuleringsmaatregelen voor energiebesparing

    5.1. Het Comité is van mening dat geen enkele maatregel mag worden uitgesloten om energie te besparen, het gebruik van hernieuwbare energiebronnen te stimuleren en de productie van broeikasgassen aan banden te leggen. In de ontwerp-richtlijn wordt echter uitsluitend de nadruk gelegd op de mogelijkheid van eigenaren om de kosten door te berekenen in de huurprijzen. Dit is echter slechts ten dele uitvoerbaar, aangezien de vaststelling van de huurprijzen in sommige landen aan regels is gebonden.

    5.2. Het Comité wijst in zijn advies van 30 mei 2001(7) op het volgende: "Fiscale prikkels om technologische innovatie te bevorderen en industriële productieprocessen om te buigen naar milieuvriendelijkere methoden zijn eveneens gewenst, mits zij de markt niet verstoren".

    5.2.1. In het kader van dit advies stelt het Comité de lidstaten voor om meer fiscale stimuleringsmaatregelen te nemen, zoals:

    - het toepassen van een lager BTW-tarief op "bepaalde arbeidsintensieve diensten" (waartoe de Beschikking van de Raad van 28 februari 2000 de mogelijkheid biedt). Hieronder vallen renovatie- en herstelwerkzaamheden aan woningen, zoals werkzaamheden gericht op het verhogen van energieprestaties;

    - voor eigenaren die een gebouw verhuren: het van de huurinkomsten aftrekken van de in het kader van de uitvoering van de richtlijn gemaakte kosten;

    - het van het belastbaar inkomen aftrekken van deze kosten.

    6. Conclusies

    6.1. Het Comité wijst de Commissie erop dat lidstaten systematisch belasting heffen op alle huidige energiebronnen, in het bijzonder fossiele brandstoffen. Elke vorm van beleid - of het nu gaat om het stimuleren van energiebesparing of om de overstap op andere energiedragers die minder broeikasgassen voortbrengen - gaat uit van economische modellen waarin geen rekening is gehouden met verlaging van de belastingschijven. Een voorbeeld hiervan vormen 160000 huishoudens in Denemarken, waar de belasting wordt verlaagd met het percentage van het rendement op investering (13 %).

    6.2. Het Comité, dat zijn steun uitspreekt voor het voorstel van de Commissie en voor haar voornemen om te komen tot een gemeenschappelijke methode voor het berekenen van en het toezicht op de energieprestaties van gebouwen, pleit ervoor om:

    - met het oog op de internationale concurrentie de lidstaten geen verplichtingen op te leggen die zij niet kunnen nakomen. De Europese Unie moet derhalve haar beleid afstemmen op de bereidheid van alle betrokken lidstaten om het protocol van Kyoto ten uitvoer te leggen;

    - erop toe te zien dat de kandidaat-lidstaten ten aanzien van met name nieuwe gebouwen criteria hanteren die verenigbaar zijn met het door de lidstaten nagestreefde doel de groeiende afhankelijkheid op het gebied van de energievoorziening te verminderen, en dat de kandidaat-lidstaten op korte termijn hetzelfde peil bereiken als de lidstaten;

    - erop toe te zien dat eigenaren die hun gebouwen verhuren of zelf bewonen niet onredelijk worden belast; dit zou indruisen tegen de doelstellingen van de Richtlijn en leiden tot een afwijzende houding van de burger tegenover de Europese Unie.

    6.3. Het Comité zou graag zien dat er in artikel 3 van de ontwerprichtlijn rekening mee wordt gehouden dat het opstellen van een methode voor het berekenen van energieprestaties van gebouwen niet moet worden verricht door een comité dat is ingesteld volgens de in artikel 11 bedoelde procedure, maar onderwerp moet worden van een aparte richtlijn, bij de voorbereiding waarvan een open discussie mogelijk is.

    Brussel, 17 oktober 2001.

    De voorzitter

    van het Economisch en Sociaal Comité

    G. Frerichs

    (1) ESC-advies over het "Groenboek - op weg naar een Europese strategie voor een continue energievoorziening" - COM(2000) 769 def.; PB C 221 van 7.8.2001, blz. 7.

    (2) ESC-advies over de "Bevordering van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen op de interne energiemarkt" - COM(1999) 279 def.; PB C 367 van 20.12.2000.

    (3) ESC-advies over "Energie-efficiëntie in de Europese Gemeenschap - op weg naar een strategie voor het rationeel gebruik van energie" - COM(98) 246 def.; PB C 407 van 28.12.1998, blz. 176.

    (4) Initiatiefadvies van het ESC over "Beleidsmaatregelen voor een rationeel energiegebruik in de Unie en in de kandidaat-lidstaten" - PB C 407 van 28.12.1998, blz. 160.

    (5) Zie tabel 1 in de bijlage: Eindverbruik van energie per sector en per soort brandstof in de Europese Unie.

    (6) ESC-advies over het "Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake de evaluatie en de beheersing van omgevingslawaai", PB C 116 van 20.4.2001, blz. 48.

    (7) ESC-advies over het "Voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het milieuactieprogramma van de Europese Gemeenschap voor 2001-2010" van 30 mei 2001 - PB C 221 van 7.8.2001, blz. 8.

    BIJLAGE 1

    bij het advies van het Economisch en Sociaal Comité

    Tabel 1: Eindverbruik van energie per sector en per soort brandstof in de Europese Unie in 1997 (in miljoen toe)(("Energy in Europe - European Union Energy Outlook to 2020", speciale editie november 1999, het "Shared Analysis Project", Europese Commissie.))

    >RUIMTE VOOR DE TABEL>

    BIJLAGE 2

    bij het advies van het Economisch en Sociaal Comité

    Figuur 1: Energieverbruik in de woonsector(1)

    >PIC FILE= "C_2002036NL.002602.TIF">

    Figuur 2: Energieverbruik in de tertiaire sector(2)

    >PIC FILE= "C_2002036NL.002603.TIF">

    (1) COM(2000) 769 van 29.11.2000.

    (2) COM(2000) 769 van 29.11.2000.

    Top