EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52000IE0802

Advies van het Economisch en Sociaal Comité over "De Structuurfondsen in 1998 - 10e jaarlijks verslag"

PB C 268 van 19.9.2000, p. 14–18 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT, FI, SV)

52000IE0802

Advies van het Economisch en Sociaal Comité over "De Structuurfondsen in 1998 - 10e jaarlijks verslag"

Publicatieblad Nr. C 268 van 19/09/2000 blz. 0014 - 0018


Advies van het Economisch en Sociaal Comité over "De Structuurfondsen in 1998 - 10e jaarlijks verslag"

(2000/C 268/06)

Op 1 maart 2000 heeft het Economisch en Sociaal Comité besloten, overeenkomstig de bepalingen van artikel 23, lid 3, van zijn reglement van orde, een advies op te stellen over "De Structuurfondsen in 1998 - 10e jaarlijks verslag".

De afdeling "Economische en Monetaire Unie, economische en sociale samenhang", die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 6 juni 2000 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Mengozzi.

Het Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 12 en 13 juli 2000 gehouden 374e zitting (vergadering van 12 juli) het volgende advies uitgebracht, dat met 111 stemmen vóór en 0 stemmen tegen, bij 2 onthoudingen, is goedgekeurd.

1. Inleiding

1.1. Ook dit jaar stelt het Comité een initiatiefadvies op over het jaarlijkse verslag over de Structuurfondsen, dat de Commissie op grond van art. 16 van Verordening (EEG) nr. 2052/88 aan het Europees Parlement, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's moet uitbrengen. Dat de Commissie - net zoals vorig jaar met het negende verslag het geval was - heeft nagelaten om het Comité formeel over dit verslag te raadplegen, komt wellicht doordat zij de term "verslag uitbrengen aan" zodanig stricto sensu interpreteert dat een expliciete raadpleging niet nodig wordt geacht.

1.2. Het verslag bevat waardeoordelen, meningen alsook enkele tekortkomingen, ten aanzien waarvan zeker wel nuttige op- en aanmerkingen en suggesties voor de toekomst zouden kunnen worden geformuleerd; volgens het Verdrag (artt. 159 en 162) is er voor het Comité op het gebied van de versterking van de economische en sociale samenhang de steunverlening via en het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling immers een rol weggelegd en bovendien is het al tamelijk actief op dit terrein, zoals blijkt uit hoofdstuk 7 van het verslag, dat handelt over de dialoog tussen de Commissie en de overige instellingen, waaronder het Economisch en Sociaal Comité.

2. Inhoud en structuur van het verslag

2.1. 1998 is het op één na laatste jaar van de huidige programmeringsperiode (1994-1999) en het jaar waarin de laatste programma's zijn goedgekeurd. Aan het eind van het jaar waren er 1104 nog lopende programma's: 605 uit hoofde van de verschillende doelstellingen en 409 in het kader van communautaire initiatieven.

2.2. Het hoogste uitvoeringspercentage is bereikt met doelstelling 1; voor deze doelstelling waren aan het eind van 1998 voor 82 % van de beschikbare middelen betalingsverplichtingen aangegaan en was 64 % van de toegewezen middelen daadwerkelijk uitbetaald. Doelstelling 2 daarentegen heeft in vergelijking met 1997 een duidelijke vertraging te zien gegeven, zowel wat vastleggings- als betalingskredieten betreft. Verontrustend - met het oog op een toekomstgericht werkgelegenheidsbeleid - is evenwel vooral het feit dat in het kader van doelstelling 4, ondanks het uitstekende uitvoeringspercentage in 1998, de in de loop van de programmeringsperiode opgelopen achterstand niet kon worden weggewerkt. Daardoor was eind 1998 slechts 68 % van de vastleggingskredieten en slechts 47 % van de betalingskredieten gebruikt.

2.2.1. Daar staat evenwel tegenover dat bij de communautaire initiatieven, juist bij de sectorspecifieke programma's voor industriële omschakeling de grootste vooruitgang is geboekt.

2.3. Eén hoofdstuk van het verslag gaat over tussentijdse evaluaties, die bedoeld zijn om te beoordelen in hoeverrre de programmauitvoering gelijkloopt met de doelstellingen en om eventuele aanpassingen voor te stellen. In dit kader wordt geraamd wat het macro-economisch effect op het BBP en de werkgelegenheid is geweest.

2.4. De thematische en horizontale evaluaties hebben betrekking op het MKB, onderzoek, technologische ontwikkeling en innovatie, gelijke kansen en partnerschap.

2.5. In het hoofdstuk over de begroting wordt vermeld in hoeverre deze ten uitvoer is gelegd en wordt bovendien een opsomming gegeven van de problemen en tekortkomingen die aan het licht zijn gekomen door steekproeven die m.b.t. de naar fonds uitgesplitste programma's zijn uitgevoerd. Uit UCLAF-onderzoek blijkt dat het aantal door de lidstaten aan de Commissie gemelde gevallen van onregelmatigheden en fraude toeneemt, maar dat de hiermee gemoeid gaande bedragen lager zijn dan in 1997. In 1998 waren er namelijk 407 gevallen van onregelmatigheden of fraude voor een totaalbedrag van 42,838 mln euro, tegen een bedrag van 55,9 mln in 1997. Niet alle gevallen echter die via maatregelen op nationaal niveau worden opgelost, worden aan de Commissie gemeld, zoals op grond van art. 5 van de verordening wel verplicht is.

2.6. Wat het additionaliteitsbeginsel betreft, wordt in het verslag opgemerkt dat de lidstaten niet altijd binnen de gestelde termijnen de noodzakelijke gegevens verstrekken.

2.7. Twee korte hoofdstukken zijn gewijd aan de coördinatie met de andere financieringsinstrumenten en aan de overeenstemming en synergie met het EG-beleid op andere terreinen. Hieraan wordt verderop in dit advies aandacht besteed (zie onder "Opmerkingen").

2.8. In het hoofdstuk over de dialoog tussen de instellingen wijst de Commissie t.a.v. het Economisch en Sociaal Comité allereerst op het opmerkelijke feit dat de afdeling voor economische vraagstukken en de afdeling voor regionale ontwikkeling zijn samengesmolten in de nieuwe afdeling "Economische en Monetaire Unie, economische en monetaire samenhang". Vervolgens verwijst zij naar een aantal in 1998 uitgebrachte adviezen, nl. die over stadsbeleid(1), het achtste jaarverslag over de Structuurfondsen(2), de nieuwe regionale programma's 1997-1999(3), territoriale werkgelegenheidspacten(4), het Europees ruimtelijk ontwikkelingsperspectief (EROP)(5), de hervorming van de Structuurfondsen(6) en de voorstellen van Agenda 2000(7).

2.9. In 1998 is ook de nieuwe programmeringsperiode 2000-2006 voorbereid. Op 28 maart van dat jaar heeft de Commissie de nieuwe ontwerpverordeningen gepresenteerd: één algemene verordening en een vereenvoudigde verordening voor elk van de Fondsen. Het verslag bevat een overzicht van de belangrijkste vernieuwingen en prioriteiten in de door de Commissie vastgestelde richtsnoeren voor de steunverlening in de periode 2000-2006.

2.10. Het voor 1998 gekozen "horizontale" thema is plaatselijke ontwikkeling. Dit onderwerp is van bijzonder belang voor het Comité, dat hierover in de loop der jaren een aantal adviezen en informatieve rapporten heeft uitgebracht. De term "plaatselijke ontwikkeling" en de sleutelbegrippen die hiermee samenhangen worden gedefinieerd en daarnaast wordt toegelicht welke rol er voor plaatselijke ontwikkeling in de programma's van de Structuurfondsen is weggelegd.

3. Opmerkingen

3.1. Over het algemeen oordeelt het Comité positief over het nut van de tussentijdse evaluaties, waarmee het via concrete aanbevelingen dikwijls mogelijk wordt om programma's halverwege de looptijd bij te sturen. Ook geven zij inzicht in de knelpunten rond financiële en administratieve procedures, met name waar het gaat om de meer innovatieve maatregelen, en bevatten zij voorstellen om de toezichtsystemen te verbeteren en de instrumenten van de overheden te versterken. Ten aanzien van andere aspecten, zoals werkgelegenheid en partnerschap, zijn deze evaluaties evenwel ontoereikend.

3.1.1. Volgens de gegevens van het zesde periodieke verslag over de sociaal-economische situatie van de regio's(8) moge het dan zo zijn dat het met het economische herstel van de meest kansarme regio's de goede kant op gaat, dat neemt niet weg dat de werkgelegenheidssituatie verslechtert. Zo staat in par. 1.1.2 van onderhavig verslag dat het werkloosheidspercentage in de 25 meest getroffen regio's (waaronder 23 doelstelling 1-regio's en één doelstelling 2-regio) is gestegen van 20 naar 24 %.

3.1.2. Op basis van de verstrekte gegevens is het uiterst moeilijk om zich een idee te vormen van het effect van de Structuurfondsmaatregelen op de werkgelegenheid, toch één van de prioriteiten van het regionale beleid. Het belang hiervan wordt in verscheidene hoofdstukken benadrukt en de richtsnoeren van het EG-beleid terzake - met name die welke in 1998 zijn vastgesteld - worden op een rijtje gezet, maar ook na vier programmajaren is het niet mogelijk om een beeld te krijgen van de resultaten, zelfs niet in globale zin en met de nodige slagen om de arm.

3.1.3. Dergelijke inschattingen zijn natuurlijk moeilijk te maken, maar het zou in dit verband beter zijn om de in het verslag alleen m.b.t. doelstelling 1 vermelde gegevens over de macro-economische impact en de gecreëerde arbeidsplaatsen, alsook de over de verschillende hoofdstukken verspreide cijfers en overwegingen, in één samenvattend overzicht te bundelen, naar land of regio en naar soort onderneming of sector (landbouw, industrie, diensten en overheid, non-profitsector) uit te splitsen en uitvoeriger te behandelen.

3.1.4. Zo zou het zeer interessant zijn te weten te komen hoe met de verschillende soorten steun die aan ruim 750000 ondernemingen uit het MKB is verleend, twee miljoen arbeidsplaatsen "geschapen" of "in stand gehouden" konden worden, concepten die wat hun effect op de algemene werkloosheidscijfers betreft overigens aanzienlijk van elkaar verschillen.

3.1.4.1. In het verslag worden de Structuurfondsenmaatregelen voor het midden- en kleinbedrijf positief beoordeeld. Er wordt gewezen op het feit dat 70 % van de projecten niet tot een goed einde zou zijn gebracht zonder de Structuurfondsensteun, alsmede op het belang van een adequaat financieringsinstrumentarium. Er kan echter geen beeld worden gekregen van de geleverde inspanningen en de behaalde resultaten in de dienstensector (b.v. handel en toerisme), die voor de werkgelegenheid van cruciaal belang is.

3.1.5. Wel begrijpelijk is waarom het werkgelegenheidseffect van de - nog niet volledig afgewerkte - 89 territoriale werkgelegenheidspacten, waarmee beoogd wordt 55000 arbeidsplaatsen te scheppen, niet kan worden aangegeven. Hoe dan ook is het interessant om vast te stellen dat door deze pacten 1609 miljoen euro is herverdeeld; een deel van dit bedrag is afkomstig van de Structuurfondsen, terwijl het grootste deel bestaat uit nationale en plaatselijke bijdragen en particuliere financiering.

3.2. Er wordt geen informatie verstrekt over de toepassing van het partnerschapsbeginsel, een aspect dat het Comité na aan het hart ligt. Wel worden interessante opmerkingen gemaakt over de positieve bijdrage van de partnerschapsregeling en wordt ingegaan op de vorm en structuur van de diverse partnerschapsconstructies.

3.2.1. In het verslag wordt benadrukt dat verschillende partnerschapsconstructies mogelijk zijn, hetgeen tot problemen kan leiden. Vraagtekens worden geplaatst bij het voorstel om een breder partnerschap op te zetten.

3.2.2. Het verslag geeft geen verdere details, maar het Comité herhaalt hier zijn eerder geuite standpunt dat de partnerschapsregeling niet in een al te strak keurslijf mag worden gedwongen, omdat de verschillen tussen de gebieden te groot zijn en de impact van maatschappelijke organisaties te zeer uiteenloopt (dit geldt soms ook voor één en dezelfde organisatie in verschillende gebieden). Wat het aantal partners betreft, is het zeker goed om meer organisaties bij de zaak te betrekken, mits de rol en verantwoordelijkheid van eenieder duidelijk worden afgebakend.

3.3. Afgezien van de combinatie van steun uit het EFRO en het Cohesiefonds in de sector trans-Europese netwerken en tot op zekere hoogte ook van de combinatie van structurele steun en EIB-leningen, valt uit hoofdstuk 5 moeilijk op te maken wat in de praktijk moet worden verstaan onder de na te streven coördinatie met de andere financieringsinstrumenten. Het is hoe dan ook wenselijk dat deze coördinatie zowel op nationaal als op EU-niveau plaatsvindt.

3.4. Wat de coördinatie met het communautaire beleid op andere terreinen betreft, zijn volgens het verslag behoorlijke resultaten geboekt, met name waar het gaat om milieubescherming (een aspect waarmee op steeds grotere schaal rekening wordt gehouden), bevordering van ondernemerschap (waarbij moet worden opgemerkt dat kleine en middelgrote bedrijven in toenemende mate succesvolle werkmethoden uitwisselen) en onderzoek en technologische ontwikkeling (waarbij erop moet worden gewezen dat sommige operationele programma's zijn gewijzigd om maatregelen ten behoeve van de informatiemaatschappij te treffen).

3.5. Weinig verhelderend daarentegen zijn de opmerkingen over de coördinatie met het gemeenschappelijk landbouwbeleid, het mededingingsbeleid en het beleid inzake transparantie bij overheidsopdrachten. Aan de hand van deze opmerkingen valt niet vast te stellen of de EU-richtlijnen gevolgd en in acht genomen worden.

3.5.1. Uit de Structuurfondsen wordt ook vrij aanzienlijke steun verleend voor maatregelen in de culturele sector. Het zou interessant zijn te vernemen van welke Europese strategie deze deel uitmaken. Tevens zou het goed zijn als inzicht werd gegeven in de wijze waarop de in de perifere regio's uitgevoerde acties en het externe beleid t.a.v. dichtbij de EU gelegen landen zich tot elkaar verhouden.

3.5.2. Dit hoofdstuk ware nog interessanter geweest als op basis van concrete ervaringen met de Structuurfondsen ook was ingegaan op de vraag of het EU-beleid op andere terreinen in overeenstemming is met het streven naar economische en sociale samenhang. Zo wordt in het beleid inzake onderzoek en technologische ontwikkeling (OTO) sinds jaar en dag benadrukt dat het zaak is de prioriteiten te verleggen door niet alleen de knowhow te stimuleren - waar onderzoekscentra in minder ontwikkelde regio's bij gebaat zijn - maar vooral ook meer te investeren in het OTO-potentieel van achterstandsregio's.

3.5.3. Van kapitaal belang is eveneens dat in het kader van het mededingingsbeleid strenger wordt toegezien op en restrictiever wordt opgetreden tegen de nationale en communautaire steunverlening, dat nauwlettender wordt gekeken naar de toepassing van de voorschriften in de meer ontwikkelde regio's en dat tegelijkertijd voor meer flexibiliteit t.a.v. de doelstelling 1- en doelstelling 2-regio's wordt gezorgd. Een dergelijke wijziging kan een grote rol spelen bij het herstel van het evenwicht tussen de regio's, mits zij niet beperkt blijft tot een puur formele toepassing van de marktregels met als enig doel de inachtneming daarvan te waarborgen, maar ook in het teken staat van het streven naar economische en sociale samenhang, bv. waar het gaat om belastingvoordelen, in het bijzonder voor het MKB, en om maatregelen ter bestrijding van zwartwerken.

3.5.4. In dit verband zij gewezen op wat in punt 37 (derde streepje) van de conclusies van de Europese Raad van Lissabon wordt opgemerkt, nl. dat "(die) Europese richtsnoeren in nationaal en regionaal beleid worden vertaald door specifieke doelstellingen vast te stellen en maatregelen te treffen, met inachtneming van nationale en regionale verschillen".

3.6. Het voor dit verslag gekozen horizontale thema "plaatselijke ontwikkeling" komt in de diverse hoofdstukken uitgebreid aan bod. Wel is het vreemd dat wordt opgemerkt dat "plaatselijke ontwikkeling als zodanig geen beleidsprioriteit op communautair niveau" is, ten eerste omdat de noodzaak van zo'n opmerking niet wordt ingezien (waarom wijzen op iets wat niet het geval is?) en ten tweede omdat meteen daarna gewag wordt gemaakt van twee Europese Raden (die van Florence en Dublin) waar lokale ontwikkeling en territoriale pacten juist wel uitdrukkelijk op de voorgrond zijn geplaatst.

3.6.1. Eerst en vooral wordt in het verslag geprobeerd de term "plaatselijke ontwikkeling" te verhelderen door hiervan een - rekbare - definitie te geven. Het Comité wijst erop dat het niet zozeer gaat om een begrip dat "niet duidelijk afgebakend" is, maar om een flexibel, tamelijk ruim en moeilijk definieerbaar begrip, dat nog het best omschreven kan worden aan de hand van de aard van de maatregelen en van de omvang en kenmerken van het gebied waarop deze betrekking hebben.

3.6.2. Het Comité is het ermee eens dat lokale ontwikkeling gezien wordt als een innovatieve benadering, waarvoor het draagvlak groeiende is. Het gaat om acties op terreinen als stadsontwikkeling (Urban), industriële omschakeling (15 % van de doelstelling 2-maatregelen heeft betrekking op plaatselijke ontwikkeling), plattelandsontwikkeling (plattelandstoerisme, ambacht, cultuur en communicatie, Leader II) en nieuwe werkgelegenheidscheppende activiteiten.

3.6.3. Volgens het verslag is het moeilijk om nauwgezet te berekenen hoeveel procent van de steun speciaal voor plaatselijke ontwikkeling is bestemd; aangenomen wordt dat hiermee zo'n 10 % van de totale steunverlening gemoeid is. Een precieze inschatting is inderdaad lastig te maken; hierbij zou meer moeten worden uitgegaan van de soorten maatregelen dan van de doelstellingen. Het Comité vindt hoe dan ook dat de maatregelen voor plaatselijke ontwikkeling moeten worden opgevoerd.

4. De Structuurfondsenregeling voor de periode 2000-2006

4.1. Zoals gezegd heeft de Commissie in 1998 haar voorstellen voor de nieuwe Structuurfondsenregeling bekend gemaakt. Deze zijn in juni 1999 door de Raad goedgekeurd en dit jaar in werking getreden. Thans is voor de EU opnieuw een cruciale fase aangebroken. Het in 1997 ondertekende Verdrag van Amsterdam is nauwelijks een jaar van kracht en nu staat er alweer een Verdragsherziening voor de deur, waarbij het erom gaat oplossingen te vinden voor de institutionele problemen die in Amsterdam zijn blijven liggen. In de loop van het eerste decennium van deze nieuwe eeuw zal de EU geleidelijk met elf of misschien nog meer landen worden uitgebreid. De mondialisering en de opmars van de informatiemaatschappij hebben voor de instellingen en voor de organisatie van de bedrijven en de markt gevolgen die op dit moment niet allemaal kunnen worden overzien.

4.1.1. Eind 1999 was ca. 10% van de beroepsbevolking werkloos, d.w.z. ongeveer 16,5 mln personen, van wie de meesten in regio's met een ontwikkelingsachterstand wonen. Met het Verdrag van Amsterdam en de op verschillende Europese Raden gemaakte afspraken is een Europees raamwerk geschapen dat duidelijk maakt waaraan prioriteit moet worden verleend bij investeringen op het gebied van werkgelegenheid en bij maatregelen om ervoor te zorgen dat het menselijk potentieel beter wordt benut. Vanuit de Structuurfondsen moeten maatregelen worden getroffen voor de vier zwaartepunten van de Europese werkgelegenheidsstrategie (ondernemingszin, inzetbaarheid, aanpassingsvermogen en gelijke kansen), die de randvoorwaarden vormen voor de ontwikkeling van het menselijk potentieel.

4.1.2. De nieuwe Structuurfondsenregeling en het EU-beleid op de andere terreinen moeten tegen de achtergrond van deze uitdagingen worden gezien. Deze doelstellingen vereisten immers een ingrijpende hervorming in het licht van de ervaringen uit eerdere programmeringsperioden en met als doel de middelen efficiënter te gebruiken, zodat minder ontwikkelde en achteropgeraakte regio's er tijdig in slagen aansluiting te vinden bij de meer welvarende regio's en werk te maken van de modernisering van de infrastructuur.

4.1.3. De Commissie stelt het volgende voor:

- een algemene verordening met daarin de belangrijkste uitgangspunten van de Structuurfondsenregeling (prioritaire doelstellingen en taken, programmeringsmethoden en algemene organisatiebeginselen, coördinatie tussen de Structuurfondsen en de verschillende financiële instrumenten, financieel beheer, evaluatie en toezicht);

- een aanzienlijk vereenvoudigde verordening voor elk van de Fondsen (EFRO, EOGFL, ESF en FIOV), die alleen specifieke bepalingen bevat en derhalve voornamelijk betrekking heeft op het werkterrein van het desbetreffende Fonds.

4.1.4. Met de nieuwe hervorming van het structuurbeleid worden belangrijke vernieuwingen doorgevoerd en worden hoofdzakelijk de volgende vijf doelen nagestreefd:

- het scheppen van de noodzakelijke voorwaarden voor duurzame economische ontwikkeling: groei, concurrentievermogen, werkgelegenheid;

- opvoering van het concurrentievermogen en stimulering van innovaties; meer steun voor de ontwikkeling van het MKB;

- ontwikkeling van het menselijk potentieel ter bevordering van de werkgelegenheid;

- duurzame ontwikkeling, bescherming en verbetering van het milieu;

- gelijke kansen voor mannen en vrouwen.

4.1.5. De voorgestelde hervorming moet worden verwezenlijkt door:

- de steun meer te concentreren;

- de steunverlening te vereenvoudigen en te decentraliseren;

- de efficiency en controle te verbeteren.

Voorgesteld wordt om in de periode 2000-2006 het beheer van de Structuurfondsen te decentraliseren en de rol van de betrokken partijen beter te omschrijven. Zo zal de Commissie verantwoordelijk zijn voor de strategische programmering, de aansluiting van het structuurbeleid op de prioriteiten van de EU, het in de gaten houden van de resultaten door middel van toezicht, evaluatie en controle, en de toewijzing van de beschikbare middelen. De lidstaten zullen verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de programma's en het beheer van de maatregelen, op basis van een breder en hechter partnerschap, met name met de sociaal-economische partners. Dit partnerschap zal pas eindigen wanneer de maatregelen in kwestie volledig zijn uitgevoerd.

5. Conclusies

5.1. Het Comité stelt tot zijn tevredenheid vast dat met succes gepoogd is het jaarlijkse verslag over de Structuurfondsen overzichtelijker en leesbaarder te maken. Hieronder volgt een samenvatting van zijn belangrijkste opmerkingen, die bedoeld zijn om het verslag nog nuttiger te maken en inhoudelijk verder te verbeteren:

- het verslag zou sneller gepubliceerd moeten worden;

- het werkgelegenheidsvraagstuk zou uitvoeriger en op uniforme wijze moeten worden behandeld;

- er zou meer informatie verstrekt moeten worden over het partnerschap;

- er zou moeten worden ingegaan, al was het maar selectief, op de vraag in hoeverre de Structuurfondsenmaatregelen aansluiten bij andere communautaire beleidsmaatregelen waarmee naar economische en sociale samenhang wordt gestreefd;

- gezien het belang van de kenniseconomie zouden de onderwijs- en opleidingsmaatregelen meer moeten worden uitgediept.

Daarnaast vindt het Comité dat de maatregelen betreffende lokale ontwikkeling meer gewicht moeten krijgen.

5.2. Met de conclusies van de Europese Raad van Lissabon van 23 en 24 maart jl. komt de verwezenlijking van de ontwikkelingsdoelstellingen van de EU een stap dichterbij. De Europese Raad gaat uit van de volgende constatering: "Langdurige structurele werkloosheid en duidelijke regionale onevenwichtigheden qua werkloosheid blijven hardnekkige problemen in delen van de Unie. De dienstensector is onvoldoende ontwikkeld, in het bijzonder in de sectoren telecommunicatie en Internet. De scholingsachterstand wordt groter, met name in de informatietechnologie, waar steeds meer banen niet worden ingevuld. Nu de economische situatie is verbeterd, is de tijd rijp voor zowel economische als sociale hervormingen, als onderdeel van een positieve strategie waarin concurrentievermogen en sociale samenhang worden gecombineerd." Op basis hiervan wordt een nieuwe strategische doelstelling geformuleerd: "de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie van de wereld te worden die in staat is tot duurzame economische groei met meer en betere banen en een hechtere sociale samenhang."

5.2.1. Om dit doel te verwezenlijken is volgens de conclusies van de Raad van Lissabon het volgende nodig: "de voorbereiding van de overgang naar een kenniseconomie en kennismaatschappij door een beter beleid op het gebied van de informatiemaatschappij en O& O (...). De overgang naar een digitale kenniseconomie die wordt aangedreven door nieuwe goederen en diensten zal een sterke motor zijn voor groei, concurrentievermogen en werkgelegenheid. Bovendien zal hiermee de kwaliteit van het leven van de burgers en van het milieu kunnen worden verbeterd (...). De informatietechnologieën kunnen worden gebruikt om de stedelijke en regionale ontwikkeling te vernieuwen en milieuvriendelijke technologieën te bevorderen."

5.3. Het Comité sluit zich hierbij aan en is ervan overtuigd dat deze nieuwe strategische richtsnoeren zullen bijdragen tot een beter inzicht in het belang van de nieuwe technologieën en van kleine en middelgrote high tech-bedrijven - de zgn. "nieuwe economie" - voor de ontwikkeling van de minst ontwikkelde EU-regio's. De Unie heeft nu de gelegenheid - een gelegenheid die zich later wellicht niet meer zal voordoen - om de technologische kloof met de meer ontwikkelde regio's te dichten via een relatief bescheiden kapitaalinjectie en door in te spelen op de ondernemingszin van - vooral - de jongere generaties, die het meest door de werkloosheid worden getroffen. Wordt deze kans niet met beide handen aangegrepen, dan zal de kloof ongetwijfeld steeds moeilijker te overbruggen zijn.

5.4. De Commissie spreekt zich in het verslag niet duidelijk uit over het belang van dit strategische element, dat niet echt een nieuwigheid vormt, maar wel nú pas door de Raad wordt opgepikt. Evenmin is duidelijk welke vooruitgang er dankzij de Structuurfondsen is geboekt. Naar de informatiemaatschappij wordt herhaaldelijk verwezen, maar steeds in algemene termen. Gezien de centrale plaats die dit onderwerp inneemt, zou het zeker goed zijn als hiervan in het volgende verslag een completer en grondiger overzicht werd geboden. Wellicht zou dit het "horizontale thema" van het volgende verslag kunnen vormen.

5.5. Om dit nieuwe strategische doel te bereiken is vanzelfsprekend een buitengewone inspanning nodig, met name op het gebied van onderwijs en beroepsopleiding, communicatie-infrastructuur en liberalisering in de dienstensector. Door de veranderingen die in de economie zijn opgetreden, moeten de middelen op een andere manier worden toegewezen, zodat deze inspanning, die alle sectoren aangaat, zichtbaar wordt. De nieuwe richtsnoeren voor de programmeringsperiode 2000-2006 zullen waarschijnlijk moeten worden aangepast, maar hoe dan ook zal de Commissie ervoor moeten zorgen dat in de nieuwe programma's terdege rekening wordt gehouden met deze vereiste.

Brussel, 12 juli 2000.

De voorzitter

van het Economisch en Sociaal Comité

B. Rangoni Machiavelli

(1) PB C 95 van 30.3.1998, blz. 89.

(2) PB C 235 van 27.7.1998, blz. 34.

(3) PB C 235 van 27.7.1998, blz. 38.

(4) PB C 407 van 28.12.1998, blz. 66.

(5) PB C 407 van 28.12.1998, blz. 85.

(6) PB C 407 van 28.12.1998, blz. 272.

(7) PB C 19 van 21.1.1998, blz. 111.

(8) SEC(1999) 66 def.

Top