Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52000IE0370

Advies van het Economisch en Sociaal Comité over het "Streven naar zo efficiënt mogelijke EG-hulpverlening"

PB C 140 van 18.5.2000, p. 55–59 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT, FI, SV)

52000IE0370

Advies van het Economisch en Sociaal Comité over het "Streven naar zo efficiënt mogelijke EG-hulpverlening"

Publicatieblad Nr. C 140 van 18/05/2000 blz. 0055 - 0059


Advies van het Economisch en Sociaal Comité over het "Streven naar zo efficiënt mogelijke EG-hulpverlening"

(2000/C 140/13)

Het Economisch en Sociaal Comité heeft op 9 december 1999 besloten om overeenkomstig artikel 23, lid 3, van zijn reglement van orde een advies op te stellen over het "Streven naar zo efficiënt mogelijke EG-hulpverlening".

De afdeling "Externe betrekkingen", die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 16 maart 2000 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Wilkinson.

Het Comité heeft op 30 maart 2000 tijdens zijn 371e zitting het volgende advies uitgebracht, dat met 88 stemmen vóór, bij 5 onthoudingen, is goedgekeurd.

1. Inleiding

1.1. Het Economisch en Sociaal Comité heeft zich al diverse malen over ontwikkelingshulp uitgesproken. Zijn laatste advies ter zake dateert van 1997 (CES 596/97) en gaat over ontwikkelingshulp (met name aan ACS-landen), goed bestuur en de rol van de sociaal-economische belangengroepen. Hierin wijst het Comité erop dat het nog steeds achter de economische en financiële steunverlening door de EU aan ontwikkelingslanden staat, dat goed bestuur essentieel is voor duurzame ontwikkeling en dat de toewijzingsprocedures drastisch moeten worden hervormd.

1.2. De EG geeft thans ruim 5,5 mld euro per jaar aan ontwikkelingshulp uit. Wanneer daarbij de bilaterale hulp van de afzonderlijke lidstaten wordt opgeteld, betekent dit dat meer dan de helft van de officiële ontwikkelingshulp in de wereld uit de EU afkomstig is, al betreurt het ESC ten zeerste dat de EU als geheel en ook de meeste afzonderlijke lidstaten veel minder aan ontwikkelingshulp besteden dan de door de VN in 1973 aanbevolen 0,7 % van het BNP. De EG-hulp wordt verstrekt in het kader van allerlei programma's en komt vele landen ten goede, maar vooral ACS-landen en kandidaat-lidstaten.

1.3. Met hard werken heeft de Commissie het beheer van de ontwikkelingsprogramma's weten te verbeteren. Er zijn twee grote veranderingen doorgevoerd. Ten eerste is in 1998 de Gemeenschappelijke dienst externe betrekkingen (SCR, Service Commun Relex) opgericht, die verantwoordelijk is voor de technische, operationele, contractuele, wettelijke, financiële en boekhoudkundige aspecten van de steunverlening, alsmede voor evaluatie en controle. Ten tweede is er een nieuwe structuur voor de externe betrekkingen opgezet, met het doel het beleid samenhangender te maken.

1.4. Uit verslagen uit 1998 blijkt echter dat er nog steeds reden tot bezorgdheid is. Zowel in het verslag over de evaluatie van het Phare-programma als in dat over de evaluatie van de hulpverlening aan ACS-landen wordt kritisch opgemerkt dat de nadruk meer op de steunverlening zelf dan op de resultaten daarvan ligt. Er bestaan nog altijd tekortkomingen op het gebied van structuren en personele middelen, en ook de financiële controle moet worden verbeterd.

1.5. Momenteel wordt gewerkt aan verschillende studies en hervormingen betreffende zowel de beleids- als de beheersaspecten van de EG-steunverlening. Met dit advies hoopt het Comité een waardevolle bijdrage tot de discussie over beide aspecten te leveren en voorstellen te doen. Vele andere belangrijke facetten van ontwikkelingssamenwerking, zoals de relatie tussen hulp en handel, de noodzaak van schuldenverlichting of het vraagstuk van het maatschappelijk draagvlak voor ontwikkelingshulp, vallen uiteraard onvermijdelijk buiten het thema van dit advies.

2. Ontwikkelingshulp in een veranderende wereld

2.1. De context waarbinnen ontwikkelingshulpdonoren werken is in de afgelopen tijd aanzienlijk veranderd. De voornaamste veranderingen zijn hieronder opgesomd:

- De steunverlening wordt steeds meer gepolitiseerd; zo kijken donoren nu meer naar de situatie op het gebied van fundamentele sociale en mensenrechten, gelijke behandeling van mannen en vrouwen, democratie en goed bestuur.

- De hulp wordt verleend voor steeds meer beleidsdoelstellingen, waaruit bovendien nieuwe prioriteiten blijken; zo kan zij een middel zijn om de particuliere sector en de institutionele ontwikkeling te versterken, om conflicten te voorkomen, enz.

- Bij de steunverlening moeten steeds meer belanghebbenden worden betrokken, met name het maatschappelijk middenveld, lokale overheden, het bedrijfsleven en sociale organisaties.

- De druk om meer verantwoording af te leggen voor hulpfondsen neemt toe.

- Beleidsmaatregelen moeten beter op elkaar worden afgestemd, elkaar meer aanvullen en meer samenhang vertonen.

2.2. Dat de context veranderd is, blijkt echter nog niet uit de strategie of de gehanteerde instrumenten voor de hulpverlening, terwijl toch in tal van studies wordt gewezen op de noodzaak aanpassingen door te voeren. Binnen de EU wordt niet echt uitvoerig gediscussieerd over de vraag welke hervormingen nodig zijn, behalve wanneer het gaat om de samenwerking tussen de EU en de ACS-landen, waarvoor belangrijke hervormingen zijn voorgesteld in verband met het aflopen van de vierde Overeenkomst van Lomé. Hierop wordt later teruggekomen.

2.3. Gelukkig zien Raad en Commissie in dat het hoog tijd is voor een diepgaande discussie die tot fundamentele herzieningen moet leiden.

3. De voornaamste aandachtspunten

3.1. Wanneer wordt overwogen de EU-steunverlening te hervormen, moet men het eerst eens zijn over de aard van het probleem. Het is weinig zinvol om aandacht te schenken aan knelpunten bij het verstrekken van de hulp als niet wordt nagedacht over de meer fundamentele vraag wat de hulp eigenlijk voor specifieke rol en toegevoegde waarde heeft. Het mandaat van de Commissie dient duidelijker te worden afgebakend. Daarna kunnen de op dit gebied noodzakelijke institutionele en beleidsveranderingen in kaart gebracht en doorgevoerd worden.

3.2. Het zal niet eenvoudig zijn om ter zake tot besluiten te komen, daar deze hoofdzakelijk van politieke aard zijn en van het EU-beleid in zijn geheel deel uitmaken. Willen de hervormingen slagen, dan is ondubbelzinnige politieke steun van de lidstaten vereist, moet het gemeenschappelijke buitenlandse beleid van de EU worden versterkt en moet er ook steun komen van andere betrokkenen, met inbegrip van de begrotingsautoriteit en ontvangende landen.

3.3. Het Comité hoopt dat de lidstaten de besluiten en maatregelen zullen nemen die nodig zijn om de EU op het gebied van ontwikkelingshulp een grotere rol te laten spelen en de hulpverlening te stroomlijnen en efficiënter te maken, en dat zij dit onderwerp hoger op de politieke agenda zullen zetten.

4. Beleid

4.1. Basisvoorwaarde voor efficiënte EG-steunverlening is een duidelijk beleid waarover brede consensus bestaat. Daar de EU een supranationale politieke entiteit is, moeten met het EG-ontwikkelingsbeleid zowel de essentiële belangen van de EU (b.v. hulp voor het toetredingsproces) worden behartigd als de verplichtingen worden nagekomen die de EU als wereldmacht ten aanzien van ontwikkelingslanden in al hun verscheidenheid heeft.

4.2. Het algemene beleid van de EU moet in het teken staan van strategische doelstellingen en duidelijke prioriteiten. De EG moet zich bij haar optreden door deze doelstellingen laten leiden, en dus niet door de verschillende instrumenten of de begrotingssituatie. Met het beleid moeten alle facetten van de betrekkingen tussen de EU en de ontvangende landen in aanmerking worden genomen en moet gestreefd worden naar concrete resultaten. Ontwikkeling is veel meer dan alleen maar het overhevelen van middelen naar ontwikkelingslanden. Een efficiënt hulpbeleid van de EG moet oog hebben voor de prioriteiten van de ontvangende landen op gebieden als milieu, landbouw en investeringen. De EU moet het met deze landen eens worden over de te ondersteunen sectoren en over het aandeel van de totale EU-hulp dat aan iedere afzonderlijke sector wordt besteed.

4.3. Het Comité kan zich vinden in de algemene doelstellingen van het EU-ontwikkelingsbeleid zoals die in het Verdrag van Maastricht zijn neergelegd. Hulp heeft uiteindelijk ten doel ontvangende landen stabieler te maken en in sociaal opzicht beter te laten presteren, zodat zij met volle kracht kunnen werken aan de verbetering van het welzijn van hun burgers. Hulp moet er m.a.w. op gericht zijn de zelfredzaamheid van de ontvangende landen te bevorderen, waarbij zij meer eigen verantwoordelijkheid moeten krijgen bij projecten en deze ook vaker in eigen handen moeten hebben.

4.4. Naar schatting leeft een kwart van de wereldbevolking in bittere armoede. Armoedebestrijding is niet alleen een ethische plicht, maar levert ook belangrijke voordelen op, want in een samenleving waar extreme armoede heerst, kan niet gezorgd worden voor stabiliteit, duurzame ontwikkeling en democratisering. De ontwikkelingshulp van de EG zou moeten worden afgestemd op de onlangs in internationaal verband overeengekomen ontwikkelingsdoelen. Het beleid moet het mogelijk maken de achterliggende oorzaken van armoede, die doorgaans van politieke aard zijn, aan te pakken. Hiertoe dient een gecombineerd gebruik te worden gemaakt van diverse, elkaar aanvullende beleidsinstrumenten (hulp, handel, buitenlands beleid, enz.). Terugdringing van armoede moet - naast andere prioriteiten - een hoofddoel van de EG-hulp zijn.

4.5. Bij de hulpverlening zou volgens het Comité voorrang gegeven moeten worden aan landen die zich ertoe verbinden prioritair maatregelen te treffen om de oorzaken van armoede aan te pakken en die vervolgens ook laten zien dat zij met deze toezegging ernst maken. De keuze voor een meer strategische benadering betekent ook dat de EG-hulp geconcentreerd moet worden in een aantal sectoren waar de Commissie over een comparatief voordeel beschikt, en dat de hulpverlening gecoördineerd moet worden met andere organisaties, die in andere sectoren het voortouw kunnen nemen.

4.6. Het is van wezenlijk belang dat meer partijen die een rol spelen bij lokale ontwikkeling, met inbegrip van sociaal-economische actoren, volwaardig kunnen deelnemen aan de uitstippeling en tenuitvoerlegging van het ontwikkelingsbeleid. Hiermee kan in belangrijke mate tot goed bestuur en duurzame ontwikkeling worden bijgedragen. Ook is het zaak, succesvolle ontwikkeling te helpen vertalen in betere sociale prestaties en de ontwikkelingslanden te helpen integreren in de wereldeconomie.

4.7. In dit verband stemt het Comité in met de wijzigingen die voor de na Lomé IV te sluiten overeenkomst worden voorgesteld en die ten doel hebben bovengenoemde partijen te betrekken bij de hoofdlijnen van de uitstippeling en tenuitvoerlegging van de samenwerking tussen de EU en de ACS-landen. De EG zou ervoor moeten zorgen dat deze hervormingen daadwerkelijk geïmplementeerd worden, met name door de dialoog te intensiveren, voor gebruikersvriendelijke informatieverstrekking te zorgen, de toegang tot fondsen te verbeteren, en het eigen potentieel van economische en sociale actoren te versterken.

4.8. Een van de hoofdoorzaken van de ontwikkelingsachterstand is de in vele ontvangende landen wijdverbreide corruptie, een verschijnsel dat overigens ook in donorlanden voorkomt. Het EU-ontwikkelingsbeleid zou daarom geflankeerd moeten worden door een programma voor corruptiebestrijding. Aangezien corruptie voornamelijk wordt mogelijk gemaakt door de afwezigheid van democratische controle, zouden de anticorruptieprogramma's maatregelen moeten bevatten om de transparantie te vergroten, de maatschappelijke organisaties meer bij het beleid te betrekken, en ontvangende landen aan te zetten tot het opstellen en uitvoeren van eigen anticorruptieplannen. Tevens zou de EU jaarlijks een verslag over de corruptiebestrijding moeten uitbrengen. Anticorruptieprogramma's zouden bekostigd moeten worden uit het ontwikkelingsbudget van de EU.

5. Coördinatie

5.1. Op het niveau van de Raad worden de meeste vraagstukken in verband met ontwikkelingshulp behandeld door de ministers van ontwikkelingssamenwerking; voor sommige andere is de Algemene Raad echter bevoegd. Commissaris Nielsen is verantwoordelijk voor het Directoraat-Generaal Ontwikkeling, maar rechtstreekse verantwoordelijkheid draagt hij alleen voor het Europees Ontwikkelingsfonds, dat hulp geeft aan de ACS-landen (en voor ECHO). Commissaris Patten is verantwoordelijk voor meer steunverleningsprogramma's, waaronder Phare, Tacis en Obnova, alsook voor de Gemeenschappelijke dienst externe betrekkingen (SCR).

5.2. In het licht van het feit dat de bevoegdheden in de Raad, tussen Commissarissen en tussen de diverse D.-G.'s en de SCR verdeeld zijn, moet ook nader worden bekeken hoe de coördinatie in de Commissie kan worden verbeterd. Vooral de bevoegdhedenverdeling tussen degenen die ontwikkelingsprojecten initiëren en goedkeuren (in de D.-G.'s) en degenen die de projecten vervolgens moeten runnen en evalueren (de SCR) moet wel tot problemen leiden. Duidelijk moet zijn wie de eindverantwoordelijkheid voor het beleid draagt.

5.3. Een veel groter knelpunt betreft de pogingen om de EU-programma's te coördineren met die van andere donoren, in eerste instantie de bilaterale programma's van de lidstaten. Verder zijn er programma's van o.a. VN, Wereldbank en IMF.

5.4. Het zou zeker nuttig zijn haast te zetten achter meer vèrgaande maatregelen om te bewerkstelligen dat de activiteiten van de EU en die van de lidstaten elkaar aanvullen. Hierbij zou goed kunnen worden uitgegaan van de in mei 1999 gepubliceerde Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement betreffende de complementariteit tussen het ontwikkelingsbeleid van de Gemeenschap en van de lidstaten(1). In de wetenschap dat EG-hulp kan bijdragen tot het overbrengen van Europese waarden inzake samenwerking en stabiliteit en van het begrip "inspraakdemocratie", zou de EG moeten preciseren welke toegevoegde waarde zij van haar ontwikkelingsactiviteiten verwacht. De verschuiving naar een meer sectorgerichte aanpak waarbij gezorgd wordt voor grondige coördinatie met andere lidstaten of organisaties, is een goede zaak.

5.5. Het zou gemakkelijker zijn om voor complementariteit tussen de activiteiten van de EU en die van de lidstaten te zorgen als lidstaten en Commissie samen zouden analyseren waar ieder ontvangend land behoefte aan heeft en aan de hand van zo'n analyse in overleg met het ontvangende land een plan zouden uitwerken om aan de in kaart gebrachte behoeften te voldoen.

5.6. Momenteel laat zelfs de uitwisseling van informatie over bilaterale projecten te wensen over. Als eenmaal een strategische en realistische EU-beleidsagenda is opgesteld en van de nodige politieke wil blijk is gegeven, zou het vrij eenvoudig moeten zijn om een systeem op te zetten aan de hand waarvan wordt besloten wie wat moet doen, zodat het door de Raad overeengekomen "beleid van de drie c's" (coördinatie, complementariteit en coherentie) werkelijkheid wordt.

5.7. Coördinatie met derden (VN, Wereldbank, enz.) is problematischer, maar zal gemakkelijker worden als een meer succesvol EU-hulpprogramma zijn waarde bewijst. Het voorstel van de Wereldbank betreffende een gemeenschappelijk ontwikkelingskader zou in dit verband ook van pas kunnen komen.

5.8. Alle betrokkenen moeten zo nauw mogelijk samenwerken om te bewerkstelligen dat de input (de ingezette middelen) tot een optimale output (de bereikte resultaten) leidt. Dit betekent ook dat ervoor gezorgd moet worden dat de toegewezen middelen volledig worden gebruikt, hetgeen momenteel bij lange na niet gebeurt.

6. Procedures

6.1. Dat de procedures voor het opzetten en beheren van projecten veel te ingewikkeld zijn en dat veel te veel mensen betrokken zijn bij het nemen van (zelfs simpele) besluiten, wordt algemeen erkend en is ook uitvoerig met documenten gestaafd. Dankzij de werkzaamheden van de SCR lijkt het tij echter te keren. Afgewacht moet worden of de nieuwe procedures er in de praktijk daadwerkelijk toe zullen leiden dat de steun beter en sneller ter plaatse komt en de rompslomp wordt teruggedrongen. Bevoegdheden moeten efficiënter gedelegeerd worden en er moet duidelijker worden vastgesteld wie waarvoor aansprakelijk is. Hierdoor zou de motivatie kunnen worden verhoogd, zou het personeel tijd kunnen besparen en - uitermate belangrijk - zou veel gemakkelijker gezien kunnen worden waar corrigerend kan worden opgetreden als zich problemen voordoen.

6.2. De lidstaten willen natuurlijk betrokken blijven bij de EG-steunverlening, maar terwille van de flexibiliteit en de doelmatigheid van de procedures zouden zij zich moeten concentreren op strategische vraagstukken en niet moeten zwichten voor de verleiding projecten tot in de details te willen runnen.

6.3. Dat de EU-delegaties in ontvangende landen een belangrijkere rol hebben gekregen, kan alleen maar goed zijn. Hiermee kunnen immers niet alleen de rechtstreekse banden met de hulpontvangers worden verbeterd, zodat hun behoeften en verlangens volledig in aanmerking (kunnen) worden genomen, maar ontstaat tevens de kans de besluitvorming aanzienlijk te vereenvoudigen en te bespoedigen. Deze gelegenheid moet worden aangegrepen.

6.4. Overdracht van bevoegdheden aan EU-delegaties (of aan andere decentrale organen, zoals de door het Europees Parlement voorgestelde gedecentraliseerde uitvoeringseenheden) zal alleen effect sorteren als de op decentraal niveau beschikbare middelen en de te verrichten taken op elkaar zijn afgestemd. Wanneer de actoren ter plaatse (centrale en lokale overheden, vertegenwoordigers van economische en maatschappelijke organisaties) bij het beheersproces worden betrokken, zal dat ertoe bijdragen dat zij de programma's meer in eigen hand gaan nemen en dat de werkdruk van de EU-delegaties wordt verlicht. Het Comité is er voorstander van dat de decentrale samenwerking met lokale betrokkenen wordt opgevoerd, maar betreurt dat de vertegenwoordigers van economische en sociale organisaties doorgaans moeilijk tot dit soort samenwerking kunnen doordringen. Daarom stelt het ESC voor in de EU-delegaties verantwoordelijken aan te wijzen die zich specifiek bezighouden met het verbeteren van de betrekkingen met de maatschappelijke organisaties.

6.5. Decentralisering vereist dat er vertrouwen bestaat en dat het Commissiepersoneel de projecten niet zozeer ex ante, alswel ex post beoordeelt, waarbij achteraf ook een volledige audit moet worden verricht. Ook is het in dit verband zaak de financieringsregels van de EU te wijzigen. Daarbij moet tevens rekening worden gehouden met het feit dat vele hulpontvangende landen voor hun financieel beheer slechts over beperkte middelen beschikken.

6.6. Voor de tenuitvoering van de hulp wordt in ruime mate een beroep gedaan op NGO's; het gaat daarbij op jaarbasis om aanzienlijke bedragen. Ook zijn NGO's belangrijk als medefinancieringsorganisaties. Het Comité vindt dat NGO's best de rol mogen vervullen van "onderaannemers" voor het doorsluizen van de hulp, maar wijst erop dat zij maar één segment van de samenleving vormen; ook andere partijen zouden onder dezelfde voorwaarden in hulpprogramma's van de EG moeten kunnen participeren. De verwachte harmonisering van EU-begrotingslijnen vormt een uitstekende gelegenheid om voor meer samenhang te zorgen door een "civil society"-begrotingspost te creëren voor het brede spectrum van maatschappelijke organisaties, met inbegrip van sociale en economische belangengroepen, uit EU- en hulpontvangende landen. In hoeverre zij op deze begrotingsmiddelen aanspraak kunnen maken, moet afhangen van de mate waarin zij tot de verwezenlijking van de overeengekomen strategische doelstellingen kunnen bijdragen.

6.7. In het streven naar een resultaatgerichte aanpak moet vooral de evaluatie worden verbeterd. Ieder project moet zich houden aan evaluatiecriteria die bij de goedkeuring ervan zijn vastgesteld en in de loop van de uitvoering van een project moeten kunnen worden aangepast. Degenen die de evaluatie verrichten, moeten onafhankelijk zijn van de degenen die de projecten uitvoeren en moeten samenwerken met vertegenwoordigers van het ontvangende land - met inbegrip van vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld -, die in staat zijn de waarde van de voltooide werkzaamheden te beoordelen.

6.8. Evaluatie en toezicht zijn geen exacte wetenschappen en de resultaten ervan kunnen pas na verloop van een aantal jaren worden gegarandeerd. Dat neemt niet weg dat zij nodig zijn om te laten zien dat er verbetering zit in de resultaten. De evaluatieresultaten zijn al ruimschoots voor iedereen beschikbaar, maar toch zou jaarlijks een verslag over de totale ontwikkelingshulp van de EU ter informatie van het publiek in de EU en daarbuiten moeten worden opgesteld.

7. Middelen

7.1. Om optimale resultaten te halen, moeten voor de planning, uitvoering en beoordeling van projecten of voor een gestroomlijnde coördinatie "op het terrein" voldoende personele middelen worden ingezet. De rol, de verantwoordelijkheden en het budget van de EG op het gebied van hulp zijn in belang toegenomen, maar dit is duidelijk niet gepaard gegaan met een passende uitbreiding van de personele middelen. Met de nodige inventiviteit dienen doeltreffende manieren te worden gevonden om deze belangrijke belemmering voor het opvoeren van de efficiency van de hulp uit de weg te ruimen.

7.2. Het verbeteren van de personeelsfactor is echter niet alleen een kwantitative kwestie. Het gaat ook om de vaardigheden, en met name de nieuwe vaardigheden, die nodig zijn om een bredere ontwikkelingsagenda doeltreffend ten uitvoer te leggen. Om de vastgestelde lacunes in vaardigheden aan te vullen, kan gedacht worden aan het opvoeren van de complimentariteit door gebruik te maken van overal verspreid in de EU aanwezige knowhow, alsook aan de inschakeling van plaatselijke deskundigen (voor zover die er zijn), hetgeen tevens de lokale werkgelegenheid en de zelfwerkzaamheid zou stimuleren.

8. Communicatie

8.1. Zoals gezegd, is al veel informatie over EG-ontwikkelingshulp algemeen bekend. Het zou naar de mening van het Comité echter goed zijn de burgers van de EU uit te leggen waarom hulp nodig is en wat de waarde ervan is. Zij hebben immers ook op dit terrein recht om te weten wat er met hun geld gebeurt.

8.2. In de landen die hulp ontvangen, zal bij de voorlichting van het publiek de kwaliteit van het ontwikkelingswerk waarschijnlijk een belangrijke rol spelen. De beste manier om ervoor te zorgen dat de resultaten daadwerkelijk impact hebben, is ongebonden, onanfhankelijke en representatieve maatschappelijke organisaties bij de besluitvorming over en het beheer van projecten te betrekken. Het Comité beveelt echter ook aan dat de EG, samen met de regering van het ontvangende land, de maatschappelijke organisaties stelselmatig over ontwikkelingshulp informeert. Ook zou het goed zijn als de EG meer steun zou verlenen voor rechtstreekse vormen van partnerschap en samenwerking tussen economische en maatschappelijke organisaties uit Europa en de ontvangende landen.

8.3. Hieraan zou moeten worden meegewerkt door verbindingscomités waarvan deel wordt uitgemaakt door lokale economische en maatschappelijke belangengroepen en EU-vertegenwoordigingen ter plaatse die over alle stadia van het ontwikkelingswerk (opzet, tenuitvoerlegging en evaluatie) kunnen adviseren. Het Comité zou hierbij gaarne betrokken worden.

8.4. Om de impact van het ontwikkelingsbeleid van de EG te vergroten zou aan haar werkzaamheden ter zake één gemeenschappelijke "identiteit" moeten worden gegeven (zoals de VS hebben gedaan met de onmiddellijk herkenbare term "US Aid"). Alle door de EG gefinancierde hulpprogramma's zouden zo onder één noemer moeten worden gebracht, welke namen er intern ook voor de afzonderlijke programma's worden gebruikt.

9. Aanbevelingen

Het Comité doet de volgende aanbevelingen voor de ontwikkelingshulp van de EU.

9.1. Het algemene EU-beleid inzake ontwikkelingshulp moet beantwoorden aan strategische doelstellingen die naadloos aansluiten bij de beleidsprioriteiten en het EU-beleid op andere terreinen, alsook bij in het Verdrag neergelegde beginselen.

9.2. Enige voorrang zou gegeven moeten worden aan het verlenen van hulp waarmee de diepere oorzaken van ontwikkelingsachterstanden en armoede worden aangepakt en aan de versterking van de economische en maatschappelijke organisaties, die van cruciaal belang zijn voor een duurzame ontwikkeling.

9.3. Aanvullend zou tevens een beleid moeten worden gevoerd ter bestrijding van zowel actie als passieve corruptie.

9.4. In plaats van een lijst met projecten overeen te komen, moeten de EU en het ontvangende land het eerst eens worden over de te ondersteunen sectoren en over het aandeel van de steun dat aan iedere sector wordt besteed.

9.5. Het is van wezenlijk belang dat de Commissie haar maatregelen inzake ontwikkelingshulp, voor zover mogelijk, doeltreffender coördineert met die van de lidstaten en andere donoren.

9.6. Procedures moeten vereenvoudigd en versoepeld worden, bevoegdheden moeten meer worden gedelegeerd en er moet duidelijker worden vastgelegd waar de verantwoordelijkheden liggen.

9.7. Decentralisering is noodzakelijk en moet worden opgevoerd. Lokale EU-delegaties zouden contacten moeten aanknopen met economische en maatschappelijke organisaties ter plaatse om hen actief bij het beleid te betrekken.

9.8. Om ervoor te zorgen dat de programma's zo goed mogelijk worden beheerd en tot optimale resultaten leiden, moeten alle sociaal-economische actoren, met inbegrip van particuliere bedrijven, lokale overheden, vakbonden en NGO's gelijke kansen hebben om in EG-steunprogramma's te participeren.

9.9. De Commissie moet ervoor zorgen dat de voor EU-ontwikkelingshulp uitgetrokken middelen aansluiten bij de gestelde taken.

9.10. Jaarlijks zou een verslag over het totale EG-hulpprogramma moeten worden opgesteld. Dit zou onder meer aan het Europees Parlement en aan het Economisch en Sociaal Comité moeten worden voorgelegd.

9.11. Hulpverlening door de EG kan pas invloed en succes hebben als het maatschappelijk middenveld er volledig bij wordt betrokken; dit dient krachtig te worden gestimuleerd en moet ook gelden voor het evaluatieproces. De mate waarin het maatschappelijk middenveld bij de hulpverlening wordt betrokken, moet ook meespelen bij besluiten over de toewijzing van verdere EG-middelen voor ontwikkelingshulp.

9.12. Er zou voor moeten worden gezorgd dat alle EG-hulp één en hetzelfde naamkaartje krijgt.

9.13. Het Comité wil er actief toe bijdragen dat EG-hulpprogramma's doorzichtiger en democratischer worden door lokale economische en maatschappelijke belangengroepen er meer bij te betrekken. Het zou op dit terrein gaarne een duidelijk mandaat krijgen.

9.14. Een wezenlijk en onmisbaar bestanddeel van een succesvol EG-hulpprogramma is politieke bereidheid van de lidstaten. Het Comité dringt er daarom op aan dat de lidstaten hiervan blijk geven.

Brussel, 30 maart 2000.

De voorzitter

van het Economisch en Sociaal Comité

B. Rangoni Machiavelli

(1) COM(1999) 218 def. van 6.5.1999.

Top