Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 51998IR0284

Advies van het Comité van de Regio's over: - het "Voorstel voor een verordening (EG) van de Raad tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag", en - de "Speelruimte voor de regio's en gemeenten in het kader van het economische beleid en het steuntoezicht van de EU"

CdR 284/98 fin

PB C 93 van 6.4.1999, p. 64 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT, FI, SV)

51998IR0284

Advies van het Comité van de Regio's over: - het "Voorstel voor een verordening (EG) van de Raad tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag", en - de "Speelruimte voor de regio's en gemeenten in het kader van het economische beleid en het steuntoezicht van de EU" CdR 284/98 fin

Publicatieblad Nr. C 093 van 06/04/1999 blz. 0064


Advies van het Comité van de Regio's over:

- het "Voorstel voor een verordening (EG) van de Raad tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag", en - de "Speelruimte voor de regio's en gemeenten in het kader van het economische beleid en het steuntoezicht van de EU"

(1999/C 93/10)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

gezien het "Voorstel voor een verordening (EG) van de Raad tot vaststelling van nadere bepalingen voor toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag" (COM(1998) 73 def. - 98/0060 CNS) ();

gezien het besluit van het Bureau van 13 mei 1998, om overeenkomstig artikel 198 C, vierde alinea, van het EG-Verdrag, een advies ter zake op te stellen en commissie 6, Werkgelegenheid, economisch beleid, interne markt, industrie, MKB, met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden te belasten;

gezien het op 30 november 1998 goedgekeurde ontwerpadvies van commissie 6 (CDR 284/98 rev. 2) (rapporteurs: de heren Stoiber en Sanz Alonso);

overwegende dat het Comité reeds in zijn advies over de "Mededeling van de Commissie aan de lid-staten over het regionale beleid en het mededingingsbeleid - zorgen voor een sterkere concentratie en een betere coherentie" (CDR 236/98 fin) () de aandacht vestigde op de problemen in verband met de verhouding tussen regionaal en mededingingsbeleid;

overwegende dat de regionale beleidsvorming bij uitstek een aangelegenheid is voor de regio's en de lokale autoriteiten van de EU;

overwegende dat mededingingsbeleid en faire concurrentie gelijke kansen en meer mogelijkheden voor iedereen bieden;

overwegende dat mededingingsbeleid van nature de economische handelingsvrijheid van de nationale en lagere overheden inperkt,

heeft tijdens zijn 27e zitting van 13 en 14 januari 1999 (vergadering van 14 januari) het volgende advies goedgekeurd.

1. Inleiding

1.1. Achtergronden

1.1.1. De Commissie kwam in 1996 met een initiatief om overeenkomstig artikel 94 van het EG-Verdrag de steunbepalingen bij te stellen.

1.1.2. Artikel 94 luidt als volgt: "De Raad kan op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement met gekwalificeerde meerderheid van stemmen alle verordeningen vaststellen, dienstig voor de toepassing van de artikelen 92 en 93, en met name de voorwaarden voor de toepassing van artikel 93, lid 3, bepalen alsmede de van die procedure vrijgestelde soorten van steunmaatregelen."

1.1.3. De Raad stond positief tegenover dit initiatief en verzocht de Commissie voorstellen te doen om het steuntoezicht eenvoudiger en efficiënter te maken.

1.1.4. Onderhavig voorstel strekt ertoe, transparantie en rechtszekerheid te verhogen d.m.v. codificatie en verduidelijking van de controleprocedures. In dit verband moet worden opgemerkt dat de mededelingen van de Commissie over mededingingsrecht en staatssteun, die overigens juridisch niet bindend zijn, er niet altijd toe hebben bijgedragen, de Europese regelgeving ter zake voor de lokale actoren begrijpelijker te maken.

1.1.5. Tot op heden vormt artikel 93 van het EG-Verdrag de enige wettelijke basis voor het steuntoezicht. Het Hof van Justitie heeft in zijn jurisprudentie evenwel een geheel van regels ontwikkeld, maar dat geschiedde gevalsgewijs met versnippering en ondoorzichtigheid als resultaat.

1.1.6. De Commissie stelt voor, het toezichtregime voor bepaalde vormen van steunverlening te versoepelen (de maatregel moet dan wel worden aangemeld en deze aanmelding heeft opschortende werking). Dit advies is dan ook niet uitsluitend tot procedurele aspecten beperkt, maar bevat tevens opmerkingen over fundamentele kwesties die de regio's van de Unie direct raken.

1.1.7. Daarom verdienen de voorstellen betreffende de richtsnoeren inzake regionale steun speciale aandacht. De Commissie wil de toezichtprocedure versoepelen voor steunmaatregelen die strekken tot de ontwikkeling van specifiek genoemde regio's.

1.1.8. Voorts wordt in Agenda 2000 aangekondigd dat gedurende de komende programmaperiode 35 tot 40 % van de bevolking voor steunverlening uit de structuurfondsen in aanmerking komt, hetgeen tot afstemming noopt met het percentage voor de uit de nieuwe richtsnoeren voortvloeiende regionale-steunkaarten. Waarschijnlijk zal commissaris Van Miert een plafond van 42,7 % vaststellen. De desbetreffende berekeningen zijn gebaseerd op statistieken van oktober 1997 en zullen in 1999 worden herzien.

1.1.9. Verder dient te worden gestreefd naar harmonie tussen regionaal en mededingingsbeleid. Daarbij moeten de regio's het opstellen van regels die de juridische en economische speelruimte in hun ontwikkelings- en industriebeleid bepalen nauwlettend volgen.

Dit advies situeert zich tegen de achtergrond van bovenstaande opmerkingen.

1.2. EU-steuntoezicht is wezenlijk voor regio's en gemeenten

1.2.1. Vanwege de problematische werkgelegenheidssituatie, alsook de uitdagingen waarmee hun concurrentievermogen door globalisering en toenemende interne mededinging in "Euroland" wordt geconfronteerd, zijn de Europese regio's meer dan ooit genoodzaakt, hun economische randvoorwaarden te verbeteren. Zij streven daarbij naar meer werkgelegenheid, regionaal concurrentievermogen en groei.

1.2.2. Het economische beleid op Europees, nationaal, regionaal en gemeentelijk niveau dient ter bevordering van de economische en sociale samenhang. In tegenstelling tot het structuurbeleid van de Unie, waarmee naar cohesie op Europees niveau wordt gestreefd, strekken nationaal en regionaal economisch beleid ertoe, interne ontwikkelingsverschillen te nivelleren. De mensen in de achtergebleven gebieden verwachten terecht van hun regionale en nationale overheden dat deze het nodige ten behoeve van de interne ontwikkeling doen.

1.2.3. Het Comité wil faire mededinging tussen regio's en ondernemingen op de interne markt. Daartoe is effectief toezicht op staatssteun een van de cruciale instrumenten. Staatssteun is immers, voor zover deze dreigt de mededinging te verstoren en de handel tussen de lid-staten te belemmeren, in beginsel verboden, maar deze regel kent veel uitzonderingen. De Commissie kan overeenkomstig de desbetreffende voorschriften van het EG-Verdrag bepaalde steunmaatregelen goedkeuren ("steuntoezicht"). Daarom kunnen de regionale en lokale lichamen in principe alleen met haar toestemming ondernemingen met overheidsgeld steunen. De territoriale collectiviteiten hebben vaak te kampen met een gebrek aan informatie over de verenigbaarheid van economische steun met het EG-recht. De controles die worden uitgevoerd door de nationale en regionale autoriteiten die de wettigheid van een steunmaatregel in het licht van de EG-regelingen moeten beoordelen, bieden de lokale en regionale collectiviteiten niet altijd voldoende rechtszekerheid.

1.2.4. De regionale en lokale politici geraken daardoor vaak in een lastig parket: zij willen hun taak uitoefenen, aan de verwachtingen van de burgers tegemoetkomen en met overheidsgelden economische ontwikkeling stimuleren, maar moeten wel met EG-wetgeving en de uitvoering daarvan rekening houden.

1.2.5. De steunbeschikkingen van de Commissie hebben verreikende gevolgen voor de ondernemingen en hun werknemers. Het economisch reilen en zeilen in hele regio's, landstreken, steden en gemeenten hangen er soms zelfs van af. Het spreekt dan ook voor zich dat het Comité als vertegenwoordiger van de regionale en lokale lichamen speciaal oog voor het steunbeleid heeft.

1.2.6. De Commissie stelt voor, de steunbepalingen te herzien aangaande:

- de goedkeuringsprocedure ("Voorstel voor een verordening (EG) van de Raad tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag" - 18 februari 1998);

- een nieuwe regeling voor regionale steun ("Richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen" - 16 december 1997);

- de coherentie tussen EU- en nationale steungebieden ("Mededeling van de Commissie aan de lid-staten over het regionale beleid en het mededingingsbeleid" - 16 december 1997).

De belangrijkste EG-voorschriften voor het regionale economisch beleid worden dus herzien. Met name worden procedurevoorschriften aangescherpt, het aantal steunzones gereduceerd en het EU-structuurbeleid in het toezicht betrokken.

2. Vergaande handelingsvrijheid in het economisch beleid van gemeenten en regio's is nodig

2.1. Het Comité wil faire mededinging tussen regio's en ondernemingen op de interne markt. Effectief toezicht op staatssteun is geboden, zodat een subsidiewedloop binnen de EU wordt verhinderd. De regio's dienen echter over voldoende speelruimte te beschikken om een eigen economisch beleid te voeren.

2.2. De globalisering van markten, het voortschrijden van de informatiemaatschappij en de toenemende snelheid waarmee technologische veranderingen zich voltrekken, vormen een enorme uitdaging voor Europa. Het Europees economisch model moet zich in de wereldwijde concurrentiestrijd staande houden. Afgezien van de sociale en milieudimensie speelt evenwichtige regionale economische ontwikkeling in dit verband een cruciale rol. De burgers van de Unie eisen dat de gemeentelijke, regionale, nationale en Europese politiek hun een evenredig aandeel in de welvaart verschaft.

2.3. De EG-markt kent weliswaar geen interne grenzen, maar is zeker geen homogene economische ruimte; de welvaarts- en werkgelegenheidsverschillen zijn enorm. Zo lag in 1995 het BBP per inwoner (gemeten in koopkrachtstandaard - KKS) in de vijf meest welvarende regio's op 165 tot 190 % van het EG-gemiddelde, terwijl dit percentage voor de zwakste regio's 43 tot 50 % bedroeg. In dat jaar bedroeg de werkloosheid in de tien zwakste regio's ongeveer 30 en in de sterkste regio's 4 %. Ook binnen de afzonderlijke lid-staten en regio's liepen de verschillen fors uiteen: gerekend in BBP per inwoner bedroeg het verschil tussen de regio's in de grote lid-staten Frankrijk, Italië en het Verenigd Koninkrijk in 1995 100 %, in Spanje bijna 75 %, en in Duitsland zelfs ongeveer 200 %.

2.4. Het blijft derhalve een van de hoofdtaken van regio's en lid-staten om via overheidsmiddelen voor interne economische en sociale samenhang te zorgen. Daartoe dienen zij in de EG-steunregelingen voldoende handelingsvrijheid te krijgen. Het gaat immers per slot van rekening om evenwicht tussen mededinging en regionaal beleid.

2.5. Willen wij de slagkracht van ons bedrijfsleven over de gehele linie vergroten, dan moeten de economische randvoorwaarden in alle regio's worden verbeterd. De desbetreffende maatregelen moeten niet alleen vooral de allerzwakste maar alle regio's ten goede komen, ook al verschilt het ontwikkelingspeil per regio. Daarom moeten regio's en gemeenten adequaat economisch beleid voeren en dit op de in de respectieve steunzones bestaande ontwikkelingsvoorwaarden afstemmen. Ook dienen de geformuleerde doelstellingen te worden gehaald en moet daarbij oog bestaan voor de verschillende uitgangssituaties. In de economisch sterke EU-zones dienen de lokale en regionale autoriteiten naar behoud van de randvoorwaarden voor het concurrentievermogen te streven. In de zwakke zones moet daarentegen het wegwerken van (infra)structerele achterstand, die de ontwikkeling immers afremt, centraal staan en dient bovendien een gunstig klimaat voor lokale ondernemingen te worden gecreëerd, waardoor deze in staat worden gesteld om de zware economische handicaps te overwinnen.

2.6. Het EG-steunbeleid mag niet uitsluitend strekken tot nivellering van de verschillende economische niveaus op het Gemeenschapsgemiddelde, maar moet dienen ter versterking van de EG-economie als geheel. Zo niet, verliest de Gemeenschap aan concurrentievermogen op de wereldmarkt.

2.7. Vooral om het concurrentievermogen van Europa op de wereldmarkt te schragen, dient het Europese steunbeleid er tevens op gericht te zijn, de economieën van de zwakste en perifere regio's dichter bij het Gemeenschapsgemiddelde te brengen, en ervoor te zorgen dat de sterkere regio's economisch op eigen benen kunnen blijven staan. De Europese regio's en gemeenten, en dus ook het Comité van de Regio's, zijn zich ervan bewust dat Europa nooit slagkrachtig op de wereldmarkten kan opereren en dat de Gemeenschapsinstellingen nimmer een vaste voet aan de grond zullen krijgen wanneer het economisch en sociaal beleid van EU, lid-staten en regio's er uiteindelijk in resulteert dat de kloof tussen sterke en achtergebleven regio's alleen maar groter wordt.

2.8. Benadrukt moet worden dat de regionale steun voor industrietakken in verval uit den boze is, hetgeen eveneens geldt voor instandhoudingssubsidies ten behoeve van onrendabele ondernemingen. De steun is offensief, d.w.z. bestemd voor de ontplooiing van het economische potentieel van de regio's. In dit verband moet worden gedacht aan de sectoren van de toekomst, bevordering van innovatie, aanmoediging van structurele omschakeling en versterking van het internationale concurrentievermogen, maar dat neemt niet weg dat ondernemingssteun altijd investeren in de toekomst is.

2.9. Zwaartepunt van het Europees structuurbeleid is uiteraard, de ontwikkelingsverschillen op de interne markt terug te brengen. Nationale en regionale steun zijn daarentegen gericht op gelijke kansen binnen lid-staten en regio's. De steunzones moeten in het licht van de verschillen tussen de regio's van de Unie worden aangewezen. Beneden een bepaalde dekkingslimiet kan de Commissie de selectie van de steunzones echter wel aan de lid-staten overlaten. Bij het EU-steuntoezicht moet worden beseft dat binnen de lid-staten in de eerste plaats steun ten behoeve van nationale en regionale, en niet voor Europese, samenhang wordt verleend, zonder echter afbreuk te doen aan de cohesie binnen Europa.

2.10. De plaatselijke bestuurservaring leert dat burgers in achtergebleven gebieden zich in de eerste plaats met streken binnen hun regio of land, en niet met andere Europese gebieden, identificeren. Het Comité, een politiek orgaan dat de lokale en regionale bestuurders vertegenwoordigt, moet burgers en ondernemers de gevolgen van het EG-toezicht duidelijk uitleggen. Bij het opstellen van de beoordelingscriteria voor nationale en regionale steun moet daarmee rekening worden gehouden. Per saldo is de welvaart in de Unie door de verwezenlijking van de interne markt en faire mededinging toegenomen. Dit is niet altijd zichtbaar voor de burgers, en ook profiteren niet alle burgers in gelijke mate van de mogelijkheden die de interne markt biedt. De criteria voor de beoordeling van nationale en regionale steun dienen echter tegen de achtergrond van de uiteindelijke voordelen van het beleid te worden opgesteld.

2.11. Het is niet alleen vanuit economisch oogpunt noodzakelijk dat de regio's met eigen middelen ontwikkelingsmogelijkheden kunnen steunen. Dit is ook wezenlijk voor het gevoel voor de eigen identiteit, eigen verantwoordelijkheid en, afhankelijk van de binnenlandse situatie, voor de autonomie van een regio.

2.12. De goedkeuringsprocedure is belangrijk voor de uitvoering van het economisch beleid in de regio's en gemeenten. Daarom dient deze procedure efficiënter, minder bureaucratisch en korter te worden gemaakt.

3. De voorgestelde wijzigingen verkleinen de handelingsvrijheid van regio's en gemeenten

3.1. Vastgesteld moet worden dat de voorstellen van de Commissie de verhoudingen tussen regionaal en mededingingsbeleid ten nadele van het regionale beleid scheeftrekken. De voorstellen moeten een evenwicht tussen beide handhaven, en de termijnen voor het geven van een steunbeschikking dienen zo kort mogelijk te worden gemaakt.

3.2. Om te beginnen, schaart het Comité zich achter het streven van de Commissie om via een EG-Verordening tot meer procedurele transparantie en rechtszekerheid bij de toepassing van artikel 93 te komen. De voorgestelde procedure verschaft alle betrokkenen meer duidelijkheid.

3.3. Ten behoeve van normsoberheid en deregulering moet de verordening tot wezenlijke zaken worden beperkt. De regeling gaat zowel in de breedte als in de diepte te ver. Voorts moet de regeling overeenkomstig nationaal recht worden uitgevoerd, en is het overbodig EG-regels uit te vaardigen voor de bestuurspraktijk en het administratieve procesrecht van de lid-staten.

3.4. De Commissie wil zichzelf twee maanden de tijd geven om een beschikking over de toelaatbaarheid van een steunmaatregel te geven. Deze termijn is langer dan de bestaande en vormt een niet te wettigen vertraging van de procedure. Nog erger is dat zij de toepassing van het "wie zwijgt stemt toe"-beginsel wil bemoeilijken. Voor de beschikking ter afsluiting van het eerste onderzoek dient de termijn van de huidige zog. versnelde procedure (maximaal 20 werkdagen) te gelden en niet de door haar voorgestelde twee maanden. Moet met overheidsgeld voor behoud van de economische structuur van een regio worden gezorgd, dan dient de desbetreffende beschikking, vooral bij individuele steun, snel genomen en uitgevoerd te worden. Gebeurt dat niet, dan dreigt het gevaar dat de lokale economie schade lijdt en dat investerings- of innovatie-initiatieven uitblijven.

3.5. Het past niet dat de Commissie de lid-staten kan bevelen, steunbedragen voorlopig terug te vorderen totdat zij een definitieve beschikking over de rechtmatigheid ervan heeft gegeven. Uitsluitend zou de ontvanger in geval van schending van materiële bepalingen tot terugbetaling mogen worden verplicht; vormfout op zich volstaat daartoe dus niet.

3.6. Ook het voorstel, nationale rechtsmiddelen tegen de terugvordering van de steun voortaan opschortende werking te ontzeggen, kan in de ogen van het Comité geen genade vinden: nationale administratieve procedures moeten niet Europees worden geharmoniseerd. De afschaffing van opschortende werking grijpt in de traditionele nationale rechtsbescherming in en kan in sommige lid-staten onmogelijk in de rechtssystematiek worden ingepast. Voorts is het voorstel op zich overbodig. De financiële voordelen van onrechtmatig verleende steun worden immers geneutraliseerd omdat bij terugvordering niet alleen het steunbedrag maar ook de wettelijke rente moet worden betaald.

3.7. De Commissie claimt het recht, lokaliteiten en terreinen van ondernemingen te betreden, ter plaatse mondelinge uitleg te vragen en zakelijke bescheiden op te vragen om de naleving van steunbeschikkingen ter plaatse te controleren. De nationale autoriteiten kunnen dit onderzoek uitsluitend op uitnodiging van de Commissie bijwonen, maar zijn wel tot ondersteuning verplicht.

3.8. Wat het door haar uitgeoefende steuntoezicht betreft, dient in het licht van het subsidiariteitsbeginsel de bevoegdheidsverdeling tussen enerzijds Commissie en anderzijds lid-staten en regio's te worden gerespecteerd.

3.9. De bevoegdheden die de Commissie wil verkrijgen, strijden mogelijkerwijs met door de nationale constituties beschermde en gevoelig liggende grondrechten. Het kan toch niet de bedoeling zijn dat de Commissie b.v. over een autonome huiszoekingsbevoegdheid beschikt, terwijl de nationale autoriteiten daarvoor toestemming aan de rechter moeten vragen. De betrokken burgers zouden dat volstrekt onbegrijpelijk vinden.

3.10. De Commissie wil dus dat haar impliciet nieuwe bevoegdheden worden toegewezen. Een onderzoek kan echter ook in samenwerking met de lid-staten worden uitgevoerd, en nationale regelgeving en procedures betreffende de onschendbaarheid van ondernemingsgebouwen dienen gerespecteerd te worden.

3.11. De lid-staten zouden de Commissie jaarlijks verslag moeten doen van alle steunregelingen (d.w.z. ook van maatregelen die niet aangemeld hoeven te worden). Deze verplichting is onaanvaardbaar. Het Comité wil dat de aanmeldingsdrempel voor de minimis-regel wordt verhoogd en dat er meer ruimte voor steun ten behoeve van herstructurering van ondernemingen komt.

3.12. Het is juist dat de Commissie in haar "Richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen" aankondigt, in de toekomst de selectie van steunzones binnen een bepaalde limiet aan de lid-staten te willen overlaten. Dit strookt met het subsidiariteitsbeginsel want de lid-staten, alsook hun regio's en gemeenten kunnen het best beoordelen, welke gebieden met nationale middelen moeten worden gesteund. Daarom moeten de territoriale autoriteiten die geoorloofde economische steun verlenen nauw bij deze selectie worden betrokken.

3.13. Verdere inkrimping van het aantal steungebieden dient echter te worden afgewezen. De door de Commissie bij de aanwijzing van de steunzones aangebrachte aanpassingen zijn ondoorzichtig en leiden in bepaalde gevallen tot resultaten die met de werkelijkheid strijden. Het Comité ziet bovendien geen enkele dwingende reden, de regionale steunmaatregelen verder terug te dringen. De hoge werkloosheid binnen de EU en de duurzaamheid van het concurrentievermogen van de Europese economie vergen juist grote inspanningen van de lid-staten en de regio's om structuurgebreken uit de wereld te helpen. Vermindering van de regionale steun strijdt dan ook met de doelstelling, in heel Europa de werkloosheid te bestrijden.

3.14. Juist momenteel is het een verkeerd signaal om aan de achtergebleven regio's en gemeenten, die er alles aan doen om hun economisch potentieel te verhogen, de economische speelruimte van de regio's verder in te perken. Het Comité stelt zich op het standpunt dat de regio's ook in de toekomst hun eigen prioriteiten op economisch vlak moeten kunnen vaststellen.

3.15. Bovendien negeert de Commissie met haar gefaseerde steunreductie twee ontwikkelingen die bepaald belangrijk voor de regionale-steunverlening zullen zijn:

- de steunmogelijkheden worden door het terugdringen van het aantal steunzones sowieso al danig verkleind. Het streven naar zoveel mogelijk coherentie tussen structuur- en mededingingsbeleid verdient bijval. Gegeven de verschillen qua doelstellingen kan en mag deze coherentie nooit volledig zijn. Regionale dispariteiten op Europees en nationaal niveau nopen tot de nodige flexibiliteit.

- de structuurwijzigingen binnen de Unie hebben een aantal regio's met nieuwe economische problemen opgezadeld. Dit geldt b.v. in hoge mate voor de regio's die aan de Midden- en Oost-Europese toetredingslanden grenzen. Is de toetreding eenmaal een feit, dan dreigen zij bij het aantrekken van bedrijven te moeten concurreren met gebieden waarin het loonniveau slechts een fractie van het EG-gemiddelde bedraagt en waar milieu- en sociale normen lager liggen dan in de Unie het geval is. Het BBP per inwoner in de toekomstige lid-staten ligt op slechts ongeveer een derde van het EG-gemiddelde. Het lidmaatschap wordt daarom alleszins een lonende zaak, omdat de regio's van de nieuwe lid-staten per definitie doelstelling 1-gebied zullen worden. Hier, maar ook in vele andere EU-regio's, zal met nationale en regionale steun moeten worden geherstructureerd.

- Dit geldt ook voor nationale en regionale steun aan gebieden met specifieke geografische en demografische kenmerken, zoals perifere of berggebieden, eilanden, grens- en dunbevolkte gebieden, enz. Dergelijke regio's vergen speciale maatregelen die het best door de direct bevoegde autoriteiten kunnen worden genomen en pas in de tweede plaats aan de hand van algemeen geldende regels.

- Wordt ten slotte op grond van de toetreding van de Midden- en Oost-Europese landen het aantal steunzones verhoogd, dan betekent dat niet noodzakelijkerwijs dat momenteel gesteunde gebieden nationale bijstand moet worden ontzegd. De verhoging van de nationale en regionale economische en sociale samenhang op zich staat immers los van de noodzaak, ook in de nieuwe lid-staten daaraan te werken.

3.16. Het Comité verwerpt de vermindering van het aantal nationale-steunzones dan ook, en wijst erop dat recente ontwikkelingen op een toename van regionale dispariteiten duiden. Het beseft dat in EG-verband limieten voor nationale steunverlening moeten worden afgesproken en is voorstander van een evenwichtige EU-benadering op dit gebied.

3.17. Overeenkomstig zijn advies over de "Mededeling van de Commissie aan de lid-staten over het regionale beleid en het mededingingsbeleid - zorgen voor een sterkere concentratie en een betere convergentie" wijst het Comité erop dat in gedachten dient te worden gehouden dat de EU-steuninstrumenten deels andere doeleinden dan de nationale en regionale maatregelen dienen. Daarom is het soms juist, verschillende maatregelen ten behoeve van verschillende gebieden te nemen.

3.18. De coherentie veroorzaakt indirect dat de nationale steun gaat naar gebieden die aan de EU-steuncriteria voldoen: wil een lid-staat geen EU-middelen mislopen, dan hoeft hij zijn stimuleringsgebieden namelijk slechts te situeren in regio's die tevens aan de EU-criteria voldoen. De EU steunt immers alleen daar waar ook nationaal wordt gesteund. Op die manier worden de nationale ontwikkelingsgebieden uiteindelijk via de EU-criteria geselecteerd. Dit strijdt in alle opzichten met het subsidiariteitsbeginsel en de prijzenswaardige doelstelling van de nieuwe richtsnoeren, de lid-staten zelf deze gebieden aan te laten wijzen.

3.19. Op het eerste gezicht lijkt coherentie zonder al te grote moeilijkheden te kunnen worden verwezenlijkt. Men vergelijke slechts de cijfers voor de EU in haar geheel: in 46,7 % van de gebieden mag nationaal worden gesteund en in 35 tot 40 % via investeringen uit de structuurfondsen. Op regionaal niveau bestaan er echter aanzienlijke verschillen: zo bedraagt b.v. het aantal stimuleringsregio's, vooral met veel platteland, op EU-niveau meer dan het dubbele dan hetgeen nationaal het geval is. Coherentie eist dat deze gebieden in het geheel niet meer voor EU-steun in aanmerking komen, zonder dat daarbij echter ook maar aan het minste steuncriterium is getoetst.

3.20. Daarom kan volgens het Comité de door de Commissie nagestreefde coherentie nooit worden verwezenlijkt zonder een voldoende groot nationaal stimuleringsgebied. De marge van 2 % voor gebieden die niet aan de coherentiecriteria voldoen, moet bovendien substantieel worden verhoogd.

4. Conclusies

Het Comité benadrukt dat op de interne markt effectief op staatssteun moet worden toegezien en schaart zich achter de voorstellen van de Commissie om de procedure voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag middels een verordening met meer transparantie en rechtszekerheid te omgeven. Het is echter van mening dat:

1) het evenwicht tussen regionaal en mededingingsbeleid door de voorstellen gevaar loopt. Dit evenwicht is echter geboden om werkgelegenheid en concurrentievermogen te verhogen. Om dat te bereiken, dienen procedurele regelingen rechtlijnig, transparant en efficiënt te worden uitgevaardigd;

2) de voorgestelde verordening te ver reikt en te gedetailleerd is. De Commissie mag om redenen van rechtszekerheid de haar expliciet toegekende bevoegdheden niet overschrijden;

3) een recht van de Commissie op verificatie ter plaatse dat ruimer is dan dat van de nationale autoriteiten onacceptabel omdat daarmee aan gevoelig liggende grondrechten wordt geraakt;

4) de termijn van twee maanden die de Commissie zichzelf wil geven om over de toelaatbaarheid van een steunmaatregel te beschikken in bepaalde gevallen, waarvoor tot op heden minder tijd nodig was, tot een niet te wettigen vertraging van de procedure kan leiden;

5) het veel te ver gaat dat de Commissie de lid-staten kan bevelen, steunbedragen voorlopig terug te vorderen tot zij een definitieve beschikking over de rechtmatigheid ervan heeft gegeven;

6) het voorstel, nationale rechtsmiddelen tegen de terugvordering van de steun voortaan opschortende werking te ontzeggen, moet worden verworpen; nationale administratieve procedures moeten niet Europees worden geharmoniseerd;

7) vindt het noodzakelijk dat:

- de verplichting, steunbedragen die onder de de-minimis-drempel liggen, mee te tellen in het kader van de drie-jaarregeling wordt geschrapt en dat de aanmeldingsdrempels in verband met de de-minimis-regel worden verhoogd; alsook dat

- er meer mogelijkheden voor borgstellingen, alsook voor reddings- en herstructureringssteun komen;

8) vindt het juist dat de Commissie in haar richtsnoeren voor regionale steunmaatregelen aankondigt, in de toekomst de selectie van steunzones binnen een bepaalde limiet aan de lid-staten te willen overlaten, maar ziet geen dwingende reden om het aantal steungebieden verder in te krimpen. De economische dispariteiten tussen de lid-staten en regio's zijn de laatste jaren immers niet af- maar juist toegenomen, en ook moet de statistisch zwakkere helft van de EU-regio's met nationale of regionale middelen kunnen worden gesteund;

9) wijst er nogmaals op dat de mogelijkheid dient blijven te bestaan dat regio's die niet voor nationale steun in aanmerking komen toch EG-steun kunnen ontvangen, en schaart zich nogmaals achter het voorstel dat nationale overgangssteun mag worden verleend aan gebieden die momenteel onder artikel 92, lid 3, onder a) en c) vallen, maar in de toekomst van nationale steunverlening zullen worden uitgesloten; de overgangsregelingen voor de structuurfondsen moeten overeenkomstig de door de Commissie nagestreefde coherentie op die voor steunverlening worden afgestemd. Regio's die niet meer onder artikel 92, lid 3, onder a) vallen, zullen aan de, in de voorstellen van de Commissie te verlagen, nationale bevolkingsplafonds moeten worden toegevoegd, maar mogen op generlei wijze een bijkomende belasting voor de plafonds vormen;

10) is het eens met het voorstel van de Commissie dat, overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel de incoherentie moet worden voorkomen dat zones die voor steunverlening uit de structuurfondsen in aanmerking komen a priori van opname in de regionale-steunkaarten zouden zijn uitgesloten. Dat zou haaks op de nagestreefde cohesie staan;

11) vindt dat de door de Commissie voorgestelde marge van 2 % van de nationale bevolkingsplafonds met het oog op overlappingen tussen EU- en nationale steungebieden significant moet worden verhoogd.

Brussel, 14 januari 1999.

De voorzitter van het Comité van de Regio's

Manfred DAMMEYER

() PB C 116 van 16.4.1998, blz. 13.

() PB C 51 van 22.2.1999, blz. 16.

Top