Vælg de eksperimentelle funktioner, som du ønsker at prøve

Dette dokument er et uddrag fra EUR-Lex

Dokument 51998IE0976

    Advies van het Economisch en Sociaal Comité over "Kindermisbruik en kindersekstoerisme"

    PB C 284 van 14.9.1998, s. 92 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT, FI, SV)

    51998IE0976

    Advies van het Economisch en Sociaal Comité over "Kindermisbruik en kindersekstoerisme"

    Publicatieblad Nr. C 284 van 14/09/1998 blz. 0092


    Advies van het Economisch en Sociaal Comité over "Kindermisbruik en kindersekstoerisme"

    (98/C 284/16)

    Het Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn Zitting van 19 maart 1997 besloten om, overeenkomstig de artikelen 11, lid 4, en 19, lid 1, van zijn Reglement van Orde, een subcomité op te richten om de werkzaamheden inzake "Kindermisbruik en kindersekstoerisme" voor te bereiden.

    Het subcomité heeft op 8 juni 1998 een ontwerpadvies opgesteld. Rapporteur was de heer Sklavounos.

    Het Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 356e Zitting (vergadering van 2 juli 1998) het volgende advies uitgebracht, dat met 72 stemmen vóór, bij 3 onthoudingen, is goedgekeurd.

    OVERZICHT VAN DE BELANGRIJKSTE BELEIDSVOORSTELLEN

    Het Economisch en Sociaal Comité is van mening dat, gezien het wijd verspreide en alarmerende probleem van kindermishandeling, -uitbuiting en misbruik, een fundamentele heroriëntering en bewustmaking van de samenleving noodzakelijk zijn. Publieke veroordelingen, maatregelen "vanbovenaf" of een geleidelijke aanpak waarbij alleen wordt getracht de schade te beperken, zijn niet voldoende. De samenleving moet ook de onderliggende oorzaken van kindermisbruik aanpakken en niet alleen op de gevolgen ervan reageren. Het Comité pleit voor een algemene, preventieve en pro-actieve aanpak, waarbij in de dagelijkse beleidsvoering, de sociale activiteit en de culturele ontwikkeling "kinderen eerst" geldt.

    A. Aanpak van de onderliggende oorzaken van kindermishandeling, -misbruik en -uitbuiting op internationaal niveau

    A.1. De EU kan een voortrekkersrol spelen en de VN en andere internationale ontwikkelingsorganisaties helpen doeltreffend op te treden om armoede en de meest ontoelaatbare vormen van kindermisbruik en -uitbuiting te bestrijden, door doeltreffender gebruik te maken van de financiële middelen, via communautaire en internationale wettelijke instrumenten acties te ondernemen en de rechten van kinderen in het externe beleid van de EU duidelijk mee te nemen.

    A.2. Het ESC kan het initiatief nemen om via zijn eigen overlegstructuur en in het kader van de samenwerking met zijn nationale en internationale tegenhangers en hun leden de oprichting van organen voor een pro-actief en doeltreffend beleid m.b.t. kinderen aan te moedigen en te vergemakkelijken.

    B. Voorstellen voor coördinatie van een doeltreffend beleid op Europees niveau

    B.1. De huidige traditionele maatregelen ter ondersteuning van kinderen en het gezin, b.v. opvangcentra, ouderschapsverlof en kinderbijslag, moeten vergezeld gaan van en gecoördineerd worden met nieuwe kindvriendelijke maatregelen op het gebied van stadsplanning en -vernieuwing.

    B.2. Het ESC dringt ook aan op maatregelen om "de stad" als burgerlijke, sociale en interactieve culturele entiteit nieuw leven in te blazen. Het stelt met name een netwerk van kindvriendelijke steden voor, waarbij het b.v. voorstander is van mogelijkheden om ouderen opnieuw in het openbare leven te integreren en hen op vrijwillige basis in te schakelen in opvangcentra, scholen, onderhoud van openbare parken, enz.; mogelijkheden voor vrijwilligersverenigingen van oudere en jongere personen om in "joint ventures" samen te werken; schoolwerkplaatsen waar men op een aangename manier vertrouwd kan raken met kunst en technologie; een systematische inspanning om de "buurt" nieuw leven in te blazen; omvorming van getto's in plaatsen voor culturele interactie; georganiseerde banden tussen stad en platteland; alternatieve vormen van toerisme; openbare vervoersystemen die aan de behoeften van kinderen tegemoet komen; veilige open ruimtes en openbare plaatsen, stations, parken en pleinen; ontspanningsruimte voor kinderen en buurtscholen met voorzieningen voor educatieve en instructieve ontspanning.

    B.3. De EU moet alle betrokkenen ertoe brengen de kwestie van de school in de 21e eeuw en de gerichtheid van de school op de samenleving als een prioriteit te blijven beschouwen. De school van de 21e eeuw moet de organisatorische impuls geven aan en de motor zijn van Europese steden, maatschappelijk leven en (re-)integratie in de toekomst. Het ESC kan ook in samenwerking met zijn nationale en regionale tegenhangers de discussie over de "school van de toekomst" met de betrokken sociaal-economische actoren, academici, ouderverenigingen en burgerlijke autoriteiten vooruithelpen en bevorderen.

    C. Aanmoediging van jongeren en burgers om rechtstreeks deel te nemen aan burgerlijke, maatschappelijke en culturele activiteiten op ieder niveau

    C.1. Acties op Europees niveau moeten de participatiecultuur bij de jongere generatie en jeugdorganisaties nieuw leven inblazen. In samenwerking met de Europese Commissie, het Europees Parlement, UNICEF, het Comité van de Regio's en Europese overkoepelende jeugdorganisaties kan het ESC een paneuropese conferentie over jongerenparticipatie in Europa organiseren.

    C.2. In een mogelijk onder een nieuwe Europese commissaris voor jeugdzaken op te zetten programma "Jeugd voor Europa 2000+" zouden verschillende soorten acties en proefprojecten kunnen worden opgenomen, b.v.: "uitdagende" participatieactiviteiten voor jongeren; vaste grensoverschrijdende fora voor thematische culturele en op samenwerking gerichte dialoog; mediamanifestaties; een vast centrum voor de verspreiding van goede praktijken, een Europees cultureel beleid () voor kinderen dat voorziet in:

    - een Europese kinderbibliotheek;

    - een jaarlijks kinderfestival;

    - een Europese muziekacademie voor kinderen;

    - een Europees festival voor jeugdtheater en -film;

    - een betere toepassing van de bestaande EU-richtlijnen die de fysieke, intellectuele en morele ontwikkeling van jongeren in de context van TV-programma's en reclame beschermen;

    - Europese sportevenementen voor jongeren en gecoördineerde acties om geweld en racisme in de sport tegen te gaan;

    - positieve EU-programma's voor kinderen met speciale behoeften, waarbij handicaps worden aangegrepen als een mogelijke bron van andere bekwaamheden en gevoeligheden;

    - cultureel toerisme voor jongeren (grensoverschrijdende uitwisselingen tussen gezinnen, internationale jongerenkampen en multiculturele vakantieformules voor kinderen);

    - tegemoetkoming aan de behoeften van kinderen in het kader van de programma's "Cultuurstad van Europa" en soortgelijke evenementen;

    - uitbreiding van het Raphaël-programma tot behoud en opwaardering van het culturele erfgoed, met name op randgebieden, waaronder workshops over traditioneel ambacht, folkloremusea en scholen voor volks- en traditionele muziek vallen;

    - programma's om politieke apathie te bestrijden, deelneming aan het politieke leven aan te moedigen en begrip en tolerantie te bevorderen;

    - meer dynamische en kindvriendelijke partnerschappen tussen ouders, openbare instanties, burgerorganisaties, het bedrijfsleven, sociale en beroepsactiviteiten en scholen;

    - nieuwe Verdragsbepalingen.

    D. Algemene bewustmaking van de samenleving en de rol van het ESC

    D.1. Het Economisch en Sociaal Comité kan de taak op zich nemen om op Europees niveau een vast comité in het leven te roepen dat moet zorgen voor het analyseren en voorstellen van modellen, middelen en methodes om de hele samenleving bewust te maken, alsmede voor de inschakeling van sociale en belangengroeperingen en vrijwilligersorganisaties in de strijd tegen vervreemding en uitbuiting van kinderen, teneinde een "Europese New Deal voor kinderen" tot stand te brengen.

    E. Aanpak van het probleem van seksueel misbruik van kinderen en kindersekstoerisme

    E.1. De omvang van het kindermisbruik in Europa is niet alleen een gevolg van armoede en ellende, maar ook een teken van sociale crisis en materialistisch ethisch en moreel verval. Een en ander houdt verband met de "erotische cultuur", de gangbare waarden en normen en het ethische gedrag in Europa, en kan niet snel of vanbovenaf worden veranderd. De uitstippeling van een beleid op regionaal, nationaal en EU-niveau om, hoe moeilijk ongetwijfeld ook, een eind te maken aan kinderprostitutie en -misbruik is een werk van lange adem. Hierbij moeten zeer zeker de media worden betrokken en moet er worden uitgegaan van een stelsel van waarden waarin de integriteit en onaantastbaarheid van de menselijke persoon prioritair zijn; een en ander moet tevens gepaard gaan met solidariteit, die als een teken van medemenselijkheid en niet als "politieke verplichting" moet worden ervaren.

    E.2. Kindersekstoerisme is een aspect en symptoom van de algemene toestand, maar kan via directe en specifieke maatregelen worden aangepakt. Er moet zonder dralen een gedragscode worden uitgewerkt zodat de betrokkenen in Europa aan de kaak worden gesteld en de kwestie op de agenda wordt geplaatst van de onderhandelingen over de uitbreiding met de Midden- en Oosteuropese landen, de euromediterrane dialoog en (zoals het geval was bij de ASEM-conferentie in Londen) de dialoog met het Verre Oosten.

    F. Kinderarbeid

    F.1. Het Economisch en Sociaal Comité onderschrijft de ontwerp-voorstellen van de IAO-conferentie van Amsterdam over kinderarbeid en stemt in met de voorbereidingen voor een nieuwe overeenkomst om de meest onaanvaardbare vormen van kinderarbeid tegen te gaan. Het Comité wijst daarbij op de bijzondere kwetsbaarheid van meisjes en jonge vrouwen in deze context. Het is dan ook noodzakelijk dat de acties van regeringen, sociale partners en NGO's worden gecoördineerd.

    1. Inleiding

    1.1. Wereldwijd worden de rechten van kinderen met voeten getreden. Uitbuiting van kinderen, kinderhandel, misbruik van kinderen, dwangarbeid en andere vormen van kinderarbeid, kindersekstoerisme, gebruik van kinderen voor pornografische doeleinden, drugshandel, oorlog en mishandeling van kinderen nemen aanzienlijk toe. De problemen doen zich zowel in de industrie- als in de ontwikkelingslanden voor, en zij zijn niet typisch voor bepaalde religieuze of politieke tradities.

    1.2. De vormen van uitbuiting en misbruik, alsmede van de wijze waarop uitbuiting en misbruik worden toegedekt, verschillen naargelang van de economische ontwikkeling en het organisatieniveau van een bepaalde samenleving. In de derde wereld zijn de belangrijkste problemen b.v. de dwangarbeid en het kindersekstoerisme, terwijl in de industrielanden pornografie en georganiseerd kindersekstoerisme toenemen. In de derde wereld worden kinderen ingeschakeld in de productie van en handel in traditionele drugs; in de industrielanden worden kinderen vooral betrokken bij de handel in deze traditionele of andere synthetische drugs.

    1.3. Ondanks de inspanningen die internationale organisaties (VN, UNESCO, UNICEF, Raad van Europa, Wereldraad van Kerken, IAO, internationale vakbondsbewegingen, NGO's, enz.) in dit verband hebben geleverd, is er op Europees of internationaal vlak vanuit de samenleving tot dusver onvoldoende beweging op gang gekomen om dit probleem aan te pakken en werd er voornamelijk naar gestreefd de schade te beperken in plaats van de onderliggende oorzaken van kinderuitbuiting en -misbruik aan te pakken.

    1.4. Het probleem is ernstig en heeft zeer veel aspecten; de omvang ervan is niet alleen een stigma voor de cultuur van onze tijd, maar is ook een bron van onmiskenbare scherpe kritiek op de wijze waarop de naoorlogse generatie met het menselijk en maatschappelijk kapitaal, alsmede de cultuur van het alledaagse leven omgaat.

    1.5. Dit beleid waarbij openlijk beschuldigingen worden geuit en het probleem tot dusver alleen maar op moralistisch, formalistisch en politieel vlak wordt aangepakt, heeft niet geleid tot meer respect voor recht en orde en heeft evenmin doeltreffende bestrijdings-, actie- en preventiemechanismen in werking gezet.

    1.6. Het probleem is van ethische, maar ook van meer omvattende aard. Het betreft de hele Europese en menselijke samenleving zonder standen-, inkomens- of cultureel onderscheid.

    1.7. Uit de aard en de omvang van het probleem blijkt een steeds fellere aanslag op de integriteit van de menselijke persoon en de onaantastbaarheid van het menselijk leven door een ordinaire commercialisering van het menselijk lichaam en de seksuele relaties.

    1.8. De gevolgen hiervan en het feit dat de samenleving het uitgebreid voorkomen van deze fenomenen voor lief neemt, zijn een ware gesel; een en ander heeft nefaste gevolgen en holt de fundamentele gedragscodes en waardensystemen uit waarop de Europese en menselijke beschaving steunt en op basis waarvan zij zich heeft ontwikkeld. De toenemende uitholling van deze waarden en gedragscodes treft alle lagen van de samenleving. Recente voorbeelden in Europese landen vormen daar een onomstotelijk bewijs van; zij getuigen tevens van de toenemende bewustwording en de reacties terzake.

    1.9. De vrijwel algemene en lovenswaardige instemming met het VN-Verdrag inzake de Rechten van het Kind () heeft de internationale gemeenschap helaas niet van het probleem verlost. De kwestie werd op de politieke agenda geplaatst door de UNESCO tijdens de internationale conferentie van 1994 in Parijs, de Raad van Europa via verschillende resoluties van de ministerconferenties en van de parlementaire vergadering, het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie. Het in 1997 te Stockholm gehouden congres ter bestrijding van seksuele uitbuiting van kinderen en de conferentie van Amsterdam ter bestrijding van de meest onaanvaardbare vormen van kinderarbeid zijn tot dusver de meest recente stappen die op internationaal niveau zijn genomen om het probleem aan te pakken. Ook het ESC heeft aandacht gevraagd voor het probleem (). Hopelijk wordt binnenkort een nieuwe IAO-overeenkomst goedgekeurd en geratificeerd om de meest onaanvaardbare vormen van kinderarbeid tegen te gaan. Tevens zou de commerciële uitbuiting van kinderen op de agenda van de Wereldhandelsorganisatie moeten worden geplaatst.

    2. Aard en omvang van het probleem

    2.1. Kinderarbeid

    2.1.1. Volgens gegevens van de IAO en de Commissie zijn er wereldwijd ongeveer 400 miljoen kinderen tussen 10 en 14 jaar oud ingeschakeld in kinderarbeid (de raming zou nog hoger liggen als meisjes die huishoudelijk werk doen, zouden worden meegerekend). Geschat wordt dat 80 miljoen van deze kinderen onder gevaarlijke of hachelijke omstandigheden werken en dat 15 miljoen kinderen bij de vervaardiging van voor uitvoer bestemde producten betrokken zijn. Ruim 300 miljoen kinderen gaan niet naar school. Nagenoeg een miljard volwassenen zijn analfabeet, waarvan bijna 600 miljoen vrouwen. Het percentage kinderen van lagere-schoolleeftijd die niet naar school gaan maar wel kinderarbeid verrichten, kan als volgt worden opgesplitst: 47 % voor het deel van Afrika ten zuiden van de Sahara, 16 % voor het Midden-Oosten en Noord-Afrika, 34 % voor Zuid-Azië, 6 % voor Oost-Azië en het Stille-Zuidzeegebied, 12 % voor Latijns-Amerika en het Caribisch gebied en 13 % voor Midden- en Oost-Europa/GOS en de Baltische staten (). In Europa zijn thans minstens 5 miljoen minderjarige kinderen als arbeidskracht ingeschakeld.

    2.1.2. Kinderarbeid is zowel het gevolg als de oorzaak van armoede en ondoeltreffende werkgelegenheidsmaatregelen. Een en ander getuigt van sociale dumping van het ergste soort en leidt tot wereldwijde verschuiving van werkgelegenheid waarbij kinderen op de zwarte markt met weinig of geen bescherming aan het werk worden gezet. Daarbij wordt ook inbreuk gepleegd op de IAO-conventie nr. 138 en worden de GATT-voorschriften ondermijnd. Zowel kinderarbeid als commerciële/seksuele uitbuiting van kinderen vieren hoogtij waar armoede troef is.

    2.1.3. Volgens UNICEF (The State of the World's Children/1997) kwam er in de westerse landen een einde aan de kinderarbeid door de wetgeving, gepaard gaande met de invoering van de schoolplicht en ook de stijging van het gezinsinkomen en de technologische vooruitgang, waardoor kinderarbeid voor werkgevers minder interessant werd.

    2.2. Straatkinderen

    2.2.1. Op basis van VN-gegevens en volgens de definitie van "straatkinderen" van Unicef wordt het aantal straatkinderen wereldwijd op 100 miljoen geschat. Dit aantal kan als volgt worden opgesplitst:

    - Latijns-Amerika: 40 miljoen;

    - Azië: 25 à 30 miljoen;

    - Afrika: 10 miljoen.

    De overige 20 à 25 miljoen zijn in Noord-Amerika en Europa terug te vinden.

    Dit onthutsend grote aantal kinderen omvat tevens kinderen die drugs gebruiken of slachtoffer van prostitutie- of criminele netwerken zijn.

    In dit verband zij opgemerkt dat men bij het verzamelen van statistische gegevens over uitbuiting, misbruik, mishandeling en verwaarlozing van kinderen in de Europese Unie - straatkinderen, kinderen in de prostitutie maar ook in kindertehuizen - op haast onoverkomelijke moeilijkheden stuit. Het is betreurenswaardig te moeten vaststellen dat de Europese instellingen er alles aan doen om de omvang van het probleem elders in de wereld met cijfers aan de kaak te stellen, terwijl ze in alle talen zwijgen over de omvang ervan in de EU. De Europese burgers (maar ook allen die hun eigen statistische gegevens ter beschikking stellen) hebben het recht de omvang van het probleem in Europa te kennen. Hoewel er geen specifieke statistische gegevens uit diverse en officiële bronnen, zoals de Raad van Europa of UNICEF, voorhanden zijn, blijkt uit de beschikbare gegevens toch dat het probleem ook in Europa ernstig en wijd verbreid is. Ook in Europa komen straatkinderen voor en worden kinderen in de prostitutie ingeschakeld.

    2.3. Kinderprostitutie, -pornografie, en -handel en pedofilie

    2.3.1. Jaarlijks neemt het aantal kinderen dat bij prostitutie betrokken is, met minstens 1 miljoen toe ().

    2.3.2. De grensoverschrijdende handel in kinderen in Europa (waarvan de recente tragische gebeurtenissen in heel Europa getuigen) heeft sinds de val van de Berlijnse muur en de daaropvolgende economische en sociale omwentelingen steeds meer uitbreiding genomen. Aangenomen wordt dat een zeer groot aantal kinderen uit Oost-Europese landen thans illegaal in de EU vertoeft. Zij verblijven en overleven er voornamelijk dankzij de prostitutie en de seksshow-industrie, met alle directe en indirecte gevolgen vandien voor volksgezondheid, toename van de criminaliteit en drugshandel.

    2.4. Kinderen die in armoede leven

    2.4.1. Volgens de "Information Newsline" van UNICEF van 18 april 1997 (op basis van een studie van de Wereldbank) moeten ruim 650 miljoen kinderen met een inkomen van minder dan 1 dollar per dag rond zien te komen. Uit een studie van de Europese Commissie blijkt voorts dat 14 miljoen kinderen jaarlijks vóór de leeftijd van vijf sterven ().

    2.4.2. In tegenstelling tot de ontwikkelingen in Europa zal 50 % van de wereldbevolking tegen het jaar 2000 jonger dan 25 zijn en zal de meerderheid van hen onder de armoedegrens leven. Tegen die tijd zal het aantal kinderen tussen 5 en 19 jaar die in steden leven wereldwijd met 247 miljoen toegenomen zijn t.o.v. het aantal in 1980.

    2.4.3. Volgens statistische gegevens over het Europa van de Twaalf in 1993 (Eurostat 1997 - 6) leven 13 miljoen kinderen onder de 16 in armoede - 1 op 5 kinderen in Europa. Het armoedeprobleem is nog scherper in het geval van kinderen in éénoudergezinnen, van alleenstaande en minderjarige moeders en uit minderheidsgroepen.

    2.5. Andere vormen van misbruik - sociale vervreemding, angst, misdaad en geweld

    2.5.1. Angst en gevaar in de stad

    80 % van de Europese bevolking (263,3 miljoen) leeft in een stedelijke omgeving. De stad vormt in vele delen van Europa niet meer de plaats waar mensen hun kinderen bij voorkeur grootbrengen. Vele Europese kinderen leven tegenwoordig met angst voor openbare plaatsen, voor de gevaren van contacten met de samenleving, de stad, de ruimere maatschappelijke omgeving. De angst voor en de gevaren in openbare plaatsen leiden ertoe dat er steeds meer aandacht gaat naar televisie en videospelletjes. Steeds meer Europese opgroeiende kinderen krijgen onvoldoende kansen om een gezonde relatie met de samenleving op te bouwen. Het probleem wordt nog verscherpt door het gebrek aan voldoende ontspanningsruimte voor kinderen, vooral in arme buurten, en houdt verband met het toenemende aantal éénoudergezinnen en verlaten, teleurgestelde en arme kinderen in de Europese steden.

    2.5.2. Sociale vervreemding (bendes en extremistische groeperingen)

    Vooral in arme stadsbuurten komen thans overal in Europa op grote schaal buurtbendes voor. De criminaliteit die met dit antisociale opstandige groepsgedrag gepaard gaat - "hooliganisme", drang naar vernieling, roofovervallen, aanranding en bestelen van ouderen - neemt met de dag toe. Aan de behoefte aan een echte menselijke band, contact, communicatie, om eenzaamheid tegen te gaan en tegemoet te komen aan de drang om ergens bij te horen voldoen Europese kinderen thans door zich aan te sluiten bij buurtbendes of een extremistische groepering. Dit probleem doet zich tegenwoordig het scherpst gevoelen in probleembuurten waar minderheden leven, die aldus broeihaarden van racisme en religieus fundamentalisme doen ontstaan. De drang naar een sociaal leven die in de menselijk natuur besloten ligt, komt tot uiting in antisociaal groepsgedrag. De realiteit is dat buurtbendes aldus systematisch in contact komen met de georganiseerde misdaad, heling, illegale handel, prostitutie en politieke chantage door fanatieke fundamentalisten en racistische groeperingen.

    2.5.3. Gezin en school

    "Sociale instellingen" die dit vervreemdingsproces en antisociale activiteiten zouden moeten tegengaan, worden tegelijk zelf ook ondermijnd door dezelfde zich opstapelende fenomenen. Zo is b.v. het "gezin" een belangrijke bron van verwaarlozing van, geweldpleging op en seksueel misbruik van kinderen. Ook scholen ontaarden steeds meer tot haarden van sociale vervreemding waar gebrek aan discipline en respect, spijbelen en grofheid in sommige gevallen de regel zijn.

    3. Onderliggende oorzaken

    Gezien de vormen en de omvang van het probleem kan een en ander niet uitsluitend aan één enkele factor of onderliggende oorzaak te wijten zijn, maar moet het toegeschreven worden aan de gecumuleerde invloed die op velerlei wijzen uitgaat van alle bovengenoemde onderliggende factoren samen. Een en ander is het gevolg van de combinatie van vele onderliggende factoren en van de wijze waarop deze hun werking uitoefenen:

    - via ouders en gezin;

    - bij de kinderen;

    - in de bredere samenleving.

    Als onderliggende oorzaken kunnen in dit verband worden genoemd ():

    - crisis van het gezin als gevestigde waarde;

    - crisis op onderwijsgebied;

    - crisissituatie in en desintegratie van steden;

    - culturele crisis zoals blijkt uit het overheersende klimaat van individualistische consumptiegenoegens;

    - gebrek aan doeltreffendheid van en verlies aan vertrouwen in de instellingen van de rechtsstaat (justitie, politie, ...);

    - verlies aan vertrouwen in de traditionele waarden op het gebied van sociale samenhang (kerk, politieke en maatschappelijke organisaties, vakverenigingen, ...);

    - werkloosheid, sociale uitsluiting en armoede;

    - gebrek aan politieke wil of onmacht om de onderliggende oorzaken aan te pakken.

    Deze vaststelling is bepalend voor het uitstippelen van een doeltreffende strategische aanpak van het probleem.

    3.1. Crisis van het gezin als onderliggende oorzaak en mogelijke oplossing

    3.1.1. De crisis van het gezin als oudste instelling van de menselijke samenleving wordt beschouwd als een van de belangrijkste onderliggende oorzaken van de problemen waarmee kinderen in Europa en de wereld te kampen hebben.

    3.1.2. De ontwikkelingen die het gezin als gevestigde waarde ondergaat, resulteren uit de werking van tal van voornamelijk sociaal-economische factoren die betrekking hebben op de organisatie van productie, arbeid en woonplaats van de werkenden, en op de relatie tussen woon- en werkplek.

    3.1.3. Het "industriële model" dat bepalend was voor de organisatie van productie, arbeid en woonplek (alsmede van de gezinsbanden en het soort gezin dat hieruit voortvloeide) heeft afgedaan. De nieuwe vormen van productie- en arbeidsorganisatie en de organisatie van de kennis- en informatiemaatschappij in het algemeen zullen op hun beurt van invloed zijn op het gezin als gevestigde waarde.

    3.1.4. In deze nieuwe periode in de geschiedenis leiden de nieuwe vormen van productieorganisatie niet noodzakelijk tot een scheiding tussen woon- en werkplek en tussen generaties, of tot het wegvallen van de op maatschappelijke en cultureel gebied bindende rol van het gezin. De nieuwe rol van MKB en telewerken stellen nieuwe perspectieven voor het gezin in het vooruitzicht.

    3.1.5. De maatregelen voor een betere combinatie van beroeps- en gezinsleven zijn niet afzonderlijk, maar vanuit een globale strategie in samenhang met de grote beleidskeuzes en strategieën van de EU, zoals b.v. ten aanzien van duurzame steden, de "Urban Agenda" en duurzame maatschappelijke ontwikkeling, te bekijken.

    3.1.6. De huidige traditionele beleidsmaatregelen ter ondersteuning van kind en gezin, zoals kinderopvang, ouderschapsverlof en kinderbijslag, moeten worden gekoppeld aan en gecoördineerd met maatregelen voor nieuwe stadsplanning, herinrichting/herstructurering van steden, aanleg van veilige plaatsen waar kinderen zich kunnen ontspannen; ook moeten de voorwaarden worden geschapen om de buurt als plek met een maatschappelijke functie nieuw leven in te blazen. Voorts moet de school als instelling, op basis van de eisen die de toekomst vanuit demografisch en educatief oogpunt zal stellen, grondig worden hervormd en moeten instanties in het leven worden geroepen voor afstandsonderwijs en moet er een strategie komen voor herintreding van ouderen in het openbare leven.

    3.1.7. Deze strategie van herintreding van ouderen zou niet beperkt blijven tot en moet zeker niet gericht zijn op samenwonen met de actieve leden van het gezin. Een en ander is gericht op samen leven, zonder daarom ook samen te wonen, in buurten waar alle generaties elkaar kunnen vinden.

    3.1.8. Er moet worden gezorgd voor ondersteuning van alle gezinnen zodat zij via nieuwe systemen voor kinderopvang, voorschoolse begeleiding en schoolbeleid minder afhankelijk worden, en ouders een arbeidstaak en opvoedingsverantwoordelijkheid kunnen combineren; een en ander zou ook kunnen verhinderen dat steeds meer kinderen met het perspectief moeten leven ooit op straat terecht te komen.

    3.1.9. Om de gevolgen van de crisis van het gezin en van de afwezigheid van de ouders in het gezin het hoofd te bieden moeten o.m. maatregelen worden genomen ter verbetering van de televisieprogramma's voor kinderen en moeten op Europees, nationaal en plaatselijk niveau stimulansen terzake worden gegeven.

    3.1.10. Ook het beleid inzake bedrijfsvestigingen en ondersteuning van het MKB moet worden afgestemd op de bevordering van leefbare woonsystemen.

    3.1.11. Het is bijzonder veelbetekenend dat het gezin, ondanks de gezinscrisis in en waarschijnlijk ook juist wegens die crisis, in de ogen van de Europese jongeren van de hoogste waarde is en absolute prioriteit heeft. Een gezin en vriendschap zijn voor de Europese jongeren de hoogste idealen; op de derde plaats komt werk.

    3.1.12. Op echte communicatie gebaseerde relaties en echt menselijk contact binnen het traditionele gezin en onder vrienden zouden kunnen worden bevorderd door een stabielere stedelijke omgeving. De crisis van de stedelijke omgeving heeft samen met de crisis van het gezin, de uittocht naar de voorsteden, de versnippering van de stad en het verdwijnen van buurten nefaste gevolgen van velerlei aard die nog bovenop de problemen van de Europese jongeren komen. Eenzaamheid, wanhoop, overdadig televisiekijken, het zoeken naar bevrediging in menselijk contact dat wordt gevonden in extremistische bewegingen, in buurtbendes en drugsgebruik, zijn problemen die niet onoverkomelijk zijn en moeten worden aangepakt. Er is hoe dan ook een nieuw globaal en samenhangend beleid nodig waarbij de problemen van het gezin in het kader van een duurzame stadsontwikkeling worden bekeken.

    3.2. De schoolcrisis

    3.2.1. De schoolcrisis vormt samen met de crisis van het gezin de belangrijkste voedingsbodem voor kinderdelinquentie en -criminaliteit, alsmede voor misbruik en uitbuiting van Europese kinderen.

    3.2.2. Scholen hebben in Europa met ernstige problemen te kampen. De problemen van de school zijn één van de redenen waarom een groot deel van de Europese kinderen van school wegblijven; een en ander ligt bijgevolg ook ten grondslag aan vervreemding, marginalisering, uitbuiting en mishandeling van kinderen.

    3.2.3. De problemen van de Europese scholen variëren weliswaar naar gelang van de sociale context van de school, maar toch kan worden aangenomen dat bepaalde problemen voor alle Europese scholen min of meer gemeenschappelijk zijn.

    3.2.4. Het gebrek aan belangstelling voor het leerproces, het feit dat de problemen van het gezin en de cultuur van het televisiekijken ook naar school worden meegebracht, geweld op school, de relatie leerlingen-leraren en het gebrek aan zelfdiscipline en wederzijds respect zijn enkele van de belangrijkste problemen die voor de scholen in Europa kenmerkend zijn.

    3.2.5. Meer in het algemeen is het voor het onderwijs, het concurrentievermogen en de doeltreffendheid van de Europese scholen, en in het kader van onderwijs en opleiding tijdens de gehele loop van het leven, van belang zich te buigen over de omgeving, de werking en de plaats van de school in de buurt, alsmede over haar doelstellingen, de middelen die zij hanteert en haar relatie met de samenleving.

    3.2.6. Zoals de "fabriek" de drijvende en scheppende kracht was achter het industriële Europa, moeten thans onderwijs, opleiding, levenslang leren en de school van de éénentwintigste eeuw de scheppende en regelende kracht van de Europese steden van de toekomst worden.

    3.2.7. Het is duidelijk dat de school van de kennis- en informatiemaatschappij niet dezelfde zal zijn als de school die op de behoefte aan massaproductie was afgestemd. Het is ook duidelijk dat de school van de éénentwintigste eeuw als instrument voor levenslang leren een school kan en moet zijn met aandacht voor maatschappelijke samenhang, verzoening van de generaties en herinschakeling van ouderen; de school moet voor de Europese jongeren een vriend zijn, en geen gevangenis of politieman; het moet een plek zijn die samen met onderwijs en opleiding ook pedagogisch verantwoorde ontspanning biedt en de geestelijke en culturele samenhang opnieuw in het licht stelt, alsmede de participatiegeest en burgerzin in de Europese steden weer opbouwt en nieuw leven inblaast. Voor Europa is hier een rol weggelegd.

    3.3. Crisis van de stad

    3.3.1. In haar document "Aanzet tot een actieve benadering van de steden in de Europese Unie" () omschrijft de Commissie het volgens haar belangrijkste probleem bij de maatschappelijke discussie over de problemen van Europese steden als volgt:

    "De stad vormt in vele delen van Europa niet meer de plaats waar mensen hun kinderen bij voorkeur grootbrengen, hun vrije tijd doorbrengen of willen wonen. Deze uitholling van de rol van de stad is misschien wel de grootste bedreiging voor het Europese ontwikkelings- en samenlevingsmodel - en dit vraagt om een zo breed mogelijke discussie."

    3.3.2. Typerend voor deze crisis zijn o.m.: al te grote bevolkingsconcentratie, versnippering van het stedelijk gebied op grond van economische, politieke, religieuze of rassenkenmerken, uitsluiting op grond van leeftijd (uitsluiting van ouderen en jongeren), gettovorming, crisis van de sociale samenhang en de culturele identiteit, crisis van op participatie gebaseerde instellingen en procedures (plaatselijk zelfbestuur, vakverenigingen, partijen).

    3.3.3. Ecologische crisis: Uit een studie van het Europees Milieuagentschap van 1995 bleek dat 70 à 80 % van de Europese steden met een bevolking van meer dan 500 000 inwoners, niet beantwoordt aan de door de Wereldgezondheidsorganisatie vastgestelde normen.

    3.3.4. Verkeerscongestie: Kenmerkend voor het verkeersprobleem van de Europese grootsteden is het feit dat, zoals uit een studie van de situatie in Londen en Parijs is gebleken, de gemiddelde snelheid van personen- en vrachtwagens is teruggevallen op het peil dat zij reeds bij het begin van de eeuw hadden bereikt. De mogelijkheden om Europese steden binnen te komen en er zich te verplaatsen zijn afgenomen, met alle gevolgen vandien voor het verkeer tussen woon- en werkplek, school of ontspanningsruimte, in steden waar deze voorhanden zijn.

    3.3.5. Politieke problemen: Opkomst van neofascistische of racistische criminele bewegingen, opleving van fanatieke en extremistische organisaties in gettowijken, waarbij vooral jongeren en zelfs jonge kinderen betrokken zijn.

    3.3.6. Industrieel verval, werkloosheid en armoede: met vooral prangende gevolgen voor éénoudergezinnen, ongehuwde of gescheiden moeders, minderjarige moeders en uiteraard ook hun kinderen. Ook kinderen die worden "achtergelaten" omdat beide ouders moeten werken of aan hun loopbaan de voorkeur geven, hebben het hard te verduren.

    3.3.7. Gebrek aan voor kinderen geschikte plaatsen: er zijn te weinig veilige plaatsen waar kinderen zich kunnen ontspannen. Dit probleem drukt vooral op kinderen van éénoudergezinnen (waarvan het aantal in Europa steil de hoogte in gaat) en van ouders die allebei werken.

    3.3.8. In een dergelijk klimaat bestaat uiteraard het gevaar dat de specifieke voorwaarden waaronder de stedelijke cultuur tot een integrerend bestanddeel van de Westerse cultuur is uitgegroeid, op basis waarvan steden werden opgericht en de mens zich tot burger heeft ontwikkeld, in de Europese grootsteden niet langer voorhanden zullen zijn.

    3.3.9. De belangrijkste elementen van de "middeleeuwse stad" die de voedingsbodem vormden van de gilden, de Renaissance en de Verlichting in de steden, doen zich niet langer voor in de Europese grootsteden.

    3.3.10. De stad draagt niet langer bij tot de uiting en ontwikkeling van openbaar leven, solidariteit en maatschappelijke discussie op openbare plaatsen, maar is thans een plek waar individualisme troef is. Openbare plaatsen zijn gevaarlijke plaatsen geworden.

    3.3.11. In een dergelijke omgeving is er uiteraard ook geen sprake van een gezonde sociale ontplooiing van de kinderen. Als men daarbij bedenkt dat 80 % van de Europese bevolking in stedelijke gebieden woont, is het duidelijk dat de crisis van de steden een Europese crisis zonder meer is.

    3.3.12. Gezien de draagwijdte, omvang en gevolgen van de crisis heeft de Commissie de noodzaak ingezien om een stedelijke dimensie in het communautaire beleid mee te nemen, waarbij zij het volgende onderstreept:

    "Als ontwikkeling gepaard gaat met een grote mate van ongelijkheid in de toegang tot de vruchten van economische vooruitgang, betaalt de stadsgemeenschap een hoge prijs in de vorm van misdaad en antisociaal gedrag." "Voor Europa als geheel is dit nadelig, omdat de Europese burgers hun betrokkenheid verliezen en de steun voor het Europese samenlevingsmodel afkalft." "Ten slotte zal de Europese economie eronder lijden, omdat aanpassing aan snelle verandering om het concurrentievermogen van Europa's steden te behouden, alleen maar kans van slagen heeft wanneer er uitzicht is op de ruimst denkbare consensus."

    3.3.13. De Commissie beklemtoont in haar werkdocument "Naar het vijfde kaderprogramma: Wetenschappelijke en technologische doelstellingen" () en in haar voorstel voor een besluit van het Europees Parlement betreffende het vijfde O& TO-kaderprogramma (1998-2002) () ook het volgende:

    "Deze activiteit is gericht op een harmonieuze ontwikkeling van de stedelijke leefomgeving van de burgers volgens een globale en innovatieve, zuiniger en milieuvriendelijke aanpak, ..., en waarbij met name verbetering van de kwaliteit van het leven, herstel van het sociale evenwicht en bescherming en valorisatie van het culturele erfgoed met elkaar worden verzoend."

    3.3.14. De Commissie raamt dat alleen al de kosten van het verval van het culturele erfgoed (gebouwen) jaarlijks meer dan 14 miljard ecu bedragen.

    3.3.15. Niettemin moet volgens het ESC erop worden gewezen dat in Agenda 2000 stedelijke gebieden niet de aandacht krijgen die ze gezien het daar aanwezige menselijke potentieel, hun problemen en de omvang van de crisis verdienen.

    3.4. De culturele crisis

    3.4.1. Kinderuitbuiting, -handel, -mishandeling en -misbruik voor pornografische doeleinden bestaan, hoewel met de bestaande wetten zou moeten kunnen worden volstaan om een en ander te voorkomen en te bestrijden; het probleem is dan ook niet te wijten aan een leemte in de wetgeving maar aan een gebrek aan respect voor wet en burgerlijke waarden in het leven van alledag.

    3.4.2. Het feit dat mensen deze fenomenen tolereren, aanvaarden, medeplichtig verzwijgen, dan wel actief betrokken zijn bij kinderhandel, handel in producten van illegale kinderarbeid en kinderporno, kan en moet ons doen aannemen dat het probleem ook een culturele dimensie heeft.

    3.4.3. Naast armoede en werkloosheid liggen aan de massale kinderuitbuiting die ook in Europa wordt waargenomen, oorzaken ten grondslag die erop wijzen dat grote groepen van de bevolking verglijden in ellende, corruptie, decadentie en crisissituaties.

    3.4.4. Vanuit cultureel oogpunt verdient deze problematiek de aandacht van de Europese Unie op drieërlei niveau:

    3.4.4.1. Wat de volwassenen betreft moeten de groepen die in het grijze dan wel het officiële economische circuit werkzaam zijn, en de verantwoordelijke instanties van een samenleving die onverschillig is, deze wantoestanden gedoogt of "machteloos staat", de geldende waarden en morele normen, en het gevoel van individuele en maatschappelijke verantwoordelijkheid ter harte nemen.

    3.4.4.2. Ook moet worden nagegaan welke de gevolgen van een dergelijke houding en van de machteloosheid of onverschilligheid om weerwerk te bieden voor het algemene maatschappelijke klimaat zijn.

    3.4.4.3. Wat de minderjarigen betreft, moeten de geldende waarden, de moraal, het gevoel van maatschappelijke verantwoordelijkheid die de kinderen van de straat, de kinderen die hun lichaam verkopen om te overleven, de kinderen in het drugscircuit aankweken en in hun milieu verspreiden, onder de loep worden genomen.

    3.4.5. De geldende moraal van een samenleving, de waardenschaal, de esthetische voorkeur, de Europese "erotische cultuur" veranderen niet via overheidsbesluiten, en evenmin van de ene dag op de andere; zij zijn het resultaat van langdurige processen op velerlei niveaus.

    3.4.6. Het is een volstrekt noodzakelijke maar ook bijzonder moeilijke opgave om op plaatselijk, nationaal en communautair niveau een beleid voor culturele ontwikkeling op dit gebied uit te stippelen.

    3.4.7. Om Europa evenwel vrij te maken van kinderuitbuiting, -misbruik, -handel, van kinderprostitutie, alsmede van vraag naar en aanbod van kindersekstoerisme, is een systeem van waarden vereist dat de onaantastbaarheid van de menselijke natuur en het leven van de mens in acht neemt en de eerbiediging cultiveert van de menselijke rechten, die heilig en onschendbaar zijn.

    3.4.8. Er is een Europa nodig met burgers die de wetten eerbiedigen en naleven, met een politie en gerecht die het vertrouwen en de waardering van de burgers genieten, en met een culturele basis die de legaliteit, de naleving van de wet, het burgerschap en het respect voor de medemens ondersteunt.

    3.4.9. Om de onverschilligheid en de tolerantie tegenover de misdaad tegen te gaan, zijn een waardenstelsel en een culturele basis nodig die maatschappelijke verantwoordelijkheid, participatie en politieke verantwoordelijkheid in de diepste zin van het woord voldoende onderbouwen, alsmede een politieke cultuur van democratie, vrijheid en legaliteit.

    3.4.10. Duurzame ontwikkeling zal slechts als ontwikkelingsmodel aanvaard en optimaal aangewend worden, en de strategieën voor de totstandbrenging van duurzame steden zullen slechts effect sorteren als de mens een andere, verantwoordelijker en minder arbitraire verhouding tot de natuur ontwikkelt, samen met een nieuwe filosofie voor het beheer van natuurlijk en menselijk potentieel.

    3.4.11. Wat scheppingskracht en artistiek aanbod betreft, worden nauwelijks symptomen van crisis en decadentie waargenomen.

    3.4.12. Culturele decadentie en barbaarsheid worden waargenomen in het leven van alledag, op het gebied van huisvesting, massarecreatie (b.v. voetbal), op het werk, op school, in de media en via andere kanalen waarmee bepaalde leef-, consumptie- en gedragswijzen worden opgelegd en in de schijnwerpers worden geplaatst.

    3.4.13. Maatregelen om de plaatselijke culturele identiteit te bevorderen moeten een garantie bieden tegen abstracte ideologieën en een chauvinistisch zelfbewustzijn en moeten dan ook worden aangemoedigd. Europa heeft er zich toe verbonden de nationale culturen te behouden en te ontwikkelen en daarbij een multiculturele ontwikkeling en toekomst als model te hanteren; dit mag in de praktijk niet leiden tot onmacht om de crisisfenomenen het hoofd te bieden. Het ESC is van mening dat het ontbreken van een cultureel beleid voor Europa in Agenda 2000 een onaanvaardbare lacune vormt.

    3.4.14. Volgens het ESC moet participatie van Europese jongeren in de "productie" van culturele goederen en producten worden aangemoedigd en versterkt, samen met de rechtstreekse deelneming van jongeren en burgers aan culturele manifestaties op plaatselijk vlak.

    3.4.15. Een en ander wijdt hen niet alleen in kunst en cultuur in, maar werkt ook als een katalysator ter bevordering van openbaar leven, participatie en democratie op basisniveau. In de vorm van een directe ervaring en positieve uiting van samenleven, en niet vanuit een "politieke plicht" worden het draagvlak van de samenleving, de maatschappelijke samenhang en solidariteit aldus nieuw leven ingeblazen.

    3.5. Waarom voelen Europese jongeren zich aangetrokken tot buurtbendes?

    3.5.1. De problemen van Europa en de wereld, van de Europese steden en het platteland zijn allemaal gebieden waarop Europese jongeren hun verlangen naar participatie zouden kunnen botvieren, dat nu via antisociale acties van buurtbendes tot uiting komt.

    3.5.2. Als wordt begrepen hoe buurtbendes werken en hoe zij aan de behoeften van de jongeren in Europese steden tegemoet komen, kan worden vastgesteld welke maatregelen moeten worden genomen om de toenemende vervreemding van Europese jongeren tegen te gaan en kan worden gepraat met die jongeren die dreigen "op straat" terecht te komen of die reeds aan lager wal zijn geraakt.

    3.5.3. Buurtbendes vervangen in vele gevallen het "verloren gezin". Zij komen tegemoet aan het gevoel en de behoefte van deelneming aan een groter geheel, aan een duidelijk omschreven groep. Zij bieden mogelijkheden tot actie, avontuur, sensatie, waardering en rechtstreekse erkenning op grond van de eigen waarde binnen de groep, tot echte, directe en emotioneel geladen communicatie, tot het delen van gevaar, verwachtingen en vreugde. Leden van plaatselijke bendes krijgen aldus de mogelijkheid om ervaring op te doen en zich volledig in te zetten bij groepsacties. Op plaatselijk, nationaal en communautair niveau moeten dan ook initiatieven worden aangemoedigd om jongeren niet uitsluitend via buurtbendes dergelijke ervaringen te laten opdoen.

    3.5.4. Via nieuwe initiatieven, nieuwe organisatie- en actievormen kunnen de traditionele niet-gouvernementele jeugdorganisaties, alsmede politieke en kerkelijke jongerengroeperingen in die richting worden gemobiliseerd. De massamedia kunnen op plaatselijk en nationaal niveau worden aangemoedigd om initiatieven naar voren te schuiven en te bevorderen die jongeren nieuwe kansen bieden waarbij geen plaats meer is voor het steriele conformisme van vroeger, noch voor een houding van overgave of voor marginalisering van antihelden, evenmin als voor een "heroïsche" marginalisering van de misdaad.

    3.5.5. Een nieuwe cultuur waarbij men durft op te komen voor hetgeen men te bieden heeft, verantwoordelijkheid opneemt en participeert zonder de uitdagingen uit de weg te gaan, in een klimaat van democratisch samenleven, kan onze jeugd een uitweg bieden. Deze uitweg kan er komen door optimaal gebruik te maken van de specifieke kenmerken van plaatselijke en nationale culturen en tradities, op het gebied van zowel organisatievormen, werkmethodes als doelstellingen van acties, alsmede via EU-programma's zoals het actieprogramma "Europees vrijwilligerswerk voor jongeren".

    3.6. Armoede en werkloosheid

    3.6.1. Door sommigen wordt gesteld dat armoede op zich niet leidt (en historisch gezien evenmin heeft geleid) tot moreel verval. Dit laatste is veeleer te wijten aan de vorm die de armoede aanneemt als gevolg van het ontbreken van enige hoop op een betere toekomst, en van het onvermogen om deel te nemen aan initiatieven die de persoonlijke en maatschappelijke toestand veranderen. Het gaat dus om armoede in combinatie met uitsluiting en marginalisering.

    3.6.2. Dat werkloosheid een zaak is van degenen die er zich van nature toe lenen of van die groepen in de samenleving die een houding "cultiveren" waarbij zij reeds van te voren elke moeite uit de weg gaan, liever lui dan moe zijn en gretig werkloosheidssteun opstrijken, is een opvatting die thans heeft afgedaan. Het niet-vervullen van een "standaardrol" op de arbeidsmarkt kan immers (ten onrechte) een bron van verlegenheid en zelfs schaamte zijn voor gezinnen en kinderen van langdurig werklozen.

    3.6.3. Tijdens de Top van Amsterdam werd uiteindelijk de basis gelegd voor concrete maatregelen om een gemeenschappelijke Europese werkgelegenheidsstrategie uit te werken. In het Verdrag wordt werkgelegenheid voortaan uitdrukkelijk een zaak van gemeenschappelijk belang genoemd. In het nieuwe hoofdstuk over werkgelegenheid wordt de coördinatie van de werkgelegenheidsmaatregelen aan de hand van gemeenschappelijke richtsnoeren versterkt. Voorts wordt duidelijk gesteld dat de Gemeenschap dient bij te dragen tot een hoog werkgelegenheidsniveau door samenwerking tussen lid-staten aan te moedigen, hun initiatieven te ondersteunen en, indien nodig, aan te vullen. De lid-staten hebben er zich ook toe verbonden het streven naar een hoog werkgelegenheidsniveau bij de vaststelling en tenuitvoerlegging van alle communautaire beleidslijnen mee te nemen.

    3.6.4. Tijdens de in november te Luxemburg gehouden buitengewone Europese Werkgelegenheidsraad is terecht besloten de nieuwe Verdragsbepalingen inzake werkgelegenheid onmiddellijk in werking te laten treden en de bepalingen inzake coördinatie van het werkgelegenheidsbeleid van de lid-staten vanaf 1998 ten uitvoer te leggen; het is daarbij zaak om, zoals op economisch gebied, ook op werkgelegenheidsgebied met dezelfde vastberadenheid te streven naar gezamenlijk vastgestelde, controleerbare en regelmatig bijgestelde convergentiedoelstellingen.

    3.6.5. Zoals het Economisch en Sociaal Comité vaak duidelijk heeft gesteld, mag daarbij niet de illusie worden gekoesterd dat banen gewoon "bij decreet" in het leven kunnen worden geroepen. Werkgelegenheid kan alleen worden gecreëerd door voortdurende ontwikkeling van een gezond en gecoördineerd macro-economisch beleid, geschraagd door een doeltreffende interne markt die de basis moet leggen voor duurzame groei, een nieuwe dynamiek en een klimaat van vertrouwen dat de werkgelegenheid kan aanzwengelen. Volgens de conclusies van de Werkgelegenheidstop van Luxemburg moet ernaar worden gestreefd de weg vrij te maken voor de in de Europese economie aanwezige mogelijkheden voor dynamiek en het creëren van ondernemingen.

    3.6.6. Hoewel een gunstig economisch klimaat, dat op een gezonde begroting is gebaseerd, op marktbehoeften en structurele hervormingen is gericht, en in staat is om wilde valutaspeculaties het hoofd te bieden, tot gestadige groei en werkgelegenheid zou moeten leiden, zal dit niet vanzelf actief bijdragen tot bevordering en behoud van werkgelegenheid en de daartoe noodzakelijke kwalificaties. Banen kunnen niet gewoon "bij decreet" vanbovenaf worden gecreëerd, zoals ook een grenzeloos geloof in de "markt" geen mirakels zal teweegbrengen. Noch van "dirigisme" noch van "laissez-faire" kan heil worden verwacht. Om duurzame groei en banen tot stand te brengen, is een complex geheel van maatregelen nodig, gericht op partnerschap tussen de openbare en de particuliere sector, flexibiliteit en veiligheid, bewustmaking van de sociaal-economische actoren op alle niveaus en een geest van solidariteit, zoals dit het best door de benaming "Europees sociaal model" wordt weergegeven. Erkend wordt dat de concrete coherente projecten die een dergelijk scenario voor duurzame werkgelegenheid en groei in de praktijk gestalte moeten geven, moeten zijn gestoeld op de basiswaarden die de Europese democratieën kenmerken en verenigen. De uitdaging waarmee we geconfronteerd worden, bestaat erin na te gaan hoe alle beschikbare potentieel kan worden aangewend om werkloosheid te bestrijden en op het gebied van werkgelegenheid en arbeidsgeschiktheid tastbare en concrete vorderingen te maken.

    4. Evaluatie van de bestaande maatregelen

    4.1. Het ESC merkt op dat de politieke inspanningen die tot dusver zijn geleverd om dit enorme probleem aan te pakken, ontoereikend en ondoeltreffend zijn gebleken, met als gevolg dat het bewuste fenomeen zich nog uitbreidt en wereldwijd dreigende afmetingen aanneemt.

    4.2. De telkens weer nieuwe verklaringen op internationaal en Europees niveau, de congressen, campagnes, bewegingen die de omvang en het tragische karakter van het probleem aantonen, maar niet gepaard gaan met doortastende maatregelen en evenmin door resultaten op het gebied van bestrijding en preventie gesterkt worden, hebben een negatief effect op de publieke opinie.

    4.3. Het gevaar bestaat dat de publieke opinie het bestaan van het probleem voor lief neemt en ermee leert te leven, ofwel zich neerlegt bij het feit dat de samenleving niet in staat is om het aan te pakken.

    4.3.1. De vraag die de gemiddelde Europeaan bezighoudt m.b.t. kwesties als kinderhandel, de inschakeling van kinderen in de pornoindustrie en in de drugshandel is te weten of onze samenleving werkelijk niet in staat is de nodige verdedigings- en beschermingsmechanismen in te bouwen, en of de beleidsniveaus dermate ondoeltreffend zijn dat iedere ernstige poging tot preventie of bestrijding tot mislukken gedoemd is.

    4.4. De geloofwaardigheid van de autoriteiten en instellingen komt op de helling te staan; individualisering en afkeer van actieve participatie aan het openbaar leven nemen overal in Europa toe.

    4.5. Maatregelen en acties waren tot dusver voornamelijk gericht op het wegwerken van de symptomen en de beperking van de negatieve gevolgen van het probleem (damage limitation). Ook worden er onvoldoende inspanningen geleverd om een beleid uit te stippelen voor slachtofferhulp en bestraffing van de daders.

    4.6. Tot dusver werd vooral een methode gehanteerd die voornamelijk gebaseerd is op een politionele aanpak, gezondheids- en welzijnszorg en liefdadigheid. Er wordt gewerkt binnen een kader van "slachtoffers" en "daders". Als de van kracht zijnde wetgeving wordt geschonden, is het zaak de dader op te sporen en het slachtoffer in de mate van het mogelijke schadeloos te stellen. Binnen een gezonde samenleving zijn er zieke individuen en groepen. Hoewel eenieder verantwoordelijk is voor zijn eigen gezondheid, probeert de maatschappij hulp te bieden. Vanuit politiek oogpunt bestaat er van oudsher een controverse en problematiek rond het dilemma:

    - meer of minder overheidsbemoeienis;

    - meer of minder tolerantie;

    - meer of minder slachtofferhulp.

    4.7. Het is duidelijk dat de drie benaderingen of een zo goed mogelijke combinatie ervan nog geen preventief beleid uitmaken. Bovengenoemde benaderingen maken geen deel uit van een strategische aanpak van de onderliggende oorzaken van het probleem maar situeren zich alleen op het vlak van de beperking van de negatieve gevolgen ervan (damage limitation).

    4.8. Hoewel de internationale gemeenschap het eens is over de onderliggende oorzaken van het probleem, blijkt uit de toegepaste maatregelen en het behaalde resultaat duidelijk dat deze oorzaken niet worden aangepakt.

    4.9. De directe, indirecte en globale (economische en maatschappelijke) kosten voor de aanpak van het probleem nemen steeds toe.

    4.10. De samenleving en de overheid hebben de neiging hun verantwoordelijkheid om dit bij uitstek maatschappelijke probleem op te lossen, naar NGO's af te schuiven.

    4.11. Verdere marginalisering en een steeds passievere houding van de maatschappij, samen met de ontwikkeling van nieuwe door de overheid geregelde bureaucratische mechanismen met internationale netwerkvorming die meestal aan elke controle ontsnappen, lijken niet de beste methode te zijn om dit of andere soortgelijke problemen op te lossen.

    4.12. Het ontstaan van volledige economische sectoren die hun bestaan te danken hebben aan de misdaad of de angst ervoor, zoals b.v. privépolitie, elektronische registratie en controle van privé- en openbare plaatsen, winkels, enz., vormt een aanzienlijke niet-productieve kostenfactor en is zowel oorzaak als gevolg van een verdeelde samenleving.

    5. Naar een "New Deal" voor kinderen

    5.1. Basisprincipes

    5.1.1. Het spreekt vanzelf dat aard, vorm en omvang van het probleem samen met de gevolgen ervan ook de maatregelen voor de aanpak ervan bepalen.

    5.1.2. Strategie en beleidsopties moeten met de algemenere beleidsdoelstellingen van de EU stroken.

    5.1.3. Het EU-beleid voor duurzame ontwikkeling, de strategie voor stedelijke gebieden en het beleid voor levenslang leren en voor doeltreffendheid van de Europese scholen moeten rekening houden met, afgestemd worden op en ten dienste staan van duurzame ontwikkeling van menselijk en maatschappelijk kapitaal.

    5.1.3.1. Zonder duurzame ontwikkeling van menselijk en maatschappelijk kapitaal zullen de Europese samenleving en economie hun aandeel in de rijkdommen en kennis in de wereld, alsmede hun invloed niet kunnen behouden en zullen ze niet opgewassen zijn tegen de opkomende Aziatische mogendheden.

    5.1.4. Het is voor Europa direct en indirect van het grootste belang dat het dit probleem op intern vlak vastberaden en doeltreffend aanpakt, maar ook dat het op ethisch en politiek gebied een voortrekkersrol speelt en de drijvende kracht vormt om het ook op internationaal niveau te bestrijden.

    5.1.5. Het demografische probleem waarmee Europa geconfronteerd wordt, nl. de vergrijzing van de Europese bevolking, vormt samen met het directe gevaar dat 30 % van het menselijk kapitaal aan Europese jongeren (percentage jongeren dat in jeugdcriminaliteit en drugs verzeild is geraakt) in de marginaliteit terecht komt, een zeer ernstige en steeds grotere bedreiging van de maatschappelijke samenhang en het concurrentievermogen van de Europese samenleving en economie.

    5.1.6. Op economisch gebied is de schade aanzienlijk, gelet op de economische lasten die bestrijding van antisociaal en crimineel gedrag van achtergelaten kinderen voor de Europese samenleving en voor de begroting van afzonderlijke landen meebrengt, en de lasten die de samenleving wegens de inschakeling van kinderen in de georganiseerde misdaad te dragen krijgt.

    5.1.6.1. De meest economische oplossing op middellange tot lange termijn, die duidelijk meer vruchten afwerpt, ligt in het investeren in preventie, ontplooiing van menselijke capaciteiten en ontwikkeling van menselijk en maatschappelijk kapitaal.

    5.1.7. Om het probleem op regionaal, nationaal en internationaal niveau aan te pakken moet het nodige wettelijke en institutionele kader in het leven worden geroepen om een doeltreffend beleid terzake uit te stippelen en ten uitvoer te leggen, alsmede maatregelen toe te passen binnen een kader van internationaal overeengekomen regels en sancties:

    - bij de bestrijding van de meest onaanvaardbare vormen van kinderarbeid is het b.v. zaak te weten welke instantie op grond van welke objectieve criteria zal beslissen of eerst moet worden opgetreden in het ene land dan wel in het andere land;

    - als wordt opgetreden tegen kindersekstoerisme, moeten dan eerst de landen worden aangepakt waar de "vraag" ontstaat, dan wel de landen die in het "aanbod" voorzien? Welke instantie zal hierover beslissen, wat is haar bevoegdheid en zal zij kunnen rekenen op internationale erkenning en bijstand?

    Om het probleem in zijn verschillende vormen aan te pakken, zijn er specifieke en coherente programma's vereist, alsmede concrete samenwerking met duidelijke naar land en actiegebied gedifferentieerde doelstellingen.

    5.1.8. Er kan slechts doeltreffend worden ingegrepen als geïntegreerde samenhangende programma's worden opgesteld en toegepast.

    5.1.8.1. Zelfs als b.v. integere inspecteurs voor de controle op illegale kinderarbeid worden aangewezen, zal dit slechts effect sorteren als ook wordt voorzien in niet te manipuleren mechanismen op basis waarvan o.m. op nationaal vlak sancties kunnen worden opgelegd, alsmede in een onafhankelijk rechtsapparaat en een onpartijdige politiemacht.

    5.2. Een nieuw kader op internationaal niveau

    5.2.1. Aansluitend bij de nieuwe doelstellingen van de EU, zoals deze in Agenda 2000 () zijn aangegeven, kan het ESC bepaalde initiatieven nemen met het oog op het coördineren van de inspanningen van de betrokken instanties en de acties ter bestrijding van de onderliggende oorzaken van kindermisbruik (van welke vorm ook):

    - op het niveau van de Europese Unie;

    - op het niveau van Europa in zijn geheel;

    - op internationaal niveau.

    5.2.2. Het ESC is van mening dat de EU bij de initiatieven die door de internationale samenleving worden genomen, het voortouw moet nemen en erop gericht moet zijn specifieke en voldoende uitgebreide programma's uit te werken voor de economische ontwikkeling van achtergebleven gebieden in de wereld, b.v. in Latijns-Amerika, Afrika en Azië.

    5.2.3. Het Economisch en Sociaal Comité is van mening dat de EU initiatieven kan en moet nemen voor:

    - de modernisering van de VN en haar organen, zodat zij hun rol doeltreffend kunnen spelen en de armoede in de eerste helft van de volgende eeuw doeltreffend kunnen bestrijden;

    - het verstrekken van voldoende middelen aan de VN en de gespecialiseerde organen ervan (UNDP, IAO, UNICEF, UNESCO, WGO, FAO);

    - de modernisering van internationale financieringsinstellingen (b.v. Wereldbank, Internationaal Muntfonds) zodat zij de behoeften op werkgelegenheids-, sociaal en onderwijsgebied, alsmede inzake gezondheidszorg in hun beleid en programma's kunnen meenemen;

    - een nieuw ontwikkelingselan in de Noord-Zuidbetrekkingen;

    - de ondersteuning van de besluiten van de Wereldconferentie voor maatschappelijke ontwikkeling, alsmede actieve bijdrage tot de wereldwijde tenuitvoerlegging ervan;

    - de bevordering van de sociale dimensie in internationale handelsovereenkomsten.

    5.2.4. De EU-lid-staten moeten hun bijdrage tot internationale programma's ter bestrijding van kinderarbeid (IPEC) blijven opvoeren en moeten samen met de sociale partners actief deelnemen aan het opstellen en goedkeuren van een algemene nieuwe IAO-conventie om de meest onaanvaardbare vormen van kinderuitbuiting tegen te gaan. Voorts moeten zij zich inzetten om de wereldwijde ratificering en daadwerkelijke tenuitvoerlegging ervan te bevorderen; zij moeten met name voorzien in passende vormen van ondersteuning van ontwikkelingslanden die de IAO-conventie inzake bescherming van kinderen tegen uitbuiting willen naleven.

    5.2.5. Volgens het ESC moet de EU zonder dralen in de noodzakelijke wettelijke instrumenten voorzien om hetzij als Unie, hetzij als samenwerkingsverband van nationale vertegenwoordigingen in het kader van de VN op te treden.

    5.2.6. Een Europees initiatief is nodig om te verzekeren dat de middelen van de VN en internationale organisaties op een doorzichtige en doeltreffende manier worden aangewend, maar ook om erop toe te zien dat er voldoende middelen worden uitgetrokken, de lid-staten met de VN-organisaties goed samenwerken en van deze samenwerking optimaal gebruik wordt gemaakt.

    5.2.7. Met betrekking tot de internationale organisaties en de coördinatie van de inspanningen kunnen het Economisch en Sociaal Comité en zijn leden het initiatief nemen om de volgende voorstellen aan te moedigen en de uitvoering ervan te vergemakkelijken:

    - het oprichten van een orgaan met het oog op de coördinatie van het beleid ten aanzien van kinderen in Oost- en West-Europa, in samenwerking met zijn partnerorganisaties en rekening houdend met het EU-uitbreidingsproces, en waar nodig samen met de Raad van Europa, de IAO, de Wereldhandelsorganisatie, UNICEF, de Wereldraad van Kerken en soortgelijke organisaties;

    - het oprichten van regionale coördineringsinstanties voor Afrika, Amerika en Azië in het kader van de dialoog met de sociale en economische partners;

    - het opstellen van een tweejaarlijkse evaluatie van de werkzaamheden van internationale ontwikkelingsinstanties en van de doeltreffendheid van de armoedebestrijding.

    5.2.7.1. Het ESC is ook van mening dat zijn voorstellen m.b.t. de mensenrechten in het externe beleid van de Gemeenschap in dit verband relevant zijn.

    5.2.7.2. Volgens het ESC moet samenwerking tussen Interpol, Europol en de nationale politie van de lid-staten worden aangemoedigd.

    5.3. Op Europees niveau

    5.3.1. Om een doeltreffend beleid op Europees niveau uit te stippelen en concreet gestalte te geven, is coördinatie vereist:

    - van de inspanningen van politieke en andere bevoegde instanties op het niveau van de lid-staten;

    - van de inspanningen op het niveau van de Europese Unie en Europa in zijn geheel.

    5.3.2. Op Europees niveau kan het ESC de taak op zich nemen om een permanent comité in het leven te roepen dat modellen, benaderingswijzen en methoden moet onderzoeken en presenteren met het oog op algemene maatschappelijke bewustwording en actieve participatie van sociale en belangengroeperingen die de bestrijding van kindermisbruik ter harte nemen.

    5.3.3. Zodra het probleem niet langer als een zuiver economisch, een juridisch of een bijstandsprobleem wordt beschouwd, krijgt de noodzaak van coördinatie een andere dimensie.

    5.3.4. Als wordt erkend dat het probleem betrekking heeft op de maatschappelijke ontwikkeling en het behoud van bedreigd menselijk en maatschappelijk kapitaal en als het beleid gericht is op de aanpak van de onderliggende oorzaken en niet alleen op het beperken van de gevolgen, dan is coördinatie op nationaal niveau nodig van autoriteiten, instellingen, gouvernementele en niet-gouvernementele organisaties die zich bezighouden met:

    - voorschools en schools onderwijs en lange-termijnplanning ervan;

    - levenslang leren, opleiding en navorming;

    - beroepsoriëntering en werkgelegenheid;

    - cultuur, sport en vrijetijdsbesteding;

    - stadsplanning, herinrichting van steden, aanleg van vrije en veilige ruimten in buurten en steden waar kinderen kunnen spelen en zich kunnen ontspannen;

    - het op elkaar afstemmen van beroeps- en gezinsleven;

    - het herdefiniëren van de relatie tussen woon- en werkplaats;

    - samenwerking tussen openbare en particuliere sector op de volgende gebieden:

    kinderspelen (individuele, gezamenlijke);

    voorstellingen voor kinderen;

    kindertelevisie;

    kinderboeken;

    traditionele vormen van sociale bijstandsverlening, liefdadigheidsorganisaties, kerken, beroepsorganisaties, verenigingen;

    gerecht, politie, sociale voorzieningen;

    plaatselijk zelfbestuur.

    6. Beleidsvoorstellen

    6.1. Stadsbeleid

    6.1.1. Het ESC is van mening dat het uitstippelen van een kindvriendelijk stadsbeleid niet moet worden beschouwd als een verhoging van de kosten van het sociaal beleid maar als een investering met het oog op de verbetering van het menselijk potentieel, duurzame ontwikkeling van menselijk en maatschappelijk kapitaal en voortdurende verbetering van het concurrentievermogen van de Europese steden.

    6.1.2. De Europese Commissie erkent in tal van haar teksten de noodzaak van een stadsbeleid dat de enorme problemen van de Europese steden aanpakt. Deze extra inspanning voor een geïntegreerde benadering, een samenhangend en aanvullend beleid waarbij aan de behoeften van de Europese jongeren tegemoet wordt gekomen, moet worden beschouwd als een kleine investering die evenwel buitengewoon vruchtbaar en doeltreffend zou kunnen zijn.

    6.2. Netwerk van kindvriendelijke steden

    6.2.1. De totstandbrenging van een netwerk van kindvriendelijke steden kan de aanzet geven tot een groots opgezet beleid, waarbij goede en deugdelijk gebleken praktijken de gemeenschap in ruimere zin ten goede kunnen komen (stadsplanning, heraanleg van steden, inrichting van historische stadscentra).

    6.2.2. Bij de organisatie van het openbaar vervoer en de aanleg en herinrichting van trein- en busstations moeten de behoeften van de kinderen worden meegenomen.

    6.2.3. Vrije ruimte, openbare plaatsen, stations, parken en pleinen moeten functies kunnen vervullen waardoor ze vanzelf veiliger worden.

    6.2.4. Door te voorzien in voldoende ontspanningsruimte voor kinderen en door naschoolse opvang en buurtscholen ook een functie toe te kennen op het gebied van pedagogisch verantwoorde en educatieve ontspanning, wordt aan de behoeften van zowel de kinderen als de ouders in het algemeen en de éénoudergezinnen in het bijzonder tegemoet gekomen.

    6.2.5. Er moet worden voorzien in de mogelijkheid om ouderen in het openbare leven te herintegreren en hen op vrijwillige basis in te schakelen ten dienste van crèches, scholen, openbare parken, enz.

    6.2.6. De scholen in Europa die wegens een daling van het aantal leerlingen leeg komen te staan, kunnen worden gebruikt voor uiteenlopende doeleinden, b.v. als ateliers waar in een aangenaam kader artistieke en technische initiaties worden gegeven.

    6.2.7. Er moet een plan worden uitgestippeld om getto's in plaatsen voor culturele communicatie om te vormen, waar b.v. reisbureaus, ambassades, tentoonstellingsruimtes kunnen komen, alsmede centra voor onderwijs en beroepsopleiding.

    6.2.8. Er moet ook een plan worden uitgewerkt om "de buurt" nieuw leven in te blazen in samenwerking met de plaatselijke kerken, scholen, ondernemingen en daarmee verbonden diensten, organisaties, (vak)verenigingen, partijen.

    6.2.9. Er moet worden gestreefd naar een organische verbinding tussen stad en platteland (b.v. via verenigingen van producenten en consumenten, milieuverenigingen).

    6.2.10. Er moet een beleid worden uitgestippeld voor (goedkope) educatieve vakanties in de nog resterende natuur in Europa, in combinatie met onderwijsprogramma's voor ecologische bewustwording. Ook moet de kans wordt geboden om via alternatieve vormen van toerisme historische en culturele vorming te ontwikkelen op basis van een netwerk van steden, zoals de steden die tijdens de industriële revolutie zijn ontstaan, de steden uit de Reformatieperiode of de Europese steden die van groot historisch of cultureel belang zijn.

    6.3. Algemene maatschappelijke mobilisering

    6.3.1. Het ESC en zijn leden, die o.m. werkgevers, vakverenigingen en verschillende sociaal-economische belangengroepen vertegenwoordigen, kunnen bepaalde initiatieven nemen voor een algemene maatschappelijke mobilisering ter bestrijding van alle uitbuiting, misbruik en verkwisting van het enorme menselijke en maatschappelijke kapitaal in de Europese Unie.

    6.3.2. Voor een nieuw klimaat van algemene maatschappelijke mobilisering dat een einde maakt aan de individualisering en de gelaten en passieve ingesteldheid van grote lagen van de samenleving, zijn er volgens het ESC een nieuwe benadering en nieuwe vormen van actie nodig, die veel algemener van opzet zijn en veel meer samenhang vertonen dan de tot dusver gevoerde "bewustmakingscampagnes".

    6.3.3. Hierbij kunnen de sociale partners en het Europees sociaal overleg in ruimere zin een zeer constructieve rol spelen.

    6.3.4. Ook nieuwe acties moeten worden opgezet door zowel de traditionele instanties die maatschappelijke samenhang nastreven als de nieuw opgerichte instanties en instellingen als NGO's, plaatselijk zelfbestuur, enz. Niet-gouvernementele organisaties moeten een nieuwe richting uitgaan of er moet een nieuw soort NGO's in het leven worden geroepen. Tot dusver hebben de meeste NGO's namens en voor rekening van de samenleving acties ondernomen. De nieuwe op te richten NGO's zullen niet langer maatschappelijke problemen aanpakken en de taak vervullen die eigenlijk de samenleving en de staat toekomt. Zij zullen daarentegen gericht zijn op een verbetering van de organisatorische capaciteit van de samenleving om de problemen het hoofd te bieden. Zij beogen de plaatselijke gemeenschappen bij te staan om problemen te verhelpen en aan te grijpen als een kans om organisatorische vaardigheden en kennis van de instrumenten voor de oplossing van problemen te verwerven. Zij zullen niet de plaats innemen van de traditionele sociale instellingen, maar zullen hen helpen de middelen en methoden voor actie en sociale bijstand te moderniseren. Dergelijke NGO's zullen, gezien de aard van hun doelstellingen, klein zijn, soepel kunnen werken en weinig kosten met zich brengen; zij zullen zich ontwikkelen als schakels van een ketting, in de vorm van een netwerk, en zich gemakkelijk kunnen inplanten in en inspelen op de plaatselijke situatie, wars van elke piramidale bureaucratische structuur van multinationale ondernemingen. Dergelijke initiatieven moeten op Europees en nationaal niveau meer worden aangemoedigd.

    6.3.5. De algemene maatschappelijke mobilisering mag niet alleen gericht zijn op de zogenaamde risicogroepen of individuen die rechtstreeks met het probleem geconfronteerd worden.

    6.3.5.1. De algemene maatschappelijke mobilisering kan en moet gericht zijn op de hele "grijze zone" binnen de samenleving en de jeugd waarop de crisis van het gezin, de stad, de werkloosheid, enz., zwaar weegt.

    VERVOLG VAN DE TEKST ONDER NUMMER: 598IC0976.1

    6.3.5.2. Op dit gebied kunnen indirecte acties worden overwogen, die tegelijk aanvullend en op cohesie gericht zijn. Zo kan b.v. een permanente actie op Europees vlak worden overwogen om niet-politieke jongerenorganisaties (scouts, gidsen) terdege te ondersteunen, aan te moedigen en een modern imago te geven, of een actie om politieke jongerenorganisaties van alle politieke strekkingen een nieuw elan te geven via een Europese beweging om actieve participatie door de nieuwe generatie opnieuw te cultiveren en aldus de huidige ontmoediging, de vlucht uit de realiteit en het extremisme een halt toe te roepen.

    6.3.5.3. Er moet worden geprobeerd politieke en andere jeugdorganisaties van professionalisering en bureaucratisering vrij te maken en ze aan te sporen zich voor de samenleving open te stellen.

    6.3.5.4. Alle strekkingen binnen het Europees Parlement kunnen en moeten zich hiervoor inzetten.

    6.3.5.5. De Wereldraad van Kerken kan hiertoe bijdragen en een en ander ondersteunen via een eigen campagne om de rol van de kerkelijke jongerenorganisaties nieuw leven in te blazen. De recente bijeenkomst van katholieke jongeren in Parijs toont o.m. ook aan dat jongeren de oproep tot participatie wel degelijk beantwoorden.

    6.3.5.6. Het zou een goede zaak zijn op Europees vlak onderscheidingen en prijzen in te voeren voor programma's en acties van jongerenorganisaties die erop gericht zijn maatschappelijke problemen aan te pakken.

    6.3.5.7. Dergelijke prijzen kunnen voor politieke jongerenorganisaties door het Europees Parlement, de Raad en de Commissie in het leven worden geroepen en door de nationale parlementen worden ondersteund. Voor kerkelijke jongerenorganisaties kan de Wereldraad van Kerken een soortgelijke taak vervullen en kunnen de plaatselijke kerken het initiatief stimuleren.

    6.3.5.8. In samenwerking met de bevoegde diensten van de Commissie, Unicef, het Comité van de Regio's en de overkoepelende Europese jongerenorganisaties kan het ESC een Europese conferentie met als onderwerp "Europa, jongeren en participatie" organiseren.

    6.3.5.9. In een mogelijk onder een nieuwe Europese commissaris voor jeugdzaken op te zetten programma "Jeugd voor Europa 2000+" zou er plaats kunnen zijn voor verschillende soorten proefprojecten, dynamische benchmarkingacties en demonstratieprojecten die gericht zijn op een goede fysieke, psychologische en culturele ontwikkeling van de nieuwe generaties Europeanen. Zo kan b.v. aan het volgende worden gedacht:

    - programma's voor actief jongerentoerisme, multiculturele ecologische opvoeding en communicatie kunnen worden opgezet met de historisch belangrijke en grote Europese rivieren als leidraad. Er kan b.v. een reeks campings langs de Donau en een multinationaal programma in samenwerking met de oeverstaten van de Donau "Reis naar de Donauculturen" worden georganiseerd;

    - soortgelijke programma's kunnen worden opgezet voor het Alpengebied of met de landen rond de Adriatische of Ionische Zee;

    - de hogere instituten voor schone kunsten in Europa kunnen een vast forum voor culturele dialoog in het leven roepen dat in een Europese stad onderdak zou kunnen vinden en door twee of drie hogescholen in het kader van een multinationale actie zou kunnen worden georganiseerd;

    - ook in het kader van een internationale actie kan in samenwerking met theologische faculteiten en verschillende kerkvertegenwoordigers in een Balkanland een vast forum voor dialoog tussen de godsdiensten worden opgericht, dat tot doel heeft een geest van solidariteit en tolerantie te cultiveren, alsmede de samenwerking tussen jongeren van verschillende kerken en een verschillend geloof te bevorderen bij de aanpak van problemen waarmee zij te kampen hebben.

    6.3.5.10. Plaatselijke overheden en nationale regeringen moeten ertoe worden aangezet de media stimulansen te geven om programma's te maken waarin een democratische cultuur van verantwoordelijkheid, participatie en gelijkheid van volkeren en samenlevingen in de schijnwerpers wordt geplaatst, samen met modellen voor jongerenacties, organisatievormen voor jongeren, gezonde levenswijzen, en voorbeelden van op democratie gestoelde sociale contacten, actieve inschakeling en doeltreffende tewerkstelling van jongeren.

    6.3.5.11. Het zou een goede zaak zijn voor programma's met betrekking tot acties van jongerenorganisaties op plaatselijk en Europees vlak te kunnen beschikken over een permanent centrum voor de uitwisseling en verspreiding van de beste praktijken terzake.

    6.3.5.12. Om de samenleving te mobiliseren en haar meer te laten participeren in de aanpak van problemen en de bestrijding van illegale belangen die misbruik maken van kinderen, zijn volgens het ESC de volgende initiatieven noodzakelijk:

    - een Europese campagne om het gezag van het gerecht te herstellen en zijn doeltreffendheid te bevorderen;

    - een Europese campagne waarbij de lid-staten bij de politiediensten orde op zaken stellen;

    - een Europese campagne waarbij de lid-staten in gevangenisaangelegenheden orde op zaken stellen;

    - speciale aandacht voor weeshuizen, waarvoor in zowel West- als Oost-Europa een mobilisering op Europees en nationaal niveau nodig is. Het ESC is van mening dat dit onderwerp in een specifiek aanvullend advies moet worden behandeld.

    6.3.5.13. Het is absoluut noodzakelijk dat Europa werk maakt van uitwisseling van kleine groepen Europese jongeren en zorgt voor vaste instanties voor contact en communicatie en voor procedures voor overleg, mobilisering en actie ten behoeve van brede lagen van de Europese jongeren. Als aan deze behoefte wordt voldaan, zullen blijvende banden worden gesmeed en zullen de punten van overeenkomst tussen de jongeren in Europa duidelijk worden.

    6.3.5.14. De toenemende kosten voor bestrijding van racisme, vreemdelingenhaat, rassengeweld en jeugdcriminaliteit kunnen worden omgezet in een investering in maatschappelijke samenhang via een nieuw Europees jongerenbeleid dat aansluit bij de tradities en visies van de Europese volkeren.

    6.4. Werkloosheid en armoede

    6.4.1. Het Economisch en Sociaal Comité heeft nadrukkelijk de aandacht gevestigd op de noodzaak de werkgelegenheid in een model voor duurzame sociale ontwikkeling een prioritaire plaats te geven. Het hecht er groot belang aan dat de voltooiing van de economische en monetaire unie volgens plan verloopt om aldus het vertrouwen en de werkgelegenheid te bevorderen. Het heeft zijn steun gegeven aan het voorstel om in dit verband criteria ter vergelijking van de behaalde resultaten op werkgelegenheidsgebied in te voeren, samen met een meerjarenplan met specifieke maatregelen, een bindend tijdschema, instrumenten en toezichtmechanismen waaraan de lid-staten zich binden. Het moedigt dynamische procedures voor "benchmarking" aan, met o.m. een mechanisme om het effect op de werkgelegenheid in Europa na te gaan. Het dringt er steevast bij de Commissie op aan de ontwikkeling van gerichte, specifieke, per sector of bedrijfstak opgezette kaderstrategieën voor groei en ontwikkeling te bevorderen, die met gedegen samenwerking en inzet van de betrokken actoren gepaard moeten gaan. Het is voorstander van de modernisering van de structuurfondsen in al hun onderdelen met het oog op duurzame "extra" banen. Het onderschrijft in het bijzonder de doelstelling om jongeren over heel Europa binnen het jaar dat zij de school hebben verlaten, een garantie te geven op een baan, werkervaring of voortgezette opleiding, en het pleit voor scherper afgelijnde kwantitatieve en kwalitatieve onderwijs- en opleidingsdoelstellingen. Het Comité is ook van mening dat het Europese belastingbeleid opnieuw moet worden bekeken, rekening houdend met het effect op de werkgelegenheid, en dat een gecoördineerde Europese fiscale strategie zou kunnen leiden tot overeenkomsten over een algemene vermindering van de indirecte arbeidskosten. Het pleit voor lagere BTW-tarieven voor producten en diensten die arbeidsintensief zijn en aanzienlijke kansen op nieuwe werkgelegenheid bieden. Het geeft ten volle steun aan ondernemingsinitiatieven en investeringen in banenscheppende MKB's en kleinschalige projecten. Het Comité verheugt zich over het "Bijzondere actieprogramma van Amsterdam" van de Europese Investeringsbank en dringt er bij de EIB op aan meer risico te dragen en een meer gerichte benadering te hanteren bij projecten die de arbeidsintensiviteit en de kwaliteit van de banen kunnen verhogen, zonder daarbij de commerciële haalbaarheid ervan uit het oog te verliezen. Het Economisch en Sociaal Comité pleit ook voor overleg over reorganisatie en beperking van de arbeidstijd, hetgeen samen met functionele flexibiliteit, aantrekkelijke voorwaarden voor deeltijdarbeid en langere bedrijfs- en openingstijden binnen het cao-kader een gunstig effect op de werkgelegenheid kan hebben.

    6.4.2. Armoede en sociale uitsluiting

    6.4.3. In overeenstemming met het Europees sociaal model heeft het Comité herhaaldelijk inkomenssteun en maatregelen ter voorkoming van armoede voorgesteld.

    7. Aanpak van het kindersekstoerisme

    Mededeling van de Commissie ()

    7.1. Algemene opmerkingen

    7.1.1. Het Commissiedocument moet worden beschouwd als een bijdrage tot de algemenere inspanning van de Europese Unie om seksueel misbruik en uitbuiting van kinderen tegen te gaan.

    7.1.2. Het maakt gebruik van de conclusies van de conferentie van Stockholm (augustus 1996) ter bestrijding van kinderhandel en seksuele uitbuiting van kinderen en beoogt met name het actieprogramma dat tijdens deze conferentie werd vastgesteld, optimaal uit te voeren.

    7.1.3. De algemene strekking van het Commissiedocument kan worden beschouwd als een evenwichtige benadering van de problemen die verband houden met de "vraag" naar kindersekstoerisme enerzijds en het aanbod anderzijds.

    7.1.4. De belangrijkste voorstellen van de Commissie zijn op de volgende drie punten toegespitst:

    - afremmen en bestraffen van seksueel misbruik van kinderen;

    - ondernemen van specifieke actie ter bestrijding van de circuits van zowel aanbod als vraag naar kindersekstoerisme;

    - de lid-staten aansporen een gemeenschappelijke standpunt ten aanzien van deze "gesel" in te nemen.

    Afremmen en bestraffen van seksueel misbruik van kinderen

    7.1.5. De Commissie erkent dat justitiële samenwerking en harmonisering van recht en wetgeving noodzakelijk zijn om dit doel te verwezenlijken. Het is duidelijk dat de procedures voor harmonisatie van het recht, van definities tot strafmaat, absoluut moeten worden bespoedigd.

    7.1.6. Aangezien de landen en gebieden waar aan kindersekstoerisme wordt gedaan, goed bekend zijn, zou dit misbruik van kinderen kunnen worden afgeremd door waarnemingsposten op te richten waar voldoende gekwalificeerd personeel uit zowel "vraag-" als "aanbod"-landen tot taak zou hebben dit seksueel misbruik te registreren en bekend te maken.

    7.1.7. De dreiging dat dit misbruik in het "vraag"-land bekend wordt gemaakt, vormt misschien wel een van de belangrijkste preventieve maatregelen in dit verband.

    7.1.8. In landen waar er vraag is naar kindersekstoerisme, moeten georganiseerde bureaus die dergelijke diensten aanbieden, worden geweerd. Als ondernemingen die kindersekstoerisme aanbieden, organiseren en bevorderen, samen met hun werknemers veroordeeld en bekend gemaakt worden, zou dit een sterk afremmend effect hebben.

    7.2. Beperking van de stroom sekstoeristen uit de lid-staten

    7.2.1. In dit verband legt de Commissie de nadruk op een beleid van bewustmaking en op het opstellen van een gedragscode terzake.

    7.2.2. Hoewel de voorstellen inzake bewustmaking lovenswaardig zijn, moet er toch voor worden gezorgd dat de bewustmakingscampagnes er niet toe leiden dat de publieke opinie het bestaan en de omvang van het probleem gewoon raakt, er onverschillig voor wordt of het gaat tolereren.

    7.2.3. Wat het tweede aspect, nl. het opstellen van een gedragscode en het aansporen tot zelfregulering van de toeristische industrie betreft, is het ESC van mening dat er zo snel mogelijk een gedragscode moet komen en de eerbiediging en naleving ervan via eervolle onderscheidingen op plaatselijk, nationaal en Europees vlak moeten worden aangemoedigd. De toeristische industrie zou dergelijke onderscheidingen de nodige publiciteit kunnen geven en er aldus voordeel uit trekken.

    7.2.4. Gezien de omvang en de ernst van het fenomeen moet er volgens het ESC een duidelijk repressief beleid worden gevoerd waarbij sancties worden opgelegd zowel bij de marketing in de landen waarvan de vraag uitgaat, als bij het aanbieden van seks met kinderen en het vervoer naar de landen waar deze diensten verleend worden.

    7.2.5. Het instemmen met verklaringen vormt nog geen preventief beleid.

    7.2.6. Het voorbeeld van Duitse tour operators is een stap in de goede richting en wijst op de belangrijke rol die tour operators in het geheel van de toeristische industrie spelen; het toont voorts ook aan dat er in dit verband een duidelijk beleid moet worden uitgestippeld dat alle niveaus moet bestrijken, gaande van een gedragscode tot sancties.

    7.2.7. Er zou een grote stap voorwaarts worden gezet als zou worden nagegaan of het mogelijk en nuttig is een gespecialiseerde toeristische politie op te richten in de lid-staten waar deze nog niet bestaat, ze te coördineren via Europol en Interpol, ze degelijk voor te bereiden, te ondersteunen en van de nodige infrastructuur te voorzien.

    7.3. Bestrijding van kindersekstoerisme in derde landen

    7.3.1. Het ESC beschouwt de voorstellen van de Commissie als een belangrijke bijdrage tot de aanpak van het probleem.

    7.3.1.1. Wat dit hoofdstuk betreft, is het ESC van mening dat derde landen in dit verband geen homogeen gebied vormen. Wegens de politieke, economische, religieuze en culturele verschillen moeten ook verschillende maatregelen, acties en samenwerkingsverbanden worden uitgewerkt.

    7.3.2. Het ESC stelt voor dat dit onderwerp op de agenda wordt geplaatst van het overleg met de landen van Midden- en Oost-Europa, de landen in het Middellandse-Zeegebied en de ASEAN-landen.

    7.3.3. Bij het overleg over de uitbreiding van de EU moet alle partijen volstrekt duidelijk worden gemaakt dat de eerbiediging van de mensenrechten en de rechten van kinderen in het bijzonder, de harmonisering van rechtsvoorschriften m.b.t. kinderhandel en kindersekstoerisme en de naleving ervan, voor de Europese Unie een kwestie van het hoogste belang is.

    7.4. Rol van het ESC

    7.4.1. Het Economisch en Sociaal Comité kan het initiatief nemen om gebruik makend van zijn contacten met de sociaal-economische raden van de eerder vermelde landen waarvan de vraag uitgaat en de landen waar de diensten worden aangeboden, het probleem aan te kaarten en te bestrijden.

    7.5. Algemenere maatregelen

    7.5.1. Het ESC is van mening dat de Europese Unie vanuit de internationale rol die zij speelt, kan aantonen dat de onderhavige problematiek voor de internationale samenleving van prioritair belang is.

    7.5.2. In het kader van het overleg dat wordt gevoerd door internationale organisaties zoals de VN, UNESCO en UNICEF, de Noord-Zuiddialoog, de Wereldhandelsorganisatie, enz., moet de Europese Unie specifieke aan plaats en tijd gebonden maatregelen stimuleren die er duidelijk op gericht zijn de onderliggende oorzaken van het probleem te bestrijden.

    7.5.3. De voorstellen van het ESC m.b.t. de aanpak van uitbuiting van kinderen op internationaal en Europees vlak gelden zonder meer ook voor de aanpak van de onderliggende oorzaken van kindersekstoerisme.

    7.5.4. Het voorstel om (op initiatief van het ESC) regionale coördinatieorganen voor de aanpak van uitbuiting van kinderen op te richten, geldt ook voor de aanpak van kindersekstoerisme.

    Brussel, 2 juli 1998.

    De voorzitter van het Economisch en Sociaal Comité

    T. JENKINS

    () Zie advies van het ESC: PB C 153 van 28.5.1996.

    () Bij artikel 32, lid 1, van het VN-Verdrag inzake de Rechten van het Kind van 1989 is bepaald: "De Staten die partij zijn, erkennen het recht van het kind te worden beschermd tegen economische exploitatie en tegen het verrichten van werk dat naar alle waarschijnlijkheid gevaarlijk is of de opvoeding van het kind zal hinderen, of schadelijk zal zijn voor de gezondheid of de lichamelijke, geestelijke, intellectuele, zedelijke of sociale ontwikkeling van het kind."

    () Zie advies van het ESC over een "Europees cultuurbeleid voor kinderen".

    () The State of the World's Chidren, 1997/Unicef.

    () COM(96) 547 def.

    () "The future of North-South relations: towards sustainable economic and social development", "Cahiers" van de Groep voor prospectief onderzoek, 1997, nr. 1.

    () Unesco, Unicef, Wereldraad van Kerken, Raad van Europa, NGO's.

    () COM(97) 197 def. van 6.5.1997.

    () COM(97) 47 def. van 10.2.1997.

    () COM(97) 142 def. van 30.4.1997.

    () De Europese Unie tot een mondiale actor maken, zorgen voor complementariteit tussen het interne en externe beleid, een strategie voor het menselijk kapitaal ontwikkelen.

    () COM(96) 547 def. van 27.11.1996.

    BIJLAGE 1 bij het advies van het Economisch en Sociaal Comité

    Behoefte aan een gemeenschappelijke terminologie

    Het zou nuttig zijn, de betekenis van de termen te verduidelijken, ten einde doeltreffend te kunnen communiceren, een beleid uit te stippelen, maatregelen ten uitvoer te leggen en het beleid te harmoniseren.

    Gezien het grote aantal internationale organisaties en NGO's die zich met deze problematiek bezig houden, is het noodzakelijk dat een gemeenschappelijke terminologie wordt vastgelegd en gehanteerd.

    Basistermen en -definities

    Betekenis van de term "kind":

    Conform de verklaring van de rechten van het kind van de Verenigde Naties wordt onder "kind" verstaan: iedere mens jonger dan 18 jaar.

    Op grond van conventie nr. 138 van de IAO (Internationale Arbeidsorganisatie) mag wettelijk pas een activiteit worden uitgeoefend vanaf de leeftijd van 15 jaar. Bij de vaststelling van deze onderste grens is rekening gehouden met de duur van de schoolplicht (6 + 9 = 15).

    De activiteit die kinderen tussen de 15 en 18 mogen uitoefenen, verschilt naar gelang van de wetgeving. Volgens de Duitse wet tot bescherming van kinderen op het werk en de wet betreffende hulpverlening aan kinderen wordt onder "kind" verstaan: elke jongere onder de 14 jaar en elke jongere op wie de wetgeving betreffende de schoolplicht van toepassing is, m.a.w. elke jongere onder de 15. Jongeren tussen 14 en 18 jaar oud, die niet meer schoolplichtig zijn, worden "jonge volwassenen" genoemd.

    In Duitsland en Oostenrijk zijn jongeren schoolplichtig tot de leeftijd van 15 jaar, in Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en Nederland tot 16 jaar.

    In de regel valt de leeftijd waarop een jongere wettelijk een beroepsactiviteit kan uitoefenen, samen met de leeftijd waarop hij niet meer schoolplichtig is.

    Seksuele meerderjarigheid

    Het Comité is van mening dat door de terzake bevoegde autoriteiten moet worden nagegaan of seksuele meerderjarigheid op EU-niveau moet worden geharmoniseerd.

    Uitbuiting van kinderen

    Onder uitbuiting van kinderen wordt verstaan: het gebruik van kinderen

    a) door derden voor eigen belang en op een zodanige wijze of met het resultaat dat schade wordt toegebracht aan de fysieke, psychische of geestelijke gezondheid van het kind;

    b) op een wijze die indruist tegen de rechten van het kind zoals die in de VN-verklaring zijn vastgelegd;

    c) op een wijze die haaks staat op de gangbare morele waarden in de samenleving; dit geldt voor zowel diegene die actief misbruik maakt, als diegene die de uitbuiting ondergaat.

    Mishandeling van kinderen

    Het ESC bekijkt het gebruik van fysiek/psychisch/geestelijk geweld op kinderen, ongeacht het beoogde doel.

    Het gebruik van geweld op kinderen uit eigenbelang of voor eigen genoegdoening moet worden beschouwd als mishandeling. Een kind er rechtstreeks of indirect toe te verplichten om in het belang of tot genoegdoening van derden te handelen, is mishandeling en misbruik. Onder mishandeling vallen ook het gebruik van psychisch, geestelijk of fysiek geweld op kinderen om redenen van "maatschappelijk belang", "gezinsbelang" of "nationaal belang". Onder (fysieke, psychische, geestelijke) mishandeling en misbruik van kinderen valt ook het gebruik van kinderen voor seksuele bevrediging of seksueel genot van volwassenen.

    Onverschilligheid en misbruik

    Onverschilligheid t.a.v. de fysieke, psychische en geestelijke behoeften van kinderen en misbruik van kinderen zijn rekbare begrippen die afhangen van de heersende moraal in de verschillende maatschappelijke groepen en gemeenschappen. Maar ook dan is het in vrijwel alle landen voor iedereen duidelijk waar de grenzen liggen en waar zij in de ogen van de samenleving worden overschreden.

    Daar het in dit verband om veel kinderen gaat die zich in de marge van de samenleving bevinden of op het punt staan om op straat terecht te komen of thuis in een benarde situatie te blijven steken, is bijzondere aandacht geboden. Het betreft de categorie die mogelijk de voedingsbodem vormt voor de zogenaamde "straatkinderen". Toch kunnen samenleving of staat slechts tot op bepaalde hoogte optreden. Tegelijk gaat het echter ook om een categorie waar preventieve maatregelen vruchten kunnen afwerpen.

    Verwaarlozing

    Verwaarlozing van kinderen

    Kinderen worden volgens het ESC verwaarloosd als hun ouders of eigen familie nalaten voor hen te zorgen en met hen contact te houden.

    Kinderen die zelf huis en gezin verlaten

    Als kinderen hun gezin en ouderlijk huis (voorlopig, herhaaldelijk of voorgoed) verlaten, leidt dit tot vervreemding van het kind van zijn familie en woonplaats.

    In het licht van bovenstaande omschrijvingen wordt duidelijk dat uitbuiting van kinderen een dynamisch, pluriform, complex en evolutief proces is. Ad hoc-bestrijding daarvan laat het probleem van de onderliggende oorzaken onopgelost, ononderzocht en onaangeroerd.

    Uitbuiting van kinderen van welke vorm of in welke mate ook is in eerste instantie een maatschappelijk probleem, een kwestie van maatschappelijke gezondheid. Het is ook een onrecht waarbij het maatschappelijk probleem zich voordoet zowel in de persoon van degene die het onrecht aandoet als degene die het ondergaat. Als een maatschappelijk probleem als onrecht wordt gekenmerkt, moeten maatregelen worden genomen om zowel het probleem als het onrecht aan te pakken.

    Kindersekstoerisme

    Onder kindersekstoerisme wordt verstaan: toerisme dat georganiseerd wordt met als hoofddoel het verlenen van seksuele "diensten" door kinderen aan toeristen; het gaat hetzij om georganiseerde reizen waarbij een georganiseerd aanbod van dergelijke diensten in het programma is opgenomen, hetzij om gebruikmaking van "netwerken" die op bevrediging van dergelijke behoeften gericht zijn.

    Wat het profiel en de omschrijving betreft van de specifieke categorieën toeristen die aan kindersekstoerisme doen, stemt het ESC in met de door de Commissie gegeven omschrijving ().

    () COM(96) 547 def.

    BIJLAGE 2 bij het advies van het Economisch en Sociaal Comité

    Maatregelen van de Commissie om het probleem van uitbuiting van kinderen aan te pakken ().

    () SEC(97) 1265 van 24.6.1997.

    Op