Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 51995AC0044

    VERVOLGADVIES VAN HET ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ over het "Ontwerp van een verordening van de Commissie inzake de toepassing van artikel 85, lid 3, van het Verdrag op groepen overeenkomsten betreffende de overdracht van technologie"

    PB C 102 van 24.4.1995, p. 1–5 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT)

    51995AC0044

    VERVOLGADVIES VAN HET ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ over het "Ontwerp van een verordening van de Commissie inzake de toepassing van artikel 85, lid 3, van het Verdrag op groepen overeenkomsten betreffende de overdracht van technologie"

    Publicatieblad Nr. C 102 van 24/04/1995 blz. 0001


    Advies over het ontwerp van een verordening van de Commissie inzake de toepassing van artikel 85, lid 3, van het Verdrag op groepen overeenkomsten betreffende de overdracht van technologie ()

    (95/C 102/01)

    Het Economisch en Sociaal Comité heeft op 13 september 1994 besloten, overeenkomstig de bepalingen van artikel 23, derde alinea, van zijn Reglement van Orde een advies op te stellen over het ontwerp van een verordening van de Commissie inzake de toepassing van artikel 85, lid 3, van het Verdrag op groepen overeenkomsten betreffende de overdracht van technologie.

    De Afdeling voor industrie, handel, ambacht en diensten, die met de voorbereiding van desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 4 januari 1995 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Little.

    Het Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 322e Zitting (vergadering van 25 januari 1995) het volgende advies met ruime meerderheid van stemmen (één onthouding) goedgekeurd.

    1. Inleiding

    1.1. De toepassing van artikel 85, lid 3, van het Verdrag op bepaalde groepen octrooi- en know-how-licentieovereenkomsten wordt momenteel geregeld in Verordening (EEG) nr. 2349/84 van 23 juli 1984 () en Verordening (EEG) nr. 556/89 van 13 november 1988 (). Deze twee verordeningen werden gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 151/93 van 23 december 1992.

    1.2. De Commissie stelt voor, deze twee verordeningen tot één verordening inzake overeenkomsten betreffende technologieoverdracht samen te voegen. Hierdoor kunnen de regels voor octrooi- en know-how-licentieovereenkomsten zoveel mogelijk worden geharmoniseerd.

    1.3. De verordeningen en de daarin vervatte groepsvrijstellingen zijn bedoeld om de verspreiding van technische kennis aan te moedigen en de vervaardiging van nieuwe en verbeterde produkten in de Europese Unie te bevorderen.

    2. Algemene opmerkingen

    2.1. Het Comité is ingenomen met het initiatief van de Commissie, de verordening inzake octrooilicentieovereenkomsten - die nu dient te worden herzien - en die inzake know-how-licentieovereenkomsten - die anders tot en met 31 december 1999 van toepassing zou zijn - tot één verordening samen te voegen.

    2.2. Onder voorbehoud van een aantal hieronder gemaakte opmerkingen en bepaalde belangrijke wijzigingen die moeten worden aangebracht, steunt het Comité de voorstellen van de Commissie.

    2.3. Het Comité is verheugd te constateren dat de Commissie het gebruik van octrooi- en know-how licenties blijft aanmoedigen als middel om de ontwikkeling van nieuwe produkten en de verspreiding van technische kennis binnen de EU te stimuleren. Deze twee doelstellingen zijn van wezenlijk belang voor de economische en sociale ontwikkeling van de Unie op de langere termijn, niet in de laatste plaats met het oog op het vermogen van de minst ontwikkelde lid-staten, hun huidige achterstand op technologiegebied goed te maken.

    2.4. Het Comité schaart zich achter het streven van de Commissie, met gebruikmaking van de met de toepassing van de groepsvrijstellingen opgedane ervaringen, regels te verduidelijken en procedures te vereenvoudigen.

    2.5. De huidige groepsvrijstellingsverordeningen lijken een zekere bijdrage te hebben geleverd tot het bereiken van bovengenoemde twee doelstellingen en het Comité vindt dat met deze regelingen voor een redelijk evenwicht wordt gezorgd tussen stimulering van technische vooruitgang als toegestaan krachtens artikel 85, lid 3, en andere mededingingsvoorschriften.

    2.6. Het Comité is van oordeel dat sommige van de gedetailleerde voorstellen de regeling ten goede komen, vooral de inkorting van de lijst van clausules die verboden blijven (artikel 3). Het Comité is tevens tevreden over de specifieke verwijzingen naar gemengde licentieovereenkomsten; hierdoor wordt de regeling duidelijker.

    2.7.1. De ontwerp-verordening voor de Commissie bevat evenwel een aantal andere gedetailleerde voorstellen waarin volgens het Comité niet voldoende gewicht is toegekend aan de noodzaak, investeringen in nieuwe technologie en overdracht daarvan tussen de EU-landen te stimuleren. Tenuitvoerlegging van deze voorstellen zal een direct ontmoedigende uitwerking op technologieoverdracht hebben en daardoor zal de gestelde hoofddoelstelling niet worden verwezenlijkt.

    2.7.2. Het is van wezenlijk belang dat licentieverstrekking en -neming door het Europese bedrijfsleven niet wordt bemoeilijkt door een onnodig ingewikkelde en tweeslachtige verordening voor overeenkomsten betreffende technologieoverdracht. Daarnaast doet de Commissie met een aantal voorstellen afbreuk aan haar eigen doelstelling, regels en procedures voor deze overeenkomsten te vereenvoudigen, hetgeen met name voor het Europese MKB een stap terug betekent.

    2.7.3. Het lijkt dat de Commissie in de desbetreffende onderdelen van de voorstellen onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de in het Witboek, Groei, Concurrentievermogen en Werkgelegenheid genoemde noodzaak, de verspreiding van nieuwe technologie aan te moedigen en onnodige procedurele hindernissen te vermijden.

    2.7.4. Nu worden technische ontwikkeling en verspreiding van de resultaten daarvan via het mededingingsbeleid gestimuleerd. Het Comité denkt dat deze situatie door de invoering van het door de Commissie voorgestelde marktaandeelcriterium zal worden verstoord.

    2.8. De Commissie is tegemoetgekomen aan het grote aantal suggesties dat haar is voorgelegd door een ontwerp-verordening () te publiceren waarin de geldigheidsduur van Verordening (EEG) nr. 2349/84 met zes maanden, d.w.z. tot en met 30 juni 1995, wordt verlengd; verder heeft zij voorbereidingen getroffen om op 31 januari 1995 een hoorzitting te houden. Het Comité is tevreden over het besluit van de Commissie, de termijn voor het beoordelen van haar voorstellen te verlengen.

    3. Bijzondere opmerkingen

    3.1.

    Beperkingen aangaande het marktaandeel

    3.1.1. In artikel 1, leden 5 en 6, van de ontwerp-verordening wordt het marktaandeel als voorwaarde om voor de groepsvrijstelling in aanmerking te komen, aan een bovengrens gebonden. Het Comité is van mening dat het uitgangspunt voor deze voorstellen fundamenteel verkeerd is en op misvattingen berust. De aldus in de hand gewerkte dubbelzinnigheid en onzekerheid zullen de hele verordening onwerkbaar maken.

    3.1.2. Het dringt er daarom met klem bij de Commissie op aan, artikel 1, leden 5 en 6, in hun geheel te schrappen.

    3.1.3. De voorwaarden van artikel 1, leden 5 en 6, moeten in artikel 7 worden ingevoegd als verdere gevallen waarin de Commissie een vrijstelling kan intrekken wanneer de gevolgen van die vrijstelling de mededinging ernstig schaden.

    3.1.4. De Commissie ziet niet in dat de markt, wanneer het om een nieuw produkt gaat, vaak een oligopolistische structuur zal hebben. Intellectuele eigendomsrechten hebben door hun aard vrijwel altijd betrekking op unieke produkten en het is zeer waarschijnlijk dat de relevante markt aan de hand van die produkten zal worden afgebakend. Door het daaruit voortvloeiende hoge marktaandeel worden de voordelen van de generieke vrijstelling aan licentienemer en -gever onthouden en komt nagenoeg geen enkel onder licentie vervaardigd nieuw produkt voor vrijstelling in aanmerking. De natuurlijke strijd tussen mededingingsrecht en intellectuele eigendomsrechten mag niet dusdanig worden beslecht dat technische innovatie wordt verstikt.

    3.1.5.1. De methode om het marktaandeel te bepalen, is niet in de ontwerp-verordening omschreven. Een dergelijke methode, die wel in bepaalde andere verordeningen is neergelegd, is dubbelzinnig en moeilijk toe te passen. Als niet vanaf het begin kan worden vastgesteld of een licentie al dan niet exclusief is, zullen potentiële licentienemers minder geneigd zijn, het risico van investeringen in ontwikkeling en bevordering van nieuwe technologie aan te gaan en dat is in strijd met de doelstelling van de Commissie. Omdat rechtszekerheid primordiaal is, blijft de nodige substantiële voorfinanciering in veel gevallen achterwege.

    3.1.5.2. Schatting van het marktaandeel is een uiterst moeilijke, tijdrovende en kostbare operatie. In de eerste plaats is het moeilijk, zo niet praktisch onmogelijk de relevante markt af te bakenen. Verder vereist een cijfermatige analyse van die markt het inhuren van dure juridische, technische en economische vaardigheden, omdat eenduidige criteria voor ieder specifiek geval ontbreken. Het gebruik van de door de Commissie voorgeschreven formulieren kan nuttig zijn wanneer moet worden bepaald of een concentratie inderdaad een Europese dimensie heeft, maar staat in geen enkele verhouding tot de marktgevolgen van licentieovereenkomsten. Bovendien is het bij de overgrote meerderheid van de produkten onmogelijk de respectieve marktaandelen van een bedrijf en zijn concurrenten nauwkeurig vast te stellen.

    3.1.5.3. In veel lid-staten zijn kleine beginnende bedrijven, universitaire onderzoekscentra, of zelfs particuliere uitvinders de licentiegever die niet over de middelen beschikt om het produkt te ontwikkelen of op de markt te brengen. Deze groep zal door de met onderzoek naar en vaststelling van marktaandelen gepaard gaande lasten en kosten niet van de groepsvrijstelling kunnen profiteren.

    3.1.6.1. Het is duidelijk dat, naarmate licenties terrein winnen, meer overeenkomsten bij de Commissie zullen worden aangemeld, omdat er onzekerheid over het marktaandeel bestaat en, zo dit al kan worden vastgesteld, meer overeenkomsten buiten het werkingsgebied van de groepsvrijstelling vallen. De door meer aanmeldingen veroorzaakte langere termijnen zijn commercieel gezien onaanvaardbaar. De administratieve lasten voor het bedrijfsleven zullen zwaarder worden en de werkdruk voor de diensten van de Commissie zal nog verder toenemen; dit is in strijd met de strekking van groepsvrijstellingen.

    3.1.6.2. Het is volstrekt irreëel te verwachten dat grotere bedrijven die met veel licentieovereenkomsten te maken hebben, iedere overeenkomst juridisch en economisch analyseren ten einde te beoordelen of deze al dan niet onder de groepsvrijstelling valt. Deze beoordeling zou nog altijd niet afdoende zijn, omdat de Commissie, voor wie het nog moeilijker is marktaandelen vast te stellen, tot een andere conclusie dan partijen bij de overeenkomst zou kunnen komen.

    3.1.6.3. Het Comité zou het betreuren indien onnodige bureaucratische lasten en onzekerheid ertoe zouden leiden dat de hand wordt gelicht met de verplichting, licentieovereenkomsten aan te melden.

    3.1.7. Bovengenoemde factoren leiden tot de conclusie dat bedrijven zullen vermijden, binnen de Europese Unie licentieovereenkomsten af te sluiten, ten einde de aan de invoering van de ontwerp-verordening in haar huidige vorm verbonden onzekerheid te voorkomen. Bedrijven zullen er meer voor voelen hun technologie in de Verenigde Staten en Japan te ontwikkelen en daarmee zal het Europese concurrentievermogen worden ondermijnd.

    3.1.8. Voorts is de voorgestelde marktaandeeltest overbodig. Immers, de Commissie heeft artikel 7 gehandhaafd en kan krachtens deze bepaling in ieder specifiek geval beschikken dat de vrijstelling wordt ingetrokken. Wanneer de bepalingen van artikel 1, leden 5 en 6, in dit artikel worden ingevoegd, zijn er volgens het Comité samen met de artikelen 86 en 87 toereikende middelen voorhanden om tegen misbruik op te treden. Het is overigens duidelijk dat artikel 86, zelfs wanneer groepsvrijstellingen zijn verleend, van toepassing blijft op markten waarvan de structuur door concentraties wordt gekenmerkt en waarin één of meer bedrijven een machtspositie innemen [zie de Tetra Pak II-beschikking ()].

    3.1.9. Het Comité is van opvatting dat de door de Commissie voorgestelde bepalingen aangaande het marktaandeel op een verkeerde voorstelling van zaken berusten en onnodig zijn. Verder leidt de daarin vervatte verplichting voor bedrijven, de meeste overeenkomsten aan te melden, tot meer onzekerheid, administratieve lasten en kosten die, in ieder geval voor het MKB, te hoog zijn. De invoering van succesvolle technologie en de gewenste overdracht van onderzoeksresultaten worden op deze manier belemmerd. Derhalve verzoekt het Comité de Commissie, de bepalingen betreffende het marktaandeel uit de ontwerp-verordening in te trekken.

    3.2.

    Gebiedsbescherming

    3.2.1.

    Passieve verkopen

    3.2.1.1. Het Comité ging er in zijn vorige adviezen over octrooi- (rapporteur : de heer Poeton) () en know-how-licentieovereenkomsten (rapporteur : de heer Petersen) () mee akkoord dat licentiegever en -nemer behoefte hebben aan gebiedsbescherming tegen zowel actieve als passieve verkopen.

    3.2.1.2. Als een potentiële licentienemer geen kans ziet een eigen markt op te bouwen, zal hij niet investeren. In dezelfde zin behoeft de licentiegever zekerheid dat hij van concurrentie op zijn eigen markt, of op die van zijn andere licentienemers, gevrijwaard zal blijven. De Commissie stelt voor de gebiedsbescherming van vijf jaar tegen passieve verkopen te handhaven. Het Comité acht dit onvoldoende en vindt dat deze bescherming ook voor actieve verkopen door de licentienemer moet gelden.

    3.2.2.

    Begin van de looptijd

    3.2.2.1. Op grond van de voorgestelde redactie van artikel 1, leden 2, 3 en 4, duurt de exclusieve gebiedsbescherming in geval van passieve verkopen slechts tot maximaal 5 jaar na de datum waarop het produkt voor het eerst binnen de EU door de licentiegever of zijn licentienemers op de markt is gebracht.

    3.2.2.2. Wil een bedrijf voor bescherming in aanmerking komen, dan moet de looptijd van alle licenties op een bepaald produkt op hetzelfde moment aanvangen. Hierdoor is de regeling onwerkbaar, met name voor het MKB dat eerst belangstelling voor het produkt dient op te wekken en het in één markt moet uittesten. Er is geen rekening gehouden met gevallen waarin het voor een potentiële licentiegever onmogelijk is, gedurende de eerste vijf jaar een licentie op het produkt te verstrekken.

    3.2.2.3. Exploitatie van het produkt door de licentiegever staat in het algemeen los van licentieverstrekking. Wil men deze verstrekking - prikkel voor verspreiding van technische kennis - evenwel stimuleren, dan moet dit vanaf het begin gepaard gaan met exclusieve gebiedsbescherming van een redelijke duur.

    3.2.2.4. Het Comité vindt het verstandiger, de meest recente van de volgende data als uitgangspunt te nemen : de datum waarop het produkt voor de eerste maal in het licentiegebied op de markt is gebracht of de datum van de eerste licentieverstrekking voor dat gebied. In ieder geval mag de termijn pas beginnen te lopen wanneer de eerste licentienemer het produkt binnen de EU op de markt heeft gebracht.

    3.2.2.5. Het Comité beveelt tevens aan, één van de twee in de vorige paragraaf genoemde data als uitgangspunt voor de periode van tien jaar van artikel 1, lid 3, te nemen.

    3.3.

    "De oppositieprocedure"

    3.3.1. Onder de huidige regeling kan de Commissie zich in bepaalde gevallen tegen een vrijstelling verzetten, en kunnen de lid-staten haar daarom verzoeken. De Commissie stelt voor, deze procedure af te schaffen.

    3.3.2. Weliswaar is tot op heden weinig van deze procedure gebruik gemaakt, maar daardoor wordt afschaffing nog niet gerechtvaardigd. De procedure blijft een nuttig instrument en zal waarschijnlijk doeltreffender worden, omdat het werkingsgebied van artikel 3 (lijst van verboden clausules) is verkleind. Het Comité beveelt derhalve aan, de procedure te handhaven en te verbeteren door de termijn van zes maanden voor een besluit van de Commissie te verkorten.

    3.4.

    Overgangsbepalingen

    3.4.1. Het Comité acht de overgangsbepalingen van artikel 9 van het voorstel ontoereikend.

    3.4.2. Het Comité is van mening dat het onredelijk is - en dat het bedrijfsleven en de Commissie met uitermate veel administratieve rompslomp worden opgezadeld - wanneer bestaande octrooilicentieovereenkomsten aan nieuwe regels worden onderworpen. Daarom moet duidelijk worden bepaald dat de nieuwe groepsvrijstellingen en bijbehorende procedures uitsluitend van toepassing zijn op nieuwe overeenkomsten die van kracht worden nadat de nieuwe verordening in werking is getreden.

    3.4.3. De overgangsperiode voor octrooilicenties is te kort en moet zich ten minste over een periode van één jaar na inwerkingtreding van de nieuwe verordening uitstrekken.

    4. Aanvullende opmerkingen over de ontwerp-verordening

    4.1.

    Artikel 1

    4.1.1. De leden 5 en 6 van artikel 1 moeten worden geschrapt.

    4.2.

    Artikel 2

    4.2.1. Verder zou het Comité een gelijksoortige bepaling als die van artikel 2, lid 1, onder 4 a), van Verordening (EEG) nr. 556/89 (know-how) toegevoegd willen zien, zodat de vrijheid voor de licentienemer, zijn eigen verbeteringen te gebruiken of aan derden in licentie te geven, er niet toe leidt dat de door de licentiegever verstrekte know-how wordt prijsgegeven.

    4.2.2. In artikel 2, lid 1, onder 14, wordt uitsluitend voor know-how-licenties de mogelijkheid gegeven, de door de licentienemer aan een bepaalde klant te leveren hoeveelheid produkt te beperken indien de licentieovereenkomst op verzoek van deze klant is gesloten, omdat hij behoefte heeft aan een tweede leveringsbron. Deze behoefte kan evenwel ook in het geval van octrooilicenties bestaan en daarom is er geen enkele reden, slechts know-how-licenties vrij te stellen. De term "know-how-licentieovereenkomst" in deze bepaling moet derhalve worden uitgebreid tot "octrooi-, knowhow- of gemengde licentieovereenkomst".

    4.3.

    Artikel 7

    4.3.1. De voorwaarden van artikel 1, leden 5 en 6, moeten in artikel 7 worden ingevoegd als verdere gevallen waarin de Commissie een vrijstelling kan intrekken.

    4.4.

    Artikel 11

    4.4.1. Het Comité vindt de voorgestelde geldigheidsduur van 8 jaar te kort en acht een periode van 10 jaar - hetgeen bij de huidige twee regelingen het geval is - wenselijk met het oog op de rechtszekerheid, met name omdat licentieovereenkomsten vaak een behoorlijk lange looptijd hebben.

    Brussel, 25 januari 1995.

    De Voorzitter

    van het Economisch en Sociaal Comité

    Carlos FERRER

    () PB nr. C 178 van 30. 6. 1994, blz. 3.

    () PB nr. L 219 van 16. 8. 1984.

    () PB nr. L 61 van 4. 3. 1989.

    () PB nr. C 313 van 10. 11. 1994.

    () XXIe Verslag over het mededingingsbeleid (1991), blz. 91.

    () PB nr. C 348 van 17. 9. 1984.

    () PB nr. C 134 van 24. 5. 1988.

    Top