Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 51994PC0323

    Voorstel voor een VERORDENING (EG) VAN DE RAAD tot wijziging van Verordening (EEG) 3821/85 en Richtlijn 88/599/EEG van de Raad betreffende het controleapparaat in het wegvervoer

    /* COM/94/0323 Def - SYN 94/0187 */

    PB C 243 van 31.8.1994, p. 8–25 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT)

    51994PC0323

    Voorstel voor een VERORDENING (EG) VAN DE RAAD tot wijziging van Verordening (EEG) 3821/85 en Richtlijn 88/599/EEG van de Raad betreffende het controleapparaat in het wegvervoer /* COM/94/0323 Def - SYN 94/0187 */

    Publicatieblad Nr. C 243 van 31/08/1994 blz. 0008


    Voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 3821/85 en Richtlijn 88/599/EEG betreffende het controleapparaat in het wegvervoer (94/C 243/06) (Voor de EER relevante tekst) COM(94) 323 def. - 94/0187(SYN)

    (Door de Commissie ingediend op 22 juli 1994)

    DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

    Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 75,

    Gezien het voorstel van de Commissie,

    In samenwerking met het Europees Parlement,

    Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité,

    Overwegende dat Verordening (EEG) nr. 3821/85 van de Raad van 20 december 1985 betreffende het controleapparaat in het wegvervoer (1), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 3688/92 van de Commissie (2), de bepalingen vastlegt betreffende de constructie, de installatie, het gebruik en de beproeving van controleapparaten in het wegvervoer;

    Overwegende dat de economische druk op transportondernemingen en derhalve op de afzonderlijke chauffeurs op gespannen voet staat met de naleving van de noodzakelijke werktijden en snelheidsbeperkingen en dat er van de handhaving momenteel onvoldoende prikkels uitgaan om grove overtredingen tegen te gaan;

    Overwegende dat deze grove overtredingen onaanvaardbaar zijn voor de afzonderlijke chauffeur, de eerlijke concurrentie nadelig beïnvloeden en een gevaar betekenen voor de verkeersveiligheid;

    Overwegende dat de verkeersveiligheid kan worden vergroot door het verstandig rijden aan te moedigen met behulp van de automatische registratie van andere gegevens over de rit van het voertuig, zoals de snelheid en de afgelegde afstand;

    Overwegende dat het van essentieel belang is dat alle toekomstige systemen minstens even nauwkeurig, betrouwbaar en aanvaardbaar blijven als het huidige systeem dat de laatste veertig jaar de naleving van nationale en communautaire wetgeving heeft verbeterd;

    Overwegende dat de sociale wetgeving in de Gemeenschap voorschriften omvat ter begrenzing van de dagelijke rij- en rusttijden, alsmede de totale rij- en rusttijd gedurende maximaal twee weken;

    Overwegende dat deze voorschriften momenteel moeilijk te handhaven zijn aangezien de gegevens worden vastgelegd op verscheidene registratiebladen voor een dag, waarbij de registratiebladen voor de lopende week en de laatste dag van de voorgaande week in de cabine worden bewaard;

    Overwegende dat de invoering van de bestuurderskaart een eind zal maken aan veel van de meest voorkomende misbruiken van het huidige systeem doordat het ervoor zorgt dat de vastgelegde gegevens onmiddellijk beschikbaar zijn op een leesvenster, niet voor meerdere uitleg vatbaar zijn, gemakkelijk begrijpbaar en betrouwbaar zijn en bovenal een onweerlegbare registratie van de werkzaamheden van de chauffeur gedurende de laatste 28 rijdagen vormt;

    Overwegende dat het derhalve dienstig is Verordening (EEG) nr. 3821/85 te wijzigen om te voorzien in de toevoeging van een elektronische bestuurdersinformatie-eenheid zodat de bestuurderskaart in het bestaande controleapparaat kan worden gestoken;

    Overwegende dat overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel een communautaire maatregel noodzakelijk is ter voorkoming van concurrentievervalsing en praktische moeilijkheden, welke voor chauffeurs, ondernemingen en de industrie in de Gemeenschap zouden kunnen ontstaan bij de toepassing van uiteenlopende nationale voorschriften;

    Overwegende dat deze verordening voor zover het de specificatie van de bestuurderskaart betreft, de "nieuwe aanpak" toepast op de geharmoniseerde technische normen door een algemeen kader aan te geven voor de specificaties van de uitrusting, waarbij de uitgewerkte voorschriften worden overgelaten aan standaardisatieprocedures van de industrie;

    Overwegende dat het dienstig is in een vereenvoudigde procedure te voorzien voor de aanpassing van de technische aspecten van deze verordening en om de montage van alternatieve systemen die dezelfde essentiële functies vervullen, mogelijk te maken;

    Overwegende dat technische aanpassingen, alsmede alternatieve systemen die bij voorbeeld het bestaande controleapparaat (tachograaf) en het registratieblad vervangen door apparatuur waarin gegevens in digitale vorm worden opgeslagen, worden goedgekeurd door de Commissie, bijgestaan door een raadgevend comité;

    Overwegende dat de goedkeuring van een alternatief systeem afhankelijk is van de mate waarin dat systeem minstens de functies van het in bijlage I (A) beschreven systeem vervult;

    Overwegende dat deze verordening van toepassing is op voertuigen die vallen onder de bepalingen van Verordening (EEG) nr. 3820/85 en voor de eerste keer na 1 januari 1990 in het verkeer werden gebracht,

    HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

    Artikel 1

    Verordening (EEG) nr. 3821/85 van de Raad wordt hierbij als volgt gewijzigd:

    1. (Betreft alleen de Portugese versie.)

    2. Artikel 1 wordt gewijzigd door toevoeging van "of I (A)" na "bijlage I".

    3. De artikelen 4, 5, 6, 7, 8, 11 en 15, lid 1, lid 2, eerste en tweede alinea, lid 3 en lid 4, worden gewijzigd door toevoeging van de woorden "of bestuurderskaart" waar het registratieblad of de registratiebladen worden genoemd.

    4. Aan artikel 14 worden de volgende leden 3, 4 en 5 toegevoegd:

    "3. De in bijlage I (A) gedefinieerde bestuurderskaart wordt aan de chauffeur verstrekt door de bevoegde instantie van de Lid-Staat waar hij normaliter woonachtig is. De instanties maken de bestuurderskaart persoonlijk door de in bijlage I (A), hoofdstuk IV (F), bedoelde gegevens op de blanco intelligente kaart aan te brengen overeenkomstig de desbetreffende CEN-normen met een serienummer in de chip.

    De chauffeur mag te allen tijde slechts over één bestuurderskaart beschikken. De chauffeur is gemachtigd om uitsluitend zijn eigen persoonlijke bestuurderskaart te gebruiken. De chauffeur mag geen verlopen bestuurderskaart gebruiken.

    4. Wanneer een nieuwe bestuurderskaart wordt afgegeven ter vervanging van een oude, moeten alle opgeslagen gegevens van de oude bestuurderskaart voor zo ver mogelijk daarnaar worden overgebracht. De nieuwe kaart moet hetzelfde bestuurdernummer bevatten waarbij het indexcijfer met één wordt verhoogd. De voor de afgifte verantwoordelijke instantie moet verlies of niet functioneren van de bestuurderskaart in een dossier vastleggen. De instantie moet binnen drie dagen na ontvangst van een verzoek om vervanging voor een nieuwe kaart zorgen.

    5. De Lid-Staten mogen verlangen dat de bestuurdersgegevens op de intelligente kaart door de onderneming of de bevoegde instantie in een bestand worden bewaard. In dergelijke gevallen kunnen zij verlangen dat de gegevenstransmissie op de bestuurderskaart wordt aangegeven (tijd, naam van het bedrijf).".

    5. In artikel 15 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

    Aan lid 3 wordt een derde streepje toegevoegd:

    "- Aan het eind van de dagelijkse werkperiode haalt de bestuurder de kaart uit het apparaat met behulp van een drukknop.".

    Aan lid 6 wordt een derde alinea toegevoegd:

    "Het is verboden op zodanige wijze met het apparaat te knoeien dat de registratie wordt vervalst. Er mag zich in het voertuig geen apparaat bevinden dat is ontworpen om dit te bewerkstelligen.".

    Aan lid 7 wordt de volgende zin toegevoegd:

    "Een met de controle belaste ambtenaar kan de naleving van Verordening (EEG) nr. 3820/85 controleren door analyse van het registratieblad met behulp van het leesvenster op het controleapparaat of door het lezen van de gegevens op de bestuurderskaart, op voorwaarde dat de met de controle belaste ambtenaar toegang heeft tot een geschikt uitleesapparaat.".

    6. Aan artikel 16 wordt het volgende lid 3 toegevoegd:

    "3. Indien een bestuurderskaart wordt verloren of beschadigd of gebreken vertoont, moet de bestuurder die kaart aan de met de afgifte belaste instantie retourneren en het voorval melden aan de bevoegde instanties van de Lid-Staten waar het voorval plaats heeft gevonden. Het verlies van een bestuurderskaart moet worden gemeld aan de met de afgifte belaste instantie en de bevoegde instantie van de Lid-Staat waar de kaart werd verloren. De bestuurder kan zonder de kaart doorrijden voor een maximumperiode van 5 dagen, mits de bestuurder voldoende bewijsstukken kan overleggen waaruit blijkt dat een rapport is opgemaakt voor de bevoegde instanties, of voor een langere periode als dit noodzakelijk is om het voertuig naar het bedrijf terug te rijden.".

    7. Aan artikel 17 worden de volgende leden 2 en 3 toegevoegd:

    "2. Er kunnen nieuwe bijlagen worden opgesteld overeenkomstig dezelfde procedure voor vaststelling van technische voorschriften betreffende controleapparatuur waarin het registratieblad of de registratievoorziening als bedoeld in bijlage I (A) wordt vervangen door technologie die een vergelijkbare nauwkeurigheid en resolutie heeft. Met die techniek mogen gegevens in digitale vorm worden vastgelegd. In verband met de visuele vastlegging van de gegevens over de rijtijden en te hoge snelheden moet de functie van het registratieblad echter worden overgenomen door een printfaciliteit die op aanvraag de gegevens moet kunnen afdrukken. In de technische voorschriften van deze nieuwe bijlagen moeten procedures voor het overbrengen van de vastgelegde gegevens worden opgenomen. Hoe de bestuurderskaart moet functioneren en wat de specificaties daarvoor zijn alsmede die voor het controleapparaat en het leesvenster wordt beschreven in bijlage I (A) van deze verordening.

    3. Alle daarmee verband houdende wijzigingen van deze verordening worden volgens dezelfde procedure vastgesteld.".

    8. Artikel 18 wordt als volgt vervangen:

    "De Commissie wordt bijgestaan door een Comité van raadgevende aard dat is samengesteld uit vertegenwoordigers van de Lid-Staten en wordt voorgezeten door de vertegenwoordiger van de Commissie.

    De vertegenwoordiger van de Commissie legt aan het Comité een ontwerp voor van de te nemen maatregelen. Het Comité brengt over het ontwerp advies uit binnen een termijn die de voorzitter kan bepalen naar gelang van de urgentie van de materie, zo nodig door middel van een stemming.

    Het advies wordt in de notulen opgenomen; voorts heeft iedere Lid-Staat het recht te verzoeken dat zijn standpunt in de notulen wordt opgenomen.

    De Commissie houdt zoveel mogelijk rekening met het door het Comité uitgebrachte advies. Zij brengt het Comité op de hoogte van de wijze waarop zij rekening heeft gehouden met zijn advies.".

    9. Een nieuwe bijlage I (A) wordt toegevoegd.

    Artikel 2

    1. Voertuigen die vóór 1 januari 1990 in gebruik zijn genomen, worden uitgerust met een controleapparaat als bedoeld in bijlage I of bijlage I (A). Artikel 14, de leden 3, 4, en 5, artikel 15, lid 3, en artikel 16, lid 3, zijn niet van toepassing op deze voertuigen die met een controleapparaat zijn uitgerust als bedoeld in bijlage I.

    2. Voertuigen die na 1 januari 1990 en vóór 1 januari 1996 in gebruik zijn genomen, moeten vóór 1 januari 2000 worden uitgerust met het in bijlage I (A) van deze verordening bedoelde controleapparaat, met uitzondering van de volgende voorschriften van bijlage I (A):

    - hoofdstuk II, onder a), punten 7, 8, 9, c), punt 5, en e), punten 13 en 14,

    - hoofdstuk II, onder e), punt 9, voor wat betreft het eerste volgnummer van het registratieblad per dag,

    - hoofdstuk II, onder e), punten 10 en 11,

    - hoofdstuk III, onder a), punt 1.2, vierde streepje, punt 1.5, tweede en derde streepje, en punt 7.4,

    - hoofdstuk IV, onder b) en d).

    3. Voertuigen die na 1 januari 1996 en vóór 1 januari 1998 in gebruik zijn genomen, moeten vóór 1 januari 2000 worden uitgerust met het controleapparaat als bedoeld in bijlage I (A) van deze verordening, met uitzondering van de volgende voorschriften van bijlage I (A):

    - hoofdstuk II, onder a), punten 8 en 9, en c), punt 5,

    - hoofdstuk II, onder e), punt 9, voor wat betreft het eerste volgnummer van het registratieblad per dag,

    - hoofdstuk II, onder e), punten 10 en 11,

    - hoofdstuk III, onder a), punt 1.2, vierde streepje, en punt 7.4,

    - hoofdstuk IV, onder b) en d).

    4. Indien aanvullende apparatuur op een bestaand controleapparaat wordt gemonteerd om aan de voorschriften van lid 2 of lid 3 te voldoen, valt deze bijkomende apparatuur onder de voorschriften voor de typegoedkeuring als bedoeld in hoofdstuk III van de verordening. Op de aanvraag voor typegoedkeuring van de bijkomende apparatuur moet het type of de typen van het controleapparaat, in combinatie waarmee deze wordt gebruikt, worden vermeld. In verband met beproeving van de bijkomende apparatuur wordt een geschikt type of geschikte typen van het controleapparaat verstrekt.

    De bevoegde instanties van een Lid-Staat geven op het goedkeuringscertificaat voor de bijkomende apparatuur aan met welk type of welke typen controleapparaat die bijkomende apparatuur kan worden gebruikt.

    Artikel 3

    De Lid-Staten verlenen vanaf 1 januari 1997 geen EEG-goedkeuring meer voor alle nieuwe typen controleapparaat die niet voldoen aan de bepalingen van bijlage I (A) van deze verordening.

    Artikel 4

    Het controleapparaat van ieder nieuw voertuig dat voor de eerste keer in gebruik wordt genomen, voldoet vanaf 1 januari 1998 aan de bepalingen van Verordening (EEG) nr. 3821/85, als gewijzigd bij deze verordening.

    Artikel 5

    Richtlijn 88/599/EEG wordt hierbij als volgt gewijzigd:

    - Artikel 3 van voornoemde richtlijn wordt gewijzigd door de volgende woorden toe te voegen "of bestuurderskaart" wanneer wordt verwezen naar registratiebladen.

    Artikel 6

    Deze verordening treedt in werking op 1 januari 1996.

    Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat.

    (1) PB nr. L 370 van 31. 12. 1985, blz. 8.

    (2) PB nr. L 374 van 22. 12. 1992, blz. 12.

    BIJLAGE I (A) bij Verordening (EEG) nr. 3821/85

    CONSTRUCTIE-, BEPROEVINGS-, INSTALLATIE- EN CONTROLEVOORSCHRIFTEN

    I. DEFINITIES

    In de zin van deze bijlage wordt verstaan onder:

    a) Controleapparaat

    het volledige, in wegvoertuigen in te bouwen apparaat om gegevens betreffende het rijden van deze voertuigen en bepaalde werktijden van hun bestuurder aan te geven en automatisch of semi-automatisch te registreren. Dit apparaat bestaat uit een elektronische inrichting voor het registreren van de gegevens betreffende de bestuurder met een (twee) lezer(s) voor het lezen van een (twee) bestuurderskaart(en), een geheugen, leesvensters en registratieapparatuur voor een (twee) registratieblad(en).

    b) Registratieblad

    een blad dat ontworpen is om gegevens op te nemen en vast te leggen, dat dient te worden aangebracht in het controleapparaat en waarop de schrijfstiften van dit apparaat continu diagrammen van de te registreren gegevens optekenen. Het registratieblad is bestuurdergebonden en wordt als zodanig geïdentificeerd.

    c) Bestuurderskaart

    een door de autoriteiten van de Lid-Staten aan elke bestuurder afzonderlijk afgegeven uitneembaar geheugenmedium voor het identificeren van de bestuurder en het registreren van essentiële gegevens. De afmetingen en de technische kenmerken van de bestuurderskaart moeten beantwoorden aan de in hoofdstuk IV van deze bijlage gestelde eisen.

    d) Constante van het controleapparaat

    getal dat de waarde aangeeft van het ingangssignaal dat nodig is ter aanwijzing en registratie van een afgelegde afstand van 1 kilometer; deze constante moet hetzij in omwentelingen per kilometer (k = . . . omw./km), hetzij in impulsen per kilometer (k = . . . imp/km) worden uitgedrukt.

    e) Kenmerkende coëfficiënt van het voertuig

    getal dat de waarde aangeeft van het uitgangssignaal van het onderdeel van het voertuig (secundaire as van de versnellingsbak of as) dat is verbonden met het controleapparaat wanneer het voertuig de afstand van één kilometer aflegt, gemeten onder normale beproevingsomstandigheden (zie hoofdstuk VII, onder e)). De kenmerkende coëfficiënt wordt hetzij in omwentelingen per kilometer (w = . . . omw/km), hetzij in impulsen per kilometer (w = . . . imp/km) uitgedrukt.

    f) Effectieve omtrek van de wielbanden

    gemiddelde afstand, afgelegd door elk van de wielen die het voertuig aandrijven (aandrijfwielen) bij een volledige omwenteling. Het meten van deze afstanden moet geschieden onder normale beproevingsomstandigheden (zie hoofdstuk VII, onder e)) en wordt als volgt uitgedrukt: 1 = . . . mm.

    g) Werkplaatskaart

    een door de autoriteiten van de Lid-Staten aan elke werkplaats afgegeven uitneembaar geheugenmedium voor het overbrengen van gegevens, vergelijkbaar met de bestuurderskaart. Met de werkplaatskaart wordt de werkplaats geïdentificeerd en kan het controleapparaat worden beproefd, gecalibreerd en geprogrammeerd.

    II. ALGEMENE KENMERKEN EN FUNCTIES VAN CONTROLEAPPARAAT

    Het apparaat moet onderstaande gegevens kunnen registreren, opslaan en zichtbaar maken:

    a) Vastleggen op het registratieblad

    1. de door het voertuig afgelegde afstand,

    2. snelheid van het voertuig,

    3. rijtijdperiodes,

    4. overige werktijden en periodes van beschikbaarheid van de bestuurder(s),

    5. werkonderbrekingen en dagelijkse rusttijden,

    6. elke opening van de kast die het registratieblad bevat, indien openen mogelijk is, of het inbrengen en/of uitnemen van het registratieblad,

    7. voor elektronische controleapparaten, zijnde apparaten die functioneren via signalen die vanaf de afstands- en snelheidsopnemer elektronisch worden overgebracht, elke onderbreking van meer dan 100 milliseconden in de stroomvoorziening van het controleapparaat (behalve de verlichting) en in de stroomvoorziening van de afstands- en snelheidsopnemer, en elke onderbreking van de signaalverbinding naar de afstands- en snelheidsopnemer,

    8. de laatste vier cijfers van het serienummer van de bestuurderskaart en een uit drie cijfers bestaand volgnummer,

    9. het begin van een rit zonder ingebrachte of functionerende bestuurderskaart.

    b) Opslag in het geheugen

    1. de gegevens die op de bestuurderskaart moeten worden opgeslagen als bedoeld onder c),

    2. de gegevens die zichtbaar moeten worden gemaakt als bedoeld onder e).

    c) Opslag op de bestuurderskaart

    1. de noodzakelijke gegevens betreffende de onder a), punten 3, 4 en 5, vermelde tijdgroepen voor een periode van ten minste 28 dagen,

    2. het tijdstip waarop de bestuurderskaart voor de eerste maal is ingebracht en voor de laatste maal is uitgenomen per dag, met datum en de totale op deze dag afgelegde afstand voor een periode van ten minste 28 dagen,

    3. bestuurde voertuigen, minimaal vier per dag gedurende een periode van ten minste 28 dagen, met tijdstip, datum en afgelegde afstand en de laatste acht tekens van het chassisnummer,

    4. de laatste tien voorvallen als bedoeld onder e), punten 9 tot en met 12, en de laatste tien storingen als bedoeld onder e), punten 16 en 17, met de laatste acht tekens van het chassisnummer,

    5. een uit drie cijfers bestaand volgnummer voor registratie op het registratieblad,

    6. de gegevens als bedoeld in hoofdstuk IV, onder f), punten 4b), 5a) en 5b),

    7. indien het voertuig door een andere chauffeur zonder bestuurderskaart is gebruikt voordat de huidige bestuurder het gebruik overnam, de datum, tijd, duur en de laatste acht tekens van het chassisnummer,

    8. de gegevens van een afzonderlijke chauffeur als bedoeld in de punten 1 tot en met 5 worden automatisch overgebracht op de bestuurderskaart wanneer deze uit de kaartlezer wordt genomen. De registratie op de bestuurderskaart moet zodanig geschieden dat het niet mogelijk is met de gegevens te knoeien.

    d) Registratie en opslag in geval van twee chauffeurs

    Voor voertuigen met twee chauffeurs moeten de onder a), punt 3, genoemde rijtijden op het registratieblad worden vastgelegd en op de bestuurderskaart van de chauffeur die het voertuig bestuurt, worden opgeslagen. De apparatuur moet de onder a), punten 4 en 5, bedoelde gegevens gelijktijdig maar afzonderlijk op twee aparte registratiebladen vastleggen en dit op twee bestuurderskaarten opslaan.

    e) Tonen op aanvraag

    1. bestuurderskaartnummer,

    2. de rijtijd op dat moment sinds de laatste onderbreking of rustpauze,

    3. rijtijd voor de dag na de laatste periode van ten minste acht uur,

    4. rijtijden voor de dag tussen twee rustpauzes van ten minste acht uur voor de voorgaande 27 dagen waarop de chauffeur heeft gereden, met datum, tijd en duur,

    5. totale rijtijden voor de lopende week en de voorgaande week en de totale rijtijden voor de twee volledige voorgaande weken,

    6. rustperioden van ten minste acht uur voor de dag en de voorgaande 27 dagen, onder vermelding van datum, tijd en uur,

    7. bestuurde voertuigen, minimaal vier per dag voor ten minste 28 dagen, met de laatste acht tekens van het chassisnummer, de per voertuig en per dag afgelegde afstand, de tijd waarop de bestuurderskaart voor de eerste keer is ingebracht en voor de laatste keer is uitgenomen, de tijd waarop van voertuig werd gewisseld en het eerste volgnummer van het registratieblad per dag,

    8. actueel volgnummer als bedoeld onder a), punt 8,

    9. rijden zonder registratieblad, met datum, tijd, duur en bestuurderskaartnummer,

    10. tijdafstelling in het geheugen, met datum, tijd en bestuurderskaartnummer,

    11. onderbreking van de stroomvoorziening van het controleapparaat met datum, tijd, duur en bestuurderskaartnummer (als bedoeld onder a), punt 7),

    12. onderbreking van de opnemer, met datum, tijd, duur en bestuurderskaartnummer (als bedoeld onder a), punten 7),

    13. de laatste acht tekens van het chassisnummer,

    14. rijden zonder bestuurderskaart, met datum, tijd en duur,

    15. bestuurderskaartnummer van de vorige bestuurder, met de tijd waarop de bestuurderskaart voor de laatste maal werd ingebracht en uitgenomen en de rijtijd en de gedurende deze periode afgelegde afstand,

    16. automatische identificeerbare systeemfouten van het controleapparaat, met indien mogelijk datum, tijd en bestuurderskaartnummer,

    17. fouten in de bestuurderskaart, met datum en tijdstip en bestuurderskaartnummer indien mogelijk,

    18. de voorvallen 9 tot en met 12 en de fouten 16 en 17 die op de bestuurderskaart worden opgeslagen, met de laatste acht tekens van het chassisnummer,

    19. de voorvallen 9 tot en met 12 en 14 en de fouten 16 en 17 voor ten minste de laatste tien voorvallen en de laatste tien fouten,

    20. het werkplaatskaartnummer van de bevoegde monteur of werkplaats, met de datum van ten minste de laatste inspectie van de installatie of de periodieke inspectie van het controleapparaat als bedoeld in hoofdstuk VII, onder c) en d).

    Telkens wanneer de tijd wordt getoond, moet dit in uren en minuten geschieden en wanneer de datum wordt getoond, moeten de dag en de maand worden vermeld.

    III. CONSTRUCTIE- EN FUNCTIONELE EISEN VAN HET CONTROLEAPPARAAT

    a) Algemeen

    1. De volgende inrichtingen zijn voor het controleapparaat voorgeschreven:

    1.1. Aanwijsinrichtingen:

    - voor de afgelegde afstand (totaalteller),

    - voor de snelheid (tachometer),

    - voor de tijd (uurwerk),

    - leesvenster (op aanvraag als bedoeld in hoofdstuk II, onder e)).

    1.2. Registreerinrichtingen, te weten:

    - een registreerinstrument voor de afgelegde afstand,

    - een registreerinstrument voor de snelheid,

    - een of meer registreerinstrumenten voor de tijd,

    - een registreerinstrument voor de laatste vier cijfers van het bestuurderskaartnummer en een uit drie cijfers bestaand volgnummer.

    1.3. Geheugen voor de verwerking en opslag van de in hoofdstuk II, onder c), d) en e), genoemde punten

    1.4. Kaartlezer voor het uitlezen en overbrengen van de in hoofdstuk II, onder c) en d), genoemde punten.

    1.5. Merkinstrumenten:

    Een merkinstrument dat op het registratieblad aangeeft:

    - wanneer de kast die dit blad bevat, is geopend, indien die kast kan worden geopend, of het inbrengen en/of uitnemen van het registratieblad,

    - elke onderbreking in de stroomvoorziening van het controleapparaat (als bedoeld in hoofdstuk II, onder a), punt 7) op uiterlijk het moment dat de stroom weer wordt ingeschakeld,

    - elke kortsluiting of onderbreking van de verbinding tussen controleapparaat en afstands- en snelheidsopnemer, als bedoeld in hoofdstuk II, onder a), punt 7, en hoofdstuk III, onder a), punt 7.4.

    2. Indien in het controleapparaat (een) andere, al dan niet goedgekeurde inrichting(en) dan de bovengenoemde aanwezig (is) zijn, (mag) mogen deze de juiste werking van de verplichte inrichtingen niet schaden of kunnen schaden en het aflezen daarvan niet bemoeilijken.

    Wanneer het controleapparaat ter goedkeuring wordt aangeboden, dienen deze eventuele andere inrichtingen te zijn aangebracht.

    3. Materiaal

    3.1. Alle samenstellende delen van het controleapparaat moeten zijn uitgevoerd in materiaal van voldoende stabiliteit en mechanische sterkte en met onveranderlijke elektrische en magnetische eigenschappen.

    3.2. Elke wijziging van een samenstellend deel van het apparaat of in de aard van het materiaal dat voor de vervaardiging ervan is gebruikt, moet vóór het gebruik worden goedgekeurd door de instantie die de typegoedkeuring voor het controleapparaat heeft verleend.

    4. Meting van de afgelegde afstand

    De afgelegde afstanden kunnen worden gemeten en geregistreerd:

    - hetzij bij vooruitrijden en achteruitrijden,

    - hetzij uitsluitend bij vooruitrijden.

    Het eventueel registreren van de achteruitrijmanoeuvres mag beslist geen invloed uitoefenen op de duidelijkheid en de nauwkeurigheid van de overige registraties.

    5. Meting van de snelheid

    5.1. Het meetbereik van de snelheidsmeter is vastgelegd in het goedkeuringscertificaat.

    5.2. De eigen frequentie en het dempingsorgaan van het meetmechanisme moeten zodanig zijn dat de aanwijs- en registreerinrichtingen van de snelheid in het meetbereik binnen de maximumtoleranties versnellingen kunnen volgen tot 2 m/s2.

    6. Tijdmeting (uurwerk)

    6.1. De tijdmeting kan mechanisch en/of elektronisch geschieden.

    6.2. Indien de regelinrichting voor het bijstellen van het uurwerk zich bevindt in de kast die het registratieblad bevat, moet het openen daarvan automatisch worden opgetekend op het registratieblad. Indien de kast niet kan worden geopend mag het bijstellen slechts mogelijk zijn wanneer het registratieblad is uitgenomen.

    6.3. Indien het voortbewegingsmechanisme van het registratieblad door het uurwerk wordt aangedreven, moet de tijd gedurende welke het geheel opgewonden uurwerk juist aanwijst ten minste 10 % langer zijn dan de tijd waarin geregistreerd kan worden op het maximumaantal bladen dat het apparaat kan bevatten.

    6.4. De kloktijd in het geheugen kan slechts worden bijgesteld wanneer de bestuurderskaart is ingebracht. Het uurwerk kan slechts één maal per dag maximaal twee minuten worden bijgesteld.

    7. Verlichting en bescherming

    7.1. De aanwijsinrichtingen van het apparaat moeten zijn voorzien van een afdoende, niet-verblindende verlichting.

    7.2. Alle inwendige delen van het apparaat moeten voor normale gebruiksomstandigheden tegen vocht en stof beschermd zijn. Verder moeten zij door middel van omhulsels die kunnen worden verzegeld, beschermd zijn tegen ingrepen van buitenaf.

    7.3. Er moet worden voorzien in een bescherming tegen elektrische interferentie en magnetische velden, die voldoet aan de normen voor elektronica in voertuigen.

    7.4. De verbindingskabels tussen het controleapparaat en de zender moeten zodanig elektronisch zijn beveiligd, bij voorbeeld door signaalencryptie, dat zo mogelijk de aanwezigheid in dat deel van het systeem van een inrichting, dat niet noodzakelijk is voor de goede werking van het controleapparaat en dat de nauwkeurige werking van het controleapparaat kan verhinderen door een kortsluiting of door wijziging van de elektronische gegevens van de snelheids- en afstandsopnemer of door verdubbeling van overigens goedgekeurde inrichtingen, wanneer die inrichting is aangesloten en functioneert.

    De bovengenoemde elektronische beveiliging mag worden vervangen door een elektronische voorziening die ervoor zorgt dat het controleapparaat alle bewegingen van het voertuig, onafhankelijk van het signaal van de snelheids- en afstandsopnemer, kan vastleggen. In dit geval zijn de bepalingen van hoofdstuk II, onder a), punt 7, inzake de bewaking van de stroomvoorziening van de snelheids- en afstandsopnemer, het signaal van de afstands- en snelheidsopnemer en de onderbreking van de verbinding met de afstands- en snelheidsopnemer niet van toepassing.

    7.5. Het gehele systeem, met inbegrip van de afstands- en snelheidsopnemer, moet tegen knoeien beveiligd zijn. Alle verbindingen in alle kabels die een bepaald deel van het controleapparaat verbinden met een ander deel van het controleapparaat moeten zodanig zijn gemaakt dat de onbevoegde toegang tot de kabeluiteinden en -aansluitingen nadat de verbinding of koppeling is verzegeld, wordt voorkomen.

    7.6. Het controleapparaat moet zover mogelijk zelf fouten kunnen opsporen.

    b) Aanwijsinrichtingen

    1. Aanwijsinrichting voor de afgelegde afstand (totaalteller)

    1.1. De afleeseenheid van de aanwijsinrichting voor de afgelegde afstand moet 0,1 km zijn. De cijfers die het aantal hectometers aangeven, moeten duidelijk kunnen worden onderscheiden van de cijfers die het aantal hele kilometers aangeven.

    1.2. De cijfers van de totaalteller moeten duidelijk leesbaar zijn en een zichtbare hoogte van ten minste 4 mm hebben.

    1.3. De totaalteller moet kunnen aanwijzen tot ten minste 999 999,9 km.

    2. Aanwijsinrichting voor de snelheid (tachometer)

    2.1. Binnen het meetbereik moet de snelheidsschaal gelijkelijk zijn ingedeeld in 1, 2, 5 of 10 km/h. De snelheidswaarde van een onderverdeling (tussenruimte tussen twee opeenvolgende streepjes) mag niet meer bedragen dan 10 % van de hoogste snelheid die op het eind van de schaal is aangegeven.

    2.2. In de zone boven het meetbereik hoeven geen cijfers te zijn vermeld.

    2.3. De afstand tussen twee achtereenvolgende streepjes overeenkomend met een snelheidsverschil van 10 km/h, mag niet minder bedragen dan 10 mm.

    2.4. Op een aanwijsinrichting met een wijzer mag de afstand tussen de wijzer en de wijzerplaat niet groter zijn dan 3 mm.

    3. Aanwijsinrichting voor de tijd (uurwerk)

    De aanwijsinrichting voor de tijd moet van buiten het controleapparaat af zichtbaar zijn en moet duidelijk, gemakkelijk en zonder gevaar voor vergissingen kunnen worden afgelezen.

    4. Leesvenster voor het selectief zichtbaar maken op aanvraag

    4.1. Het venster moet naar keuze de informatie als bedoeld in hoofdstuk II, onder e), door bediening van een schakelaar laten zien. Het oproepen kan selectief of opeenvolgend plaatsvinden.

    4.2. De tekens op het leesvenster moeten duidelijk leesbaar zijn en een cijferhoogte van ten minste 5 mm hebben en de bestuurdergegevens moeten afzonderlijk voor bestuurder 1 en bestuurder 2 worden aangegeven.

    c) Waarschuwingssignalen

    1. Er moet ten minste gedurende 30 seconden een waarschuwingssignaal aan de bestuurder worden gegeven wanneer het voertuig wordt gebruikt zonder dat de bestuurderskaart is ingebracht.

    2. De chauffeur dient gewaarschuwd te worden voordat 4 >NUM>1/

    >DEN>2

    uur rijtijd per rijtijdperiode wordt overschreden en 9 uur dagelijkse rijtijd.

    3. Er dient een waarschuwingssignaal aan de bestuurder te worden gegeven als hij niet de acht uur dagelijkse rustperiode gedurende de laatste 24 uur in acht heeft genomen.

    4. Er dient een uitwendig waarschuwingssignaal te worden gegeven dat voor andere weggebruikers zichtbaar is wanneer de bestuurder langer dan een wettelijk voorgeschreven periode heeft gereden of wanneer de bestuurderskaart zich niet in het apparaat bevindt. In noodgevallen kan dit signaal worden afgezet met behulp van een verzegelde schakelaar.

    d) Registreerinrichtingen

    1. Algemeen

    1.1. Op ieder controleapparaat, ongeacht de vorm van het registratieblad (band of schijf), moet een merkteken aanwezig zijn waardoor het registratieblad op de juiste wijze kan worden ingebracht zodat er overeenstemming bestaat tussen de door het uurwerk aangegeven tijd en de uuraanduiding op het blad.

    1.2. Het mechanisme dat het registratieblad aandrijft, moet zo zijn uitgevoerd dat de aandrijving zonder speling geschiedt en dat het blad vrijelijk kan worden ingebracht en verwijderd.

    1.3. Het voortbewegingsorgaan van het registratieblad wordt, indien dat schijfvormig is, aangedreven door het uurwerkmechanisme. In dat geval moet de draaiende beweging van het blad continu en gelijkmatig zijn, met een minimumsnelheid van 7 mm/h, gemeten aan de binnenkant van de ronde strook die de snelheidsregistratiezone begrenst.

    Bij apparaten van het bandtype waarbij het voortbewegingsorgaan van de bladen wordt aangedreven door het uurwerkmechanisme, moet de rechtlijnige voortbewegingssnelheid ten minste 10 mm/h bedragen.

    1.4. Het registreren van de afgelegde afstand, de snelheid van het voertuig en het openen van de kast die het (de) blad(en) bevat, dient automatisch te geschieden.

    2. Registratie van de afgelegde afstand

    2.1. Iedere afgelegde afstand van 1 km moet op het diagram worden weergegeven door een verandering van ten minste 1 mm op de desbetreffende coördinaat.

    2.2. Zelfs bij snelheden die dicht bij het maximale meetbereik zijn gelegen, moet het diagram van de afgelegde afstand duidelijk afleesbaar zijn.

    3. Registratie van de snelheid

    3.1. De registratiestift voor de snelheid moet zich in principe rechtlijnig verplaatsen, loodrecht op de bewegingsinrichting van het registratieblad, ongeacht de vorm daarvan.

    Evenwel is een kromlijnige beweging van de stift toegestaan op de volgende voorwaarden:

    - de door de stift beschreven lijn staat loodrecht op de gemiddelde omtrek (bij schijfvormige bladen) of op de as (bij bandvormige bladen) van de zone bestemd voor het registreren van de snelheid;

    - de verhouding tussen de kromtestraal van de door de stift beschreven lijn en de breedte van de zone bestemd voor het registreren van de snelheid, bedraagt niet minder dan 2,4 : 1, ongeacht de vorm van het registratieblad;

    - de lijnen op de tijdschaal moeten door de voor het registreren bestemde zone lopen in een kromme met dezelfde straal als de door de stift beschreven lijn. De afstand tussen de lijnen op de tijdschaal moet overeenkomen met een periode van ten hoogste één uur.

    3.2. Iedere verandering van de snelheid met 10 km/h moet op het diagram worden weergegeven door een verandering van ten minste 1,5 mm op de desbetreffende coördinaat.

    Voor apparatuur ontworpen voor een maximumsnelheid van meer dan 100 km/h mag de verandering van 1,5 mm tot ten minste 1 mm worden teruggebracht.

    4. Registratie van de tijden

    4.1. Het controleapparaat dient zodanig te zijn gebouwd dat de rijtijd altijd automatisch wordt geregistreerd wanneer het voertuig in beweging is en dat door eventuele bediening van een schakelorgaan de overige in artikel 15, lid 3, streepje, onder b), c), en d), van de verordening aangegeven tijdgroepen onderscheidbaar kunnen worden geregistreerd.

    4.2. Aan de hand van de kenmerken van de lijnen, hun stand ten opzicht van elkaar en eventueel de in artikel 15 van de verordening genoemde tekens, moet met duidelijk de aard van de verschillende tijdgroepen kunnen onderkennen.

    De aard van de verschillende tijdgroepen wordt op het diagram weergegeven door verschillende dikten van de desbetreffende merkstrepen of door een ander systeem dat ten minste even doelmatig is ten aanzien van de afleesbaarheid en de interpretatie van het diagram.

    4.3. Indien in het controleapparaat de tijdgroepen van twee chauffeurs moeten worden geregistreerd op twee afzonderlijke registratiebladen overeenkomstig hoofdstuk II, onder d), moeten de afzonderlijke bladen door een enkel mechanisme of door afzonderlijke gesynchroniseerde mechanismen in voorwaartse richting worden aangedreven.

    e) Geheugen

    1. De opslag van de tijdgroepen overeenkomstig hoofdstuk II, onder a), punten 3, 4 en 5, moet om de drie minuten plaatsvinden.

    2. De tijdgroepen moeten altijd automatisch worden opgeslagen wanneer het voertuig in beweging is.

    3. De overige tijdgroepen als bedoeld in artikel 15, lid 3, tweede streepje, onder b), c) en d), van de verordening moeten altijd afzonderlijk worden opgeslagen, eventueel door de bediening van een schakelmechanisme.

    f) Slot

    De kast die het registratieblad of de registratiebladen en de regelinrichting voor het bijstellen van het uurwerk bevat, moet van een slot zijn voorzien.

    g) Aanduidingen

    1. Op de wijzerplaat van het controleapparaat moeten onderstaande aanduidingen voorkomen:

    - nabij het op de totaalteller getoonde getal, de voor het meten van de afstand gebruikte eenheid, weergegeven door het symbool "km";

    - nabij de snelheidsschaal, de aanduiding "km/h";

    - het meetbereik van de tachometer in de vorm van "Vmin . . . km/h, Vmax . . . km/h". Deze aanduiding is niet noodzakelijk wanneer zij voorkomt op het identificatieplaatje van het apparaat.

    2. Het identificatieplaatje moet één geheel vormen met het controleapparaat en moet op het geïnstalleerde controleapparaat zichtbaar blijven. Op het plaatje moeten de volgende vermeldingen voorkomen:

    - naam en adres van de fabrikant van het apparaat,

    - fabricagenummer en bouwjaar,

    - goedkeuringsmerk van het type controleapparaat,

    - de constante van het controleapparaat in de vorm "k = . . . omw/km" of "k = . . . imp/km",

    - eventueel het snelheidsmeetbereik in dezelfde vorm als in punt 1 aangegeven,

    - indien de inclinatiehoekgevoeligheid van het instrument tot gevolg kan hebben dat de toegestane toleranties worden overschreden, de toelaatbare standhoek in de vorm:

    >REFERENTIE NAAR EEN FILM>

    waarbij á de hoek is gemeten vanuit de horizontale positie van de naar boven gerichte voorzijde van het apparaat waarop het instrument is afgesteld, terwijl â en ã respectievelijk de toelaatbare grensafwijkingen naar boven en naar beneden ten opzichte van de hoek á vormen.

    h) Maximumtoleranties (aanwijs- en registreerinrichtingen)

    1. Op de proefbank voor installatie

    a) afgelegde afstand:

    1 % meer of minder dan de werkelijke afstand die ten minste 1 km moet bedragen;

    b) snelheid:

    3 km/h meer of minder dan de werkelijke snelheid;

    c) tijd:

    ±2 minuten per dag, met een maximum van 10 minuten per 7 dagen indien de looptijd van het uurwerk na opwinden niet minder bedraagt dan deze periode.

    2. Bij installatie en periodieke controle

    a) afgelegde afstand:

    2 % meer of minder dan de werkelijke afstand die ten minste 1 km moet bedragen;

    b) snelheid:

    4 km/h meer of minder dan de werkelijke snelheid;

    c) tijd:

    ±twee minuten per dag, of

    ±tien minuten per zeven dagen.

    3. In gebruik

    a) afgelegde afstand:

    4 % meer of minder dan de werkelijke afstand die ten minste 1 km moet bedragen;

    b) snelheid:

    6 km/h meer of minder dan de werkelijke snelheid;

    c) tijd:

    ±twee minuten per dag, of

    ±tien minuten per zeven dagen.

    4. De in de punten 1, 2 en 3 aangegeven maximumtoleranties gelden voor temperaturen tussen 0 °C en + 40 °C, gemeten in de onmiddellijke nabijheid van het apparaat.

    5. De in de punten 2 en 3 aangegeven maximumtoleranties moeten worden gemeten onder de voorwaarden vastgesteld in hoofdstuk VII.

    IV. BESTUURDERSKAART

    a) Inbrengen/uitnemen

    Het controleapparaat moet zodanig zijn gebouwd dat de bestuurderskaart wordt vergrendeld nadat zij op de juiste wijze in de kaartlezer is ingebracht en dat het bestuurderskaartnummer automatisch in het geheugen wordt opgeslagen. De bestuurderskaart mag alleen met behulp van het daartoe bestemde mechanisme worden uitgestoten wanneer het voertuig stilstaat en nadat de relevante gegevens op de bestuurderskaart zijn opgeslagen.

    b) Registratiebladnummering

    De bestuurderskaart moet een uit drie cijfers bestaand volgnummer aangeven dat op het registratieblad wordt aangebracht en dat bovendien op aanvraag op een leesvenster wordt getoond.

    Door het op de juiste wijze inbrengen van de bestuurderskaart in het registratieapparaat wordt automatisch een signaal opgewekt dat ervoor zorgt dat de laatste vier cijfers van het bestuurderskaartnummer en een uit drie cijfers bestaand volgnummer op het registratieblad worden aangebracht zodra dit is ingebracht en gereed is voor gebruik.

    c) Overeenkomst tussen de gegevens op de bestuurderskaart en het registratieblad

    Er moet voor gezorgd worden dat de op het registratieblad vastgelegde gegevens overeenkomen met die welke op de bestuurderskaart zijn overgebracht en dat deze twee verzamelingen gegevens worden gekoppeld bij overbrenging in een gegevensbestand.

    d) Rijden zonder bestuurderskaart

    Het begin van een rijperiode zonder bestuurderskaart, dat wil zeggen wanneer de bestuurderskaart niet is ingebracht of een bestuurderskaart niet goed functioneert, moet speciaal op het registratieblad worden opgetekend of aangegeven.

    e) Geheugencapaciteit van de bestuurderskaart

    De bestuurderskaart moet voldoende capaciteit hebben om de gegevens voor ten minste 28 dagen als bedoeld in hoofdstuk II, onder c), voor de desbetreffende chauffeur op te slaan. Wanneer de gegevenskaart vol is moeten nieuwe gegevens oude op zodanige wijze vervangen dat de kaart te allen tijde de gegevens van de laatste 28 dagen bevat.

    f) Zichtbare gegevens

    Op de bestuurderskaart moeten de volgende gegevens zichtbaar zijn aangegeven:

    1. achternaam van de chauffeur,

    2. andere namen,

    3. geboortedatum en -plaats,

    4. a) datum van afgifte van de kaart,

    b) datum tot wanneer de kaart geldig is,

    c) met de afgifte van de kaart belaste instantie,

    5. a) rijbewijsnummer, met eventueel het nummer van een vervangend bewijs,

    b) bestuurderskaartnummer, met eventueel het nummer van een vervangend exemplaar,

    6. foto van de bestuurder,

    7. handtekening van de bestuurder.

    De in de punten 4b), 5a) en 5b) genoemde gegevens zijn ook in het geheugen van de bestuurderskaart opgeslagen.

    g) Overbrengen van gegevens

    De gegevens van de bestuurderskaart moeten beschikbaar zijn voor het overbrengen naar een gegevensbestand ten kantore van de onderneming of bij een erkende instantie zonder dat er gegevens op de bestuurderskaart verloren kunnen gaan.

    h) Normen

    De bestuurderskaart moet aan de volgende normen voldoen:

    - ISO 7810,

    - ISO 7816-1,

    - ISO 7816-2,

    - ISO 7816-3 (Protocol T = 1),

    - ontwerp ISO 7816-4,

    - ontwerp ISO 10373,

    - CEN (voor een uitvoerige specificatie van de CEN-normen zie de aanhangsels 1 en 2).

    V. REGISTRATIEBLADEN

    a) Algemeen

    1. De registratiebladen moeten van zodanige kwaliteit zijn dat zij de normale werking van het apparaat niet verhinderen en dat de daarop opgetekende registraties onuitwisbaar, duidelijk leesbaar en herkenbaar zijn.

    De afmetingen van en de registraties op de registratiebladen mogen bij normale vochtigheid en temperatuur niet aan veranderingen onderhevig zijn.

    Bovendien moet men, zonder de bladen te beschadigen of de afleesbaarheid van de registraties te schaden, de in artikel 15, lid 5, van de verordening genoemde gegevens erop kunnen aantekenen.

    De registraties moeten, onder normale omstandigheden bewaard, gedurende ten minste één jaar goed leesbaar blijven.

    2. De minimale registratiecapaciteit van de registratiebladen moet, ongeacht hun vorm, 24 uur bedragen.

    Indien meerdere registratiebladen met elkaar zijn verbonden ter verhoging van de zonder tussenkomst van de onderneming bereikbare registratiecapaciteit, moeten de verbindingen tussen de verschillende bladen zodanig zijn uitgevoerd dat de registratie op de overgangspunten van het ene blad naar het volgende geen onderbrekingen of overlappingen vertoont.

    b) Registratiezones en verdeling

    1. De registratiebladen bevatten de volgende registratiezones:

    - zone waarop uitsluitend snelheidsaanduidingen mogen worden opgetekend,

    - zone waarop uitsluitend aanduidingen inzake de afgelegde afstand mogen worden opgetekend,

    - een of meerdere zones voor de aanduidingen inzake de rijtijd, de andere werktijden, de beschikbaarheid, de werkonderbrekingen en de rusttijden van de bestuurders.

    2. De zone bestemd voor het optekenen van de snelheid moet een onderverdeling bezitten van 20 km/h of kleiner. Op elke streep van deze onderverdeling moet in cijfers de overeenkomstige snelheid zijn aangegeven. Het symbool km/h moet ten minste één keer voorkomen binnen deze zone. De laatste streep van deze zone moet samenvallen met de bovenste grens van het meetbereik.

    3. De zone bestemd voor het optekenen van de afgelegde afstanden moet zodanig zijn bedrukt dat het aantal afgelegde kilometers gemakkelijk kan worden afgelezen.

    4. In de zone(s) bestemd voor het optekenen van de in punt 1 bedoelde tijden dienen gegevens vermeld te zijn waardoor men ondubbelzinnig de verschillende tijdgroepen kan onderkennen.

    c) Gedrukte gegevens op de registratiebladen

    Elk blad moet in drukletters de volgende gegevens bevatten:

    - naam en adres of handelsnaam van de fabrikant,

    - goedkeuringsmerk van het model van het blad,

    - goedkeuringsmerk van het de type(n) apparaat (apparaten) waarbij het blad mag worden gebruikt,

    - bovengrens van de registreerbare snelheid in km/h.

    Ieder blad moet bovendien ten minste één onderverdeelde, gedrukte tijdschaal bevatten, ten einde de tijd direct te kunnen aflezen met tussenruimten van 15 minuten, alsmede de mogelijkheid om op eenvoudige wijze perioden van 5 minuten te bepalen.

    d) Open ruimte voor geschreven aantekeningen

    De bladen moeten een open ruimte bevatten waarop de bestuurder ten minste de volgende aantekeningen kan schrijven:

    - naam en voornaam van de bestuurder,

    - datum en plaats van begin en einde van het gebruik van het blad,

    - nummer(s) van de kentekenplaat (platen) en het (de) chassisnummer(s) van het (de) voertuig(en) dat (die) aan de bestuurder tijdens het gebruik van het blad is (zijn) toegewezen,

    - de stand van de kilometerteller van het (de) voertuig(en) waarop de bestuurder tijdens het gebruik van het blad werkt,

    - tijd waarop van voertuig werd gewisseld.

    VI. INSTALLATIE VAN HET CONTROLEAPPARAAT

    a) Installatie

    1. De controleapparaten moeten zodanig in de voertuigen worden geïnstalleerd dat enerzijds de bestuurder gemakkelijk vanaf zijn zitplaats de aanwijsinrichting voor de snelheid, de totaalteller en het uurwerk kan aflezen en anderzijds alle elementen ervan, met inbegrip van de aandrijving, zijn beschermd tegen onopzettelijke beschadiging.

    2. De constante van het controleapparaat moet kunnen worden aangepast aan de kenmerkende coëfficiënt van het voertuig door middel van een daartoe geschikte inrichting, het zogenaamde "aanpassingsorgaan" genoemd.

    Voertuigen met verschillende brugoverbrengingen moeten zijn voorzien van een schakelorgaan waardoor deze verschillende overbrengingen automatisch worden teruggebracht tot de overbrenging waarop het toestel door het "aanpassingsorgaan" op het voertuig is ingesteld.

    b) Installatieplaatje

    Na de controle van het apparaat bij de installatie wordt een installatieplaatje duidelijk zichtbaar bevestigd op, in of naast het apparaat. Na controle door een erkende installateur of werkplaats, waarbij de calibrering van de installatie moet worden gewijzigd, dient het oude plaatje door een nieuw te worden vervangen.

    Op het plaatje moeten ten minste de volgende gegevens zijn aangebracht:

    - naam, adres of handelsnaam van de erkende installateur of werkplaats,

    - kenmerkende coëfficiënt van het voertuig in de vorm "w = . . . omw/km" of "w = . . . imp/km",

    - effectieve omtrek van de wielbanden, in de vorm "1 = . . . mm",

    - datum waarop de kenmerkende coëfficiënt van het voertuig is vastgesteld en de effectieve omtrek van de wielbanden is gemeten,

    - de laatste acht tekens van het chassisnummer van het voertuig.

    c) Verzegeling

    1. De volgende onderdelen moeten worden verzegeld:

    a) het installatieplaatje, tenzij het zodanig is aangebracht dat het niet kan worden verwijderd zonder de daarop aangebrachte aanduidingen te vernietigen,

    b) de uiteinden van de verbinding tussen het eigenlijke controleapparaat en het voertuig,

    c) het eigenlijke aanpassingsorgaan en de aansluiting hiervan op het circuit,

    d) het schakelorgaan voor voertuigen met verschillende brugoverbrengingen,

    e) de verbindingen van het aanpassingsorgaan en het schakelorgaan met de overige delen van het apparaat,

    f) de in hoofdstuk III, onder a), punt 7.2, genoemde omhulsels,

    g) ieder omhulsel dat toegang verschaft tot de middelen om de constante van het controleapparaat aan de kenmerkende coëfficiënt van het voertuig aan te passen.

    2. In bijzondere gevallen kunnen andere verzegelingen worden geëist bij de goedkeuring van het type apparaat waarbij de plaats van die zegels op het goedkeuringscertificaat moet worden vermeld.

    3. De in hoofdstuk VI, onder c), punten 1b), 1c) en 1e), genoemde zegels mogen worden verwijderd:

    - in dringende gevallen,

    - voor het plaatsen, afstellen of repareren van een snelheidsbegrenzer of alle andere tot de verkeersveiligheid bijdragende inrichtingen,

    op voorwaarde dat het controleapparaat op betrouwbare en juiste wijze blijft functioneren en door een erkende installateur of werkplaats (als bedoeld in hoofdstuk VII) onmiddellijk na het plaatsen van de snelheidsbegrenzer dan wel alle andere tot de verkeersveiligheid bijdragende inrichtingen, of in andere gevallen binnen zeven dagen opnieuw wordt verzegeld.

    Iedere verbreking van deze zegels moet schriftelijk worden gemotiveerd; deze motivering dient ter beschikking van het bevoegde gezag te worden gehouden.

    VII. CONTROLES EN INSPECTIES

    a) Erkenning van de controlestations (installateurs en werkplaatsen)

    De Lid-Staten wijzen de instanties aan die de controles en inspecties moeten verrichten.

    b) Certificatie van nieuwe of herstelde instrumenten

    Ieder afzonderlijk nieuw of hersteld instrument moet worden gecertificeerd uit het oogpunt van de werking en de nauwkeurigheid van de aflezing en registratie, waarbij de in hoofdstuk III, onder h), punt 1, vastgelegde grenswaarden moeten worden gehanteerd, en worden verzegeld overeenkomstig hoofdstuk VI, onder c), punt 1f).

    c) Controle en programmering van de installatie

    1. Na het plaatsen in een voertuig moeten het controleapparaat en de gehele installatie voldoen aan de bepalingen betreffende de maximumtoleranties als vastgelegd in hoofdstuk III, onder h), punt 2.

    2. Het controleapparaat moet op de volgende wijze worden geprogrammeerd:

    - de datum van de controleproef,

    - de tijd in de Lid-Staat waar het voertuig is geregistreerd,

    - de aanpassingstijd in verband met daglichtbesparing als vastgesteld door de Commissie van de Europese Gemeenschappen,

    - de laatste acht tekens van het chassisnummer,

    - het nummer van de werkplaatskaart van de erkende installateur of werkplaats.

    d) Periodieke controles

    1. Periodieke controles van de in de voertuigen geïnstalleerde apparaten moeten na iedere reparatie van het apparaat of na iedere wijziging van de kenmerkende coëfficiënt van het voertuig of van de effectieve omtrek der wielbanden of ten minste om de twee jaar na de laatste controle worden uitgevoerd, en dit mag plaatsvinden in het kader van de technische inspecties van auto's.

    Met name moet het volgende worden gecontroleerd:

    - de goede werking van het apparaat, met inbegrip van de gegevensoverdracht naar de werkplaatskaart,

    - de naleving van het bepaalde in hoofdstuk III, onder h), punt 2, inzake de maximumtoleranties bij installatie,

    - de aanwezigheid van het goedkeuringsteken op het controleapparaat,

    - de aanwezigheid van het installatieplaatje,

    - de ongeschonden staat van de zegels van het apparaat en van de andere installatieonderdelen,

    - de effectieve omtrek van de banden.

    2. Het controleapparaat moet op de volgende wijze worden geprogrammeerd:

    - de datum van de periodieke controle,

    - de tijd in de Lid-Staat waar het voertuig is geregistreerd,

    - de aanpassing van de tijd in verband met daglichtbesparing als vastgesteld door de Commissie van de Europese Gemeenschappen,

    - de laatste acht tekens van het chassisnummer,

    - het nummer van de werkplaatskaart van de erkende werkplaats.

    3. Bij deze controles moet het installatieplaatje worden vervangen.

    e) Vaststelling van afwijkingen

    De vaststelling van de afwijkingen bij installatie en gebruik geschiedt onder de volgende omstandigheden die beschouwd moeten worden als normale beproevingsvoorwaarden:

    - onbelast voertuig, in normale rijklare toestand,

    - bandenspanning overeenkomstig de door de fabrikant verstrekte gegevens,

    - slijtage van de banden binnen de door de nationale voorschriften toegestane grenzen,

    - voortbeweging van het voertuig: het voertuig moet zich, aangedreven door zijn eigen motor, langs een rechte lijn over een vlakke ondergrond bewegen met een snelheid van 50 ± 5 km/h; het meettraject moet ten minste 1 000 m lang zijn,

    - de test mag ook uitgevoerd worden op een geschikte proefbank, op voorwaarde dat deze even nauwkeurig is.

    Top