Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 42007X1123(01)

    Reglement nr. 44 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) — Uniforme voorschriften voor de goedkeuring van beveiligingssystemen voor kinderen aan boord van motorvoertuigen ( kinderbeveiligingssystemen )

    PB L 306 van 23.11.2007, p. 1–119 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

    Dit document is verschenen in een speciale editie. (HR)

    Legal status of the document In force

    ELI: http://data.europa.eu/eli/reg/2007/44(2)/oj

    23.11.2007   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    L 306/1


    Reglement nr. 44 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) — Uniforme voorschriften voor de goedkeuring van beveiligingssystemen voor kinderen aan boord van motorvoertuigen („kinderbeveiligingssystemen”)

    Addendum 43: Reglement nr. 44

    Herziening 1

    Voor het internationaal publiekrecht hebben alleen de originele VN/ECE-teksten rechtsgevolgen. Voor de status en de datum van inwerkingtreding van dit reglement, zie de recentste versie van VN/ECE-statusdocument TRANS/WP.29/343/Rev.X op: http://www.unece.org/trans/main/wp29/wp29wgs/wp29gen/wp29fdocstts.html.

    Bevat de volledige geldige tekst tot en met:

    Wijzigingenreeks 04 — Datum van inwerkingtreding: 23 juni 2005

    1.   TOEPASSINGSGEBIED

    1.1.

    Dit reglement is van toepassing op kinderbeveiligingssystemen die geschikt zijn voor installatie in motorvoertuigen met drie of meer wielen en die niet bedoeld zijn om met klapstoelen of zijwaarts gerichte stoelen te worden gebruikt.

    2.   DEFINITIES

    In dit reglement wordt verstaan onder:

    2.1.

    „kinderbeveiligingssysteem („beveiligingssysteem”)”: een geheel van onderdelen, bestaande uit een combinatie van riemen of flexibele componenten met een sluiting, verstelinrichtingen en bevestigingselementen, soms tevens voorzien van een aanvullende inrichting zoals een reiswieg, kinderdraagmandje, stoeltje en/of botsingsscherm, dat aan een motorvoertuig kan worden bevestigd. Het is zo ontworpen dat de kans op verwonding van de gebruiker bij een botsing of een abrupte vertraging van het voertuig wordt verminderd doordat het de bewegingsmogelijkheden voor het lichaam van de gebruiker beperkt.

    „ISOFIX” is een systeem om een kinderbeveiligingssysteem in een voertuig te bevestigen, bestaande uit twee onbuigzame verankeringspunten aan het voertuig, twee overeenkomstige onbuigzame bevestigingselementen aan het kinderbeveiligingssysteem en een systeem om het kantelen van het kinderbeveiligingssysteem te beperken.

    2.1.1.

    Kinderbeveiligingssystemen worden ingedeeld in vijf „massagroepen”:

    2.1.1.1.

    groep 0 voor kinderen met een massa van minder dan 10 kg;

    2.1.1.2.

    groep 0+ voor kinderen met een massa van minder dan 13 kg;

    2.1.1.3.

    groep I voor kinderen met een massa van 9 kg tot 18 kg;

    2.1.1.4.

    groep II voor kinderen met een massa van 15 kg tot 25 kg;

    2.1.1.5.

    groep III voor kinderen met een massa van 22 kg tot 36 kg.

    2.1.1.6

    ISOFIX-kinderbeveiligingssystemen worden ingedeeld in 7 ISOFIX-formaatklassen, die zijn beschreven in Reglement nr. 16, bijlage 17, aanhangsel 2:

    A — ISO/F3

    :

    Naar voren gericht kinderbeveiligingssysteem voor kleuter, volledige hoogte

    B — ISO/F2

    :

    Naar voren gericht kinderbeveiligingssysteem voor kleuter, verminderde hoogte

    B1 — ISO/F2X

    :

    Naar voren gericht kinderbeveiligingssysteem voor kleuter, verminderde hoogte

    C — ISO/R3

    :

    Naar achteren gericht kinderbeveiligingssysteem voor kleuter, groot formaat

    D — ISO/R2

    :

    Naar achteren gericht kinderbeveiligingssysteem voor kleuter, klein formaat

    E — ISO/R1

    :

    Naar achteren gericht kinderbeveiligingssysteem voor peuter

    F — ISO/L1

    :

    Zijdelings gericht kinderbeveiligingssysteem, naar links (reiswieg)

    G — ISO/L2

    :

    Zijdelings gericht kinderbeveiligingssysteem, naar rechts (reiswieg)

    Massagroep

     

    ISOFIX-formaatklasse

    0 — tot 10 kg

    F

    ISO/L1

    G

    ISO/L2

    E

    ISO/R1

    0+ — tot 13 kg

    C

    ISO/R3

    D

    ISO/R2

    E

    ISO/R1

    I — 9 tot 18 kg

    A

    ISO/F3

    B

    ISO/F2

    B1

    ISO/F2X

    C

    ISO/R3

    D

    ISO/R2

    2.1.2.

    Kinderbeveiligingssystemen worden ingedeeld in vier „categorieën”:

    2.1.2.1.

    de categorie „universeel” voor gebruik als bedoeld in de punten 6.1.1, 6.1.3.1 en 6.1.3.2 op de meeste zitplaatsen en in het bijzonder die welke op grond van Reglement nr. 16 compatibel worden geacht met een dergelijke categorie kinderbeveiligingssystemen;

    2.1.2.2.

    de categorie „beperkt” voor gebruik als bedoeld in de punten 6.1.1 en 6.1.3.1 op aangewezen zitplaatsen van bepaalde voertuigtypen zoals opgegeven door de fabrikant van het kinderbeveiligingssysteem of de fabrikant van het voertuig;

    2.1.2.3.

    de categorie „semi-universeel” voor gebruik als bedoeld in de punten 6.1.1 en 6.1.3.2;

    2.1.2.4.

    de categorie „voertuigspecifiek” voor gebruik:

    2.1.2.4.1.

    hetzij in specifieke voertuigtypen overeenkomstig de punten 6.1.2 en 6.1.3.3, of

    2.1.2.4.2.

    als „ingebouwd” kinderbeveiligingssysteem.

    2.1.3.

    De systemen die het kind in het kinderbeveiligingssysteem op zijn plaats houden, worden ingedeeld in twee klassen:

     

    de klasse „integraal” als het systeem dat het kind in het kinderbeveiligingssysteem op zijn plaats houdt, onafhankelijk is van een voorziening die rechtstreeks met het voertuig is verbonden;

     

    de klasse „niet-integraal” als het systeem dat het kind in het kinderbeveiligingssysteem op zijn plaats houdt, afhankelijk is van een voorziening die rechtstreeks met het voertuig is verbonden;

    2.1.3.1.

    „partieel beveiligingssysteem”: een inrichting, zoals een verhogingskussen, die slechts een compleet kinderbeveiligingssysteem vormt bij gebruik in combinatie met een veiligheidsgordel voor volwassenen die om het lichaam van het kind heen gaat of waarmee het systeem waarin het kind wordt geplaatst, wordt bevestigd;

    2.1.3.2.

    „verhogingskussen”: een stevig kussen dat in combinatie met een veiligheidsgordel voor volwassenen kan worden gebruikt;

    2.1.3.3.

    „schouderafstelriem”: een riem die de schouderriem van een veiligheidsgordel voor volwassenen op een voor het kind geschikte plaats houdt en waarbij het effectieve punt waar de schouderriem van richting verandert, kan worden geregeld met behulp van een inrichting die langs de riem op en neer kan worden bewogen totdat dit punt zich ter hoogte van de schouder van de drager bevindt, waarna de inrichting in deze positie kan worden vergrendeld. Deze riem is niet bestemd om een significant deel van de dynamische belasting te dragen.

    2.2.

    „kinderzitje”: een kinderbeveiligingssysteem met een geïntegreerd stoeltje waarin het kind op zijn plaats wordt gehouden;

    2.3.

    „gordel”: een kinderbeveiligingssysteem bestaande uit een combinatie van riemen met een sluiting, verstelinrichtingen en bevestigingselementen;

    2.4.

    „stoeltje”: een constructie die een onderdeel van het kinderbeveiligingssysteem vormt en plaats biedt aan een kind in zittende positie;

    2.4.1.

    „reiswieg”: een beveiligingssysteem dat plaats biedt aan een kind dat in liggende positie op zijn plaats wordt gehouden, waarbij de ruggengraat van het kind loodrecht op het middenlangsvlak van het voertuig staat. Het is zo ontworpen dat de krachten bij een botsing over het hoofd en het lichaam van het kind, de ledematen uitgezonderd, worden verdeeld;

    2.4.2.

    „beveiligingssysteem voor reiswiegen”: een inrichting waarmee een reiswieg aan de structuur van het voertuig wordt vastgemaakt;

    2.4.3.

    „kinderdraagmandje”: een beveiligingssysteem dat bestemd is voor een kind in een naar achteren gerichte, half-liggende positie. Het is zo ontworpen dat de krachten bij een frontale botsing over het hoofd en het lichaam van het kind, de ledematen uitgezonderd, worden verdeeld;

    2.5.

    „stoelonderstel”: dat deel van een kinderbeveiligingssysteem waarmee het stoeltje in een hogere positie kan worden gebracht;

    2.6.

    „steun”: dat deel van een kinderbeveiligingssysteem waarmee het kind binnen het kinderbeveiligingssysteem in een hogere positie kan worden gebracht;

    2.7.

    „botsingsscherm”: een vóór het kind aangebrachte inrichting die zo is ontworpen dat de krachten bij een frontale botsing over het grootste deel van de lengte van het lichaam van het kind worden verdeeld;

    2.8.

    „riem”: een buigzaam onderdeel dat bestemd is voor de overdracht van krachten;

    2.8.1.

    „heupriem”: een riem die, hetzij in de vorm van een complete gordel, hetzij in de vorm van een onderdeel van een dergelijke gordel, over het bekken van het kind loopt en dit op zijn plaats houdt;

    2.8.2.

    „schouderriem”: dat deel van een gordel dat het bovenlichaam van het kind op zijn plaats houdt;

    2.8.3.

    „kruisriem”: een riem bestaande uit één of meer stukken die aan het kinderbeveiligingssysteem en de heupriem wordt vastgemaakt en die tussen de dijen van het kind doorloopt. Hij is ontworpen om te voorkomen dat het kind in normale rijomstandigheden onder de heupgordel doorglijdt en dat de heupgordel bij een botsing van het bekken naar boven schuift;

    2.8.4.

    „fixeerriem”: een riem die een onderdeel van de gordel vormt en die uitsluitend het lichaam van het kind op zijn plaats houdt;

    2.8.5.

    „bevestigingsriem van het kinderbeveiligingssysteem”: een riem waarmee het kinderbeveiligingssysteem aan de structuur van het voertuig wordt vastgemaakt en die deel kan uitmaken van het stoelbevestigingssysteem;

    2.8.6.

    „harnasgordel”: een gordel bestaande uit een heupgordel, schouderriemen en eventueel een kruisriem;

    2.8.7.

    „Y-vormige gordel”: een gordel bestaande uit een riem die tussen de benen van het kind wordt geleid en een riem voor elke schouder;

    2.9.

    „sluiting”: een snel los te maken inrichting waarmee het kind door het beveiligingssysteem of het beveiligingssysteem door de structuur van het voertuig op zijn plaats kan worden gehouden. De sluiting mag tevens verstelinrichting zijn;

    2.9.1.

    „omsloten ontgrendelingsknop”: een ontgrendelingsknop waarbij de sluiting niet met een bol met een diameter van 40 mm kan worden geopend;

    2.9.2.

    „niet-omsloten ontgrendelingsknop”: een ontgrendelingsknop waarbij de sluiting met een bol met een diameter van 40 mm kan worden geopend;

    2.10.

    „verstelinrichting”: een inrichting voor de aanpassing van het beveiligingssysteem of de bevestigingselementen aan de lichaamsbouw van de gebruiker, de configuratie van het voertuig of beide. De verstelinrichting is hetzij een onderdeel van de sluiting, hetzij een oprolmechanisme of een ander deel van de veiligheidsgordel;

    2.10.1.

    „snelversteller”: een verstelinrichting die met één soepele beweging van de hand kan worden bediend;

    2.10.2.

    „direct op het kinderbeveiligingssysteem gemonteerde verstelinrichting”: een verstelinrichting voor een integrale harnasgordel die direct op het beveiligingssysteem voor kinderen wordt gemonteerd, in tegenstelling tot verstelinrichtingen die in de te verstellen riemen zijn opgenomen;

    2.11.

    „bevestigingselementen”: de delen van het kinderbeveiligingssysteem, met inbegrip van het bevestigingsmateriaal, waarmee het kinderbeveiligingssysteem hetzij direct, hetzij indirect via de voertuigstoel stevig aan de voertuigstructuur kan worden vastgemaakt;

    2.11.1.

    „steunpoot”: een permanent aan een kinderbeveiligingssysteem bevestigd element dat een samendrukbare verbinding tussen het kinderbeveiligingssysteem en de voertuigstructuur vormt om indrukking van het zitkussen bij het remmen te voorkomen. Een steunpoot kan verstelbaar zijn;

    2.12.

    „energieabsorberende voorziening”: een voorziening die onafhankelijk van de riem of in combinatie daarmee, de energie moet opnemen en die deel uitmaakt van een kinderbeveiligingssysteem;

    2.13.

    „oprolmechanisme”: een inrichting waarin de riem van een kinderbeveiligingssysteem geheel of gedeeltelijk kan worden opgerold. Deze term dekt de volgende inrichtingen:

    2.13.1.

    „oprolmechanisme met automatische vergrendeling”: een oprolmechanisme waarbij de riem tot op de gewenste lengte kan worden afgerold en automatisch aan de lichaamsbouw van de gebruiker wordt aangepast wanneer de gordel is vastgemaakt. De riem kan niet verder worden afgerold zonder bewust ingrijpen van de gebruiker;

    2.13.2.

    „oprolmechanisme met noodvergrendeling”: een oprolmechanisme dat in normale rijomstandigheden de bewegingsvrijheid van de gebruiker niet beperkt. Het oprolmechanisme omvat lengteverstelinrichtingen die de riem automatisch aan de lichaamsbouw van de gebruiker aanpassen, alsmede een vergrendelingsmechanisme dat in noodgevallen in werking wordt gesteld door:

    2.13.2.1.

    de vertraging van het voertuig, de afwikkeling van de riem van het oprolmechanisme of enig ander automatisch middel (enkelvoudige gevoeligheid); of

    2.13.2.2.

    een combinatie van deze middelen (meervoudige gevoeligheid);

    2.14.

    „verankeringspunten voor het beveiligingssysteem”: de delen van de voertuigstructuur of de stoelstructuur waaraan het kinderbeveiligingssysteem wordt vastgemaakt;

    2.14.1.

    „aanvullend verankeringspunt”: een deel van de structuur van het voertuig of de stoel of enig ander deel van het voertuig waaraan het kinderbeveiligingssysteem moet worden vastgemaakt en die een aanvulling vormt op de verankeringspunten die zijn goedgekeurd krachtens Reglement nr. 14. Het gaat onder meer om de in bijlage 6 beschreven vloerkuip van de trolley of andere structurele kenmerken van een specifiek voertuig wanneer deze door een steunpoot worden belast;

    2.14.2.

    „ISOFIX-verankeringspunt onderaan”: een ronde, horizontale stang met een diameter van 6 mm die uit de voertuig- of stoelstructuur komt en bestemd is om een ISOFIX-kinderbeveiligingssysteem op zijn plaats te houden met ISOFIX-bevestigingselementen;

    2.14.3.

    „ISOFIX-verankeringssysteem”: een systeem dat bestaat uit twee ISOFIX-verankeringspunten onderaan die aan de voorschriften van Reglement nr. 14 voldoen en dat bestemd is om een ISOFIX-kinderbeveiligingssysteem vast te maken samen met een antikantelinrichting;

    2.14.4.

    „antikantelinrichting”

    a)

    een antikantelinrichting voor een universeel ISOFIX-kinderbeveiligingssysteem bestaat uit een ISOFIX-verankering bovenaan;

    b)

    een antikantelinrichting voor een semi-universeel ISOFIX-kinderbeveiligingssysteem bestaat uit hetzij een verankering bovenaan, hetzij het dashboard van het voertuig, hetzij een steunpoot die bedoeld is om het kantelen van het systeem bij een frontale botsing te beperken;

    c)

    de voertuigstoel zelf vormt geen antikantelinrichting voor universele en semi-universele ISOFIX-kinderbeveiligingssystemen;

    2.14.5.

    „ISOFIX-verankeringspunt bovenaan”: een voorziening, bijvoorbeeld een stang, die aan de voorschriften van Reglement nr. 14 voldoet, in een specifieke zone is aangebracht en zo is ontworpen dat het ISOFIX-riemverbindingsstuk bovenaan erin past en de erop uitgeoefende kracht aan de voertuigstructuur wordt doorgegeven;

    2.15.

    „naar voren gericht”: met de voorkant in de normale rijrichting van het voertuig;

    2.16.

    „naar achteren gericht”: met de voorkant in de richting tegenovergesteld aan de normale rijrichting van het voertuig;

    2.17.

    „half-liggende positie”: een bijzondere stand van het stoeltje waarin het kind achterover leunt;

    2.18.

    „liggende/horizontale positie”: een houding waarin ten minste het hoofd en het lichaam van het kind, de ledematen uitgezonderd, zich in een horizontaal vlak bevinden wanneer het kind in het beveiligingssysteem rust;

    2.19.

    „type kinderbeveiligingssysteem”: kinderbeveiligingssystemen die onderling niet verschillen op essentiële punten zoals:

    2.19.1.

    de categorie en de massagroep(en), alsmede de positie en oriëntatie (als gedefinieerd in de punten 2.15 en 2.16) waarvoor het beveiligingssysteem is bestemd;

    2.19.2.

    de geometrie van het kinderbeveiligingssysteem;

    2.19.3.

    afmetingen, massa, materiaal en kleur van:

    de stoel;

    de stoffering; en

    het botsingsscherm;

    2.19.4.

    materiaal, weefsel, afmetingen en kleur van de riemen;

    2.19.5.

    de onbuigzame delen (sluiting, bevestigingselementen enz.).

    2.20.

    „stoel”: een constructie die al dan niet integrerend deel uitmaakt van de voertuigstructuur, inclusief bekleding, en die bestemd is om zitplaats te bieden aan één volwassene. In dit verband:

    2.20.1.

    betekent „groep zitplaatsen” hetzij een zitbank, hetzij een aantal naast elkaar geplaatste afzonderlijke stoelen (zo bevestigd dat de voorste verankeringspunten van één der stoelen op één lijn staan met de voorste of achterste verankeringspunten van een andere stoel of op een lijn die daar tussendoor loopt) die plaats bieden aan één of meer volwassenen;

    2.20.2.

    betekent „zitbank” een constructie, compleet met bekleding, die plaats biedt aan meer dan één volwassene;

    2.20.3.

    betekent „zitplaatsen vóór” de groep zitplaatsen die zich het meest vooraan in de passagiersruimte bevindt, d.w.z. dat zich daarvoor geen andere zitplaatsen meer bevinden;

    2.20.4.

    betekent „zitplaatsen achter” vaste, naar voren gerichte zitplaatsen die zich achter een andere groep zitplaatsen bevinden;

    2.20.5.

    betekent „ISOFIX-positie” een systeem voor de installatie van:

    a)

    hetzij een universeel, naar voren gericht ISOFIX-kinderbeveiligingssysteem als gedefinieerd in dit reglement;

    b)

    hetzij een semi-universeel, naar voren gericht ISOFIX-kinderbeveiligingssysteem als gedefinieerd in dit reglement;

    c)

    hetzij een semi-universeel, naar achteren gericht ISOFIX-kinderbeveiligingssysteem als gedefinieerd in dit reglement;

    d)

    hetzij een semi-universeel, zijdelings gericht ISOFIX-kinderbeveiligingssysteem als gedefinieerd in dit reglement;

    e)

    hetzij een voertuigspecifiek ISOFIX-kinderbeveiligingssysteem als gedefinieerd in dit reglement;

    2.21.

    „verstelsysteem”: de complete inrichting waarmee de stoel of een gedeelte daarvan kan worden versteld om een stand te verkrijgen die aan de lichaamsbouw van de volwassen inzittende is aangepast. Hiermee is met name mogelijk:

    2.21.1.

    een verplaatsing in de lengterichting, en/of

    2.21.2.

    een verplaatsing in de hoogte, en/of

    2.21.3.

    inclinatie.

    2.22.

    „stoelverankering”: het systeem waarmee de stoel voor volwassenen aan de voertuigstructuur is vastgemaakt, met inbegrip van de desbetreffende delen van de voertuigstructuur;

    2.23.

    „stoeltype”: een categorie van stoelen voor volwassenen, die onderling niet verschillen op essentiële punten zoals:

    2.23.1.

    de vorm, de afmetingen en het materiaal van de stoelstructuur,

    2.23.2.

    het type en de afmetingen van de verstel- en de vergrendelingssystemen van de rugleuning, en

    2.23.3.

    het type en de afmetingen van de bevestiging van de veiligheidsgordel voor volwassenen op de stoel, van de stoelverankering en van de desbetreffende delen van de voertuigstructuur.

    2.24.

    „wegklapsysteem”: een voorziening waarmee een hoekverdraaiing of een verplaatsing in de lengterichting, zonder vaste tussenstand, van de stoel voor volwassenen of een gedeelte daarvan mogelijk is, om het in- en uitstappen van de passagiers en het in- en uitladen van voorwerpen te vergemakkelijken;

    2.25.

    „vergrendelingssysteem”: een inrichting waarmee de stoel voor volwassenen en de delen ervan in de gebruiksstand worden vergrendeld;

    2.26.

    „blokkeerinrichting”: een inrichting die verhindert dat een deel van de riem van een veiligheidsgordel voor volwassenen ten opzichte van een ander deel van de riem van dezelfde gordel kan bewegen. Deze inrichting werkt hetzij op het diagonale gedeelte, hetzij op het heupgedeelte van de gordel in of zet zowel het diagonale als het heupgedeelte van de gordel voor volwassenen vast. De term dekt de volgende klassen:

    2.26.1.

    „inrichting van klasse A”: een inrichting die verhindert dat het kind de riem uit het oprolmechanisme trekt zodat het heupgedeelte van de gordel langer wordt wanneer de gordel voor volwassenen direct wordt gebruikt om het kind op zijn plaats te houden. Als deze inrichting bij beveiligingssystemen van groep I wordt geleverd, moet de inrichting aan de voorschriften van punt 6.2.9 beantwoorden;

    2.26.2.

    „inrichting van klasse B”: een inrichting die een aangebrachte spanning in het heupgedeelte van een veiligheidsgordel voor volwassenen handhaaft wanneer de gordel voor volwassenen wordt gebruikt om het kinderbeveiligingssysteem vast te maken. Deze inrichting moet verhinderen dat de riem uit het oprolmechanisme glijdt waardoor de spanning zou verminderen en het kinderbeveiligingssysteem in een niet-optimale positie terecht zou komen;

    2.27.

    „beveiligingssysteem voor gehandicapte kinderen”: een kinderbeveiligingssysteem dat speciaal is ontworpen voor kinderen met bijzondere behoeften die het gevolg zijn van een fysieke of mentale handicap; deze inrichting mag voorzien zijn van aanvullende voorzieningen die de mobiliteit van delen van het lichaam van het kind beperken, maar ze moet ten minste zijn uitgerust met een basisbeveiligingssysteem dat aan de voorschriften van dit reglement voldoet;

    2.28.

    „ISOFIX-bevestigingselement”: een van de twee verbindingsstukken die aan de voorschriften van punt 6.3.2 van dit reglement voldoen, uit de structuur van het ISOFIX-kinderbeveiligingssysteem steken en in een ISOFIX-verankeringspunt onderaan passen;

    2.29.

    „ISOFIX-kinderbeveiligingssysteem”: een kinderbeveiligingssysteem dat moet worden bevestigd aan een ISOFIX-verankeringssysteem dat aan de voorschriften van Reglement nr. 14 voldoet;

    2.30.

    „plooi van de stoel”: het gebied in de buurt van het punt waar het oppervlak van het zitkussen en de rugleuning van de stoel elkaar snijden;

    2.31.

    „voertuigstoelprofiel”: een profiel dat overeenkomt met de in punt 2.1.1.6 gedefinieerde ISOFIX-formaatklassen en waarvan de afmetingen zijn weergegeven in de figuren 1 tot en met 6 van bijlage 17, aanhangsel 2, bij Reglement nr. 16, en dat door fabrikanten van kinderbeveiligingssystemen wordt gebruikt om de juiste afmetingen van een ISOFIX-kinderbeveiligingssysteem en de positie van de ISOFIX-bevestigingselementen ervan te bepalen;

    2.32.

    „ISOFIX-verbindingsstuk bovenaan”: een inrichting die bestemd is om aan een ISOFIX-verankeringspunt bovenaan te worden bevestigd;

    2.33.

    „ISOFIX-haak bovenaan”: een ISOFIX-verbindingsstuk bovenaan dat wordt gebruikt om een ISOFIX-riem bovenaan te bevestigen aan een ISOFIX-verankeringspunt bovenaan zoals gedefinieerd in figuur 3 van Reglement nr. 14;

    2.34.

    „ISOFIX-riem bovenaan”: een riem (of gelijkwaardig) die van de bovenkant van het ISOFIX-kinderbeveiligingssysteem tot het ISOFIX-verankeringspunt bovenaan reikt en voorzien is van een verstelinrichting, een spankrachtverminderingsinrichting en een ISOFIX-verbindingsstuk bovenaan;

    2.35.

    „ISOFIX-bevestigingselement bovenaan”: een inrichting om de ISOFIX-riem bovenaan aan het ISOFIX-kinderbeveiligingssysteem vast te maken;

    2.36.

    „spankrachtverminderingsinrichting”: een systeem voor het vrijgeven van de inrichting die de spanning van de ISOFIX-riem bovenaan regelt en handhaaft;

    2.37.

    „geleider voor de veiligheidsgordel voor volwassenen”: een inrichting die ervoor zorgt dat de veiligheidsgordel voor volwassenen het juiste traject volgt, terwijl de gordel vrij kan bewegen;

    2.38.

    „typegoedkeuringstest”: een test om te bepalen in welke mate een type kinderbeveiligingssysteem dat ter goedkeuring wordt ingediend, aan de voorschriften kan voldoen;

    2.39.

    „productiekwalificatietest”: een test om te bepalen of de fabrikant een kinderbeveiligingssysteem kan produceren dat in overeenstemming is met de kinderbeveiligingssystemen die ter goedkeuring zijn ingediend;

    2.40.

    „routinetests”: het testen van een aantal kinderbeveiligingssystemen uit een enkele partij, om na te gaan in welke mate deze aan de voorschriften voldoen.

    3.   GOEDKEURINGSAANVRAAG

    3.1.

    De aanvraag om goedkeuring van een type kinderbeveiligingssysteem wordt door de houder van het handelsmerk of door zijn gemachtigde vertegenwoordiger ingediend en komt overeen met het in bijlage 14 beschreven typegoedkeuringsschema.

    3.2.

    De goedkeuringsaanvraag voor elk type kinderbeveiligingssysteem gaat vergezeld van:

    3.2.1.

    een technische beschrijving van het kinderbeveiligingssysteem, met opgave van de gebruikte riemen en andere materialen, en tekeningen van de onderdelen van het kinderbeveiligingssysteem; in het geval van oprolmechanismen, installatie-instructies voor deze oprolmechanismen en de sensoren ervan; een verklaring betreffende toxiciteit (punt 6.1.5) en ontvlambaarheid (punt 6.1.6); op deze tekeningen moet de plaats van het goedkeuringsnummer en de aanvullende symbolen bij de cirkel van het goedkeuringsmerk zijn aangegeven. In de beschrijving wordt de kleur van het ter goedkeuring ingediende model vermeld;

    3.2.2.

    vier monsters van het kinderbeveiligingssysteem;

    3.2.3.

    een stuk van 10 meter van elke categorie riem die in het kinderbeveiligingssysteem wordt gebruikt; en

    3.2.4.

    op verzoek van de voor de uitvoering van de tests verantwoordelijke technische dienst worden bijkomende monsters verstrekt;

    3.2.5.

    instructies en verpakkingsgegevens overeenkomstig punt 14 hieronder;

    3.2.6.

    in het geval van reiswiegen: als het beveiligingssysteem voor reiswiegen in combinatie met een aantal reiswiegtypen kan worden gebruikt, verstrekt de fabrikant van het beveiligingssysteem daarvan een lijst.

    3.3.

    Wanneer een goedgekeurde veiligheidsgordel voor volwassenen wordt gebruikt om het kinderbeveiligingssysteem vast te zetten, moet in de aanvraag worden vermeld welke categorie van veiligheidsgordels voor volwassenen moet worden gebruikt, bv. statische heupgordels.

    3.4.

    Alvorens typegoedkeuring te verlenen controleert de goedkeuringsinstantie van een overeenkomstsluitende partij of er voldoende maatregelen en procedures zijn die een effectieve controle garanderen, zodat kinderbeveiligingssystemen, uitrustingsstukken of onderdelen, wanneer ze in productie zijn, met het goedgekeurde type overeenstemmen.

    4.   MERKTEKENS

    4.1.

    Op de monsters die overeenkomstig de punten 3.2.2 en 3.2.3 ter goedkeuring worden ingediend, is een duidelijk en onuitwisbaar merkteken met de naam van de fabrikant, zijn initialen of zijn handelsmerk aangebracht.

    4.2.

    Op een van de plastic onderdelen van het kinderbeveiligingssysteem (zoals de schaal, het botsingsscherm of het verhogingskussen), met uitzondering van de gordel(s) of het harnas, is duidelijk (en onuitwisbaar) het productiejaar aangebracht.

    4.3.

    Als het beveiligingssysteem in combinatie met een veiligheidsgordel voor volwassenen moet worden gebruikt, wordt aan de hand van een permanent aan het beveiligingssysteem gehechte tekening duidelijk aangegeven hoe de riemen moeten lopen. Als het beveiligingssysteem door de veiligheidsgordel voor volwassenen op zijn plaats wordt gehouden, is het traject van de banden duidelijk op het product aangegeven aan de hand van kleurcodes. Het traject dat de veiligheidsgordel moet volgen als het systeem naar voren gericht wordt geïnstalleerd, is in het rood aangegeven; als het systeem naar achteren gericht wordt geïnstalleerd, in het blauw. Dezelfde kleuren worden ook gebruikt op de etiketten op het systeem met de gebruiksaanwijzing.

    Er moet een duidelijk verschil zijn tussen het traject voor het heupgedeelte en dat voor het diagonale gedeelte van de veiligheidsgordel. De verschillende gedeelten van de veiligheidsgordel zijn herkenbaar aan een eigen kleurcode, opschrift, vorm enz.

    Op elke illustratie van het traject van de gordel op het product moet de positie van het kinderbeveiligingssysteem ten opzichte van het voertuig duidelijk zijn aangegeven. Schema’s van het traject van de gordel waarop de voertuigstoel niet te zien is, zijn niet toegestaan.

    De in dit punt gedefinieerde merktekens moeten zichtbaar zijn wanneer het beveiligingssysteem in het voertuig is gemonteerd. Voor systemen van groep 0 moeten ze ook zichtbaar zijn met het kind in het beveiligingssysteem.

    4.4.

    Op de zichtbare binnenzijde (met inbegrip van de zijdelingse elementen naast het hoofd van het kind), in de buurt van de plaats waar het hoofd van het kind in het kinderbeveiligingssysteem rust, zijn naar achteren gerichte kinderbeveiligingssystemen permanent van het volgende etiket voorzien (de afgebeelde tekstinformatie geldt als minimum).

    Dit etiket moet zijn opgesteld in de taal (talen) van het land waar het systeem wordt verkocht.

    Minimumafmetingen etiket: 60 × 120 mm

    Het etiket is over zijn gehele omtrek aan de hoes vastgestikt en/of met de volledige achterzijde permanent op de hoes vastgekleefd. Andere permanente bevestigingswijzen waarbij het etiket niet van het product kan worden verwijderd of niet aan het zicht kan worden onttrokken, zijn toegestaan. Met name vlagvormige etiketten zijn verboden.

    Indien delen van het beveiligingssysteem of door de fabrikant van het kinderbeveiligingssysteem geleverde accessoires het etiket aan het zicht kunnen onttrekken, is een extra etiket vereist. In alle situaties en configuraties waarin het kinderbeveiligingssysteem voor gebruik wordt klaargemaakt, moet één waarschuwingsetiket altijd zichtbaar zijn.

    Image

    4.5.

    In het geval van kinderbeveiligingssystemen die zowel naar voren als naar achteren gericht kunnen worden gebruikt, moet de volgende tekst worden toegevoegd:

    „BELANGRIJK — NIET NAAR VOREN GERICHT GEBRUIKEN VOORALEER HET KIND MEER DAN ………… WEEGT (naar instructies verwijzen)”

    4.6.

    In het geval van kinderbeveiligingssystemen met alternatieve trajecten voor de gordel moeten de alternatieve dragende contactpunten tussen het kinderbeveiligingssysteem en de veiligheidsgordel voor volwassenen permanent gemarkeerd zijn. Dit merkteken geeft aan dat het om het alternatieve traject voor de gordel gaat en voldoet aan de bovengenoemde coderingsvoorschriften voor naar voren en naar achteren gerichte stoelen voldoen.

    4.7.

    Als het kinderbeveiligingssysteem in alternatieve dragende contactpunten voorziet, moet het in punt 4.3 vereiste merkteken een indicatie bevatten dat het alternatieve traject voor de gordel in de instructies is beschreven.

    4.8.   ISOFIX-merkteken

    Indien het product ISOFIX-bevestigingselementen bevat, moet de volgende informatie permanent zichtbaar zijn voor wie het beveiligingssysteem in een voertuig installeert:

    het ISOFIX-logo, gevolgd door de letter(s) van de ISOFIX-formaatklasse(n) waarvoor het product geschikt is. Als minimum geldt een symbool bestaande uit een cirkel met een diameter van ten minste 13 mm met daarin een pictogram dat contrasteert met de achtergrond van de cirkel. Het pictogram is duidelijk zichtbaar hetzij door het gebruik van contrasterende kleuren, hetzij door een passend reliëf in het geval van persing of reliëfdruk.

    Image B, C en F

    De volgende informatie wordt meegedeeld via pictogrammen en/of tekst. Het merkteken moet de volgende gegevens bevatten:

    a)

    de essentiële stappen om het zitje klaar te maken voor de installatie, met bv. uitleg bij de methode om het ISOFIX-vergrendelingssysteem te verlengen;

    b)

    uitleg bij de positie, functie en betekenis van elke indicator;

    c)

    de positie en eventueel het traject van de verankering bovenaan of van andere antikantelinrichtingen waarvoor een handeling van de gebruiker vereist is, moeten zijn aangeduid door een van de onderstaande symbolen, naar gelang het geval;

    Image

    d)

    de verstelling van de ISOFIX-vergrendelingssystemen en de verankering bovenaan of van andere antikantelinrichtingen waarvoor een handeling van de gebruiker vereist is, moeten zijn aangeduid;

    e)

    het merkteken moet op permanente wijze bevestigd zijn en zichtbaar zijn voor een gebruiker die het zitje installeert;

    f)

    indien nodig moet met behulp van het volgende symbool worden verwezen naar de gebruiksaanwijzing van het kinderbeveiligingssysteem en naar de plaats van dat document.

    Image

    5.   GOEDKEURING

    5.1.

    Alvorens goedkeuring kan worden verleend, moet elk monster dat overeenkomstig de punten 3.2.2 en 3.2.3 wordt ingediend, in elk opzicht aan de specificaties van de punten 6 tot en met 8 van dit reglement voldoen.

    5.2.

    Aan elk goedgekeurd type wordt een goedkeuringsnummer toegekend. De eerste twee cijfers (momenteel 04 voor wijzigingenreeks 04 die op 12 september 1995 in werking is getreden) geven de wijzigingenreeks aan met de recentste belangrijke technische wijzigingen van het reglement op de datum van goedkeuring. Dezelfde overeenkomstsluitende partij mag hetzelfde nummer niet toekennen aan een ander type kinderbeveiligingssysteem dat onder dit reglement valt.

    5.3.

    Van de goedkeuring of de uitbreiding of weigering van de goedkeuring van een kinderbeveiligingssysteem krachtens dit reglement wordt aan de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, mededeling gedaan door middel van een formulier volgens het model in bijlage 1.

    5.4.

    Behalve de in punt 4 voorgeschreven merktekens worden ook de volgende gegevens op een geschikte plaats aangebracht op elk kinderbeveiligingssysteem dat overeenstemt met een krachtens dit reglement goedgekeurd type:

    5.4.1.

    een internationaal goedkeuringsmerk dat bestaat uit:

    5.4.1.1.

    een cirkel met daarin de letter „E”, gevolgd door het nummer van het land dat de goedkeuring heeft verleend (1);

    5.4.1.2.

    een goedkeuringsnummer;

    5.4.2.

    de volgende aanvullende symbolen:

    5.4.2.1.

    de woorden „universeel”, „beperkt”, „semi-universeel” of „voertuigspecifiek”, afhankelijk van de categorie van het beveiligingssysteem;

    5.4.2.2.

    de massa waarvoor het kinderbeveiligingssysteem is ontworpen, namelijk 0-10 kg; 0-13 kg; 9-18 kg; 15-25 kg; 22-36 kg; 0-18 kg; 9-25 kg; 15-36 kg; 0-25 kg; 9-36 kg; 0-36 kg.

    5.4.2.3.

    het symbool „Y” in het geval van een systeem met een kruisriem, overeenkomstig de voorschriften van supplement 3 op wijzigingenreeks 02 bij het reglement;

    5.4.2.4.

    het symbool „S” in het geval van een „beveiligingssysteem voor gehandicapte kinderen”.

    5.5.

    In bijlage 2 wordt een voorbeeld gegeven van de opstelling van het goedkeuringsmerk.

    5.6.

    De in punt 5.4 bedoelde gegevens moeten duidelijk leesbaar en onuitwisbaar zijn en kunnen hetzij door middel van een etiket, hetzij door het rechtstreeks aanbrengen van een merkteken, worden aangebracht. Het etiket of het merkteken moet bestand zijn tegen slijtage.

    5.7.

    De in punt 5.6 vermelde etiketten worden verstrekt door de instantie die de goedkeuring heeft verleend of, indien deze instantie hiervoor toestemming verleent, door de fabrikant.

    6.   ALGEMENE SPECIFICATIES

    6.1.   Plaatsing en bevestiging in het voertuig

    6.1.1.

    Het gebruik van kinderbeveiligingssystemen van de categorieën „universeel”, „semi-universeel” en „beperkt” is toegestaan op de zitplaatsen vóór en de zitplaatsen achter indien deze beveiligingssystemen overeenkomstig de instructies van de fabrikant worden aangebracht.

    6.1.2.

    Het gebruik van kinderbeveiligingssystemen van de categorie „voertuigspecifiek” is toegestaan op alle zitplaatsen en tevens in de bagageruimte indien deze beveiligingssystemen overeenkomstig de instructies van de fabrikant worden aangebracht. Naar achteren gerichte beveiligingssystemen moeten zo zijn ontworpen dat zij steun bieden aan het hoofd van het kind wanneer het systeem gebruiksklaar is. Dit moet worden bepaald aan de hand van een lijn die loodrecht op de rugleuning staat en door de ooglijn loopt, waarbij het snijpunt ten minste 40 mm onder het begin van de straal van de hoofdsteun moet liggen.

    6.1.3.

    Het kinderbeveiligingssysteem wordt, afhankelijk van de categorie waartoe het behoort, aan de voertuigstructuur of aan de stoelstructuur vastgemaakt.

    MOGELIJKE CONFIGURATIES VOOR GOEDKEURING

    GROEPEN/CATEGORIEËN

    GROEP/CATEGORIE

    Universeel (2)

    Semi-universeel (3)

    Beperkt

    Voertuigspecifiek

    CRS

    ISOFIX-CRS

    CRS

    ISOFIX-CRS

    CRS

    ISOFIX-CRS

    CRS

    ISOFIX-CRS

    0

    Reiswieg

    v.t.

    n.v.t.

    v.t.

    v.t.

    v.t.

    n.v.t.

    v.t.

    v.t.

    Naar achteren gericht

    v.t.

    n.v.t.

    v.t.

    v.t.

    v.t.

    n.v.t.

    v.t.

    v.t.

    0+

    Naar achteren gericht

    v.t.

    n.v.t.

    v.t.

    v.t.

    v.t.

    n.v.t.

    v.t.

    v.t.

    I

    Naar achteren gericht

    v.t.

    n.v.t.

    v.t.

    v.t.

    v.t.

    n.v.t.

    v.t.

    v.t.

    Naar voren gericht

    (integraal)

    v.t.

    v.t.

    v.t.

    v.t.

    v.t.

    n.v.t.

    v.t.

    v.t.

    Naar voren gericht

    (niet-integraal)

    v.t.

    n.v.t.

    v.t.

    n.v.t.

    v.t.

    n.v.t.

    v.t.

    v.t.

    II

    Naar achteren gericht

    v.t.

    n.v.t.

    v.t.

    n.v.t.

    v.t.

    n.v.t.

    v.t.

    v.t.

    Naar voren gericht

    (integraal)

    v.t.

    n.v.t.

    v.t.

    n.v.t.

    v.t.

    n.v.t.

    v.t.

    v.t.

    Naar voren gericht

    (niet-integraal)

    v.t.

    n.v.t.

    v.t.

    n.v.t.

    v.t.

    n.v.t.

    v.t.

    v.t.

    III

    Naar achteren gericht

    v.t.

    n.v.t.

    v.t.

    n.v.t.

    v.t.

    n.v.t.

    v.t.

    v.t.

    Naar voren gericht

    (integraal)

    v.t.

    n.v.t.

    v.t.

    n.v.t.

    v.t.

    n.v.t.

    v.t.

    v.t.

    Naar voren gericht

    (niet-integraal)

    v.t.

    n.v.t.

    v.t.

    n.v.t.

    v.t.

    n.v.t.

    v.t.

    v.t.

    CRS: kinderbeveiligingssysteem.

    v.t.: van toepassing.

    n.v.t.: niet van toepassing.

    6.1.3.1.

    Voor de categorieën „universeel” en „beperkt”: door middel van een veiligheidsgordel voor volwassenen (met of zonder oprolmechanisme) die aan de voorschriften van Reglement nr. 16 (of gelijkwaardige voorschriften) voldoet en die is vastgemaakt aan verankeringspunten die aan de voorschriften van Reglement nr. 14 (of gelijkwaardige voorschriften) voldoen.

    6.1.3.2.

    Voor „universele” ISOFIX-kinderbeveiligingssystemen: door middel van ISOFIX-bevestigingselementen en een ISOFIX-riem bovenaan die aan de voorschriften van dit reglement voldoen, bevestigd aan een ISOFIX-verankeringssysteem en een ISOFIX-verankering bovenaan die aan de voorschriften van Reglement nr. 14 voldoen.

    6.1.3.3.

    Voor de categorie „semi-universeel”: door middel van de in Reglement nr. 14 voorgeschreven verankeringspunten onderaan en aanvullende verankeringspunten die in overeenstemming zijn met de aanbevelingen van bijlage 11 bij dit reglement.

    6.1.3.4.

    Voor „semi-universele” ISOFIX-kinderbeveiligingssystemen: door middel van ISOFIX-bevestigingselementen en een ISOFIX-riem bovenaan of een steunpoot of het dashboard van het voertuig die aan de voorschriften van dit reglement voldoen, bevestigd aan ISOFIX-verankeringspunten en/of een ISOFIX-verankering bovenaan die aan de voorschriften van Reglement nr. 14 voldoen.

    6.1.3.5.

    Voor de categorie „voertuigspecifiek”: door middel van de door de fabrikant van het voertuig of de fabrikant van het kinderbeveiligingssysteem ontworpen verankeringspunten.

    6.1.3.6.

    Indien voor de bevestiging van de riemen waarmee het kind of het kinderbeveiligingssysteem op zijn plaats wordt gehouden, verankeringspunten worden gebruikt waarop al een of meer veiligheidsgordels voor volwassenen zijn gemonteerd, moet de technische dienst controleren of:

    de effectieve verankeringspunten van de gordel voor volwassenen voldoen aan de voorschriften van Reglement nr. 14 of gelijkwaardige voorschriften;

    de effectieve werking van de ene voorziening niet verstoord wordt door de andere;

    de sluiting van de voorziening voor volwassenen niet kan worden verwisseld met die van de aanvullende voorziening.

    Op kinderbeveiligingssystemen waarbij gebruik wordt gemaakt van stangen of andere inrichtingen die aan de overeenkomstig Reglement nr. 14 goedgekeurde verankeringspunten worden bevestigd waardoor de plaats van het effectieve verankeringspunt buiten het in Reglement nr. 14 voorgeschreven gebied komt te liggen, zijn de volgende punten van toepassing:

    dergelijke voorzieningen kunnen enkel als semi-universeel of voertuigspecifiek systeem worden goedgekeurd;

    de technische dienst past de voorschriften van bijlage 11 bij dit reglement toe op de stang en de bevestiging daarvan;

    voor de dynamische test wordt ook de stang aangebracht en wordt de belasting op het midden van de stang uitgeoefend waarbij deze, voor zover verstelbaar, zo ver mogelijk wordt uitgetrokken;

    de effectieve positie en werking van de verankeringspunten voor de gordels voor volwassenen waar de stang eventueel aan bevestigd is, mogen niet negatief worden beïnvloed.

    6.1.3.7.

    Kinderbeveiligingssystemen met een steunpoot worden enkel goedgekeurd voor de categorieën „semi-universeel” en „voertuigspecifiek” en de voorschriften van bijlage 11 bij dit reglement zijn van toepassing. De fabrikant van het kinderbeveiligingssysteem houdt rekening met de omstandigheden die voor de correcte werking van de steunpoot in elk voertuig vereist zijn en hij verstrekt deze informatie.

    6.1.4.

    Een verhogingskussen moet hetzij met een veiligheidsgordel voor volwassenen, waarbij gebruik wordt gemaakt van de test zoals gespecificeerd in punt 8.1.4, hetzij met andere middelen worden bevestigd.

    6.1.5.

    De fabrikant van het kinderbeveiligingssysteem moet schriftelijk verklaren dat de toxiciteit van de voor het beveiligingssysteem gebruikte materialen die zich binnen het bereik van het kind bevinden, in overeenstemming is met de desbetreffende onderdelen van de CEN-norm inzake de veiligheid van speelgoed, deel 3 (juni 1982). Om de juistheid van deze verklaring te controleren, mag de keuringsinstantie naar eigen inzicht tests uitvoeren. Dit punt is niet van toepassing op beveiligingssystemen van de groepen II en III.

    6.1.6.

    De fabrikant van het kinderbeveiligingssysteem moet schriftelijk verklaren dat de ontvlambaarheid van de voor het beveiligingssysteem gebruikte materialen in overeenstemming is met de desbetreffende punten van de Geconsolideerde Resolutie van de ECE betreffende de constructie van voertuigen (R.E.3) (doc. TRANS/WP.29/78/Rev.1, punt 1.20). Om de juistheid van deze verklaring te controleren, mag de keuringsinstantie naar eigen inzicht tests uitvoeren.

    6.1.7.

    In het geval van naar achteren gerichte kinderbeveiligingssystemen die op het dashboard van het voertuig steunen, wordt de stijfheid van het dashboard ten behoeve van de goedkeuring op basis van dit reglement geacht voldoende te zijn.

    6.1.8.

    Bij „universele” kinderbeveiligingssystemen met uitzondering van universele ISOFIX-kinderbeveiligingssystemen bevindt het punt tussen het kinderbeveiligingssysteem en de veiligheidsgordel voor volwassenen dat het zwaarst wordt belast, zich op ten minste 150 mm van de Cr-as, gemeten met het kinderbeveiligingssysteem op de dynamische testbank.

    6.1.9.

    Indien de veiligheidsgordel voor volwassenen vereist is om een „universeel” kinderbeveiligingssysteem vast te zetten, is de maximumlengte van die gordel die op de dynamische testbank moet worden gebruikt, gedefinieerd in bijlage 13 bij dit reglement.

    Om de overeenstemming met dit voorschrift te controleren, moet het kinderbeveiligingssysteem op de testbank worden bevestigd met behulp van de in bijlage 13 beschreven standaardveiligheidsgordel. De dummy moet alleen in het beveiligingssysteem worden aangebracht indien dit systeem zo is ontworpen dat de gebruikte lengte van de gordel hierdoor toeneemt. Wanneer het kinderbeveiligingssysteem is geïnstalleerd, mag de spanning in de gordel alleen door het standaardoprolmechanisme worden veroorzaakt, voor zover dat aanwezig is. Indien de gordel met oprolmechanisme wordt gebruikt, moet aan deze voorwaarde zijn voldaan terwijl er nog ten minste 150 mm riem op de rol zit.

    6.1.10.

    Kinderbeveiligingssystemen van de groepen 0 en 0+ mogen niet naar voren gericht worden gebruikt.

    6.2.   Configuratie

    6.2.1.

    De configuratie van het beveiligingssysteem is zodanig dat:

    6.2.1.1.

    het beveiligingssysteem in elke stand van het beveiligingssysteem de verlangde bescherming biedt; bij „beveiligingssystemen voor gehandicapte kinderen” biedt het basisbeveiligingssysteem de gewenste bescherming in elke stand van het beveiligingssysteem zonder dat de eventueel aanwezige aanvullende mobiliteitsbeperkende voorzieningen hoeven te worden gebruikt;

    6.2.1.2.

    het kind op eenvoudige en snelle wijze kan worden geïnstalleerd en verwijderd; in het geval van een kinderbeveiligingssysteem waarin het kind wordt vastgehouden door middel van een harnasgordel of een Y-vormige gordel zonder oprolmechanisme kan elke schouder- of heupriem ten opzichte van de andere bewegen tijdens de in punt 7.2.1.4 beschreven procedure.

    In deze gevallen mag de gordel van het kinderbeveiligingssysteem ontworpen zijn met twee of meer verbindingsdelen. Bij „beveiligingssystemen voor gehandicapte kinderen” wordt geaccepteerd dat de aanvullende mobiliteitsbeperkende voorzieningen een ongunstig effect hebben op de snelheid waarmee het kind kan worden geïnstalleerd en verwijderd. Deze aanvullende voorzieningen moeten niettemin zo zijn ontworpen dat zij zo snel mogelijk kunnen worden losgemaakt;

    6.2.1.3.

    het beveiligingssysteem, voor zover mogelijk, in half-liggende positie kan worden gebracht zonder dat de lengte van de riemen manueel moet worden aangepast. De hellingshoek van het beveiligingssysteem kan alleen worden gewijzigd door een bewuste beweging van de hand;

    6.2.1.4.

    beveiligingssystemen van de groepen 0, 0+ en I houden het kind in een zodanige positie dat ook wanneer het kind slaapt de nodige bescherming wordt geboden;

    6.2.1.5.

    om te voorkomen dat het kind ten gevolge van een botsing of bewegingen onder de gordel door glijdt („submarining”), is op alle naar voren gerichte kinderbeveiligingssystemen van groep I met een harnasgordel een kruisriem verplicht. Met de kruisriem op zijn plaats en, voor zover verstelbaar, in de langste stand, mag de heupriem bij de testpoppen van 9 kg en 15 kg nooit hoger dan het bekken kunnen liggen.

    6.2.2.

    Bij alle beveiligingssystemen van de groepen I, II en III met heupriem moet de heupriem zo worden geleid dat de door de heupriem uitgeoefende krachten via het bekken worden overgedragen.

    6.2.3.

    Alle riemen van het beveiligingssysteem zijn zo geplaatst dat zij bij normaal gebruik geen ongemak of gevaar voor de gebruiker opleveren. De afstand tussen de schouderriemen ter hoogte van de hals is ten minste gelijk zijn aan de diameter van de hals van de desbetreffende testpop.

    6.2.4.

    Het beveiligingssysteem mag geen te grote krachten uitoefenen op de weke delen van het lichaam van het kind (buik, kruis enz.). Het ontwerp is zodanig dat bij een botsing de kruin van het hoofd niet kan worden samengedrukt.

    6.2.4.1.

    Y-vormige gordels mogen enkel in naar achteren gerichte en zijdelings gerichte kinderbeveiligingssystemen (reiswiegen) worden gebruikt.

    6.2.5.

    Het kinderbeveiligingssysteem is zo ontworpen en geïnstalleerd dat:

    6.2.5.1.

    het risico van verwonding van het kind of van andere inzittenden van het voertuig door scherpe randen of uitstekende delen (bijvoorbeeld zoals gedefinieerd in Reglement nr. 21) zo klein mogelijk is;

    6.2.5.2.

    het beveiligingssysteem geen scherpe randen of uitstekende delen vertoont die de bekleding van de stoelen van het voertuig of de kleding van de inzittenden kunnen beschadigen;

    6.2.5.3.

    de weke delen van het lichaam van het kind (buik, kruis enz.) niet worden blootgesteld aan eventuele extra inertiekrachten die door het beveiligingssysteem worden veroorzaakt;

    6.2.5.4.

    de onbuigzame delen van het beveiligingssysteem op die punten waarop zij in aanraking komen met de riemen geen scherpe randen vertonen die slijtage van de riemen veroorzaken.

    6.2.6.

    Onderdelen die van het beveiligingssysteem kunnen worden gescheiden om onderdelen te kunnen bevestigen of losmaken, zijn zo ontworpen dat het risico van onjuiste montage en onjuist gebruik zo veel mogelijk wordt voorkomen. Beveiligingssystemen voor gehandicapte kinderen mogen zijn uitgerust met aanvullende mobiliteitsbeperkende voorzieningen; deze zijn zo ontworpen dat onjuiste montage onmogelijk is en dat de manier waarop deze kunnen worden ontgrendeld en bediend in een noodsituatie onmiddellijk duidelijk is voor hulpverleners.

    6.2.7.

    Indien een kinderbeveiligingssysteem dat voor groep I, groep II of de groepen I en II is bestemd, over een rugleuning beschikt, mag de hoogte aan de binnenzijde hiervan, als aangegeven in de figuur van bijlage 12, niet minder dan 500 mm bedragen.

    6.2.8.

    Alleen oprolmechanismen met automatische vergrendeling of met noodvergrendeling mogen worden gebruikt.

    6.2.9.

    Bij inrichtingen die voor gebruik in groep I zijn bestemd, moet het voor het kind, nadat het in het kinderbeveiligingssysteem is geïnstalleerd, onmogelijk zijn op eenvoudige wijze het deel van het systeem waarmee het bekken op zijn plaats wordt gehouden, losser te maken; hiertoe dienende inrichtingen moeten permanent aan het kinderbeveiligingssysteem zijn bevestigd.

    6.2.10.

    Een kinderbeveiligingssysteem mag zo ontworpen zijn dat het door meer dan één massagroep en/of kind kan worden gebruikt, op voorwaarde dat het aan de voor elk van de betrokken groepen gestelde voorschriften voldoet. Een kinderbeveiligingssysteem van de categorie „universeel” moet voor alle massagroepen waarvoor het is goedgekeurd aan de voor deze categorie gestelde voorschriften voldoen.

    6.2.11.   Kinderbeveiligingssystemen met oprolmechanisme

    Bij kinderbeveiligingssystemen met oprolmechanisme moet het oprolmechanisme aan de voorschriften van punt 7.2.3 voldoen.

    6.2.12.

    Bij verhogingskussens moet het gemak waarmee de riemen en de lip van de veiligheidsgordel voor volwassenen door de profielpunten kan worden geleid, worden onderzocht. Dit geldt in het bijzonder voor verhogingskussen die zijn bestemd voor de zitplaatsen vóór van personenauto's, die soms van lange halfstijve stangen zijn voorzien. Het vaste deel van de sluiting mag niet door de profielpunten van het verhogingskussen kunnen glippen of een ligging van de gordel mogelijk maken die totaal afwijkt van die op de testtrolley.

    6.2.13.

    Indien het kinderbeveiligingssysteem voor meer dan één kind is bestemd, is elke inrichting volledig onafhankelijk wat de overdracht van de belastingkrachten en de verstelmogelijkheden betreft.

    6.2.14.

    Kinderbeveiligingssystemen met opblaasbare elementen zijn zo ontworpen dat de gebruiksomstandigheden (druk, temperatuur, vochtigheid) geen invloed hebben op de mogelijkheid om aan de voorschriften van dit reglement te voldoen.

    6.3.   Specificaties voor ISOFIX-systemen

    6.3.1.   Algemene kenmerken

    6.3.1.1.   Afmetingen

    De maximumafmetingen van het ISOFIX-kinderbeveiligingssysteem naar opzij, naar onderen en naar achteren en de plaats van de ISOFIX-verankeringspunten waar de bevestigingselementen moeten ingrijpen, zijn voor de fabrikant van het ISOFIX-kinderbeveiligingssysteem gedefinieerd door het in punt 2.31 van dit reglement bedoelde voertuigstoelprofiel.

    6.3.1.2.   Massa

    Een universeel of semi-universeel ISOFIX-kinderbeveiligingssysteem voor de massagroepen 0, 0+ en I weegt ten hoogste 15 kg.

    6.3.2.   ISOFIX-bevestigingselementen

    6.3.2.1.   Type

    ISOFIX-bevestigingselementen zijn zoals afgebeeld in figuur 0 (a) of van een ander geschikt ontwerp dat deel uitmaakt van een onbuigzaam mechanisme met verstelmogelijkheden; de fabrikant van het ISOFIX-kinderbeveiligingssysteem bepaalt wat voor mechanisme dat is.

    Figuur 0 (a)

    Image

    Afmetingen in mm

    Legenda:

    1

    Bevestigingselement van een ISOFIX-kinderbeveiligingssysteem — voorbeeld 1.

    2

    Bevestigingselement van een ISOFIX-kinderbeveiligingssysteem — voorbeeld 2.

    6.3.2.2.   Afmetingen

    De afmetingen van het gedeelte van het bevestigingselement van het ISOFIX-kinderbeveiligingssysteem dat in het ISOFIX-verankeringssysteem grijpt, mag de maximumwaarden in figuur 0 (b) niet overschrijden.

    Figuur 0 (b)

    Image

    Afmetingen in mm

    6.3.2.3.   Waarschuwing bij onvolledige vergrendeling

    Een voorziening op het ISOFIX-kinderbeveiligingssysteem geeft duidelijk aan dat beide ISOFIX-bevestigingselementen volledig vastgeklikt zijn in de overeenkomstige ISOFIX-verankeringspunten onderaan. De indicatie kan hoorbaar, voelbaar en/of zichtbaar zijn. Een visuele indicatie moet in alle lichtomstandigheden zichtbaar zijn.

    6.3.3.   Specificaties van de ISOFIX-riem bovenaan

    6.3.3.1.   Verbindingsstuk bovenaan

    Het verbindingsstuk bovenaan is een ISOFIX-haak bovenaan zoals afgebeeld in figuur 0 (c) of een soortgelijke voorziening die aan de afmetingen op de tekening in figuur 0 (c) voldoet.

    6.3.3.2.   Kenmerken van de ISOFIX-riem bovenaan

    De ISOFIX-riem bovenaan is een stuk riem (of gelijkwaardig) dat verstelbaar is en waarvan de spankracht kan worden verminderd.

    6.3.3.2.1.   Lengte van de ISOFIX-riem bovenaan

    De riem bovenaan van het ISOFIX-kinderbeveiligingssysteem is ten minste 2 000 mm lang.

    6.3.3.2.2.   Aanspanningsindicator

    Een inrichting op de ISOFIX-riem bovenaan of het ISOFIX-kinderzitje geeft aan dat de riem volledig is aangespannen. Deze inrichting kan deel uitmaken van de verstel- en spankrachtverminderingsinrichting.

    6.3.3.2.3.   Afmetingen

    De afmetingen van het ingrijppunt van ISOFIX-haken bovenaan zijn afgebeeld in figuur 0 (c).

    Figuur 0 (c)

    Afmetingen van het ISOFIX-verbindingsstuk bovenaan (haaktype)

    Image

    6.3.4.   Verstelmogelijkheden

    De ISOFIX-bevestigingselementen, of het ISOFIX-kinderbeveiligingssysteem zelf, zijn verstelbaar zodat de in Reglement nr. 14 beschreven posities van de ISOFIX-verankeringspunten kunnen worden bereikt.

    6.4.   Controle van de merktekens

    6.4.1.

    De technische dienst die de goedkeuringstests uitvoert, controleert of de merktekens aan de voorschriften van punt 4 voldoen.

    6.5.   Controle van de installatie-instructies en de gebruiksaanwijzing

    6.5.1.

    De technische dienst die de goedkeuringstests uitvoert, controleert of de installatie-instructies en de gebruiksaanwijzing aan de voorschriften van punt 15 voldoen.

    7.   BIJZONDERE SPECIFICATIES

    7.1.   Voorschriften voor het geassembleerde beveiligingssysteem

    7.1.1.   Corrosiebestendigheid

    7.1.1.1.

    Het complete kinderbeveiligingssysteem of de delen daarvan die vatbaar zijn voor corrosie, worden aan de in punt 8.1.1 gespecificeerde corrosietest onderworpen.

    7.1.1.2.

    Na afloop van de in de punten 8.1.1.1 en 8.1.1.2 beschreven corrosietest mag een deskundige waarnemer met het blote oog geen tekenen van verslechtering, waardoor de goede werking van de inrichting zou kunnen worden geschaad, noch aanmerkelijke tekenen van corrosie kunnen waarnemen.

    7.1.2.   Energieabsorptie

    7.1.2.1.

    Bij alle systemen met rugleuning moeten de inwendige oppervlakken, als gedefinieerd in bijlage 18 bij dit reglement, bekleed zijn met materiaal waarmee de maximumversnelling minder dan 60 g bedraagt wanneer deze wordt gemeten overeenkomstig bijlage 17 bij dit reglement. Dit voorschrift geldt ook voor die delen van botsingsschermen waartegen het hoofd terecht kan komen.

    7.1.2.2.

    In het geval van kinderbeveiligingssystemen met permanente, mechanisch bevestigde, verstelbare hoofdsteunen waarbij de hoogte van de veiligheidsgordel voor volwassenen of de hoogte van het kinderharnas rechtstreeks door de verstelbare hoofdsteun wordt beïnvloed, is geen energieabsorberend materiaal vereist in de in bijlage 18 gedefinieerde zones waarmee het hoofd van de testpop niet in aanraking kan komen, d.w.z. achter de hoofdsteun.

    7.1.3.   Kanteltest

    7.1.3.1.

    Het kinderbeveiligingssysteem wordt getest op de in punt 8.1.2 beschreven wijze; de testpop mag daarbij niet uit de inrichting vallen en het hoofd van de testpop mag zich, met de teststoel ondersteboven, niet meer dan 300 mm in verticale richting verplaatsen ten opzichte van de teststoel.

    7.1.4.   Dynamische test

    7.1.4.1.   Algemeen

    Het kinderbeveiligingssysteem wordt overeenkomstig punt 8.1.3 aan een dynamische test onderworpen.

    7.1.4.1.1.

    Kinderbeveiligingssystemen van de categorieën „universeel”, „beperkt” en „semi-universeel” worden overeenkomstig punt 8.1.3.1 getest op de testtrolley met behulp van de in bijlage 6 beschreven teststoel.

    7.1.4.1.2.

    Kinderbeveiligingssystemen van de categorie „voertuigspecifiek” worden getest samen met elk voertuigmodel waarvoor het kinderbeveiligingssysteem is bestemd. De met de uitvoering van de test belaste technische dienst mag het aantal geteste voertuigmodellen verminderen indien zij niet wezenlijk van elkaar verschillen wat de in punt 7.1.4.1.2.3 genoemde aspecten betreft. Het kinderbeveiligingssysteem mag op een van de volgende manieren worden getest:

    7.1.4.1.2.1.

    op een compleet voertuig, zoals voorgeschreven in punt 8.1.3.3;

    7.1.4.1.2.2.

    in een voertuigcarrosserie op de testtrolley, zoals voorgeschreven in punt 8.1.3.2; of

    7.1.4.1.2.3.

    op voldoende delen van de voertuigcarrosserie om representatief te zijn voor de voertuigstructuur en de impactzones. Indien het kinderbeveiligingssysteem voor gebruik op een van de zitplaatsen achter is bestemd, moeten hierin de rugleuning van de zitplaats vóór, de zitplaats achter, de vloerkuip, de B- en de C-stijlen en het dak zijn begrepen. Indien het kinderbeveiligingssysteem voor gebruik op de zitplaats vóór is bestemd, moeten deze delen het dashboard, de A-stijlen, de voorruit, de eventueel op de grond of op een console geïnstalleerde hendels en knoppen, de zitplaats vóór, de vloerkuip en het dak omvatten. Indien het kinderbeveiligingssysteem voor gebruik in combinatie met de veiligheidsgordel voor volwassenen is bestemd, moeten deze delen tevens de gebruikte veiligheidsgordels voor volwassenen omvatten. De met de uitvoering van de test belaste technische dienst mag toestemming verlenen om bepaalde delen weg te laten indien deze overbodig worden geacht. De test wordt op de in punt 8.1.3.2 beschreven wijze uitgevoerd.

    7.1.4.1.3.

    De dynamische test wordt uitgevoerd met kinderbeveiligingssystemen die nog niet eerder zijn belast.

    7.1.4.1.4.

    Gedurende de dynamische tests mag geen van de delen van het kinderbeveiligingssysteem waarmee het kind feitelijk op zijn plaats wordt gehouden, breken en mag geen van de sluitingen, vergrendelingssystemen of verstelsystemen los raken.

    7.1.4.1.5.

    Bij een „niet-integraal” beveiligingssysteem moet de gebruikte veiligheidsgordel bestaan uit de in bijlage 13 bij dit reglement voorgeschreven standaardgordel en de verankeringspunten ervan. Dit geldt niet in het geval van goedkeuring van een „voertuigspecifiek” type, waarbij de gordel van het voertuig moet worden gebruikt.

    7.1.4.1.6.

    Indien een „voertuigspecifiek” kinderbeveiligingssysteem is geïnstalleerd in een ruimte achter de laatste rij naar voren gerichte stoelen voor volwassenen (bijvoorbeeld in de bagageruimte), wordt één test met de grootste testpop(pen) uitgevoerd op een compleet voertuig overeenkomstig punt 8.1.3.3.3. De overige tests, die met betrekking tot de overeenstemming van de productie inbegrepen, mogen, indien de fabrikant dit wenst, worden uitgevoerd op de in punt 8.1.3.2 voorgeschreven wijze.

    7.1.4.1.7.

    Bij een beveiligingssysteem voor gehandicapte kinderen moet elke dynamische test voor elke massagroep twee keer worden uitgevoerd: de eerste keer met gebruik van de basisvoorziening voor mobiliteitsbeperking en de tweede keer met gebruik van alle mobiliteitsbeperkende inrichtingen. Bij deze tests wordt bijzondere aandacht geschonken aan de voorschriften van de punten 6.2.3 en 6.2.4.

    7.1.4.1.8.

    Tijdens de dynamische test mag de standaardveiligheidsgordel die wordt gebruikt om het kinderbeveiligingssysteem vast te maken, niet loskomen van eventuele geleidings- of blokkeringsinrichtingen die voor de desbetreffende test worden gebruikt.

    7.1.4.1.9.

    Kinderbeveiligingssystemen met een steunpoot worden als volgt getest:

    a)

    voor de semi-universele categorie worden de frontale botstests uitgevoerd met de steunpoot in de hoogste en de laagste stand die gezien de positie van de vloerkuip van de trolley mogelijk zijn. De tests voor de botsing van achteren worden uitgevoerd in de slechtst denkbare positie, te bepalen door de technische dienst. Gedurende de tests wordt de steunpoot door de vloerkuip van de trolley ondersteund zoals beschreven in bijlage 6, aanhangsel 3, figuur 2. In het geval van speling tussen de kortste lengte van de steunpoot en het hoogste niveau van de vloerkuip, wordt de steunpoot ingesteld op een vloerkuipniveau van 140 mm onder Cr. Indien de maximumlengte van de steunpoot groter is dan het laagste niveau van de vloerkuip toelaat, wordt de steunpoot ingesteld op dat laagste vloerkuipniveau van 280 mm onder Cr. In het geval van een steunpoot met instelbare trappen wordt de lengte van de steunpoot ingesteld op de eerstvolgende trap, zodat de steunpoot in contact staat met de vloer;

    b)

    in het geval van steunpoten die buiten het spiegelvlak liggen, selecteert de technische dienst de slechtst denkbare positie voor de test;

    c)

    bij de voertuigspecifieke categorie wordt de steunpoot ingesteld zoals voorgeschreven door de fabrikant van het kinderbeveiligingssysteem.

    7.1.4.1.10.

    Bij kinderbeveiligingssystemen met een ISOFIX-verankeringssysteem en een antikantelinrichting, indien aanwezig, wordt de dynamische test uitgevoerd:

    7.1.4.1.10.1.

    in het geval van ISOFIX-kinderbeveiligingssystemen van de formaatklassen A en B:

    7.1.4.1.10.1.1.

    met gebruik van de antikantelinrichting, en

    7.1.4.1.10.1.2.

    zonder gebruik van de antikantelinrichting. Dit voorschrift is niet van toepassing wanneer een permanente en niet-verstelbare steunpoot als antikantelinrichting wordt gebruikt;

    7.1.4.1.10.2.

    in het geval van ISOFIX-kinderbeveiligingssystemen van andere formaatklassen: met gebruik van de antikantelinrichting.

    7.1.4.2.   Versnelling van de borstkas  (4)

    7.1.4.2.1.

    De resulterende versnelling van de borstkas mag niet hoger zijn 55 g behalve voor perioden die samen niet langer duren dan 3 ms.

    7.1.4.2.2.

    De verticale component van de versnelling van de buik in de richting van het hoofd mag niet hoger zijn dat 30 g behalve voor perioden die samen niet langer duren dan 3 ms.

    7.1.4.3.   Indrukking van de buik  (5)

    7.1.4.3.1.

    Bij de in bijlage 8, aanhangsel 1, punt 5.3, beschreven verificatie mag geen van de delen van het kinderbeveiligingssysteem zichtbare indrukken in de boetseerklei van de buik hebben veroorzaakt.

    7.1.4.4.   Verplaatsing van de testpop

    7.1.4.4.1.

    Kinderbeveiligingssystemen van de categorieën „universeel”, „beperkt” en „semi-universeel”:

    7.1.4.4.1.1.

    Naar voren gerichte kinderbeveiligingssystemen: het hoofd van de testpop mag niet voorbij de vlakken BA en DA, als gedefinieerd in figuur 1, komen. Er wordt gemeten tot 300 ms of het moment waarop de testpop volledig tot stilstand is gekomen, afhankelijk van wat zich het eerst voordoet.

    Figuur 1

    Opstelling voor het testen van een naar voren gericht beveiligingssysteem

    Image

    Afmetingen in mm

    7.1.4.4.1.2.

    Naar achteren gerichte kinderbeveiligingssystemen:

    7.1.4.4.1.2.1.

    Kinderbeveiligingssystemen die op het dashboard steunen: het hoofd van de testpop mag niet voorbij de vlakken AB, AD en DCr, als gedefinieerd in figuur 2, komen. Er wordt gemeten tot 300 ms of het moment waarop de testpop volledig tot stilstand is gekomen, afhankelijk van wat zich het eerst voordoet.

    Figuur 2

    Opstelling voor het testen van een naar achteren gericht kinderbeveiligingssysteem

    Image

    7.1.4.4.1.2.2.

    Kinderbeveiligingssystemen van groep 0 die niet op het dashboard steunen, en reiswiegen: het hoofd van de testpop mag niet voorbij de vlakken AB, AD en DE, als gedefinieerd in figuur 3, komen. Er wordt gemeten tot 300 ms of het moment waarop de testpop volledig tot stilstand is gekomen, afhankelijk van wat zich het eerst voordoet.

    Figuur 3

    Opstelling voor het testen van niet op het dashboard steunende kinderbeveiligingssystemen van groep 0

    Image

    Afmetingen in mm

    7.1.4.4.1.2.3.

    Niet tot groep 0 behorende kinderbeveiligingssystemen die niet op het dashboard steunen:

    Het hoofd van de testpop mag niet voorbij de vlakken FD, FG en DE, als gedefinieerd in figuur 4, komen. Er wordt gemeten tot 300 ms of het moment waarop de testpop volledig tot stilstand is gekomen, afhankelijk van wat zich het eerst voordoet.

    Als er contact is tussen het kinderbeveiligingssysteem en de stang van 100 mm diameter en aan alle prestatiecriteria is voldaan, wordt er nog één dynamische test (frontale botsing) uitgevoerd met de zwaarste testpop die voor een dergelijk kinderbeveiligingssysteem is bedoeld en zonder de stang van 100 mm diameter; voor deze test moet aan alle criteria worden voldaan, met uitzondering van de voorwaartse verplaatsing.

    Figuur 4

    Opstelling voor het testen van niet op het dashboard steunende, naar achteren gerichte systemen die niet tot groep 0 behoren

    Image

    7.1.4.4.2.

    Kinderbeveiligingssystemen van de categorie „voertuigspecifiek”: bij tests in een compleet voertuig of een voertuigcarrosserie mag het hoofd met geen enkel voertuigonderdeel in aanraking komen. Indien dit toch gebeurt, moet de snelheid waarmee het hoofd het contactoppervlak raakt minder dan 24 km/h bedragen en moet het contactoppervlak voldoen aan de voorschriften inzake energieabsorptie in Reglement nr. 21, bijlage 4. Bij tests met complete voertuigen kunnen de testpoppen na de test zonder gebruik van gereedschap uit het kinderbeveiligingssysteem worden gehaald.

    7.1.5.   Temperatuurweerstand

    7.1.5.1.

    Sluitingen, oprolmechanismen, verstelinrichtingen en blokkeerinrichtingen die door temperatuur kunnen worden beïnvloed, worden aan de in punt 8.2.8 beschreven temperatuurtest onderworpen.

    7.1.5.2.

    Na afloop van de in punt 8.2.8.1 beschreven temperatuurtest mag een deskundige waarnemer met het blote oog geen tekenen van verslechtering kunnen waarnemen waardoor de goede werking van het kinderbeveiligingssysteem zou kunnen worden geschaad.

    7.2.   Voorschriften voor afzonderlijke onderdelen van het beveiligingssysteem

    7.2.1.   Sluiting

    7.2.1.1.

    De sluiting is zo ontworpen dat elke mogelijkheid van verkeerd gebruik is uitgesloten. Dat betekent onder meer dat de sluiting niet in half gesloten toestand mag kunnen blijven; het moet onmogelijk zijn de delen van de sluiting bij het vergrendelen van de sluiting per ongeluk te verwisselen; de sluiting mag alleen vergrendeld kunnen worden als alle delen zijn vastgeklikt. Overal waar de sluiting in aanraking komt met het kind, mag deze niet smaller zijn dan de minimumbreedte van de riem als gespecificeerd in punt 7.2.4.1.1. Dit punt geldt niet voor gordels die al zijn goedgekeurd op basis van ECE-Reglement nr. 16 of een andere equivalente vigerende norm. In het geval van beveiligingssystemen voor gehandicapte kinderen hoeft alleen de sluiting van de basisvoorziening voor mobiliteitsbeperking aan de voorschriften van de punten 7.2.1.1 tot en met 7.2.1.9 te voldoen.

    7.2.1.2.

    Zelfs wanneer de sluiting onbelast is, blijft ze in elke stand vergrendeld. Ze moet gemakkelijk te bedienen en te hanteren zijn. Ze kan worden ontgrendeld door een knop of een soortgelijke voorziening in te drukken. Het oppervlak waarop moet worden gedrukt, moet in de stand van de feitelijke ontgrendeling van de knop, geprojecteerd op een vlak loodrecht op de initiële bewegingsrichting van de knop, bij omsloten inrichtingen een oppervlakte van ten minste 4,5 cm2 en een breedte van ten minste 15 mm hebben; bij niet-omsloten knoppen is dat een oppervlakte van ten minste 2,5 cm2 en een breedte van ten minste 10 mm. De breedte is de kleinste van de twee afmetingen van de voorgeschreven oppervlakte.

    7.2.1.3.

    Het oppervlak dat moet worden ingedrukt om de sluiting te ontgrendelen, is rood gekleurd. Geen enkel ander deel van de sluiting mag deze kleur hebben.

    7.2.1.4.

    Het is mogelijk het kind uit het beveiligingssysteem te halen door een enkele handeling aan een enkele sluiting. Bij beveiligingssystemen van de groepen 0 en 0+ is het toegestaan dat het kind samen met een inrichting zoals een kinderdraagmandje/reiswieg/bevestigingssysteem voor reiswiegen uit het voertuig wordt gehaald, als voor het losmaken van het kinderbeveiligingssysteem ten hoogste twee sluitingen hoeven te worden ontgrendeld.

    7.2.1.4.1.

    Een verbinding tussen de schouderriemen van een harnasgordel door middel van een clip wordt geacht niet in overeenstemming te zijn met het voorschrift van een enkele handeling als bedoeld in punt 7.2.1.4.

    7.2.1.5.

    Voor de groepen II en III is de sluiting zo geplaatst dat het kind deze kan bereiken. Bovendien is ze bij alle groepen zo geplaatst dat het doel en de bedieningswijze in een noodsituatie onmiddellijk duidelijk zijn voor hulpverleners.

    7.2.1.6.

    Na opening van de sluiting kan het kind onafhankelijk van het „stoeltje”, „stoelonderstel” of „botsingsscherm”, voor zover aanwezig, worden verwijderd en als het systeem over een kruisriem beschikt, wordt deze met dezelfde sluiting losgemaakt.

    7.2.1.7.

    De sluiting is bestand tegen de omstandigheden van de temperatuurtest van punt 8.2.8.1 en tegen intensief gebruik en moet, vóór de in punt 8.1.3 voorgeschreven dynamische test, onder normale gebruiksomstandigheden 5 000 ± 5 keer worden geopend en gesloten.

    7.2.1.8.

    De sluiting wordt aan de volgende openingstests onderworpen:

    7.2.1.8.1.   Test onder belasting

    7.2.1.8.1.1.

    Voor deze test wordt een kinderbeveiligingssysteem gebruikt dat al aan de dynamische test van punt 8.1.3 is onderworpen.

    7.2.1.8.1.2.

    De kracht die nodig is om tijdens de test van punt 8.2.1.1 de sluiting te ontgrendelen, mag niet meer dan 80 N bedragen.

    7.2.1.8.2.   Test in onbelaste toestand

    7.2.1.8.2.1.

    Voor deze test wordt een nog niet eerder belaste sluiting gebruikt. De kracht die nodig is om de sluiting in onbelaste toestand los te maken tijdens de test van punt 8.2.1.2 moet tussen 40 en 80 N liggen.

    7.2.1.9.   Sterkte

    7.2.1.9.1.

    Tijdens de test van punt 8.2.1.3.2 mag geen enkel deel van de sluiting of de direct daarmee verbonden riemen of verstelinrichtingen breken of losraken.

    7.2.1.9.2.

    Een harnassluiting voor de massagroepen 0 en 0+ moet bestand zijn tegen een kracht van 4 000 N.

    7.2.1.9.3.

    Een harnassluiting voor de massagroepen I en hoger moet bestand zijn tegen een kracht van 10 000 N.

    7.2.1.9.4.

    De bevoegde instantie mag de test van de sterkte van de sluiting achterwege laten als reeds beschikbare gegevens deze test overbodig maken.

    7.2.2.   Verstelsysteem

    7.2.2.1.

    Het verstelbereik moet groot genoeg zijn om het kinderbeveiligingssysteem met alle testpoppen van de massagroep waarvoor het is bestemd, correct af te stellen en om een goede installatie in alle gespecificeerde voertuigmodellen mogelijk te maken.

    7.2.2.2.

    Alle verstelinrichtingen zijn van het type „snelversteller”, behalve de verstelinrichtingen die alleen voor de oorspronkelijke installatie van het beveiligingssysteem in het voertuig worden gebruikt: deze mogen ook van een ander type zijn.

    7.2.2.3.

    „Snelverstellers” moeten gemakkelijk bereikbaar zijn wanneer het kinderbeveiligingssysteem op de juiste wijze is geïnstalleerd en het kind of de testpop erin is geplaatst.

    7.2.2.4.

    Een „snelversteller” moet gemakkelijk aan de lichaamsbouw van het kind kunnen worden aangepast. In het bijzonder mag de kracht die nodig is voor de bediening van een manuele verstelinrichting bij de uitvoering van de in punt 8.2.2.1 beschreven test niet groter zijn dan 50 N.

    7.2.2.5.

    Twee exemplaren van de verstelinrichtingen van het kinderbeveiligingssysteem worden getest overeenkomstig de voorschriften van de temperatuurtest in de punten 8.2.8.1 en 8.2.3.

    7.2.2.5.1.

    Per verstelinrichting mag de riem niet meer dan 25 mm verschuiven; voor alle verstelinrichtingen niet meer dan 40 mm.

    7.2.2.6.

    De inrichting mag tijdens de in punt 8.2.2.1 voorgeschreven test niet breken of losraken.

    7.2.2.7.

    Een direct op het kinderbeveiligingssysteem gemonteerde verstelinrichting moet bestand zijn tegen intensief gebruik en wordt vóór de in punt 8.1.3 voorgeschreven dynamische test onderworpen aan een test bestaande uit 5 000 ± 5 cycli als gedefinieerd in punt 8.2.7.

    7.2.3.   Oprolmechanismen

    7.2.3.1.   Oprolmechanismen met automatische vergrendeling

    7.2.3.1.1.

    De riem van een veiligheidsgordel die met een oprolmechanisme met automatische vergrendeling is uitgerust, mag niet meer dan 30 mm afrollen tussen de vergrendelingsstanden van het oprolmechanisme. Na een achterwaartse beweging van de gebruiker moet de gordel in zijn oorspronkelijke stand blijven of, na een voorwaartse beweging van de gebruiker, automatisch in deze stand terugkeren.

    7.2.3.1.2.

    Als het oprolmechanisme deel uitmaakt van een heupgordel, bedraagt de voor het oprollen van de riem benodigde kracht ten minste 7 N, gemeten aan de vrije lengte tussen de testpop en het oprolmechanisme zoals voorgeschreven in punt 8.2.4.1. Indien het oprolmechanisme deel uitmaakt van een over de borst lopende riem, mag de voor het oprollen benodigde kracht niet minder dan 2 N en niet meer dan 7 N bedragen, indien deze op soortgelijke wijze wordt gemeten. Als de riem over een riemgeleider of oprolas loopt, wordt de voor het oprollen benodigde kracht gemeten aan de vrije lengte tussen de testpop en de riemgeleider of oprolas. Indien het geheel een met de hand bediend of automatisch mechanisme omvat dat het volledig afrollen van de gordel moet voorkomen, mag dit mechanisme tijdens deze metingen niet werken.

    7.2.3.1.3.

    De riem wordt 5 000 keer uit het oprolmechanisme getrokken en weer opgerold in de in punt 8.2.4.2 beschreven omstandigheden. Vervolgens wordt het oprolmechanisme aan de omstandigheden van de temperatuurtest van punt 8.2.8.1, de corrosietest van punt 8.1.1 en de stofbestendigheidstest van punt 8.2.4.5 onderworpen. Daarna wordt de riem nogmaals 5 000 keer uit het oprolmechanisme getrokken en weer opgerold. Na afloop van bovenvermelde tests moet het oprolmechanisme nog steeds correct functioneren en aan de voorschriften van de punten 7.2.3.1.1 en 7.2.3.1.2 voldoen.

    7.2.3.2.   Oprolmechanisme met noodvergrendeling

    7.2.3.2.1.

    Als een oprolmechanisme met noodvergrendeling overeenkomstig punt 8.2.4.3 wordt getest, moet het aan onderstaande voorschriften voldoen:

    7.2.3.2.1.1.

    De vergrendeling moet hebben plaatsgevonden als de vertraging van het voertuig 0,45 g bereikt.

    7.2.3.2.1.2.

    Het oprolmechanisme mag niet vergrendelen bij een in de uittrekrichting van de riem gemeten versnelling van minder dan 0,8 g.

    7.2.3.2.1.3.

    Het oprolmechanisme mag niet vergrendelen wanneer de sensor, in ongeacht welke richting ten opzichte van de door de fabrikant gespecificeerde installatiepositie, wordt gekanteld in een hoek van 12o of minder.

    7.2.3.2.1.4.

    Het moet vergrendelen wanneer de sensor, in ongeacht welke richting ten opzichte van de door de fabrikant gespecificeerde installatiepositie, wordt gekanteld in een hoek van meer dan 27o.

    7.2.3.2.2.

    Als de werking van een oprolmechanisme afhangt van een extern signaal of een externe energiebron, is het oprolmechanisme zo ontworpen dat het automatisch vergrendelt bij storing of onderbreking van dat signaal of die energiebron.

    7.2.3.2.3.

    Een oprolmechanisme met noodvergrendeling met meervoudige gevoeligheid moet aan bovenstaande voorschriften voldoen. Indien een van de gevoeligheden de uittrekking van de riem is, moet bovendien vergrendeling optreden indien de in de uittrekrichting gemeten versnelling van de riem 1,5 g bedraagt.

    7.2.3.2.4.

    Bij de in de punten 7.2.3.2.1.1 en 7.2.3.2.3 bedoelde tests mag de lengte van de riem die kan worden afgerold voordat het oprolmechanisme vergrendelt, niet meer bedragen dan 50 mm, te rekenen vanaf de in punt 8.2.4.3.1 opgegeven lengte. Bij de in punt 7.2.3.2.1.2 bedoelde test mag geen vergrendeling optreden voordat, te rekenen vanaf de in punt 8.2.4.3.1 opgegeven lengte, 50 mm riem is afgewikkeld.

    7.2.3.2.5.

    Als het oprolmechanisme deel uitmaakt van een heupgordel, bedraagt de voor het oprollen van de riem benodigde kracht ten minste 7 N, gemeten aan de vrije lengte tussen de testpop en het oprolmechanisme zoals voorgeschreven in punt 8.2.4.1. Indien het oprolmechanisme deel uitmaakt van een over de borst lopende riem, mag de voor het oprollen benodigde kracht niet minder dan 2 N en niet meer dan 7 N bedragen, indien deze op soortgelijke wijze wordt gemeten. Als de riem over een riemgeleider of oprolas loopt, wordt de voor het oprollen benodigde kracht gemeten aan de vrije lengte tussen de testpop en de riemgeleider of oprolas. Indien het geheel een met de hand bediend of automatisch mechanisme omvat dat het volledig afrollen van de gordel moet voorkomen, mag dit mechanisme tijdens deze metingen niet werken.

    7.2.3.2.6.

    De riem wordt 40 000 keer uit het oprolmechanisme getrokken en weer opgerold in de in punt 8.2.4.2 beschreven omstandigheden. Vervolgens wordt het oprolmechanisme aan de omstandigheden van de temperatuurtest van punt 8.2.8.1, de corrosietest van punt 8.1.1 en de stofbestendigheidstest van punt 8.2.4.5 onderworpen. Daarna wordt de riem nog 5 000 keer uit het oprolmechanisme getrokken en weer opgerold (45 000 keer in totaal dus). Na afloop van bovenvermelde tests moet het oprolmechanisme nog steeds correct functioneren en aan de voorschriften van de punten 7.2.3.2.1 en 7.2.3.2.5 voldoen.

    7.2.4.   Riemen

    7.2.4.1.   Breedte

    7.2.4.1.1.

    De minimumbreedte ter hoogte van de riemen van het kinderbeveiligingssysteem die met de testpop in aanraking komen, bedraagt 25 mm voor de groepen 0, 0+ en I en 38 mm voor de groepen II en III. De breedte wordt gemeten tijdens de in punt 8.2.5.1 voorgeschreven test van de riemsterkte, zonder de machine te stoppen en bij een belasting die gelijk is aan 75 % van de breukbelasting van de riem.

    7.2.4.2.   Sterkte na blootstelling aan kameromstandigheden

    7.2.4.2.1.

    Voor twee monsters van de riem die overeenkomstig punt 8.2.5.2.1 zijn behandeld, wordt de breukbelasting van de riem bepaald op de in punt 8.2.5.1.2 beschreven wijze.

    7.2.4.2.2.

    Het verschil tussen de breukbelasting van beide monsters mag niet meer dan 10 % van de grootste gemeten breukbelasting bedragen.

    7.2.4.3.   Sterkte na blootstelling aan bijzondere omstandigheden

    7.2.4.3.1.

    Voor twee riemen die op een van de in punt 8.2.5.2 beschreven manieren zijn behandeld (met uitzondering van punt 8.2.5.2.1), mag de breukbelasting van de riem niet minder bedragen dan 75 % van de gemiddelde belasting die tijdens de in punt 8.2.5.1 bedoelde test is vastgesteld.

    7.2.4.3.2.

    Bovendien mag de breukbelasting niet minder bedragen dan 3,6 kN voor beveiligingssystemen van de groepen 0, 0+ en I, niet minder dan 5 kN voor die van groep II en niet minder dan 7,2 kN voor die van groep III.

    7.2.4.3.3.

    De bevoegde instantie mag een of meer van deze tests achterwege laten indien de samenstelling van het gebruikte materiaal of de reeds beschikbare gegevens deze test(s) overbodig maken.

    7.2.4.3.4.

    De in punt 8.2.5.2.6 gedefinieerde schuurprocedure van type 1 is alleen nodig indien het resultaat van de in punt 8.2.3 gedefinieerde microsliptest hoger is dan 50 % van de in punt 7.2.2.5.1 gegeven grenswaarde.

    7.2.4.4.

    Het moet onmogelijk zijn om de volledige riem door een van de verstelinrichtingen, sluitingen of verankeringspunten te trekken.

    7.2.5.   Blokkeerinrichting

    7.2.5.1.

    De blokkeerinrichting moet permanent aan het kinderbeveiligingssysteem zijn bevestigd.

    7.2.5.2.

    De blokkeerinrichting mag de duurzaamheid van de gordel voor volwassenen niet beïnvloeden en moet aan de omstandigheden van de temperatuurtest van punt 8.2.8.1 worden onderworpen.

    7.2.5.3.

    De blokkeerinrichting mag niet verhinderen dat het kind snel kan worden losgemaakt.

    7.2.5.4.   Inrichtingen van klasse A

    De riem mag na de test van punt 8.2.6.1 niet meer dan 25 mm verschuiven.

    7.2.5.5.   Inrichtingen van klasse B

    De riem mag na de test van punt 8.2.6.2 niet meer dan 25 mm verschuiven.

    7.2.6.   Specificaties voor ISOFIX-bevestigingselementen

    ISOFIX-bevestigingselementen en vergrendelingsindicatoren zijn bestand tegen herhaaldelijk gebruik en ondergaan vóór de dynamische test van punt 8.1.3 een test waarbij ze 2 000 ± 5 keer geopend en gesloten worden onder normale gebruiksomstandigheden.

    8.   BESCHRIJVING VAN DE TESTS (6)

    8.1.   Tests van het geassembleerde beveiligingssysteem

    8.1.1.   Corrosie

    8.1.1.1.

    De metalen delen van het kinderbeveiligingssysteem worden in een testruimte geplaatst zoals aangegeven in bijlage 4. Indien het kinderbeveiligingssysteem een oprolmechanisme bevat, moet de riem over de gehele lengte minus 100 ± 3 mm worden afgerold. Behalve voor korte onderbrekingen die noodzakelijk kunnen blijken, bijvoorbeeld om de zoutoplossing te controleren en aan te vullen, moet de corrosietest zonder onderbreking gedurende 50 ±0,5 uur worden voortgezet.

    8.1.1.2.

    Na afloop van de corrosietest worden de metalen delen van het kinderbeveiligingssysteem voorzichtig gewassen of ondergedompeld in helder stromend water van hoogstens 38 oC om eventuele zoutafzetting te verwijderen en vervolgens gedurende 24 ± 1 uur bij een kamertemperatuur van 18 tot 25 oC gedroogd alvorens overeenkomstig punt 7.1.1.2 te worden onderzocht.

    8.1.2.   Kanteltest

    8.1.2.1.

    De testpop moet in het beveiligingssysteem worden geplaatst, dat overeenkomstig dit reglement en de aanwijzingen van de fabrikant is geïnstalleerd met inachtneming van de in punt 8.1.3.6 gespecificeerde standaardspeling.

    8.1.2.2.

    Het beveiligingssysteem wordt aan de teststoel of de voertuigstoel bevestigd. De gehele stoel moet over een hoek van 360 oC om een horizontale as in het middenlangsvlak van de stoel worden gedraaid met een snelheid van 2-5 graden/seconde. Bij deze test mogen voor gebruik in specifieke auto's bestemde systemen worden bevestigd aan de in bijlage 6 beschreven teststoel.

    8.1.2.3.

    Deze test wordt nogmaals uitgevoerd, maar nu in tegenovergestelde draairichting, nadat de testpop (indien nodig) in de oorspronkelijke positie is teruggezet. Met de rotatieas in het horizontale vlak en onder een hoek van 90o ten opzichte van de bij de vorige twee tests gekozen rotatieas wordt de procedure in beide draairichtingen herhaald.

    8.1.2.4.

    Deze tests worden zowel met de grootste als met de kleinste testpop van de groep of groepen waarvoor het beveiligingssysteem is bestemd, uitgevoerd.

    8.1.3.   Dynamische tests

    8.1.3.1.   Test op de trolley en de teststoel

    8.1.3.1.1.   Naar voren gericht

    8.1.3.1.1.1.

    De voor de dynamische test gebruikte trolley en teststoel moeten aan de voorschriften van bijlage 6 bij dit reglement voldoen en de installatieprocedure voor de dynamische crashtest moet overeenkomstig bijlage 21 worden uitgevoerd.

    8.1.3.1.1.2.

    De trolley moet tijdens de vertraging horizontaal blijven.

    8.1.3.1.1.3

    De vertraging van de trolley wordt verkregen door gebruik te maken van het in bijlage 6 bij dit reglement voorgeschreven toestel of een andere inrichting waarmee gelijkwaardige resultaten worden verkregen. Met deze apparatuur moeten de in punt 8.1.3.4 en bijlage 7 bij dit reglement beschreven prestaties kunnen worden bereikt.

    8.1.3.1.1.4.

    Te meten:

    8.1.3.1.1.4.1.

    de snelheid van de trolley onmiddellijk voor de botsing;

    8.1.3.1.1.4.2.

    de remafstand;

    8.1.3.1.1.4.3.

    de verplaatsing van het hoofd van de testpop in het verticale en het horizontale vlak voor de groepen I, II en III en de verplaatsing van de testpop, de ledematen buiten beschouwing gelaten, voor de groepen 0 en 0+;

    8.1.3.1.1.4.4.

    de versnelling van de borst in drie onderling loodrechte richtingen, behalve bij de neonaat-testpop;

    8.1.3.1.1.4.5.

    eventuele zichtbare indrukken in de boetseerklei van de buik (zie punt 7.1.4.3.1), behalve bij de neonaat-testpop.

    8.1.3.1.1.5.

    Na de botsing moet het kinderbeveiligingssysteem met het blote oog op eventuele defecten of breuk worden gecontroleerd zonder de sluiting los te maken.

    8.1.3.1.2.   Naar achteren gericht

    8.1.3.1.2.1.

    De teststoel moet 180o worden gedraaid voor de botstest aan de achterzijde.

    8.1.3.1.2.2.

    Bij het testen van een naar achteren gericht kinderbeveiligingssysteem dat bestemd is voor gebruik op de zitplaats vóór, wordt het dashboard van het voertuig voorgesteld door een onbuigzame stang die op zodanige wijze aan de trolley wordt bevestigd dat alle energie door het kinderbeveiligingssysteem wordt geabsorbeerd.

    8.1.3.1.2.3.

    De vertraging moet in overeenstemming zijn met de in punt 8.1.3.4 bepaalde voorschriften.

    8.1.3.1.2.4.

    De te verrichten metingen zijn dezelfde als die van de punten 8.1.3.1.1.4 tot en met 8.1.3.1.1.4.5.

    8.1.3.1.2.5.

    Na de botsing moet het kinderbeveiligingssysteem met het blote oog op eventuele defecten of breuk worden gecontroleerd zonder de sluiting los te maken.

    8.1.3.2.   Test op de trolley en de voertuigcarrosserie

    8.1.3.2.1   Naar voren gericht

    8.1.3.2.1.1.

    De manier waarop het voertuig tijdens de test wordt vastgezet, mag geen versterking van de stoelverankering, de verankeringspunten van de veiligheidsgordels voor volwassenen en eventuele andere verankeringspunten die nodig zijn om het kinderbeveiligingssysteem te monteren tot gevolg hebben en evenmin de normale vervorming van de structuur beperken. In het voertuig mag geen enkel deel aanwezig zijn waardoor de beweging van de testpop wordt beperkt zodat de belasting die tijdens de test op het beveiligingssysteem wordt uitgeoefend, vermindert. De delen van de structuur die zijn weggenomen, mogen worden vervangen door delen met een gelijkwaardige sterkte op voorwaarde dat zij de beweging van de testpop niet belemmeren.

    8.1.3.2.1.2.

    Een bevestigingsinrichting wordt als bevredigend beschouwd indien ze geen invloed uitoefent op een oppervlak dat de volledige breedte van de structuur beslaat en indien het voertuig of de structuur vooraan op een afstand van ten minste 500 mm van de bevestiging van het beveiligingssysteem is geblokkeerd of vastgezet. De structuur wordt achteraan op voldoende afstand achter de verankeringspunten vastgezet zodat aan alle voorschriften van punt 8.1.3.2.1.1 is voldaan.

    8.1.3.2.1.3.

    De voertuigstoel en het kinderbeveiligingssysteem worden gemonteerd en in een stand geplaatst die door de voor de uitvoering van de goedkeuringstests verantwoordelijke technische dienst zo is gekozen dat, wat de sterkte betreft, de meest ongunstige omstandigheden worden gecreëerd waarin de testpop in het voertuig kan worden geïnstalleerd. De stand van de rugleuning en het kinderbeveiligingssysteem moeten in het testrapport worden vermeld. Indien de rugleuning van de voertuigstoel verstelbaar is, moet deze worden vergrendeld zoals voorgeschreven door de fabrikant of, indien dergelijke voorschriften ontbreken, op zodanige wijze dat de feitelijke hoek die de rugleuning maakt zo dicht mogelijk 25o benadert.

    8.1.3.2.1.4.

    Tenzij de montage- en gebruiksinstructies anders voorschrijven, moet de stoel vóór in de meest naar voren gelegen normale gebruiksstand worden gebracht voor kinderbeveiligingssystemen die bestemd zijn voor gebruik op de zitplaats vóór, en in de meest naar achteren gelegen normale gebruiksstand voor kinderbeveiligingssystemen die bestemd zijn voor gebruik op een zitplaats achter.

    8.1.3.2.1.5.

    De vertraging moet in overeenstemming zijn met de in punt 8.1.3.4 bepaalde voorschriften. Als teststoel wordt de werkelijke stoel van het voertuig gebruikt.

    8.1.3.2.1.6.

    Te meten:

    8.1.3.2.1.6.1.

    de snelheid van de trolley onmiddellijk voor de botsing;

    8.1.3.2.1.6.2.

    de remafstand;

    8.1.3.2.1.6.3.

    elk contact van het hoofd van de testpop met het interieur van de voertuigcarrosserie;

    8.1.3.2.1.6.4

    de vertraging van de borst in drie onderling loodrechte richtingen, behalve bij de neonaat-testpop;

    8.1.3.2.1.6.5.

    eventuele zichtbare indrukken in de boetseerklei van de buik (zie punt 7.1.4.3.1), behalve bij de neonaat-testpop.

    8.1.3.2.1.7

    Na de botsing moet het kinderbeveiligingssysteem met het blote oog op eventuele defecten of breuk worden gecontroleerd zonder de sluiting los te maken.

    8.1.3.2.2   Naar achteren gericht

    8.1.3.2.2.1

    Voor botstests aan de achterzijde moet de voertuigcarrosserie 180o worden gedraaid op de testtrolley.

    8.1.3.2.2.2

    De voorschriften zijn gelijk aan die voor frontale botsing.

    8.1.3.3   Test met het complete voertuig

    8.1.3.3.1

    De vertraging moet in overeenstemming zijn met de in punt 8.1.3.4 bepaalde voorschriften.

    8.1.3.3.2.

    De procedure voor frontale botstests is beschreven in bijlage 9 bij dit reglement.

    8.1.3.3.3

    De procedure voor botstests aan de achterzijde is beschreven in bijlage 10 bij dit reglement.

    8.1.3.3.4

    Te meten:

    8.1.3.3.4.1.

    de snelheid van het voertuig/botslichaam onmiddellijk voor de botsing;

    8.1.3.3.4.2

    elk contact van het hoofd van de testpop (in het geval van groep 0: de testpop, de ledematen buiten beschouwing gelaten) met het interieur van het voertuig;

    8.1.3.3.4.3

    de versnelling van de borst in drie onderling loodrechte richtingen, behalve bij de neonaat-testpop;

    8.1.3.3.4.4

    eventuele zichtbare indrukken in de boetseerklei van de buik (zie punt 7.1.4.3.1), behalve bij de neonaat-testpop.

    8.1.3.3.5

    Indien de rugleuning van de stoelen vóór verstelbaar is, moet deze worden vergrendeld zoals voorgeschreven door de fabrikant of, indien dergelijke voorschriften ontbreken, op zodanige wijze dat de feitelijke hoek die de rugleuning maakt zo dicht mogelijk 25o benadert.

    8.1.3.3.6.

    Na de botsing moet het kinderbeveiligingssysteem met het blote oog op eventuele defecten of breuk worden gecontroleerd zonder de sluiting los te maken.

    8.1.3.4

    De onderstaande tabel geeft een overzicht van de voorwaarden voor de dynamische test:

     

     

    Frontale botsing

    Botsing van achteren

    Test

    Beveiligingssysteem

    Snelheid

    (km/h)

    Testpuls

    Remafstand tijdens de test (mm)

    Snelheid

    (km/h)

    Testpuls

    Remafstand tijdens de test (mm)

    Trolley met teststoel

    Naar voren gericht, stoelen vóór en achter, universeel, semi-universeel of beperkt (7)

    50 + 0

    - 2

    1

    650 ± 50

    Naar achteren gericht, stoelen vóór en achter, universeel, semi-universeel of beperkt (8)

    50 + 0

    - 2

    1

    650 ± 50

    30 + 2

    - 0

    2

    275 ± 25

    Voertuigcarrosserie op trolley

    Naar voren gericht (7)

    50 + 0

    - 2

    1 of 3

    650 ± 50

    Naar achteren gericht (8)

    50 + 2

    - 2

    1 of 3

    650 ± 50

    30 + 2

    - 0

    2 of 4

    275 ± 25

    Compleet voertuig tegen hindernis

    Naar voren gericht

    50 + 0

    - 2

    3

    Onbepaald

    Naar achteren gericht

    50 + 0

    - 2

    3

    Onbepaald

    30 + 2

    - 0

    4

    Onbepaald

    Opmerking

    :

    Alle beveiligingssystemen van de groepen 0 en 0+ moeten worden getest onder de omstandigheden die gelden voor naar achteren gericht gebruik bij een frontale botsing en een botsing van achteren.

    Legenda:

    Testpuls nr. 1

    :

    Zoals voorgeschreven in bijlage 7 — frontale botsing.

    Testpuls nr. 2

    :

    Zoals voorgeschreven in bijlage 7 — botsing van achteren.

    Testpuls nr. 3

    :

    Vertragingspuls van voertuig dat frontale botsing ondergaat.

    Testpuls nr. 4

    :

    Vertragingspuls van voertuig dat botsing van achteren ondergaat.

    8.1.3.5.   Kinderbeveiligingssystemen waarbij aanvullende verankeringspunten worden gebruikt

    8.1.3.5.1.

    In het geval van kinderbeveiligingssystemen die bestemd zijn voor gebruik als bedoeld in punt 2.1.2.3 en waarbij aanvullende verankeringspunten worden gebruikt, zijn de voorschriften voor een frontale botstest overeenkomstig punt 8.1.3.4 als volgt:

    8.1.3.5.2.

    Voor inrichtingen met korte bevestigingsriemen bovenaan, die bijvoorbeeld bestemd zijn om aan de hoedenplank te worden bevestigd, moet de configuratie van de bovenste verankeringspunten op de testtrolley voldoen aan de voorschriften van bijlage 6, aanhangsel 3.

    8.1.3.5.3.

    Voor inrichtingen met lange bevestigingsriemen bovenaan, bijvoorbeeld als er geen stijve hoedenplank is en de bovenste verankeringsriemen aan de vloer van het voertuig worden bevestigd, moet de configuratie van de verankeringspunten op de testtrolley voldoen aan de voorschriften van bijlage 6, aanhangsel 3.

    8.1.3.5.4.

    Bij inrichtingen die bestemd zijn voor gebruik in beide configuraties, moeten de in de punten 8.1.3.5.2 en 8.1.3.5.3 voorgeschreven tests worden uitgevoerd, met die uitzondering dat in het geval van de test overeenkomstig het bepaalde in punt 8.1.3.5.3 alleen de zwaardere testpop moet worden gebruikt.

    8.1.3.5.5.

    Bij naar achteren gerichte systemen moet de configuratie van de onderste verankeringspunten op de testtrolley voldoen aan de voorschriften van bijlage 6, aanhangsel 3.

    8.1.3.5.6.

    Reiswiegen met aanvullende riemen die aan twee veiligheidsgordels voor volwassenen zijn vastgemaakt, waarbij de belasting rechtstreeks via de veiligheidsgordel voor volwassenen op de verankering onderaan van de veiligheidsgordel voor volwassenen wordt uitgeoefend, worden op de testtrolley bevestigd zoals voorgeschreven in bijlage 6, aanhangsel 3, punt 7 (A1, B1). De installatie op de testbank is zoals voorgeschreven in bijlage 21, opmerking 5. Dit systeem moet correct werken, zelfs wanneer de veiligheidsgordels voor volwassenen niet vergrendeld zijn, en het wordt als „universeel” beschouwd als aan de voorschriften van punt 6.1.8 is voldaan.

    8.1.3.6.   Testpoppen

    8.1.3.6.1.

    Het kinderbeveiligingssysteem en de testpoppen moeten volgens de voorschriften van punt 8.1.3.6.3 worden geïnstalleerd.

    8.1.3.6.2.

    Het kinderbeveiligingssysteem moet worden getest met behulp van de in bijlage 8 bij dit reglement voorgeschreven testpoppen.

    8.1.3.6.3.

    Installatie van de testpop

    8.1.3.6.3.1.

    De testpop moet zo worden geplaatst dat de vrije ruimte zich tussen de achterkant van de testpop en het beveiligingssysteem bevindt. Bij reiswiegen wordt de testpop in een gestrekte horizontale positie gebracht, zo dicht mogelijk bij de hartlijn van de reiswieg.

    8.1.3.6.3.2.

    Plaats het stoeltje op de teststoel.

    Plaats de testpop in het stoeltje.

    Plaats tussen de testpop en de rugleuning van het stoeltje een scharnierende plank of een soortgelijk flexibel voorwerp met een dikte van 2,5 cm, een breedte van 6 cm en een lengte die gelijk is aan de schouderhoogte (zittend, bijlage 8) minus de hoogte tot het centrum van de heup (zittend, bijlage 8, hoogte tot de knieholte plus helft van de dijhoogte, zittend) van de testpopgrootte die wordt getest. De plank moet zo nauwkeurig mogelijk de welving van het stoeltje volgen en de onderzijde van de plank moet zich ter hoogte van het heupgewricht van de testpop bevinden.

    Verstel de gordel volgens de aanwijzingen van de fabrikant, maar zorg ervoor dat de spanning in de riem 250 ± 25 N hoger is dan de voor het verstellen benodigde kracht en dat de riem bij de verstelinrichting een hoek van 45 ± 5o dan wel de door de fabrikant voorgeschreven hoek maakt.

    Voltooi de installatie van het stoeltje op de teststoel overeenkomstig bijlage 21 bij dit reglement.

    Verwijder het flexibele voorwerp.

    Dit is alleen van toepassing op harnasbeveiligingssystemen en beveiligingssystemen waarbij het kind door de driepuntsgordel voor volwassenen wordt beschermd en waarbij een blokkeerinrichting wordt gebruikt; het is niet van toepassing op kinderbeveiligingsriemen die rechtstreeks met een oprolmechanisme zijn verbonden.

    8.1.3.6.3.3.

    Het middenlangsvlak van de testpop moet zich halverwege de twee onderste gordelverankeringspunten bevinden, zij het dat tevens rekening moet worden gehouden met punt 8.1.3.2.1.3. Bij het testen van verhogingskussens met de testpop die een kind van 10 jaar voorstelt, moet het middenlangsvlak van de testpop 75 ± 5 mm links of rechts van het midden tussen de twee onderste gordelverankeringspunten liggen.

    8.1.3.6.3.4.

    Bij inrichtingen waarbij een standaardgordel moet worden gebruikt, mag de schouderriem vóór de dynamische test aan de testpop worden bevestigd met behulp van een voldoende lang en breed stuk lichtgewicht plakband. Bij naar achteren gerichte beveiligingssystemen mag het hoofd van de testpop met behulp van een voldoende lang en breed stuk lichtgewicht plakband aan de rugleuning van het beveiligingssysteem worden bevestigd. Bij naar achteren gerichte systemen mag een stuk lichtgewicht plakband worden gebruikt om het hoofd van de testpop aan de 100 mm lange stang of de achterkant van het beveiligingssysteem vast te maken tijdens de versnelling van de slede.

    8.1.3.7.   Te gebruiken categorie testpop

    8.1.3.7.1.

    Systeem van groep 0

    :

    test met de neonaat-testpop en een testpop van 9 kg;

    8.1.3.7.2.

    Systeem van groep 0+

    :

    test met de neonaat-testpop en een testpop van 11 kg;

    8.1.3.7.3.

    Systeem van groep I

    :

    tests met een testpop van 9 en 15 kg;

    8.1.3.7.4.

    Systeem van groep II

    :

    tests met een testpop van 15 en 22 kg;

    8.1.3.7.5.

    Systeem van groep III

    :

    tests met een testpop van 22 en 32 kg.

    8.1.3.7.6.

    Indien het kinderbeveiligingssysteem geschikt is voor twee of meer massagroepen, moeten de tests worden uitgevoerd met de lichtste en de zwaarste testpop die hierboven voor de desbetreffende groepen zijn gespecificeerd. Indien de configuratie van de inrichting voor de ene massagroep evenwel sterkt afwijkt van die voor de andere, bijvoorbeeld wanneer de configuratie of de lengte van de harnasgordel moet worden aangepast, kan de met de uitvoering van de tests belaste instantie, indien zij dit nodig acht, een extra test doen met een testpop met een tussenliggende massa.

    8.1.3.7.7.

    Indien het kinderbeveiligingssysteem voor twee of meer kinderen is ontworpen, moet één test worden uitgevoerd met de zwaarste testpoppen op alle zitplaatsen. Met de lichtste en de zwaarste hierboven gespecificeerde testpoppen moet een tweede test worden gedaan. Voor de tests wordt de teststoel gebruikt zoals te zien is in bijlage 6, aanhangsel 3, figuur 3. De met de uitvoering van de tests belaste instantie mag, indien zij dit nodig acht, een derde test doen met een willekeurige combinatie van testpoppen en lege zitplaatsen.

    8.1.3.7.8.

    Indien bij een kinderbeveiligingssysteem van groep 0 of 0+ verschillende configuraties mogelijk zijn naar gelang de massa van het kind, wordt elke configuratie getest met beide testpoppen van de respectieve massagroep.

    8.1.3.7.9.

    Indien het ISOFIX-kinderbeveiligingssysteem met een verankering bovenaan werkt, wordt met de kleinste testpop één test verricht op de korte afstand (tot verankeringspunt G1). Met de zwaardere testpop wordt een tweede test verricht op de langere afstand (tot verankeringspunt G2). De verankering bovenaan wordt zo afgesteld dat een kracht van 50 ± 5 N wordt verkregen.

    8.1.3.7.10.

    De in punt 7.1.4.1.10.1.2 beschreven test hoeft alleen te worden verricht met de grootste testpop waarvoor het kinderbeveiligingssysteem is ontworpen.

    8.1.4.   Beveiligingssysteem van verhogingskussens

    Plaats een katoenen doek op de zitting van de testbank. Plaats het verhogingskussen op de testbank, plaats het testblok in de vorm van de onderzijde van de romp zoals beschreven in bijlage 22, figuur 1, op de zitting, monteer de driepuntsveiligheidsgordel voor volwassenen en span aan zoals voorgeschreven in bijlage 21. Oefen met een rond het kussen aangebracht stuk riem van 25 mm breed of iets soortgelijks een belasting van 250 ± 5 N uit in de richting van pijl A (zie bijlage 22, figuur 2), in het verlengde van de zitting van de testbank.

    8.2.   Testen van afzonderlijke onderdelen

    8.2.1.   Sluiting

    8.2.1.1.   Opening onder belasting

    8.2.1.1.1.

    Voor deze test moet een kinderbeveiligingssysteem worden gebruikt dat reeds aan de dynamische test van punt 8.1.3 is onderworpen.

    8.2.1.1.2.

    Het kinderbeveiligingssysteem wordt van de testtrolley of uit het voertuig verwijderd zonder de sluiting te openen. Op de sluiting wordt een kracht van 200 ±2 N uitgeoefend. Indien de sluiting aan een onbuigzaam deel is bevestigd, wordt de kracht uitgeoefend met de sluiting en dat onbuigzame deel in dezelfde hoek als tijdens de dynamische test.

    8.2.1.1.3.

    Met een snelheid van 400 ± 20 mm/min wordt op het geometrische middelpunt van de ontgrendelingsknop van de sluiting een belasting uitgeoefend langs een vaste as die evenwijdig loopt aan de aanvankelijke bewegingsrichting van de knop. Het geometrische middelpunt is dat deel van het oppervlak van de sluiting waarop de ontgrendelingskracht moet worden uitgeoefend. Bij het uitoefenen van de openingskracht moet de sluiting op een stijve steun zijn vastgezet.

    8.2.1.1.4.

    De openingskracht moet worden uitgeoefend met gebruikmaking van een dynamometer of een soortgelijke inrichting die op de gangbare wijze en in de normale richting wordt gebruikt. Het uiteinde dat contact maakt met de sluiting dient een gepolijste metalen halve bol te zijn met een straal van 2,5±0,1 mm.

    8.2.1.1.5.

    De openingskracht moet worden gemeten en eventuele defecten moeten worden genoteerd.

    8.2.1.2.   Opening in onbelaste toestand

    8.2.1.2.1.

    Een complete sluiting die nog niet eerder is belast, wordt vastgezet en in onbelaste toestand gebracht.

    8.2.1.2.2.

    De openingskracht moet worden gemeten volgens de in de punten 8.2.1.1.3 en 8.2.1.1.4 voorgeschreven methode.

    8.2.1.2.3.

    De openingskracht moet worden gemeten.

    8.2.1.3.   Sterktetest

    8.2.1.3.1

    Voor de sterktetest moeten twee exemplaren worden gebruikt. Alle verstelinrichtingen, behalve die welke direct op het kinderbeveiligingssysteem zijn gemonteerd, maken deel uit van de testopstelling.

    8.2.1.3.2.

    In bijlage 20 wordt een typische inrichting voor het testen van de sterkte van de sluiting getoond. De sluiting wordt op de bovenste ronde plaat (A) binnen de uitsparing geplaatst. Alle ermee verbonden riemen hebben een lengte van ten minste 250 mm en lopen van de bovenste plaat naar beneden ten opzichte van hun bevestiging aan de sluiting. De vrije einden van de riemen worden dan om de onderste ronde plaat (B) gewikkeld tot ze aan de opening in het midden weer naar buiten komen. Alle riemen tussen A en B moeten verticaal lopen. De ronde klemplaat (C) wordt licht vastgeklemd tegen de onderkant van B, zodat enige beweging van de riemen nog steeds mogelijk is. Met een kleine kracht aan de trekmachine worden de riemen aangespannen en tussen B en C doorgetrokken tot alle riemen in hun respectieve posities strak staan. Tijdens deze operatie en gedurende de test zelf mag de sluiting geen contact meer maken met plaat A of andere bij plaat A aangebrachte delen. B en C worden vervolgens stevig samengeklemd en de trekkracht wordt opgevoerd door de riemen aan te spannen met een snelheid van 100 ± 20 mm/min tot de voorgeschreven waarden zijn bereikt.

    8.2.2.   Verstelsysteem

    8.2.2.1.   Verstelgemak

    8.2.2.1.1.

    Bij de test van een handbediende verstelinrichting wordt de riem gelijkmatig uit de verstelinrichting getrokken bij een snelheid van 100 ± 20 mm/min, rekening houdend met de normale gebruiksomstandigheden; nadat de eerste 25 ± 5 mm van de riem zijn uitgetrokken, wordt de maximumbelasting tot op 1 N nauwkeurig gemeten.

    8.2.2.1.2.

    De test wordt uitgevoerd in de twee richtingen waarin de riem door de verstelinrichting kan bewegen, waarbij de riem vóór de meting tien cycli moet hebben doorlopen.

    8.2.3.   Microsliptest (zie bijlage 5, figuur 3)

    8.2.3.1.

    De delen of systemen die aan de microsliptest worden onderworpen, moeten vóór de test gedurende ten minste 24 uur worden bewaard bij een temperatuur van 20 ± 5 oC en een relatieve vochtigheid van 65 ± 5 %. De test moet worden verricht bij een temperatuur tussen 15 en 30 oC.

    8.2.3.2.

    Het vrije uiteinde van de riem moet op dezelfde wijze worden geconfigureerd als bij gebruik van het systeem in het voertuig en het mag niet aan enig ander deel worden bevestigd.

    8.2.3.3.

    De verstelinrichting wordt op een verticaal stuk riem aangebracht, met aan een van de uiteinden een gewicht van 50 ± 0,5 N (in een geleider die voorkomt dat dit gewicht heen en weer kan bewegen en dat de riem verdraait). Het vrije uiteinde van de riem dat uit de verstelinrichting komt, wordt net als in het voertuig loodrecht boven of onder de verstelinrichting vastgezet. Het andere uiteinde wordt over een afbuigrol gevoerd waarvan de horizontale as parallel loopt met het deel van de riem dat het gewicht draagt, terwijl het deel van de riem dat over de rol wordt gevoerd horizontaal loopt.

    8.2.3.4.

    De te testen inrichting moet zo worden geconfigureerd dat het middelpunt zich, in de hoogste stand, 300 ± 5 mm boven het steunvlak bevindt, terwijl de afstand van de belasting van 50 N tot dit steunvlak dan 100 ± 5 mm bedraagt.

    8.2.3.5.

    Vóór de test moeten 20 ± 2 voorbereidingscycli worden doorlopen, waarna in een tempo van 30 ± 10 cycli per minuut 1 000 ± 5 cycli moeten worden uitgevoerd met een totale amplitude van 300 ± 20 mm of de in 8.2.5.2.6.2 gespecificeerde amplitude. De belasting van 50 N wordt uitsluitend aangebracht gedurende het tijdsbestek dat overeenstemt met een verplaatsing van 100 ± 20 mm per halve periode. De microslip wordt gemeten ten opzichte van de positie na afloop van de twintig voorbereidingscycli.

    8.2.4.   Oprolmechanisme

    8.2.4.1.   Voor het af- en oprollen benodigde kracht

    8.2.4.1.1.

    De voor het af- en oprollen benodigde kracht wordt gemeten wanneer de veiligheidsgordel op een testpop is gemonteerd, zoals bij de dynamische test van punt 8.1.3. De riemspanning wordt zo dicht mogelijk bij het raakpunt met de testpop (maar juist vóór dit punt) gemeten terwijl de riem met een snelheid van ongeveer 0,6 m/min. wordt af- en opgerold.

    8.2.4.2.   Duurzaamheid van het oprolmechanisme

    8.2.4.2.1.

    De riem moet het voorgeschreven aantal keren worden op- en afgerold, in een tempo van hoogstens 30 keer per minuut. Bij oprolmechanismen met noodvergrendeling wordt na vijf cycli telkens een sterkere ruk aan de riem gegeven, zodat het oprolmechanisme vergrendelt. Eenzelfde aantal rukken moet worden gegeven in vijf verschillende standen, namelijk wanneer 90, 80, 75, 70 en 65 % van de totale lengte van de riem nog op het oprolmechanisme is gerold. Wanneer de te testen riem evenwel meer dan 900 mm lang is, hebben deze percentages betrekking op de laatste 900 mm van de riem die nog op het oprolmechanisme is gerold.

    8.2.4.3.   Vergrendeling van oprolmechanismen met noodvergrendeling

    8.2.4.3.1.

    De vergrendeling van het oprolmechanisme wordt één keer getest met nog 300 ± 3 mm riem op het oprolmechanisme gerold.

    8.2.4.3.2.

    Bij een oprolmechanisme dat in werking wordt gesteld door beweging van de riem, vindt het afrollen plaats in de richting waarin dit normaal plaatsvindt wanneer het oprolmechanisme in een voertuig is geïnstalleerd.

    8.2.4.3.3.

    Als de oprolmechanismen worden getest op gevoeligheid voor de versnelling van het voertuig, worden de tests uitgevoerd wanneer de riem wordt afgerold in twee loodrecht op elkaar staande asrichtingen, die horizontaal zijn als de oprolmechanismen in een voertuig worden geïnstalleerd overeenkomstig de voorschriften van de fabrikant van het kinderbeveiligingssysteem. Wanneer deze positie niet is gespecificeerd, zal de met de uitvoering van de tests belaste instantie de fabrikant van het kinderbeveiligingssysteem raadplegen. Een van de testrichtingen wordt door de technische dienst die de goedkeuringstests uitvoert zodanig gekozen dat de omstandigheden voor de inwerkingstelling van het vergrendelingsmechanisme het ongunstigst zijn.

    8.2.4.3.4.

    De gebruikte apparatuur moet zodanig zijn gebouwd dat de voorgeschreven versnelling wordt bereikt met een gemiddelde toename van de versnelling van ten minste 25 g/s (9).

    8.2.4.3.5.

    Om te controleren of aan de voorschriften van de punten 7.2.3.2.1.3 en 7.2.3.2.1.4 is voldaan, wordt het oprolmechanisme gemonteerd op een horizontale tafel die vervolgens met een snelheid van hoogstens 2o per seconde wordt gekanteld tot vergrendeling plaatsvindt. Om te garanderen dat aan de voorschriften is voldaan, wordt de test herhaald, waarbij de tafel in andere richtingen wordt gekanteld.

    8.2.4.4.   Corrosietest

    8.2.4.4.1.

    De corrosietest is beschreven in punt 8.1.1.

    8.2.4.5.   Stofbestendigheidstest

    8.2.4.5.1.

    Het oprolmechanisme wordt overeenkomstig bijlage 3 bij dit reglement in een testruimte geplaatst. Het wordt vastgezet in ongeveer dezelfde richting als wanneer het in het voertuig is gemonteerd. De testruimte moet stof bevatten dat voldoet aan de bepalingen van punt 8.2.4.5.2. De riem wordt over een lengte van 500 mm uit het oprolmechanisme getrokken en in deze uitgetrokken toestand gehouden, maar telkens als het stof wordt opgeblazen, wordt de riem binnen een of twee minuten 10 keer volledig af- en opgerold. Gedurende een periode van 5 uur wordt het stof om de 20 minuten 5 seconden lang opgeblazen door middel van vocht- en olievrije perslucht die met een druk van 5,5±0,5 bar door een opening met een diameter van 1,5±0,1 mm wordt geperst.

    8.2.4.5.2.

    Het stof dat gebruikt wordt voor de in punt 8.2.4.5.1 beschreven test bestaat uit ongeveer 1 kg droog kwartsstof. De korrelgrootte moet zodanig zijn dat:

    a)

    99 tot 100 % van het stof door een zeef met een maaswijdte van 150 μm en een draaddikte van 104 μm passeert;

    b)

    76 tot 86 % van het stof door een zeef met een maaswijdte van 105 μm en een draaddikte van 64 μm passeert;

    c)

    60 tot 70 % van het stof door een zeef met een maaswijdte van 75 μm en een draaddikte van 52 μm passeert.

    8.2.5.   Statische riemtest

    8.2.5.1.   Sterkte van de riemen

    8.2.5.1.1.

    Elke test moet worden verricht op twee nieuwe riemmonsters, die zijn behandeld overeenkomstig de bepalingen van punt 7.2.4.

    8.2.5.1.2.

    Elke riem moet tussen de klauwen van een trektestmachine worden geklemd. De klauwen moeten zo zijn ontworpen dat een breuk van de riem ter hoogte of in de nabijheid van deze klauwen wordt vermeden. De verplaatsingssnelheid moet 100 ± 20 mm/min bedragen. De vrije lengte van het monster tussen de klauwen van de machine moet aan het begin van de test 200 ± 40 mm bedragen.

    8.2.5.1.3.

    De trekkracht wordt opgevoerd tot de riem breekt; de waarde waarbij dit gebeurt wordt genoteerd.

    8.2.5.1.4.

    Als de riem slipt of afbreekt ter hoogte van een van de klauwen of op een afstand van minder dan 10 mm daarvan, is de test ongeldig en wordt op een ander monster een nieuwe test verricht.

    8.2.5.2.

    De van de in punt 3.2.3 vermelde riemen gesneden monsters worden op de volgende wijze behandeld:

    8.2.5.2.1.   Blootstelling aan kameromstandigheden

    8.2.5.2.1.1.

    De riem wordt gedurende 24 ± 1 uur bewaard bij een temperatuur van 23 ± 5 oC en een relatieve luchtvochtigheid van 50 ± 10 %. Als de test niet onmiddellijk na deze conditionering wordt uitgevoerd, wordt het monster in een hermetisch afgesloten recipiënt geplaatst tot met de test wordt begonnen. Binnen 5 minuten nadat de riem uit de bovengenoemde atmosfeer of uit de recipiënt is genomen, moet de breukbelasting worden bepaald.

    8.2.5.2.2.   Blootstelling aan licht

    8.2.5.2.2.1.

    De voorschriften van ISO-aanbeveling 105-BO2 (1978) zijn van toepassing. De riem wordt aan licht blootgesteld gedurende de tijd die nodig is om een verkleuring van standaardblauw type nr. 7 te krijgen die gelijk is aan kleurtype nr. 4 van de grijsschaal.

    8.2.5.2.2.2.

    Na de blootstelling aan licht wordt de riem gedurende ten minste 24 uur bij een temperatuur van 23 ± 5 oC en een relatieve luchtvochtigheid van 50 ± 10 % bewaard. Binnen vijf minuten nadat de riem uit de conditioneringsinstallatie is genomen, moet de breukbelasting worden bepaald.

    8.2.5.2.3.   Blootstelling aan koude

    8.2.5.2.3.1.

    De riem wordt gedurende ten minste 24 uur bewaard bij een temperatuur van 23 ± 5 oC en een relatieve luchtvochtigheid van 50 ± 10 %.

    8.2.5.2.3.2.

    Vervolgens wordt de riem 90 ± 5 minuten op een vlak oppervlak geplaatst in een koelruimte met een temperatuur van - 30 ± 5 oC. Vervolgens wordt de riem gevouwen en op de vouw wordt een gewicht van 2 ± 0,2 kg geplaatst dat van tevoren tot een temperatuur van - 30 ± 5 oC is afgekoeld. Nadat de riem gedurende 30 ± 5 minuten in dezelfde koelruimte onder belasting is gehouden, wordt het gewicht verwijderd en wordt, binnen vijf minuten na het verwijderen van de riem uit de koelruimte, de breukbelasting gemeten.

    8.2.5.2.4.   Blootstelling aan hitte

    8.2.5.2.4.1.

    De riem wordt gedurende 180 ± 10 minuten bewaard in een verwarmde ruimte bij een temperatuur van 60 ± 5 oC en een relatieve luchtvochtigheid van 65 ± 5 %.

    8.2.5.2.4.2.

    Binnen 5 minuten nadat het monster uit de verwarmde ruimte is verwijderd, moet de breukbelasting worden bepaald.

    8.2.5.2.5.   Blootstelling aan water

    8.2.5.2.5.1.

    De riem moet 180 ± 10 minuten lang volledig ondergedompeld blijven in gedestilleerd water met een temperatuur van 20 ± 5 oC, waaraan sporen van een bevochtigingsmiddel zijn toegevoegd. Hiervoor mag elk bevochtigingsmiddel worden gebruikt dat geschikt is voor de geteste vezel.

    8.2.5.2.5.2.

    Binnen 10 minuten nadat het monster uit het water is verwijderd, moet de breukbelasting worden bepaald.

    8.2.5.2.6.   Blootstelling aan schuring

    8.2.5.2.6.1.

    De delen of inrichtingen die aan de schuurtest worden onderworpen, moeten vóór de test gedurende ten minste 24 uur worden bewaard bij een temperatuur van 23 ± 5 oC en een relatieve vochtigheid van 50 ± 10 %. De test wordt uitgevoerd bij een kamertemperatuur tussen 15 en 30 oC.

    8.2.5.2.6.2.

    In de onderstaande tabel zijn de algemene voorwaarden voor elke test vermeld:

     

    Belasting (N)

    Cycli per minuut

    Cycli (aantal)

    Procedure van type 1

    10 ±0,1

    30 ± 10

    1 000 ± 5

    Procedure van type 2

    5 ±0,05

    30 ± 10

    5 000 ± 5

    Als de riem niet lang genoeg is om over een verplaatsing van 300 mm te testen, mag de test ook over een kleinere lengte worden uitgevoerd, op voorwaarde dat deze ten minste 100 mm bedraagt.

    8.2.5.2.6.3.   Bijzondere testvoorwaarden

    8.2.5.2.6.3.1.

    Procedure van type 1: als de riem door een snelversteller loopt. De belasting van 10 N wordt verticaal en permanent op een van de riemen aangebracht. De andere riem, die zich in horizontale positie bevindt, wordt vastgemaakt aan een inrichting die de riem voor- en achterwaarts doet bewegen. De verstelinrichting wordt zo geplaatst dat de horizontale riem belast blijft (zie bijlage 5, figuur 1, bij dit reglement).

    8.2.5.2.6.3.2.

    Procedure van type 2: als de riem door een onbuigzaam deel loopt en hierbij van richting verandert. De hoeken die beide delen van de riem maken moeten tijdens deze test in overeenstemming zijn met bijlage 5, figuur 2. De belasting van 5 N wordt permanent aangebracht. Als de riem door een onbuigzaam deel loopt en hierbij meer dan eenmaal van richting verandert, mag de belasting van 5 N zodanig worden verhoogd dat de riem doorheen dat onbuigzame deel de voorgeschreven verplaatsing van 300 mm bereikt.

    8.2.6.   Blokkeerinrichtingen

    8.2.6.1.   Inrichtingen van klasse A

    Het kinderbeveiligingssysteem en de grootste testpop waarvoor het kinderbeveiligingssysteem is bestemd, moeten op de in figuur 5 aangegeven wijze worden opgesteld. Er moet een gordel worden gebruikt die beantwoordt aan de voorschriften van bijlage 13 bij dit reglement. De blokkeerinrichting moet volledig geactiveerd zijn en er moet een merkteken worden aangebracht op de gordel waar deze de blokkeerinrichting ingaat. De krachtmeters moeten via een D-ring aan de gordel worden bevestigd en gedurende ten minste één seconde moet een kracht worden uitgeoefend die gelijk is aan tweemaal (± 5 %) de massa van de zwaarste testpop van groep I. De laagste stand moet worden gebruikt voor blokkeerinrichtingen in positie A en de hoogste stand voor blokkeerinrichtingen in positie B. De kracht wordt nog negen keer aangebracht. Waar de gordel de blokkeerinrichting ingaat, wordt een nieuw merkteken aangebracht en de afstand tussen beide merktekens wordt gemeten. Het oprolmechanisme moet tijdens deze test ontgrendeld zijn.

    Figuur 5

    Image

    8.2.6.2.   Inrichtingen van klasse B

    Het kinderbeveiligingssysteem wordt stevig vastgezet en de gordel, zoals gespecificeerd in bijlage 13 bij dit reglement, wordt tussen de blokkeerinrichting en het onderstel gevoerd volgens het in de aanwijzingen van de fabrikant beschreven traject. De gordel wordt door de testopstelling geleid op de in figuur 6 aangegeven wijze en vastgemaakt aan een gewicht met een massa van 5,25 ± 0,05 kg. Tussen het gewicht en het punt waar de gordel het onderstel verlaat, moet zich een stuk riem met een vrije lengte van 650 ± 40 mm bevinden. De blokkeerinrichting moet volledig geactiveerd zijn en er moet een merkteken worden aangebracht op de gordel waar deze de blokkeerinrichting ingaat. Het gewicht wordt opgetild en losgelaten zodat het een vrije val over een afstand van 25 ± 1 mm maakt. Deze procedure wordt 100 ± 2 keer herhaald in een tempo van 60 ± 2 cycli per minuut om de schokbewegingen van een kinderbeveiligingssysteem in een auto te simuleren. Waar de gordel de blokkeerinrichting ingaat, wordt een nieuw merkteken aangebracht en de afstand tussen beide merktekens wordt gemeten. De blokkeerinrichting moet de volledige breedte van de gordel bestrijken met de testpop van 15 kg op zijn plaats. Deze test moet worden uitgevoerd met de gordelhoeken die ook tijdens normaal gebruik voorkomen. Het vrije uiteinde van de heupgordel moet worden vastgemaakt. Tijdens de test moet het kinderbeveiligingssysteem stevig bevestigd zijn aan de testbank die bij de kanteltest of de dynamische test is gebruikt. De riem van de belasting kan aan de gesimuleerde sluiting worden vastgemaakt.

    Figuur 6

    Schematische voorstelling van de test van een blokkeerinrichting van klasse B

    Image

    8.2.7.   Conditionering van direct op het kinderbeveiligingssysteem gemonteerde verstelsystemen

    Installeer de grootste testpop waarvoor het beveiligingssysteem is bestemd, op dezelfde wijze als voor de dynamische test, met de in punt 8.1.3.6 gespecificeerde standaardspeling. Breng een referentielijn aan op de riemen op de plaats waar het vrije uiteinde van de gordel het verstelsysteem binnengaat.

    Verwijder de testpop en plaats het beveiligingssysteem in de in bijlage 19, figuur 1, getoonde opstelling.

    De gordel moet over een totale afstand van niet minder dan 150 mm per cyclus door de verstelinrichting worden getrokken. Deze beweging moet zodanig zijn dat ten minste 100 mm gordel van de referentielijn in de richting van het vrije uiteinde van de gordel en ongeveer 50 mm gordel van de referentielijn in de richting van de geïntegreerde harnasgordel, door de verstelinrichting worden getrokken.

    Indien de lengte van de gordel van de referentielijn tot het vrije uiteinde van de gordel onvoldoende is voor de hierboven beschreven beweging, moet de beweging van 150 mm door de verstelinrichting worden verkregen uitgaande van de volledig uitgetrokken stand van de harnasgordel.

    De cyclusfrequentie bedraagt 10 ± 1 cycli/minuut, met een snelheid op „B” van 150 ± 10 mm/sec.

    8.2.8.   Temperatuurtest

    8.2.8.1.

    De in punt 7.1.5.1 genoemde onderdelen worden voor een doorlopende periode van ten minste 24 uur in een omgeving boven een wateroppervlak in een gesloten ruimte geplaatst (de temperatuur van de omgeving bedraagt ten minste 80 oC) en vervolgens afgekoeld in een omgeving met een temperatuur van hoogstens 23 oC. Onmiddellijk na de afkoelingsperiode moeten drie opeenvolgende cycli van 24 uur volgen, elk bestaande uit deze opeenvolgende fasen:

    i)

    een omgeving met een temperatuur van ten minste 100 oC voor een doorlopende periode van 6 uur, te bereiken binnen 80 minuten na het begin van de cyclus; gevolgd door

    ii)

    een omgeving met een temperatuur van hoogstens 0 oC voor een doorlopende periode van 6 uur, te bereiken binnen 90 minuten; gevolgd door

    iii)

    een omgeving met een temperatuur van hoogstens 23 oC voor de rest van de 24 uur durende cyclus.

    8.3.   Certificatie van het testbankkussen

    8.3.1.

    Het kussen van de testbank moet worden gecertificeerd om de beginwaarden van de indrukking en de piekvertraging tijdens een botsing te bepalen wanneer het nieuw is en vervolgens na elke 50 dynamische tests of ten minste één keer per maand, afhankelijk van wat het eerst komt, of vóór elke test als de testopstelling vaak wordt gebruikt.

    8.3.2.

    De certificatie- en meetprocedures moeten overeenkomen met die van de meest recente versie van ISO 6487; de meetapparatuur moet beantwoorden aan de specificatie van een datakanaal met kanaalfrequentieklasse (CFC) 60.

    Voer met de in bijlage 17 bij dit reglement beschreven testapparatuur drie tests uit op 150 ± 5 mm van de voorrand van het kussen op de hartlijn en op 150 ± 5 mm van de hartlijn in beide richtingen.

    Plaats de inrichting verticaal op een vlak en onbuigzaam oppervlak. Laat de botsmassa zakken tot deze het oppervlak raakt en zet de indrukkingsmeter in de nulstand. Plaats de inrichting verticaal boven het testpunt, breng de massa op een hoogte van 500 ± 5 mm en laat deze een vrije val maken zodat de zitting wordt getroffen. Registreer de indrukking en de vertragingskromme.

    8.3.3.

    De genoteerde piekwaarden mogen niet meer dan 15 % van de oorspronkelijke waarden afwijken.

    8.4.   Registratie van dynamisch gedrag

    8.4.1.

    Om het gedrag en de verplaatsing van de testpop te bepalen, worden alle dynamische tests geregistreerd:

    8.4.1.1.

    Filmen en registreren:

    de beeldfrequentie bedraagt ten minste 500 beelden per seconde;

    de test wordt geregistreerd op film, video of een digitale gegevensdrager.

    8.4.1.2.

    Raming van de meetonzekerheid

    Testlaboratoria beschikken over procedures die zij toepassen om de onzekerheid van de meting van de verplaatsing van het hoofd van de testpop te ramen. Deze onzekerheid bedraagt minder dan ± 25 mm.

    Voorbeelden van internationale normen voor dergelijke procedures zijn: EA-4/02 van de European Accreditation Organization; ISO 5725:1994; of de GUM-methode (General Uncertainty Measurement).

    8.4.2.

    Op de trolley of de voertuigstructuur worden geschikte kalibreringsmerktekens aangebracht zodat de verplaatsing van de testpop kan worden bepaald.

    8.5.   Elektrische metingen

    De meetmethoden moeten voldoen aan de meest recente uitgave van ISO 6487. De kanaalfrequentieklassen zijn als volgt:

    Aard van de meting

    CFC (Hz)

    Belasting gordel

    60

    Versnelling hoofdvorm

    1 000

    Versnelling borst

    180

    Versnelling trolley

    60

    De bemonsteringsfrequentie moet ten minste 8 keer de FH bedragen (d.w.z. bij installaties met klasse 1 000-voorbemonsteringsfilters komt dit overeen met een minimumbemonsteringsfrequentie van ongeveer 8 000 bemonsteringen per seconde per kanaal).

    9.   TESTRAPPORT VAN DE TYPEGOEDKEURING EN VAN DE PRODUCTIEKWALIFICATIE

    9.1.

    In het testrapport worden de resultaten van alle tests en metingen opgenomen (met inbegrip van de vertragingscurve van de trolley en de registratie van de tijd (in milliseconde) wanneer het hoofd van de testpop zijn grootste verplaatsing bereikt tijdens de uitvoering van de dynamische test), alsmede de snelheid van de trolley, de plaats van de sluiting tijdens de test voor zover deze kan variëren, en eventuele defecten of breuken.

    9.2.

    Indien niet aan alle voorschriften betreffende de verankeringspunten van bijlage 6, aanhangsel 3, bij dit reglement is voldaan, moet in het testrapport worden beschreven hoe het kinderbeveiligingssysteem is geïnstalleerd en moeten de belangrijke hoeken en afmetingen worden gespecificeerd.

    9.3.

    Wanneer het kinderbeveiligingssysteem in een voertuig of voertuigstructuur wordt getest, moet in het testrapport worden gespecificeerd hoe de voertuigstructuur aan de trolley is bevestigd, wat de positie van het kinderbeveiligingssysteem en de voertuigstoel is en welke hoek de rugleuning van de voertuigstoel maakt.

    9.4

    In het testrapport van de typegoedkeuring en van de productiekwalificatie wordt de controle van de merktekens, de installatie-instructies en de gebruiksaanwijzing vermeld.

    10.   WIJZIGINGEN EN UITBREIDING VAN DE GOEDKEURING VAN EEN TYPE KINDERBEVEILIGINGSSYSTEEM

    10.1.

    Elke wijziging van een kinderbeveiligingssysteem wordt meegedeeld aan de administratieve instantie die het kinderbeveiligingssysteem heeft goedgekeurd. Deze instantie kan dan:

    10.1.1.

    oordelen dat de wijzigingen waarschijnlijk geen noemenswaardig nadelig effect zullen hebben en dat het kinderbeveiligingssysteem in ieder geval nog steeds aan de voorschriften voldoet; of

    10.1.2.

    de voor de uitvoering van de tests verantwoordelijke technische dienst om een aanvullend testrapport verzoeken.

    10.2.

    De overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, worden volgens de procedure van punt 5.3 in kennis gesteld van de bevestiging of weigering van de goedkeuring, met vermelding van de wijzigingen.

    10.3.

    De bevoegde instantie die de goedkeuring uitbreidt, kent aan die uitbreiding een volgnummer toe en stelt de andere partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, hiervan in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1.

    11.   PRODUCTIEKWALIFICATIE

    11.1.

    Om ervoor te zorgen dat het productiesysteem van de fabrikant naar behoren werkt, moet de technische dienst die de typegoedkeuringstests heeft uitgevoerd, tests uitvoeren om de productie te kwalificeren overeenkomstig punt 11.2.

    11.2.   Kwalificatie van de productie van kinderbeveiligingssystemen

    De productie van elk nieuw goedgekeurd type kinderbeveiligingssysteem van de categorieën „universeel”, „semi-universeel” en „beperkt” moet aan productiekwalificatietests worden onderworpen.

    Hiertoe worden uit de eerste productiepartij willekeurig vijf kinderbeveiligingssystemen genomen.

    Onder de eerste productiepartij wordt verstaan: de productie van de eerste serie van ten minste 50 en ten hoogste 5 000 kinderbeveiligingssystemen.

    11.2.1.   Dynamische tests

    11.2.1.1.

    Vijf kinderbeveiligingssystemen worden aan de in punt 8.1.3 beschreven dynamische test onderworpen. De technische dienst die de typegoedkeuringstests heeft uitgevoerd, selecteert de omstandigheden waarbij het hoofd zich tijdens de dynamische typegoedkeuringstests het meest horizontaal heeft verplaatst, met uitzondering van de in punt 7.1.4.1.10.1.2 beschreven omstandigheden. De vijf kinderbeveiligingssystemen worden in dezelfde omstandigheden getest.

    11.2.1.2.

    Bij elke in punt 11.2.1.1 genoemde test worden de horizontale verplaatsing van het hoofd en de versnelling van de borstkas gemeten.

    11.2.1.3.

    a)

    De resultaten met betrekking tot de maximale horizontale verplaatsing van het hoofd moeten aan twee voorwaarden voldoen:

    geen enkele waarde is groter dan 1,05 L; en

    X + S is niet groter dan L,

    waarin:

    L

    =

    de voorgeschreven grenswaarde

    X

    =

    het gemiddelde van de waarden

    S

    =

    de standaardafwijking van de waarden

    b)

    De resultaten met betrekking tot de versnelling van de borstkas voldoen aan de voorschriften van punt 7.1.4.2.1 en bovendien wordt de voorwaarde van X + S in punt 11.2.1.3, onder a), toegepast op de resultaten met betrekking tot de versnelling van de borstkas gedurende maximaal 3 ms (zoals gedefinieerd in punt 7.1.4.2.1) en alleen voor informatiedoeleinden geregistreerd.

    11.2.2.   Controle van de merktekens

    11.2.2.1

    De technische dienst die de goedkeuringstests heeft uitgevoerd, controleert of de merktekens aan de voorschriften van punt 4 voldoen.

    11.2.3.   Controle van de installatie-instructies en de gebruiksaanwijzing

    11.2.3.1.

    De technische dienst die de goedkeuringstests heeft uitgevoerd, controleert of de installatie-instructies en de gebruiksaanwijzing aan de voorschriften van punt 15 voldoen.

    12.   OVEREENSTEMMING VAN DE PRODUCTIE EN ROUTINETESTS

    Voor de controle van de overeenstemming van de productie gelden de procedures van aanhangsel 2 van de overeenkomst (E/ECE/324-E/ECE/TRANS/505/Rev.2), met inachtneming van de volgende bepalingen:

    12.1.

    Krachtens dit reglement goedgekeurde kinderbeveiligingssystemen moeten zo zijn vervaardigd dat ze overeenstemmen met het goedgekeurde type; hiertoe moeten ze voldoen aan de voorschriften van de punten 6 tot en met 8.

    12.2.

    De in bijlage 16 vermelde minimumvoorschriften voor de controle van de overeenstemming van de productie moeten worden nageleefd.

    12.3.

    De instantie die de typegoedkeuring heeft verleend, kan op elk tijdstip de in elke productie-eenheid toegepaste methoden voor de controle van de overeenstemming verifiëren. Deze verificaties vinden gewoonlijk tweemaal per jaar plaats.

    13.   SANCTIES IN GEVAL VAN NIET-OVEREENSTEMMING VAN DE PRODUCTIE

    13.1.

    De krachtens dit reglement verleende goedkeuring voor een kinderbeveiligingssysteem kan worden ingetrokken als een kinderbeveiligingssysteem met de in punt 5.4 genoemde kenmerken de in punt 11 beschreven willekeurige controles niet heeft doorstaan of niet met het goedgekeurde type overeenstemt.

    13.2.

    Indien een overeenkomstsluitende partij die dit reglement toepast een eerder verleende goedkeuring intrekt, stelt zij de andere overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen daarvan onmiddellijk in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1.

    14.   DEFINITIEVE STOPZETTING VAN DE PRODUCTIE

    14.1.

    Indien de houder van de goedkeuring de productie van een specifiek type kinderbeveiligingssysteem krachtens dit reglement definitief stopzet, stelt hij de instantie die de goedkeuring heeft verleend daarvan in kennis. Zodra deze instantie de kennisgeving heeft ontvangen, stelt zij de andere overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen daarvan in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1.

    15.   INSTRUCTIES

    15.1.

    Elk kinderbeveiligingssysteem moet vergezeld gaan van de volgende instructies in de taal van het land waar het systeem wordt verkocht:

    15.2.

    In de installatie-instructies moeten de volgende punten worden behandeld:

    15.2.1.

    Voor kinderbeveiligingssystemen van de categorie „universeel” moet de koper in de winkel het volgende label duidelijk kunnen zien zonder de verpakking te verwijderen:

    BERICHT

    1.

    Dit „universele” kinderbeveiligingssysteem is goedgekeurd krachtens Reglement nr. 44, wijzigingenreeks 03, voor algemeen gebruik in voertuigen en past op de meeste, maar niet op alle autostoelen.

    2.

    Het systeem kan waarschijnlijk op correcte wijze worden geïnstalleerd als de voertuigfabrikant in de gebruiksaanwijzing bij het voertuig verklaart dat het voertuig met een „universeel” kinderbeveiligingssysteem voor deze leeftijdsgroep kan worden uitgerust.

    3.

    Om het label „universeel” te krijgen, heeft dit kinderbeveiligingssysteem aan strengere voorwaarden moeten voldoen dan eerdere modellen die niet van dit label zijn voorzien.

    4.

    Raadpleeg bij twijfel de fabrikant van het kinderbeveiligingssysteem of de verkoper.

    15.2.2.

    Voor kinderbeveiligingssystemen van de categorieën „beperkt” en „semi-universeel” moet de koper in de winkel de volgende informatie duidelijk kunnen zien zonder de verpakking te verwijderen:

    Dit kinderbeveiligingssysteem is bestemd voor „beperkt/semi-universeel” gebruik en kan op de volgende zitplaatsen van de volgende voertuigen worden geïnstalleerd:

    AUTO

    VOOR

    ACHTER

     

     

    Links/rechts

    Midden

    (Model)

    Ja

    Ja

    Neen

    Zitplaatsen in andere auto's kunnen eveneens geschikt zijn voor dit kinderbeveiligingssysteem. Raadpleeg bij twijfel de fabrikant van het kinderbeveiligingssysteem of de verkoper.

    15.2.3.

    Voor kinderbeveiligingssystemen van de categorie „voertuigspecifiek” moet de koper in de winkel duidelijk, en zonder de verpakking te verwijderen, kunnen zien voor welk voertuig het systeem bestemd is:

    15.2.4.

    Als het systeem met een veiligheidsgordel voor volwassenen werkt, moet de koper in de winkel ook de volgende tekst duidelijk kunnen zien zonder de verpakking te verwijderen:

    „Alleen geschikt als de goedgekeurde voertuigen uitgerust zijn met heupgordels/driepuntsgordels/statische gordels/veiligheidsgordels met oprolmechanisme, goedgekeurd krachtens VN/ECE-Reglement nr. 16 of een andere gelijkwaardige norm.” (Doorhalen wat niet van toepassing is.)

    In het geval van beveiligingssystemen voor reiswiegen moet worden vermeld voor welke reiswiegen het systeem bestemd is.

    15.2.5.

    De fabrikant van het kinderbeveiligingssysteem moet op de verpakking vermelden naar welk adres de klant kan schrijven voor meer informatie over de installatie van het kinderbeveiligingssysteem in specifieke voertuigen.

    15.2.6.

    De installatiewijze, geïllustreerd door foto's en/of duidelijke tekeningen.

    15.2.7.

    De gebruiker moet erop worden gewezen dat de onbuigzame delen en de plastic onderdelen van een kinderbeveiligingssysteem zo moeten worden geplaatst en gemonteerd dat ze bij normaal gebruik van het voertuig niet vast komen te zitten tussen een verstelbare stoel of in een deur van het voertuig.

    15.2.8.

    De gebruiker moet erop worden gewezen dat reiswiegen loodrecht op de lengteas van het voertuig moeten worden geïnstalleerd.

    15.2.9.

    In het geval van naar achteren gerichte systemen moet de klant erop worden gewezen dat deze niet op zitplaatsen met een airbag mogen worden gebruikt. De koper moet deze informatie in de winkel duidelijk kunnen zien zonder de verpakking te verwijderen.

    15.2.10.

    Voor beveiligingssystemen voor gehandicapte kinderen moet de koper in de winkel de volgende informatie duidelijk kunnen zien zonder de verpakking te verwijderen:

    Dit beveiligingssysteem voor gehandicapte kinderen is ontworpen om kinderen die moeilijk in een gewone stoel kunnen zitten, extra steun te geven. Raadpleeg altijd uw arts om te zien of dit beveiligingssysteem geschikt is voor uw kind.

    15.2.11.

    In het geval van ISOFIX-kinderbeveiligingssystemen moet de koper in de winkel het volgende etiket duidelijk kunnen zien zonder de verpakking te verwijderen:

    WAARSCHUWING

    1.

    Dit is een ISOFIX-KINDERBEVEILIGINGSSYSTEEM. Het is goedgekeurd krachtens supplement 5 op wijzigingenreeks 03 van Reglement nr. 44 voor algemeen gebruik in voertuigen die uitgerust zijn met een ISOFIX-verankeringssysteem.

    2.

    Het past in voertuigen met plaatsen die als ISOFIX-posities zijn aangemerkt (meer bijzonderheden in de handleiding bij het voertuig), afhankelijk van de categorie van het kinderzitje en van het profiel.

    3.

    Dit systeem is bestemd voor de volgende massagroep en ISOFIX-formaatklasse:

    15.3.

    In de gebruiksaanwijzing moeten de volgende punten worden behandeld:

    15.3.1.

    de massagroepen en het profiel waarvoor het systeem is bestemd;

    15.3.2.

    als het systeem in combinatie met een veiligheidsgordel voor volwassenen wordt gebruikt, moet de volgende tekst worden vermeld: Alleen geschikt voor gebruik in de genoemde voertuigen, uitgerust met heupgordels/driepuntsgordels/statische gordels/veiligheidsgordels met oprolmechanisme, goedgekeurd krachtens VN/ECE-Reglement nr. 16 of een andere gelijkwaardige norm. (Doorhalen wat niet van toepassing is.);

    15.3.3.

    het gebruik moet worden geïllustreerd door foto's en/of duidelijke tekeningen. In het geval van stoelen die zowel naar voren gericht als naar achteren gericht kunnen worden gebruikt, moet er duidelijk op worden gewezen dat het beveiligingssysteem naar achteren gericht moet worden gebruikt tot de massa van het kind een bepaalde drempel overschrijdt of tot een ander afmetingscriterium wordt overschreden;

    15.3.4.

    de werking van de sluiting en de verstelinrichtingen moet duidelijk worden uitgelegd;

    15.3.5.

    als aanbeveling moet worden vermeld dat de riemen die het beveiligingssysteem met het voertuig verbinden, aangespannen moeten zijn, dat de riemen die het kind op zijn plaats houden, aan de lichaamsbouw van het kind moeten zijn aangepast, en dat de riemen niet verdraaid mogen worden;

    15.3.6.

    de fabrikant moet wijzen op het belang de heupgordel laag te dragen, zodat het bekken niet kan bewegen;

    15.3.7.

    de fabrikant moet de gebruiker adviseren het systeem te vernieuwen als het tijdens een ongeval aan hevige schokken is blootgesteld;

    15.3.8.

    de fabrikant moet schoonmaakinstructies geven;

    15.3.9.

    de fabrikant moet de gebruiker erop wijzen dat het gevaarlijk is het systeem te wijzigen of uit te breiden zonder de goedkeuring van de bevoegde instantie, en dat het gevaarlijk is de installatie-instructies van de fabrikant van het kinderbeveiligingssysteem niet nauwgezet te volgen;

    15.3.10.

    als de stoel niet met een stoffen bekleding wordt geleverd, moet de fabrikant de gebruiker adviseren de stoel tegen zonlicht te beschutten zodat het kind zich er niet aan kan verbranden;

    15.3.11.

    de fabrikant moet de gebruiker adviseren een kind niet onbewaakt in het kinderbeveiligingssysteem achter te laten;

    15.3.12.

    de fabrikant moet de gebruiker adviseren bagage of andere voorwerpen die de inzittenden bij een ongeval kunnen verwonden, goed vast te maken;

    15.3.13.

    bijkomende aanbevelingen:

    a)

    het kinderbeveiligingssysteem mag niet zonder bekleding worden gebruikt;

    b)

    de bekleding mag alleen worden vervangen door een door de fabrikant aanbevolen exemplaar, aangezien de bekleding een integrerend deel van het beveiligingssysteem vormt;

    15.3.14.

    een tekst of tekening moet de gebruiker duidelijk maken welke posities van de sluiting van de veiligheidsgordel voor volwassenen slecht zijn voor de dragende contactpunten op het beveiligingssysteem. De gebruiker moet worden geadviseerd bij twijfel hierover de fabrikant van het kinderbeveiligingssysteem te raadplegen;

    15.3.15.

    als het kinderbeveiligingssysteem een alternatief dragend contactpunt heeft, moet het gebruik ervan duidelijk worden beschreven. De gebruiker moet weten hoe hij kan beoordelen of dit alternatief traject geschikt is. De gebruiker moet worden geadviseerd bij twijfel hierover de fabrikant van het kinderbeveiligingssysteem te raadplegen. De fabrikant moet de gebruiker duidelijk adviseren eerst te proberen om het kinderbeveiligingssysteem, op zitplaatsen die in de gebruiksaanwijzing van het voertuig het label „universeel” krijgen, met het gewone traject voor de gordel te installeren;

    15.3.16.

    de fabrikant moet ervoor zorgen dat de instructies op het kinderbeveiligingssysteem kunnen worden bewaard zolang dit wordt gebruikt, of in de handleiding van het voertuig in het geval van ingebouwde beveiligingssystemen;

    15.3.17.

    de fabrikant moet uitdrukkelijk waarschuwen geen andere dragende contactpunten te gebruiken dan die welke in de instructies zijn beschreven en op het kinderbeveiligingssysteem zijn aangegeven.

    15.3.18.

    In het geval van een ISOFIX-kinderbeveiligingssysteem moet in de gebruiksaanwijzing staan dat de gebruiker de handleiding van de voertuigfabrikant moet lezen.

    16.   NAAM EN ADRES VAN DE VOOR DE GOEDKEURINGSTESTS VERANTWOORDELIJKE TECHNISCHE DIENSTEN EN VAN DE ADMINISTRATIEVE INSTANTIES

    16.1.

    De overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, delen het secretariaat van de Verenigde Naties de naam en het adres mee van de technische diensten die voor de uitvoering van goedkeuringstests verantwoordelijk zijn en van de administratieve instanties die goedkeuring verlenen en waaraan de in andere landen afgegeven formulieren betreffende de goedkeuring en de uitbreiding, weigering of intrekking van de goedkeuring moeten worden toegezonden.


    (1)  1 voor Duitsland, 2 voor Frankrijk, 3 voor Italië, 4 voor Nederland, 5 voor Zweden, 6 voor België, 7 voor Hongarije, 8 voor Tsjechië, 9 voor Spanje, 10 voor Servië en Montenegro, 11 voor het Verenigd Koninkrijk, 12 voor Oostenrijk, 13 voor Luxemburg, 14 voor Zwitserland, 15 (niet gebruikt), 16 voor Noorwegen, 17 voor Finland, 18 voor Denemarken, 19 voor Roemenië, 20 voor Polen, 21 voor Portugal, 22 voor de Russische Federatie, 23 voor Griekenland, 24 voor Ierland, 25 voor Kroatië, 26 voor Slovenië, 27 voor Slowakije, 28 voor Belarus, 29 voor Estland, 30 (niet gebruikt), 31 voor Bosnië en Herzegovina, 32 voor Letland, 33 (niet gebruikt), 34 voor Bulgarije, 35 (niet gebruikt), 36 voor Litouwen, 37 voor Turkije, 38 (niet gebruikt), 39 voor Azerbeidzjan, 40 voor de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, 41 (niet gebruikt), 42 voor de Europese Gemeenschap (goedkeuring wordt verleend door de lidstaten door middel van hun respectieve ECE-symbool), 43 voor Japan, 44 (niet gebruikt), 45 voor Australië, 46 voor Oekraïne, 47 voor Zuid-Afrika, 48 voor Nieuw-Zeeland, 49 voor Cyprus, 50 voor Malta en 51 voor de Republiek Korea. De daaropvolgende nummers zullen worden toegekend aan andere landen in de chronologische volgorde waarin zij de Overeenkomst betreffende het aannemen van eenvormige technische voorschriften die van toepassing zijn op voertuigen op wielen, uitrustingsstukken en onderdelen die in een voertuig op wielen kunnen worden gemonteerd of gebruikt en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning van overeenkomstig deze voorschriften verleende goedkeuringen ratificeren of tot deze overeenkomst toetreden en de aldus toegekende nummers zullen door de secretaris-generaal van de Verenigde Naties aan de overeenkomstsluitende partijen worden meegedeeld.

    (2)  Universeel ISOFIX-kinderbeveiligingssysteem betekent: naar voren gericht kinderbeveiligingssysteem voor gebruik in voertuigen met zitplaatsen die uitgerust zijn met een ISOFIX-verankeringssysteem en een verankering bovenaan.

    (3)  Semi-universeel ISOFIX-kinderbeveiligingssysteem betekent:

    naar voren gericht beveiligingssysteem met een steunpoot; of

    naar achteren gericht beveiligingssysteem met een steunpoot of een riem bovenaan voor gebruik in voertuigen met zitplaatsen die uitgerust zijn met een ISOFIX-verankeringssysteem en indien nodig een verankering bovenaan; of

    op het dashboard van het voertuig steunend, naar achteren gericht beveiligingssysteem voor gebruik op de voorste passagiersstoel die uitgerust is met een ISOFIX-verankeringssysteem; of

    een zijdelings gericht beveiligingssysteem, indien nodig met antikantelinrichting, voor gebruik in voertuigen met zitplaatsen die uitgerust zijn met een ISOFIX-verankeringssysteem en indien nodig een verankering bovenaan.

    (4)  De grenswaarden voor de versnelling van de borstkas zijn niet van toepassing bij het gebruik van de neonaat-testpop, aangezien deze niet van meetapparatuur is voorzien.

    (5)  De neonaat-testpop is niet van een buiktussenstuk voorzien. Daarom kan alleen een subjectieve evaluatie van de indrukking van de buik worden verkregen.

    (6)  Tenzij anders vermeld gelden de toleranties inzake afmetingen niet voor grenswaarden.

    Afmetingen (mm)

    Minder dan 6

    Van 6 tot 30

    Van 30 tot 120

    Van 120 tot 315

    Van 315 tot 1 000

    Meer dan 1 000

    Tolerantie (mm)

    ±0,5

    ± 1

    ±1,5

    ± 2

    ± 3

    ± 4

    Tenzij anders vermeld bedragen de hoektoleranties ± 1o.

    (7)  Tijdens de kalibrering moet de remafstand 650 ± 30 mm bedragen.

    (8)  Tijdens de kalibrering moet de remafstand 275 ± 20 mm bedragen.

    Opmerking

    :

    Alle beveiligingssystemen van de groepen 0 en 0+ moeten worden getest onder de omstandigheden die gelden voor naar achteren gericht gebruik bij een frontale botsing en een botsing van achteren.

    Legenda:

    Testpuls nr. 1

    :

    Zoals voorgeschreven in bijlage 7 — frontale botsing.

    Testpuls nr. 2

    :

    Zoals voorgeschreven in bijlage 7 — botsing van achteren.

    Testpuls nr. 3

    :

    Vertragingspuls van voertuig dat frontale botsing ondergaat.

    Testpuls nr. 4

    :

    Vertragingspuls van voertuig dat botsing van achteren ondergaat.

    (9)  g = 9,81 m/s2.


    BIJLAGE 1

    MEDEDELING

    (Maximumformaat: A4 (210 × 297 mm))

    Image

    Image


    BIJLAGE 2

    OPSTELLING VAN GOEDKEURINGSMERKEN

    Image

    Het kinderbeveiligingssysteem met bovenstaand goedkeuringsmerk is een systeem dat in elk voertuig kan worden geïnstalleerd; het is bruikbaar voor de massagroep van 9 tot 36 kg (groepen I tot en met III); het is in Nederland (E4) goedgekeurd onder nummer 042439. Het goedkeuringsnummer geeft aan dat de goedkeuring is verleend volgens de voorschriften van het Reglement betreffende de goedkeuring van beveiligingssystemen voor kinderen aan boord van motorvoertuigen („kinderbeveiligingssystemen”), wijzigingenreeks 03.

    Image

    Het kinderbeveiligingssysteem met bovenstaand goedkeuringsmerk is een systeem dat niet in elk voertuig kan worden geïnstalleerd; het is bruikbaar voor de massagroep van 9 tot 25 kg (groepen I en II); het is in Nederland (E4) goedgekeurd onder nummer 042439. Het goedkeuringsnummer geeft aan dat de goedkeuring is verleend volgens de voorschriften van het Reglement betreffende de goedkeuring van beveiligingssystemen voor kinderen aan boord van motorvoertuigen („kinderbeveiligingssystemen”), wijzigingenreeks 03. Het symbool „Y” geeft aan dat het systeem een kruisriem omvat.

    Opmerking:

    Het goedkeuringsnummer en de aanvullende symbolen moeten dicht bij de cirkel en hetzij boven of onder de letter „E”, hetzij links of rechts van die letter worden geplaatst. De cijfers van het goedkeuringsnummer moeten aan dezelfde zijde van de letter „E” staan en in dezelfde richting wijzen. De aanvullende symbolen moeten zich diametraal tegenover het goedkeuringsnummer bevinden. Het gebruik van Romeinse cijfers als goedkeuringsnummers moet worden vermeden om verwarring met andere symbolen te voorkomen.


    BIJLAGE 3

    OPSTELLING VAN DE APPARATUUR VOOR DE STOFBESTENDIGHEIDSTEST

    (afmetingen in mm)

    Image

    Image


    BIJLAGE 4

    CORROSIETEST

    1.   TESTAPPARATUUR

    1.1.

    De apparatuur bestaat uit een nevelkamer, een reservoir met een zoutoplossing, een goed geconditioneerde persluchtvoorziening, een of meer verstuivers, steunen voor de monsters, verwarmingsapparatuur voor de ruimte en de noodzakelijke regelapparatuur. De afmetingen en constructiedetails van de apparatuur kunnen vrij worden gekozen, voor zover aan de testvoorwaarden wordt voldaan.

    1.2.

    Het is belangrijk erop toe te zien dat de druppels zoutoplossing die zich op het plafond of de overkapping van de ruimte verzamelen, niet op de monsters kunnen vallen.

    1.3.

    Druppels zoutoplossing die van de monsters druipen, mogen niet naar het reservoir worden teruggeleid om opnieuw te worden verstoven.

    1.4.

    De apparatuur mag niet bestaan uit materialen die van invloed zijn op het corroderend vermogen van de nevel.

    2.   POSITIE VAN DE MONSTERS IN DE NEVELKAMER

    2.1.

    De monsters, met uitzondering van de oprolmechanismen, moeten worden opgesteld of opgehangen onder een hoek van 15 tot 30o ten opzichte van de verticaal en het grootste te testen oppervlak moet bij voorkeur evenwijdig zijn aan de hoofdrichting van de horizontale nevelstroom in de kamer.

    2.2.

    De oprolmechanismen moeten zodanig worden opgesteld of opgehangen dat de assen waaromheen de riem wordt opgerold, een rechte hoek vormen ten opzichte van de hoofdrichting van de horizontale nevelstroom in de kamer. Ook de opening waardoor de riem in het oprolmechanisme schuift, moet zich loodrecht op deze hoofdrichting van de nevelstroom bevinden.

    2.3.

    Elk monster moet zo worden geplaatst dat de nevel zich vrij op alle monsters kan afzetten.

    2.4.

    Elk monster moet zo worden geplaatst dat de zoutoplossing niet van het ene op het andere monster kan druppelen.

    3.   ZOUTOPLOSSING

    3.1.

    De zoutoplossing moet worden bereid door 5 ± 1 gewichtsdelen natriumchloride op te lossen in 95 delen gedestilleerd water. Het gebruikte zout moet natriumchloride zijn dat nagenoeg vrij is van nikkel en koper en dat in droge toestand niet meer dan 0,1 % natriumjodide en in totaal niet meer dan 0,3 % verontreinigingen bevat.

    3.2.

    De zoutoplossing moet van dien aard zijn dat bij verstuiving bij 35 oC de pH-waarde van de verzamelde oplossing tussen 6,5 en 7,2 ligt.

    4.   PERSLUCHT

    4.1.

    De perslucht die naar de sproeier(s) wordt geleid voor het verstuiven van de zoutoplossing moet vrij zijn van olie en verontreinigingen en constant op een druk tussen 70 en 170 kN/m2 worden gehouden.

    5.   OMSTANDIGHEDEN IN DE NEVELKAMER

    5.1.

    Het gedeelte van de nevelkamer waarin de monsters aan verstuiving worden blootgesteld, moet op een temperatuur van 35 ± 5 oC worden gehouden. In het verstuivingsgedeelte moeten ten minste twee schone nevelvangers worden geplaatst zodat geen druppels zoutoplossing worden opgevangen die afkomstig zijn van de monsters of een andere bron. De nevelvangers worden dicht bij de te testen monsters geplaatst, één zo dicht mogelijk bij een sproeier en één zo ver mogelijk van alle sproeiers verwijderd. De verstuiving moet zodanig zijn dat voor elke 80 cm2 van het horizontale opvangoppervlak per nevelvanger gemiddeld tussen 1,0 en 2,0 ml zoutoplossing per uur wordt opgevangen, gemeten over een periode van ten minste 16 uur.

    5.2.

    De verstuiver(s) moet(en) zo worden gericht of geleid dat het verstoven materiaal de monsters niet rechtstreeks treft.


    BIJLAGE 5

    SCHUUR- EN MICROSLIPTEST

    Figuur 1

    Procedure van type 1

    Voorbeeld a

    Image

    Voorbeeld b

    Image

    Voorbeelden van testopstellingen afhankelijk van het type verstelinrichting.

    Figuur 2

    Procedure van type 2

    Image

    Image

    Figuur 3

    Microsliptest

    Image

    De belasting van 50 N die op de testinrichting wordt uitgeoefend, moet zodanig verticaal zijn gericht dat het gewicht niet schommelt en de riem niet verdraait.

    De verbindingsinrichting moet op dezelfde wijze als in het voertuig aan het gewicht van 50 N zijn vastgemaakt.


    BIJLAGE 6

    BESCHRIJVING VAN DE TROLLEY

    1.   TROLLEY

    1.1.

    Voor tests van kinderbeveiligingssystemen heeft de trolley, waarop uitsluitend de stoel is bevestigd, een massa van 400 ± 20 kg. Voor tests van voertuigspecifieke kinderbeveiligingssystemen heeft de trolley, met de daaraan bevestigde voertuigstructuur, een massa van 800 kg. Indien nodig kan de totale massa van de trolley en de voertuigstructuur echter in stappen van 200 kg worden verhoogd. De totale massa mag in geen geval meer dan ± 40 kg van de nominale waarde verschillen.

    2.   KALIBRERINGSSCHERM

    2.1.

    Op de trolley wordt een kalibreringsscherm bevestigd waarop een duidelijke lijn is aangebracht die de bewegingsgrens aangeeft, zodat aan de hand van een fotografische registratie kan worden nagegaan of aan de criteria voor de voorwaartse beweging is voldaan.

    3.   STOEL

    3.1.

    De stoel moet als volgt zijn geconstrueerd:

    3.1.1.

    Een stijve, vaste rugleuning waarvan de afmetingen in aanhangsel 1 van deze bijlage staan. Het onderste en bovenste gedeelte zijn gemaakt van een buis met een diameter van 20 mm.

    3.1.2.

    Een stijve zitting waarvan de afmetingen in aanhangsel 1 van deze bijlage staan. De achterzijde van de zitting is gemaakt van een stijve metalen plaat met een bovenrand die gemaakt is van een buis met een diameter van 20 mm. Het voorste gedeelte van de zitting is eveneens gemaakt van een buis met een diameter van 20 mm.

    3.1.3.

    Om de verankeringspunten toegankelijk te maken, worden aan de achterzijde van het kussen van de stoel openingen gemaakt, zoals voorgeschreven in aanhangsel 1 van deze bijlage.

    3.1.4.

    De stoel moet 800 mm breed zijn.

    3.1.5.

    De rugleuning en de zitting moeten bekleed zijn met polyurethaanschuim waarvan de eigenschappen in tabel 1 zijn vermeld. De afmetingen van het kussen staan in aanhangsel 1 van deze bijlage.

    Tabel 1

    Soortelijke massa volgens ISO 485 (kg/m3)

    43

    Draagsterkte volgens ISO 2439B (N)

     

    p — 25 %

    125

    p — 40 %

    155

    Draagsterktefactor volgens ISO 3386 (kPa)

    4

    Rek bij breuk volgens ISO 1798 ( %)

    180

    Breuksterkte volgens ISO 1798 (kPa)

    100

    Compressie volgens ISO 1856 ( %)

    3

    3.1.6.

    Het polyurethaanschuim moet worden bekleed met een zonwerende stof van polyacrylaatvezel, waarvan de eigenschappen in tabel 2 zijn vermeld.

    Tabel 2

    Soortelijke massa (g/m2)

    290

    Breuksterkte volgens DIN 53587 op een testmonster met een breedte van 50 mm:

     

    in de lengte (kg):

    in de breedte (kg):

    120

    80

    3.1.7.

    Bekleding van de stoel en de rugleuning (1)

    3.1.7.1.

    De zitting van polyurethaanschuim wordt op zodanige wijze (zie figuur 1 van aanhangsel 1 van deze bijlage) vervaardigd uit een vierkant blok (800 × 575 × 135 mm) dat de vorm lijkt op die van de in figuur 2 van aanhangsel 1 van deze bijlage gespecificeerde aluminium bodemplaat.

    3.1.7.2.

    In de bodemplaat worden zes gaten geboord zodat deze met bouten aan de trolley kan worden bevestigd. De gaten worden in de lange zijde van de plaat geboord, drie aan elke kant. De exacte plaats is afhankelijk van de bouw van de trolley. Door de gaten worden zes bouten gestoken. Aanbevolen wordt de bouten met een geschikte lijm aan de plaat te lijmen. Daarna worden de bouten met moeren vastgezet.

    3.1.7.3.

    Het bekledingsmateriaal (1 250 × 1 200 mm, zie figuur 3 van aanhangsel 1 van deze bijlage) wordt zo over de breedte afgeknipt dat de uiteinden van het bekledingsmateriaal elkaar niet kunnen overlappen. Er moet een ruimte van ongeveer 100 mm tussen de uiteinden van het bekledingsmateriaal worden gelaten. Daarom moet het materiaal op ongeveer 1 200 mm worden afgesneden.

    3.1.7.4.

    Op het bekledingsmateriaal worden over de breedte twee lijnen aangebracht op een afstand van 375 mm van de hartlijn van het bekledingsmateriaal (zie figuur 3 van aanhangsel 1 van deze bijlage).

    3.1.7.5.

    De zitting van polyurethaanschuim wordt omgekeerd op het bekledingsmateriaal gelegd en daarop de aluminium bodemplaat.

    3.1.7.6.

    Het bekledingsmateriaal wordt aan beide zijden uitgerekt tot de markeringslijnen samenvallen met de randen van de aluminium bodemplaat. Ter hoogte van de bouten wordt een kleine insnijding gemaakt en het bekledingsmateriaal wordt over de bouten getrokken.

    3.1.7.7.

    Ter hoogte van de inkepingen in de bodemplaat en het polyurethaanschuim wordt een insnijding in het bekledingsmateriaal gemaakt.

    3.1.7.8.

    Het bekledingsmateriaal wordt met flexibele lijm vastgelijmd aan de aluminium plaat. De moeren moeten voor het verlijmen worden verwijderd.

    3.1.7.9.

    De zijflappen worden op de plaat gevouwen en eveneens vastgelijmd.

    3.1.7.10.

    De flappen in de inkepingen worden naar binnen gevouwen en met stevig plakband vastgezet.

    3.1.7.11.

    De flexibele lijm moet ten minste 12 uur drogen.

    3.1.7.12.

    Het kussen van de rugleuning wordt op dezelfde wijze als de zitting bekleed, met dien verstande dat de markeringslijnen op het bekledingsmateriaal (1 250 × 850 mm) op een afstand van 320 mm van de hartlijn van het materiaal worden aangebracht.

    3.1.8.

    Lijn Cr valt samen met de snijlijn van het bovenvlak van de zitting en de voorzijde van de rugleuning van de stoel.

    3.2.

    Test van naar achteren gerichte kinderbeveiligingssystemen

    3.2.1.

    Op de trolley wordt een speciaal frame bevestigd waarmee het kinderbeveiligingssysteem op de in figuur 1 aangegeven wijze wordt ondersteund.

    3.2.2.

    Een stalen buis wordt stevig aan de trolley bevestigd zodat de verplaatsing bij een horizontale belasting van 5 000 ± 50 N op het midden van de buis niet meer dan 2 mm bedraagt.

    3.2.3.

    De afmetingen van de buis zijn 500 × 100 × 90 mm.

    Figuur 1

    Opstelling voor het testen van een naar achteren gericht beveiligingssysteem

    Image

    Afmetingen in mm

    3.3.

    Vloerkuip van de trolley

    3.3.1.

    De vloerkuip van de trolley bestaat uit een vlakke metalen plaat met een uniforme dikte en samenstelling (zie figuur 2 in aanhangsel 3 van deze bijlage).

    3.3.1.1.

    De vloerkuip is vast op de trolley bevestigd. De hoogte van de vloerkuip ten opzichte van het Cr-asprojectiepunt, afmeting X 2/ (2) in figuur 2, wordt afgesteld om aan de voorschriften van punt 7.1.4.1.9 te voldoen.

    3.3.1.2.

    De vloerkuip is zo ontworpen dat de hardheid van het oppervlak ten minste 120 HB bedraagt overeenkomstig EN ISO 6506-1:1999.

    3.3.1.3.

    De vloerkuip is bestand tegen een verticale geconcentreerde kracht van 5 kN zonder dat zich een verticale beweging van meer dan 2 mm ten opzichte van de Cr-as voordoet en zonder permanente vervorming.

    3.3.1.4.

    De vloerkuip heeft een oppervlakteruwheid van ten hoogste R a 6,3 overeenkomstig ISO 4287:1997.

    3.3.1.5.

    De vloerkuip is zo ontworpen dat geen permanente vervorming optreedt na een dynamische test van een kinderbeveiligingssysteem overeenkomstig dit reglement.

    4.   STOPINRICHTING

    4.1.

    De stoprinrichting bestaat uit twee identieke en evenwijdig gemonteerde schokdempers.

    4.2.

    Voor elke stijging van de nominale massa met 200 kg moet indien nodig een extra schokdemper worden gebruikt. Iedere schokdemper bestaat uit:

    4.2.1.

    een omhulsel dat wordt gevormd door een stalen buis;

    4.2.2.

    een energieabsorberende polyurethaanbuis;

    4.2.3.

    een olijfvormige knop van gepolijst staal die in de schokdemper doordringt; en

    4.2.4.

    een stang en een stootplaat.

    4.3.

    De afmetingen van de verschillende onderdelen van deze schokdemper zijn aangegeven op de figuur in aanhangsel 2 van deze bijlage.

    4.4.

    De kenmerken van het absorberende materiaal zijn in tabel 3 en tabel 4 bij deze bijlage vermeld.

    4.5.

    De stopinrichting moet ten minste 12 uur in een omgeving met een temperatuur tussen 15 en 25 oC worden bewaard alvorens ze voor de in bijlage 7 bij dit reglement beschreven kalibreringstests wordt gebruikt. Voor elk soort test moet de stopinrichting aan de voorschriften van bijlage 7, aanhangsels 1 en 2, voldoen. In het geval van een dynamische test van een kinderbeveiligingssysteem moet de stopinrichting gedurende ten minste 12 uur op dezelfde temperatuur (± 2 oC) worden gehouden als die waarbij de kalibreringstest wordt uitgevoerd. Een andere inrichting die gelijkwaardige resultaten oplevert, mag worden gebruikt.

    Tabel 3

    Kenmerken van absorberend materiaal „A”

    (Methode ASTM D 735, tenzij anders vermeld)

    Shorehardheid A:

    95 ± 2 bij een temperatuur van 20 ± 5 oC

    Breuksterkte:

    Ro 350 kg/cm2

    Minimumrek:

    Ao 400 %

    Module bij 100 % rek:

    110 kg/cm2

    bij 300 % rek:

    240 kg/cm2

    Brosheid in koude toestand (methode ASTM D 736):

    5 uur bij - 55 oC

    Compressie (methode B):

    22 uur bij 70 oC 45 %

    Dichtheid bij 25 oC:

    1,05 tot 1,10

    Veroudering aan de lucht (methode ASTM D 573):

    70 uur bij 100 oC:

    shorehardheid: maximumvariatie ± 3

    breuksterkte: vermindering < 10 % van Ro

    rek: vermindering < 10 % van Ao

    massa: vermindering < 1 %

    Onderdompeling in olie (methode ASTM nr. 1 olie):

    70 uur bij 100 oC:

    shorehardheid: maximumvariatie ± 4

    breuksterkte: vermindering < 15 % van Ro

    rek: vermindering < 10 % van Ao

    volume: zwellen < 5 %

    Onderdompeling in olie (methode ASTM nr. 3 olie):

    70 uur bij 100 oC:

    breuksterkte: vermindering < 15 % van Ro

    rek: vermindering < 15 % van Ao

    volume: zwellen < 20 %

    Onderdompeling in gedestilleerd water:

    1 week bij 70 oC:

    breuksterkte: vermindering < 35 % van Ro

    rek: toename < 20 % van Ao


    Tabel 4

    Kenmerken van absorberend materiaal „B”

    (Methode ASTM 2000 (1980), tenzij anders vermeld)

    Shorehardheid A:

    88 ± 2 bij een temperatuur van 20 ± 5 oC

    Breuksterkte:

    Ro 300 kg/cm2

    Minimumrek:

    Ao 400 %

    Module bij 100 % rek:

    70 kg/cm2

    bij 300 % rek:

    130 kg/cm2

    Brosheid in koude toestand (methode ASTM D 736):

    5 uur bij - 55 oC

    Compressie (methode B):

    22 uur bij 70 oC 45 %

    Dichtheid bij 25 oC:

    1,08 tot 1,12

    Veroudering aan de lucht (methode ASTM D 573 (1981)):

    70 uur bij 100 oC:

    shorehardheid: maximumvariatie ± 3

    breuksterkte: vermindering < 10 % van Ro

    rek: vermindering < 10 % van Ao

    massa: vermindering < 1 %

    Onderdompeling in olie (methode ASTM D 471 (1979) nr. 1 olie):

    70 uur bij 100 oC:

    shorehardheid: maximumvariatie ± 4

    breuksterkte: vermindering < 15 % van Ro

    rek: vermindering < 10 % van Ao

    volume: zwellen < 5 %

    Onderdompeling in olie (methode ASTM D 471 (1979) nr. 3 olie):

    70 uur bij 100 oC:

    breuksterkte: vermindering < 15 % van Ro

    rek: vermindering < 15 % van Ao

    volume: zwellen < 20 %

    Onderdompeling in gedestilleerd water:

     

    1 week bij 70 oC:

    breuksterkte: vermindering < 35 % van Ro

    rek: toename < 20 % van Ao


    (1)  De details van de in dit proces gebruikte materialen zijn verkrijgbaar bij TNO (onderzoeksinstituut voor wegtransportmiddelen), Schoemakerstraat 97, 2628 VK Delft, Nederland.

    (2)  Afmeting X bedraagt 210 mm met een afstelbereik van ± 70 mm.

    Aanhangsel 1

    Figuur 1

    Afmetingen van de stoel en de kussens

    Image

    Figuur 2

    Afmetingen van de aluminium bodemplaat

    Aluminium plaat vóór het plooien

    Image

    Afmetingen in mm

    Figuur 3

    Afmetingen van het bekledingsmateriaal

    Markeringen op het materiaal

    Image

    Afmetingen in mm

    Figuur 4

    Driedimensionale afbeelding van de stoel

    Image

    Aanhangsel 2

    Stopinrichting

    Afmetingen frontale botsing (in mm)

    Figuur 1

    Image

    Figuur 1a

    Materiaal A

    Image

    Figuur 1b

    Materiaal B

    Image

    Figuur 2

    Olijfvormige knop van de stopinrichting

    Image

    *

    Deze afmeting varieert van 43 tot 49 mm

    Figuur 3

    Olijfvormige knop van de stopinrichting

    Image

    Afmetingen in mm

    Figuur 4

    Stopinrichting (geassembleerd)

    Botsing van achteren

    Afmetingen in mm

    Image

    Figuur 5

    Stopinrichting: polyurethaanbuis

    Botsing van achteren

    Image

    Materiaal A

    Aanhangsel 3

    OPSTELLING EN GEBRUIK VAN DE VERANKERINGSPUNTEN OP DE TESTTROLLEY

    1.

    De plaats van de verankeringspunten is zoals afgebeeld op de onderstaande figuur.

    Bij de bevestiging van de standaardverankeringsplaat aan de verankeringspunten A en B of B0 wordt zij gemonteerd met de bout overdwars in horizontale richting en het schuine oppervlak van de plaat naar de binnenzijde gericht; de plaat kan vrij om de as bewegen.

    2.

    Bij kinderbeveiligingssystemen van de categorieën „universeel” en „beperkt” worden de volgende verankeringspunten gebruikt:

    2.1.

    Voor kinderbeveiligingssystemen die gebruik maken van heupgordels: de punten A en B;

    2.2.

    Voor kinderbeveiligingssystemen die gebruik maken van heupgordels en diagonale gordels: de punten A, B0 en C.

    2.3.

    Voor kinderbeveiligingssystemen die gebruik maken van een ISOFIX-bevestigingselement: de punten H1 en H2 achteraan.

    3.

    De bevestigingen A, B en/of H1 H2 (achteraan) en D worden gebruikt voor kinderbeveiligingssystemen van de categorie „semi-universeel” met slechts één aanvullende verankering bovenaan.

    4.

    De bevestigingen A, B en/of H1 H2 (achteraan), E en F worden gebruikt voor kinderbeveiligingssystemen van de categorie „semi-universeel” met twee aanvullende verankeringen bovenaan.

    5.

    De verankeringspunten R1, R2, R3, R4 en R5 zijn de aanvullende verankeringspunten voor naar achteren gerichte kinderbeveiligingssystemen van de categorie „semi-universeel” met één of meer aanvullende verankeringen (zie punt 8.1.3.5.3).

    6.

    Behalve in het geval van punt C (dat de positie van de deurstijlgeleider weergeeft), geven de punten, die overeenkomen met de plaats van de verankeringspunten, aan waar de uiteinden van de gordel met de trolley of eventueel met de krachtomvormer moeten worden verbonden. De structuur die de verankeringspunten draagt, moet stijf zijn. De verplaatsing van de bovenste verankeringen mag niet meer dan 0,2 mm in de lengterichting bedragen als hierop een belasting van 980 N in deze richting wordt uitgeoefend. De trolley moet zodanig zijn vervaardigd dat de delen die de verankeringspunten dragen, tijdens de test geen enkele blijvende vervorming ondergaan.

    7.

    Voor reiswiegen van groep 0 mogen ook de punten A1 en/of B1 worden gebruikt, zoals gespecificeerd door de fabrikant van het beveiligingssysteem. A1 en B1 bevinden zich op een dwarslijn door R1 op een afstand van 350 mm van R1.

    8.

    Voor het testen van kinderbeveiligingssystemen van de categorieën „universeel” en „beperkt” wordt een standaardgordel met oprolmechanisme als gespecificeerd in bijlage 13 aan de teststoel bevestigd. Het stuk riem tussen het oprolmechanisme en verankeringsplaat A1 van de standaardveiligheidsgordel wordt voor elke dynamische test vernieuwd.

    9.

    Voor het testen van kinderbeveiligingssystemen met verankering bovenaan wordt verankeringspunt G1 of G2 gebruikt.

    10.

    In het geval van kinderbeveiligingssystemen met een steunpoot bepaalt de technische dienst welke verankeringspunten moeten worden gebruikt overeenkomstig punt 2, 3, 4 of 5 hierboven en met de steunpoot afgesteld zoals gespecificeerd in punt 7.1.4.1.9.

    Figuur 1

    Image

    Figuur 2

    Image

    Figuur 3

    Image


    BIJLAGE 7

    VERTRAGINGSCURVE VAN DE TROLLEY ALS FUNCTIE VAN DE TIJD

    1.

    De vertragingscurve van de trolley die voor het testen van kinderbeveiligingssystemen overeenkomstig punt 8.1.3.1 van dit reglement tot een totale massa van 455 ± 20 kg en voor het testen van kinderbeveiligingssystemen overeenkomstig punt 8.1.3.2 van dit reglement tot een totale massa van 910 ± 40 kg met inerte massa is beladen, waarbij de nominale massa van de trolley en de voertuigstructuur 800 kg bedraagt, moet zich bij een frontale botsing binnen het in aanhangsel 1 van deze bijlage en bij een botsing van achteren binnen het in aanhangsel 2 van deze bijlage weergegeven gearceerde gebied bevinden.

    2.

    Indien nodig kan de nominale massa van de trolley en de daarmee verbonden voertuigstructuur voor elke toename van 200 kg worden verhoogd met een extra inerte massa van 28 kg. De totale massa van de trolley, de voertuigstructuur en de inerte massa's mag in geen geval meer dan ± 40 kg verschillen van de nominale massa voor de kalibreringstests. Tijdens de kalibrering van de stopinrichting moet de remafstand bij een frontale botsing 650 ± 30 mm en bij een botsing van achteren 275 ± 20 mm bedragen.

    3.

    De kalibrerings- en meetprocedures moeten aan de in ISO-norm 6487 (1980) vastgestelde procedures voldoen; de meetapparatuur moet beantwoorden aan de specificatie van een datakanaal met kanaalfrequentieklasse (CFC) 60.

    Aanhangsel 1

    Vertragingscurves van de trolley als functie van de tijd (curve voor het kalibreren van de stopinrichting) — Botsing van achteren

    Image

    Aanhangsel 2

    Vertragingscurves van de trolley als functie van de tijd

    (curve voor het kalibreren van de stopinrichting)

    Botsing van achteren

    Image


    BIJLAGE 8

    BESCHRIJVING VAN DE TESTPOPPEN

    1.

    Algemeen

    1.1.

    De in dit reglement voorgeschreven testpoppen zijn beschreven in de aanhangsels 1 tot en met 3 van deze bijlage en in technische tekeningen van TNO (onderzoeksinstituut voor wegtransportmiddelen), Schoemakerstraat 97, 2628 VK Delft, Nederland.

    1.2.

    Alternatieve testpoppen mogen worden gebruikt, op voorwaarde dat:

    1.2.1.

    tot tevredenheid van de bevoegde instantie kan worden aangetoond dat zij equivalent zijn, en

    1.2.2.

    in het testrapport en in het in bijlage 1 bij dit reglement beschreven mededelingenformulier wordt vermeld dat alternatieve testpoppen zijn gebruikt.

    Aanhangsel 1

    BESCHRIJVING VAN DE TESTPOPPEN VAN 9 MAANDEN EN 3, 6 EN 10 JAAR

    1.   ALGEMEEN

    1.1.

    De afmetingen en massa's van de hieronder beschreven testpoppen zijn gebaseerd op de 50-percentielwaarde van de antropometrische gegevens van kinderen in de leeftijd van respectievelijk 9 maanden, 3 jaar, 6 jaar en 10 jaar.

    1.2.

    De testpoppen bestaan uit een skelet van metaal en polyester en lichaamsdelen van gegoten polyurethaan.

    1.3.

    Zie figuur 9 voor een explosietekening van de testpop.

    2.   CONSTRUCTIE

    2.1.   Hoofd

    2.1.1.

    Het hoofd is gemaakt van polyurethaan versterkt met metalen strips. In het hoofd kan op een blok van polyamide in het zwaartepunt meetapparatuur worden geplaatst.

    2.2.   Wervelkolom

    2.2.1.   Halswervels

    2.2.1.1.

    De hals bestaat uit vijf ringen van polyurethaan met een kern van polyamide elementen. Het atlas-asblok is van polyamide.

    2.2.2.   Lendewervels

    2.2.2.1.

    De vijf lendewervels zijn van polyamide.

    2.3.   Borst

    2.3.1.

    Het skelet van de borst bestaat uit een frame van metalen buizen waaraan de armgewrichten zijn bevestigd. De ruggengraat bestaat uit een staalkabel met vier van schroefdraad voorziene uiteinden.

    2.3.2.

    Het skelet is voorzien van een laagje polyurethaan. In de borstholte kan meetapparatuur worden geplaatst.

    2.4.   Ledematen

    2.4.1.

    De armen en benen zijn eveneens gemaakt van polyurethaan, versterkt met metalen elementen in de vorm van vierkante buizen, strips en platen. De knieën en ellebogen zijn voorzien van verstelbare scharniergewrichten. De gewrichten van de bovenarm en het bovenbeen bestaan uit verstelbare kogelgewrichten.

    2.5.   Bekken

    2.5.1.

    Het bekken is vervaardigd uit met glasvezel versterkt polyester dat eveneens van een laagje polyurethaan is voorzien.

    2.5.2.

    De vorm van de bovenkant van het bekken, die belangrijk is voor het bepalen van de gevoeligheid voor belasting van de buik, lijkt zo veel mogelijk op de vorm van het bekken van een kind.

    2.5.3.

    De heupgewrichten bevinden zich net onder het bekken.

    2.6.   Assemblage van de testpop

    2.6.1.   Hals-borst-bekken

    2.6.1.1.

    De lendewervels en het bekken worden over de staalkabel geschoven en aangespannen met behulp van een moer. De halswervels worden op dezelfde manier gemonteerd en afgesteld. Aangezien de staalkabel niet vrij door de borst mag bewegen, moet het onmogelijk zijn om de spanning van de lendewervels in te stellen vanaf de hals of andersom.

    2.6.2.   Hoofd-hals

    2.6.2.1.

    Het hoofd kan met behulp van een bout en moer door het atlas-asblok worden bevestigd en afgesteld.

    2.6.3.   Romp-ledematen

    2.6.3.1.

    De armen en benen kunnen aan de romp bevestigd en afgesteld worden met behulp van kogelgewrichten.

    2.6.3.2.

    De kogels van de armgewrichten zijn aan de romp bevestigd; die van de beengewrichten aan de benen.

    3.   BELANGRIJKSTE EIGENSCHAPPEN

    3.1.   Massa

    Tabel 1

    Onderdeel

    Massa in kg per leeftijdsgroep

    9 maanden

    3 jaar

    6 jaar

    10 jaar

    Hoofd +

    2,20

    ± 0,10

    2,70

    ± 0,10

    3,45

    ± 0,10

    3,60

    ± 0,10

    Romp

    3,40

    ± 0,10

    5,80

    ± 0,15

    8,45

    ± 0,20

    12,30

    ± 0,30

    Boven

    0,70

    ± 0,05

    1,10

    ± 0,05

    1,85

    ± 0,10

    2,00

    ± 0,10

    Onder

    0,45

    ± 0,05

    0,70

    ± 0,05

    1,15

    ± 0,05

    1,60

    ± 0,10

    Boven

    1,40

    ± 0,05

    3,00

    ± 0,10

    4,10

    ± 0,15

    7,50

    ± 0,15

    Onder

    0,85

    ± 0,05

    1,70

    ± 0,10

    3,00

    ± 0,10

    5,00

    ± 0,15

    Totaal

    9,00

    ± 0,20

    15,00

    ± 0,30

    22,00

    ± 0,50

    32,00

    ± 0,70

    3.2.   Belangrijkste afmetingen

    3.2.1.

    Zie tabel 2 voor de belangrijkste afmetingen op basis van figuur 1 van deze bijlage.

    Figuur 1

    Belangrijkste afmetingen van de testpop

    Image

    Tabel 2

    Nr.

    Afmetingen

    Afmetingen in mm per leeftijdsgroep

    9 maanden

    3 jaar

    6 jaar

    10 jaar

    1

    Achterzijde bil tot voorzijde knie

    195

    334

    378

    456

    2

    Achterzijde bil tot knieholte, zittend

    145

    262

    312

    376

    3

    Zwaartepunt tot zitvlak

    180

    190

    190

    200

    4

    Borstomtrek

    440

    510

    580

    660

    5

    Borstdiepte

    102

    125

    135

    142

    6

    Afstand tussen schouderbladen

    170

    215

    250

    295

    7

    Breedte hoofd

    125

    137

    141

    141

    8

    Lengte hoofd

    166

    174

    175

    181

    9

    Heupomtrek, zittend

    510

    590

    668

    780

    10

    Heupomtrek, staand (niet afgebeeld)

    470

    550

    628

    740

    11

    Heupdiepte, zittend

    125

    147

    168

    180

    12

    Heupbreedte, zittend

    166

    206

    229

    255

    13

    Breedte hals

    60

    71

    79

    89

    14

    Zitvlak tot elleboog

    135

    153

    155

    186

    15

    Schouderbreedte

    216

    249

    295

    345

    16

    Ooghoogte, zittend

    350

    460

    536

    625

    17

    Hoogte, zittend

    450

    560

    636

    725

    18

    Schouderhoogte, zittend

    280

    335

    403

    483

    19

    Voetzool tot knieholte, zittend

    125

    205

    283

    355

    20

    Lichaamslengte (niet afgebeeld)

    708

    980

    1 166

    1 376

    21

    Dijhoogte, zittend

    70

    85

    95

    106

    4.   AFSTELLING VAN DE GEWRICHTEN

    4.1.   Algemeen

    4.1.1.

    Om met de testpoppen reproduceerbare resultaten te bereiken, is het belangrijk dat de wrijving in de verschillende gewrichten, de spanning in de hals- en lendekabels, en de stijfheid van het buiktussenstuk worden gespecificeerd en afgesteld.

    4.2.   Afstelling van de halskabel

    4.2.1.

    Leg de romp achterover op een horizontaal vlak.

    4.2.2.

    Monteer de complete hals zonder hoofd.

    4.2.3.

    Draai de spanmoer op het atlas-asblok vast.

    4.2.4.

    Steek een passende staaf of bout door het atlas-asblok.

    4.2.5.

    Draai de spanmoer los totdat het atlas-asblok 10 ± 1 mm gezakt is bij een neerwaartse belasting van 50 N op de door het atlas-asblok gestoken staaf of bout (zie figuur 2).

    Figuur 2

    Image

    50 N

    4.3.   Atlas-asgewricht

    4.3.1.

    Leg de romp achterover op een horizontaal vlak.

    4.3.2.

    Monteer het geheel van hals en hoofd.

    4.3.3.

    Draai de bout en de stelmoer door het hoofd en het atlas-asblok vast en houd daarbij het hoofd horizontaal.

    4.3.4.

    Draai de stelmoer los totdat het hoofd in beweging komt (zie figuur 3).

    Figuur 3

    Image

    4.4.   Heupgewricht

    4.4.1.

    Leg het bekken voorover op een horizontaal vlak.

    4.4.2.

    Monteer het bovenbeen zonder het onderbeen.

    4.4.3.

    Draai de stelmoer vast en houd daarbij het bovenbeen horizontaal.

    4.4.4.

    Draai de stelmoer los totdat het bovenbeen in beweging komt.

    4.4.5.

    Het heupgewricht moet in het begin vaak worden gecontroleerd vanwege inloopproblemen (zie figuur 4).

    Figuur 4

    Image

    4.5.   Kniegewricht

    4.5.1.

    Leg het bovenbeen horizontaal.

    4.5.2.

    Monteer het onderbeen.

    4.5.3.

    Draai de stelmoer van het kniegewricht vast en houd daarbij het onderbeen horizontaal.

    4.5.4.

    Draai de stelmoer los totdat het onderbeen in beweging komt (zie figuur 5).

    Figuur 5

    Image

    4.6.   Schoudergewricht

    4.6.1.

    Zet de romp rechtop.

    4.6.2.

    Monteer de bovenarm zonder de onderarm.

    4.6.3.

    Draai de stelmoeren van de schouder vast en houd daarbij de bovenarm horizontaal.

    4.6.4.

    Draai de stelmoeren los totdat de bovenarm in beweging komt (zie figuur 6).

    4.6.5.

    De schoudergewrichten moeten in het begin vaak worden gecontroleerd vanwege inloopproblemen.

    Figuur 6

    Image

    4.7.   Ellebooggewricht

    4.7.1.

    Plaats de bovenarm verticaal.

    4.7.2.

    Monteer de onderarm.

    4.7.3.

    Draai de stelmoer van de elleboog vast en houd daarbij de onderarm horizontaal.

    4.7.4.

    Draai de stelmoer los totdat de onderarm in beweging komt (zie figuur 7).

    Figuur 7

    Image

    4.8.   Lendekabel

    4.8.1.

    Monteer het bovenste deel van de romp, de lendewervels, het onderste deel van de romp, het buiktussenstuk, de kabel en de veer.

    4.8.2.

    Draai de stelmoer van de kabel in het onderste deel van de romp vast totdat de veer tot 2/3 van de lengte in onbelaste toestand is samengedrukt (zie figuur 8).

    Figuur 8

    Image

    4.9.   Kalibrering van het buiktussenstuk

    4.9.1.   Algemeen

    4.9.1.1.

    De test wordt uitgevoerd met een geschikte machine waarmee een drukkracht kan worden uitgeoefend.

    4.9.2.

    Plaats het buiktussenstuk op een stijf blok met dezelfde lengte en breedte als de lumbale wervelkolom. Dit blok moet ten minste tweemaal zo dik zijn als de lumbale wervelkolom (zie figuur 9).

    4.9.3.

    Aanvankelijk wordt een kracht van 20 N uitgeoefend.

    4.9.4.

    Vervolgens wordt een constante kracht van 50 N uitgeoefend.

    4.9.5.

    Na 2 minuten moet de doorbuiging van het buiktussenstuk als volgt zijn:

    bij de

    9 maanden-testpop:

    11,5 ± 2,0 mm

     

    3 jaar-testpop:

    11,5 ± 2,0 mm

     

    6 jaar-testpop:

    13,0 ± 2,0 mm

     

    10 jaar-testpop:

    13,0 ± 2,0 mm

    Figuur 9

    Image

    5.   INSTRUMENTEN

    5.1.   Algemeen

    5.1.1.

    De kalibrerings- en meetprocedures moeten voldoen aan de internationale norm ISO 6487 (1980).

    5.2.   Installatie van de versnellingsmeter in de borst

    De versnellingsmeter wordt gemonteerd in de beschermde holte in de borst.

    5.3.   Registratie van de indrukking van de buik

    5.3.1.

    Met dun plakband wordt een monster boetseerklei verticaal tegen de voorzijde van de lendewervels bevestigd.

    5.3.2.

    Doorbuiging van de boetseerklei betekent niet noodzakelijk dat het buiktussenstuk is ingedrukt.

    5.3.3.

    De monsters boetseerklei moeten dezelfde lengte en breedte hebben als de lumbale wervelkolom; ze moeten 25 ± 2 mm dik zijn.

    5.3.4.

    Er mag uitsluitend gebruik worden gemaakt van de met de testpoppen meegeleverde boetseerklei.

    5.3.5.

    De temperatuur van de boetseerklei tijdens de test moet 30 ± 5 oC bedragen.

    Aanhangsel 2

    BESCHRIJVING VAN DE NEONAAT-TESTPOP

    De testpop bestaat uit een hoofd, een romp, armen en benen die samen één geheel vormen. De romp, armen en benen zijn uit één stuk vervaardigd van met pvc bekleed sorbothaan met een stalen veer als ruggengraat. Het hoofd is van polyurethaanschuim met een huid van pvc; het is permanent aan de romp bevestigd. De testpop is voorzien van nauwsluitende kleding van elastisch katoen/polyester.

    De afmetingen en massaverdeling van de testpop zijn gelijk aan de 50-percentielwaarde van neonaten en staan vermeld in de tabellen 1 en 2 en in figuur 1.

    Tabel 1

    Belangrijkste afmetingen van de neonaat-testpop

    Afmeting

    mm

    Afmeting

    mm

    A

    Stuit-kruin

    345

    E

    Schouderbreedte

    150

    B

    Stuit-voetzool (met

    250

    F

    Borstbreedte

    105

     

    gestrekt been)

     

    G

    Borstdiepte

    100

    C

    Breedte hoofd

    105

    H

    Heupbreedte

    105

    D

    Diepte hoofd

    125

    I

    Zwaartepunt — kruin

    235


    Tabel 2

    Massaverdeling van de neonaat-testpop (1)

    Hoofd en hals

    0,7 kg

    Romp

    1,1 kg

    Armen

    0,5 kg

    Benen

    1,1 kg

    Totale massa

    3,4 kg

    Figuur 1

    Image

    Kalibrering van de neonaat-testpop

    1.   STIJFHEID VAN DE SCHOUDER

    1.1.

    Leg de testpop achterover op een horizontaal oppervlak en houd de romp aan één zijde tegen om te voorkomen dat ze beweegt (figuur 2).

    1.2.

    Oefen een horizontale kracht van 150 N uit op een plunjer met een vlakke kop en een diameter van 40 mm in een richting die loodrecht op de lengteas van de testpop staat. De as van de plunjer moet door het midden van de schouder van de testpop lopen, dicht bij punt A van de schouder (zie figuur 2). De zijdelingse verplaatsing van de plunjer ten opzichte van het punt waar deze de arm het eerst raakt, moet 30 tot 50 mm bedragen.

    1.3.

    Herhaal deze procedure met de andere schouder, waarbij de steun aan de andere zijde wordt aangebracht.

    2.   STIJFHEID VAN HET BEENGEWRICHT

    2.1.

    Leg de testpop achterover op een horizontaal oppervlak (figuur 3) en bind beide onderbenen samen zodat de binnenkanten van de knieën elkaar raken.

    2.2.

    Oefen met een plunjer met een vlakke kop van 35 mm × 95 mm een verticale kracht uit op de knieën, met de hartlijn van de plunjer boven het hoogste punt van de knieën.

    2.3.

    Voer de kracht op de plunjer op zodat de heupen doorbuigen totdat de kop van de plunjer zich 85 mm boven het steunvlak bevindt. Deze kracht moet tussen 30 en 70 N liggen. Zorg ervoor dat de onderbenen tijdens de test geen contact maken met enig oppervlak.

    3.   TEMPERATUUR

    De kalibrering moet bij een temperatuur tussen 15 en 30 oC gebeuren.

    Figuur 2

    Image

    Figuur 3

    Image


    (1)  De huid van pvc moet 1 ±0,5 mm dik zijn.

    De relatieve dichtheid moet 0,865±0,1 bedragen.

    Aanhangsel 3

    BESCHRIJVING VAN DE 18 MAANDEN-TESTPOP

    1.   ALGEMEEN

    1.1.

    De afmetingen en massa's van de testpop zijn gebaseerd op de 50-percentielwaarde van de antropometrische gegevens van kinderen in de leeftijd van 18 maanden.

    2.   CONSTRUCTIE

    2.1.   Hoofd

    2.1.1.

    Het hoofd bestaat uit een van een huid voorziene halfstijve plastic schedel. De schedel heeft een holte waarin (desgewenst) meetapparatuur kan worden geplaatst.

    2.2.   Hals

    2.2.1.

    De hals bestaat uit drie delen:

    2.2.2.

    een staaf van massief rubber,

    2.2.3.

    een verstelbaar achterhoofdsgewricht aan het uiteinde van de rubberen staaf, dat om zijn laterale as kan draaien bij instelbare wrijving,

    2.2.4.

    een niet-verstelbaar kogelgewricht aan de basis van de hals.

    2.3.   Romp

    2.3.1.

    De romp bestaat uit een plastic skelet bekleed met een vlees/huid-systeem. In de voorkant van de romp zit een holte waarin een schuimvulling kan worden aangebracht om de borstkas de juiste stijfheid te geven. In de achterkant van de romp zit een holte waarin meetapparatuur kan worden aangebracht.

    2.4.   Buik

    2.4.1.

    De buik van de testpop is een vervormbaar element uit één stuk dat in de opening tussen borstkas en bekken wordt aangebracht.

    2.5.   Lumbale wervelkolom

    2.5.1.

    De lumbale wervelkolom bestaat uit een rubberen staaf die tussen het skelet van de borstkas en het bekken wordt aangebracht. De stijfheid van de lumbale wervelkolom wordt vooraf ingesteld met behulp van een metalen kabel die door de holle kern van de rubberen staaf loopt.

    2.6.   Bekken

    2.6.1.

    Het bekken bestaat uit halfstijf plastic dat naar de vorm van het bekken van een kind is gemodelleerd. Het is bekleed met een vlees/huid-systeem dat het zachte weefsel en de huid rond het bekken en de billen nabootst.

    2.7.   Heupgewricht

    2.7.1.

    De heupgewrichten worden verbonden met de onderkant van het bekken. Door gebruik te maken van een cardangewricht is een draaiing om de laterale as, evenals om een as loodrecht op de laterale as mogelijk. Voor beide asrichtingen kan de wrijving worden ingesteld.

    2.8.   Kniegewricht

    2.8.1.

    De kniegewrichten maken buiging en strekking van de onderbenen mogelijk bij instelbare wrijving.

    2.9.   Schoudergewricht

    2.9.1.

    Het schoudergewricht is aan het skelet van de borstkas bevestigd. De arm kan dankzij een klikmechanisme in twee basisposities worden ingesteld.

    2.10.   Ellebooggewricht

    2.10.1.

    De ellebooggewrichten maken buiging en strekking van de onderarmen mogelijk. De onderarm kan dankzij een klikmechanisme in twee basisposities worden ingesteld.

    2.11.   Assemblage van de testpop

    2.11.1.

    De ruggengraatkabel wordt in de lumbale wervelkolom gemonteerd.

    2.11.2.

    De lumbale wervelkolom wordt in het skelet gemonteerd tussen het bekken en de wervelkolom van de borstkas.

    2.11.3.

    Het buiktussenstuk wordt tussen borstkas en bekken aangebracht.

    2.11.4.

    De hals wordt boven op de borstkas gemonteerd.

    2.11.5.

    Het hoofd wordt met behulp van de bevestigingsplaat boven op de hals gemonteerd.

    2.11.6.

    De armen en benen worden gemonteerd.

    3.   BELANGRIJKSTE EIGENSCHAPPEN

    3.1.   Massa

    Tabel 1

    Massaverdeling van de 18 maanden-testpop

    Onderdeel

    Massa (kg)

    Hoofd en hals

    2,73

    Romp

    5,06

    Bovenarm

    0,27

    Onderarm

    0,25

    Bovenbeen

    0,61

    Onderbeen

    0,48

    Totale massa

    11,01

    3.2.   Belangrijkste afmetingen

    3.2.1.

    Zie tabel 2 voor de belangrijkste afmetingen op basis van figuur 1 van deze bijlage (zie onder).

    Figuur 1

    Belangrijkste afmetingen van de 18 maanden-testpop

    Image

    Tabel 2

    Nr.

    Afmeting

    (mm)

    1

    Achterzijde bil tot voorzijde knie

    239

    2

    Achterzijde bil tot knieholte, zittend

    201

    3

    Zwaartepunt tot zitvlak

    193

    4

    Borstomtrek

    474

    5

    Borstdiepte

    113

    7

    Breedte hoofd

    124

    8

    Lengte hoofd

    160

    9

    Heupomtrek, zittend

    510

    10

    Heupomtrek, staand (niet afgebeeld)

    471

    11

    Heupdiepte, zittend

    125

    12

    Heupbreedte, zittend

    174

    13

    Breedte hals

    65

    14

    Zitvlak tot elleboog

    125

    15

    Schouderbreedte

    224

    17

    Hoogte, zittend

    495 (1)

    18

    Schouderhoogte, zittend

    305

    19

    Voetzool tot knieholte, zittend

    173

    20

    Lichaamslengte (niet afgebeeld)

    820 (1)

    21

    Dijhoogte, zittend

    66

    4.   AFSTELLING VAN DE GEWRICHTEN

    4.1.   Algemeen

    4.1.1.

    Om met de testpoppen reproduceerbare resultaten te bereiken, is het belangrijk dat de wrijving in de verschillende gewrichten, de spanning in de lumbale wervelkolom, en de stijfheid van het buiktussenstuk worden afgesteld.

    Vóór deze procedures moet worden nagegaan of geen van de onderdelen beschadigd is.

    4.2.   Lumbale wervelkolom

    4.2.1.

    De lumbale wervelkolom wordt gekalibreerd alvorens ze in de testpop wordt gemonteerd.

    4.2.2.

    Monteer de onderste bevestigingsplaat van de lumbale wervelkolom zo op een testbank dat de voorzijde van de lumbale wervelkolom zich onderaan bevindt (figuur 2).

    Figuur 2

    Image

    4.2.3.

    Oefen een neerwaartse kracht van 250 N uit op de bovenste bevestigingsplaat. De daaruit voortvloeiende verplaatsing moet 1 à 2 seconden nadat de kracht is aangebracht worden geregistreerd en moet tussen 9 en 12 mm te liggen.

    4.3.   Buik

    4.3.1.

    Plaats het buiktussenstuk op een stijf blok met dezelfde lengte en breedte als de lumbale wervelkolom. Dit blok moet ten minste tweemaal zo dik zijn als de lumbale wervelkolom (figuur 3).

    4.3.2.

    Aanvankelijk wordt een kracht van 20 N uitgeoefend.

    4.3.3.

    Vervolgens wordt een constante kracht van 50 N uitgeoefend.

    4.3.4.

    Na 2 minuten moet de doorbuiging van het buiktussenstuk 12 ± 2 mm bedragen.

    Figuur 3

    Image

    4.4.   Afstelling van de hals

    4.4.1.

    Monteer de volledige hals, bestaande uit een rubberen staaf, kogelgewricht en achterhoofdsgewricht, tegen een verticaal oppervlak zodat de voorkant naar beneden wijst (figuur 4).

    Figuur 4

    Image

    4.4.2.

    Oefen een verticale kracht van 100 N uit op de as van het achterhoofdsgewricht. Het achterhoofdsgewricht mag niet meer dan 22 ± 2 mm naar beneden verschuiven.

    4.5.   Achterhoofdsgewricht

    4.5.1.

    Monteer het geheel van hals en hoofd.

    4.5.2.

    Leg de romp achterover op een horizontaal vlak.

    4.5.3.

    Draai de bout en de stelmoer door het hoofd en het achterhoofdsgewricht vast met behulp van een momentsleutel totdat het hoofd niet langer kan bewegen onder invloed van de zwaartekracht.

    4.6.   Heup

    4.6.1.

    Bevestig het bovenbeen zonder het onderbeen aan het bekken.

    4.6.2.

    Leg het bovenbeen horizontaal.

    4.6.3.

    Voer de wrijving op de laterale as op totdat het been niet langer kan bewegen onder invloed van de zwaartekracht.

    4.6.4.

    Leg het bovenbeen horizontaal, in de richting van de laterale as.

    4.6.5.

    Voer de wrijving op het cardangewricht op totdat het bovenbeen niet langer kan bewegen onder invloed van de zwaartekracht.

    4.7.   Knie

    4.7.1.

    Bevestig het onderbeen aan het bovenbeen.

    4.7.2.

    Leg boven- en onderbeen horizontaal, terwijl het bovenbeen wordt ondersteund.

    4.7.3.

    Draai de stelmoer van de knie vast totdat het onderbeen niet langer kan bewegen onder invloed van de zwaartekracht.

    4.8.   Schouders

    4.8.1.

    Houd de onderarm gestrekt en plaats de bovenarm in de hoogste stand waarin deze vastklikt.

    4.8.2.

    Het klikmechanisme in de schouder moet worden gerepareerd of vervangen als de arm niet meer in deze stand blijft staan.

    4.9.   Elleboog

    4.9.1.

    Plaats de bovenarm in de laagste stand waarin deze vastklikt en de onderarm in de hoogste stand waarin deze vastklikt.

    4.9.2.

    Het klikmechanisme in de elleboog moet worden gerepareerd of vervangen als de onderarm niet meer in deze stand blijft staan.

    5.   INSTRUMENTEN

    5.1.   Algemeen

    5.1.1.

    Hoewel voorzieningen zijn getroffen om de 18 maanden-testpop met een aantal opnemers uit te rusten, is deze standaard voorzien van een aantal vervangingsonderdelen met hetzelfde formaat en dezelfde massa.

    5.1.2.

    De kalibrerings- en meetprocedures moeten voldoen aan de internationale norm ISO 6487:1980.

    5.2.   Installatie van de versnellingsmeter in de borst

    5.2.1.

    De versnellingsmeter wordt gemonteerd in de holte in de borst. Dit gebeurt via de achterzijde van de testpop.

    5.3.   Registratie van de indrukking van de buik

    5.3.1.

    Of de buik al dan niet wordt ingedrukt, moet worden beoordeeld met behulp van ultrasnelle fotografie.


    (1)  De billen, de rug en het hoofd van de testpop rusten tegen een verticaal oppervlak.


    BIJLAGE 9

    TESTPROCEDURE VOOR FRONTALE BOTSING TEGEN EEN HINDERNIS

    1.   OPSTELLING, WERKWIJZE EN MEETAPPARATUUR

    1.1.   Testterrein

    Het testterrein moet plaats bieden voor de aanloopbaan, de hindernis en de voor de test benodigde installaties. Ten minste de laatste 5 m van de aanloopbaan vóór de hindernis moeten horizontaal, vlak en effen zijn.

    1.2.   Hindernis

    De hindernis is een blok gewapend beton dat aan de voorzijde ten minste 3 m breed is en dat ten minste 1,5 m hoog is. Dit blok moet zo dik zijn dat het ten minste 70 ton weegt. De voorzijde moet verticaal zijn, loodrecht op de as van de aanloopbaan staan en bedekt zijn met een in goede staat verkerende laag multiplex van 20 ± 1 mm dikte. De hindernis moet ofwel in de grond verankerd zijn of op de grond geplaatst zijn en moet eventueel met extra voorzieningen zo goed mogelijk op zijn plaats worden gehouden. Het is ook toegestaan een hindernis met andere eigenschappen te gebruiken, mits deze ten minste even overtuigende resultaten oplevert.

    1.3.   Aandrijving van het voertuig

    Op het moment van de botsing mag de beweging van het voertuig niet meer beïnvloed worden door extra stuur- of aandrijvingsinrichtingen. De tot het moment van de botsing gevolgde baan moet loodrecht staan op de wand van het betonblok; de zijdelingse verschuiving van de verticale middellijn van de voorzijde van het voertuig ten opzichte van de verticale middellijn van de betonwand mag maximaal ± 30 cm bedragen.

    1.4.   Toestand van het voertuig

    1.4.1.

    Het testvoertuig moet ofwel voorzien zijn van alle normale onderdelen en uitrusting die bij een onbeladen voertuig in rijklare toestand horen of in een zodanige staat verkeren dat aan deze eis is voldaan voor de onderdelen en uitrusting die een invloed hebben op de passagiersruimte en de gewichtsverdeling van het volledige voertuig in rijklare toestand.

    1.4.2.

    Indien het voertuig door externe middelen wordt aangedreven, moet de brandstofinstallatie voor ten minste 90 % gevuld zijn met brandstof of een niet-ontvlambare vloeistof met een dichtheid en een viscositeit die die van de normaal gebruikte brandstof benaderen. Alle andere systemen (remvloeistofreservoirs, radiator enz.) moeten leeg zijn.

    1.4.3.

    Indien het voertuig door de eigen motor wordt aangedreven, moet de brandstoftank voor ten minste 90 % gevuld zijn. Alle overige vloeistofreservoirs moeten volledig gevuld zijn.

    1.4.4.

    Op verzoek van de fabrikant mag de voor de uitvoering van de tests verantwoordelijke technische dienst toestaan dat voor de tests van dit reglement gebruik wordt gemaakt van een voertuig dat wordt gebruikt voor tests die door andere reglementen zijn voorgeschreven (inclusief tests die van invloed kunnen zijn op de structuur).

    1.5.   Botssnelheid

    De botssnelheid moet 50 +0/-2 km/h bedragen. Indien de test echter met een hogere botssnelheid is uitgevoerd en het voertuig aan de gestelde eisen voldoet, wordt de test als geslaagd beschouwd.

    1.6.   Meetinstrumenten

    Het instrument dat wordt gebruikt om de in punt 1.5 bedoelde snelheid te registreren, moet tot op 1 % nauwkeurig zijn.


    BIJLAGE 10

    TESTPROCEDURE VOOR BOTSING VAN ACHTEREN

    1.   OPSTELLING, WERKWIJZE EN MEETAPPARATUUR

    1.1.   Testterrein

    Het testterrein moet plaats bieden voor het aandrijfsysteem van het botslichaam en berekend zijn op de verplaatsing van het getroffen voertuig na de botsing en op de installatie van de testapparatuur. Het gedeelte waar de botsing en de verplaatsing plaatsvinden, moet horizontaal zijn. (De over een willekeurig tracé van 1 meter gemeten helling moet minder dan 3 % bedragen).

    1.2.   Botslichaam

    1.2.1.

    Het botslichaam moet van staal zijn en een stijve constructie hebben.

    1.2.2.

    Het stootvlak moet vlak, ten minste 2 500 mm breed en 800 mm hoog zijn. De randen moeten zijn afgerond met een kromtestraal tussen 40 en 50 mm. Het stootvlak moet bekleed zijn met een laag multiplex van 20 ± 1 mm dikte.

    1.2.3.

    Op het moment van de botsing moet aan de volgende voorschriften zijn voldaan:

    1.2.3.1.

    het stootvlak moet verticaal zijn en loodrecht staan op het middenlangsvlak van het getroffen voertuig;

    1.2.3.2.

    de bewegingsrichting van het botslichaam moet nagenoeg horizontaal en evenwijdig aan het middenlangsvlak van het getroffen voertuig zijn;

    1.2.3.3.

    de zijdelingse verschuiving van de verticale middellijn van het stootvlak ten opzichte van het middenlangsvlak van het getroffen voertuig mag maximaal 300 mm bedragen. Het stootvlak moet de totale breedte van het getroffen voertuig beslaan;

    1.2.3.4.

    de vrije hoogte van de onderrand van het stootvlak moet 175 ± 25 mm bedragen.

    1.3.   Aandrijving van het botslichaam

    Het botslichaam kan op een onderstel (bewegende slede) zijn bevestigd of deel uitmaken van een slinger.

    1.4.   Wanneer een bewegende slede wordt gebruikt, zijn de volgende bijzondere voorschriften van toepassing:

    1.4.1.

    Indien het botslichaam op een onderstel (bewegende slede) is bevestigd met behulp van een bevestigingselement, moet dit element stijf zijn en mag het niet door de botsing kunnen worden vervormd; het onderstel moet op het moment van de botsing vrij kunnen bewegen en mag niet langer door de aandrijfinrichting worden voortbewogen.

    1.4.2.

    De gecombineerde massa van onderstel en botslichaam moet 1 100 ± 20 kg bedragen.

    1.5.   Wanneer een slinger wordt gebruikt, zijn de volgende bijzondere voorschriften van toepassing:

    1.5.1.

    De afstand tussen het middelpunt van het stootvlak en de draaiingsas van de slinger moet ten minste 5 m bedragen.

    1.5.2.

    Het botslichaam moet vrij worden opgehangen aan stijve armen die stijf aan het botslichaam zijn bevestigd. Bij de botsing mag nagenoeg geen vervorming van de aldus geconstrueerde slinger optreden.

    1.5.3.

    In de slinger moet een stopinrichting zijn ingebouwd die moet voorkomen dat het botslichaam het testvoertuig nogmaals treft.

    1.5.4.

    Op het ogenblik van de botsing moet de snelheid van het slagmiddelpunt van de slinger tussen 30 en 32 km/h bedragen.

    1.5.5.

    De gereduceerde massa „mr” in het slagmiddelpunt van de slinger wordt aan de hand van de volgende formule gedefinieerd als een functie van de totale massa „m”, de afstand „a” (1) tussen het slagmiddelpunt en de draaiingsas, en de afstand „l” tussen het zwaartepunt en de draaiingsas:

    mr.m.(l/a)

    1.5.6.

    De gereduceerde massa „mr” moet 1 100 ± 20 kg bedragen.

    1.6.   Algemene voorschriften voor de massa en snelheid van het botslichaam

    Indien de test met een hogere botssnelheid dan die van punt 1.5.4 en/of met een grotere massa dan die van de punten 1.5.3 of 1.5.6 is uitgevoerd, en het voertuig aan de gestelde eisen voldoet, wordt de test als geslaagd beschouwd.

    1.7.   Toestand van het voertuig tijdens de test

    Het testvoertuig moet ofwel voorzien zijn van alle normale onderdelen en uitrusting die bij een onbeladen voertuig in rijklare toestand horen of in een zodanige toestand verkeren dat aan deze eis is voldaan voor zover het de massaverdeling van het voertuig als geheel betreft.

    1.8.

    Het complete voertuig waarin het kinderbeveiligingssysteem overeenkomstig de montage-instructies is aangebracht, moet op een hard, vlak en horizontaal oppervlak worden geplaatst met geloste handrem en in vrijloop geschakeld. Bij dezelfde botstest mag meer dan één kinderbeveiligingssysteem worden getest.


    (1)  Afstand „a” is gelijk aan de lengte van de synchrone slinger.


    BIJLAGE 11

    AANVULLENDE VERANKERINGSPUNTEN VOOR DE MONTAGE VAN KINDERBEVEILIGINGSSYSTEMEN VAN DE CATEGORIE SEMI-UNIVERSEEL IN MOTORVOERTUIGEN

    1.

    Deze bijlage is uitsluitend van toepassing op de aanvullende verankeringspunten voor de montage van kinderbeveiligingssystemen van de categorie „semi-universeel” en op stangen en andere speciale onderdelen die nodig zijn om kinderbeveiligingssystemen aan de carrosserie te bevestigen, ongeacht of al dan niet gebruik wordt gemaakt van de in Reglement nr. 14 voorgeschreven verankeringen.

    2.

    De verankeringspunten worden door de fabrikant van het kinderbeveiligingssysteem bepaald en de bijzonderheden worden ter goedkeuring voorgelegd aan de met de uitvoering van de tests belaste technische dienst.

    De technische dienst kan rekening houden met de door de voertuigfabrikant verstrekte informatie.

    3.

    De fabrikant van het kinderbeveiligingssysteem levert de voor de montage van de verankeringspunten vereiste onderdelen, alsmede een specifieke tekening voor elk voertuig waarop hun exacte locatie staat aangegeven.

    4.

    In de aanbevelingen voor regeringen die voornemens zijn specifieke voorschriften voor de bevestiging van kinderbeveiligingssystemen in personenauto's op te stellen, moet de fabrikant van het kinderbeveiligingssysteem vermelden of de verankeringspunten die nodig zijn om het kinderbeveiligingssysteem aan de voertuigstructuur te bevestigen, in overeenstemming zijn met de voorschriften inzake positie en sterkte van punt 3 en volgende (1).


    (1)  Zie tekst van Reglement nr. 16.


    BIJLAGE 12

    STOEL

    Image


    BIJLAGE 13

    STANDAARDVEILIGHEIDSGORDEL

    1.

    De veiligheidsgordel voor de dynamische test en voor de controle van de maximumlengte moet een van de twee in figuur 1 getoonde configuraties hebben. Het gaat om een driepuntsgordel met oprolmechanisme en een statische tweepuntsgordel.

    2.

    De driepuntsgordel met oprolmechanisme bestaat uit de volgende onbuigzame delen:

     

    een oprolmechanisme (R), een deurstijlgeleider (P), twee verankeringsplaatjes (A1 en A2, zie figuur 1) en een middenplaatje (N, detail in figuur 3). Het oprolmechanisme moet wat oprolkracht betreft voldoen aan de voorschriften van Reglement nr. 16. De diameter van de oprolspoel bedraagt 33 ±0,5 mm.

    3.

    De driepuntsgordel moet als volgt op de in bijlage 6, aanhangsels 1 en 4, beschreven teststoel worden bevestigd:

     

    Gordelverankeringsplaatje A1 moet worden bevestigd aan verankeringspunt B0 op de trolley (buitenzijde).

     

    Gordelverankeringsplaatje A2 moet worden bevestigd aan verankeringspunt A op de trolley (binnenzijde).

     

    Deurstijlgeleider P moet worden bevestigd aan verankeringspunt C op de trolley.

    Oprolmechanisme R wordt zo aan het verankeringspunt op de trolley bevestigd dat de hartlijn van de spoel op Re ligt.

    Afstand X in figuur 1 bedraagt 200 ± 5 mm. De effectieve riemlengte tussen A1 en de hartlijn van de spoel van het oprolmechanisme Re (met de riem volledig uitgetrokken, inclusief de minimumlengte van 150 mm */) voor het testen van universele en semi-universele systemen bedraagt 2 820 ± 5 mm, gemeten in een rechte lijn, zonder belasting en op een horizontaal oppervlak; voor het testen van systemen van de categorie „beperkt” mag deze lengte worden vergroot; met het kinderbeveiligingssysteem geïnstalleerd, moet er bij alle categorieën ten minste 150 mm */ riem op de spoel van het oprolmechanisme blijven.

    4.

    Voorschriften waaraan de riem van de gordel moet voldoen:

    Materiaal: polyester spinnblack

    breedte:

    48 ± 2 mm bij 10 000 N

     

    dikte:

    1,0 ± 2,0 mm

     

    rek:

    8 ± 2 % bij 10 000 N

    5.

    De in figuur 1 getoonde statische tweepuntsgordel bestaat uit twee standaardverankeringsplaatjes als getoond in figuur 2 en een riem die aan de voorschriften van punt 4 hierboven beantwoordt.

    6.

    De verankeringsplaatjes van de tweepuntsgordel moeten worden vastgemaakt aan de verankeringspunten A en B op de trolley. Afstand Y in figuur 1 bedraagt 1 300 ± 5 mm. Dit is de maximumlengte waarbij „universele” kinderbeveiligingssystemen met tweepuntsgordels kunnen worden goedgekeurd (zie punt 6.1.9).

    Figuur 1

    Standaardgordelconfiguraties

    Image

    Figuur 2

    Typisch standaardverankeringsplaatje

    Afmetingen in mm

    Image

    Figuur 3

    Middenplaatje van een standaardgordelconfiguratie

    Afmetingen in mm

    Image

    Doorsnede A — A

    Figuur 4

    Deurstijlgeleider

    Afwerking: verchroomd

    Image


    BIJLAGE 14

    TYPEGOEDKEURINGSSCHEMA (STROOMSCHEMA ISO 9001:2000)

    Image


    BIJLAGE 15

    TOELICHTING

    Deze is bedoeld als handleiding voor de technische diensten die met de uitvoering van de tests zijn belast.

    Punt 2.10.1.

    Een snelversteller kan ook een inrichting met een as en een veer zijn, vergelijkbaar met een oprolmechanisme met manuele ontgrendeling. De snelversteller moet worden getest volgens de voorschriften van de punten 7.2.2.5 en 7.2.3.1.3.

    Punt 2.19.2.

    Semi-universele beveiligingssystemen die bestemd zijn om op een van de zitplaatsen achter van zowel een berline als een break te worden gemonteerd en waarbij de complete gordel identiek is, worden als één „type” beschouwd.

    Punt 2.19.3.

    Bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van een nieuw type moet worden gelet op de betekenis van wijzigingen in de afmetingen en/of de massa van de stoel, de stoffering of het botsingsscherm en de energieabsorberende eigenschappen of kleur van het materiaal.

    Punten 2.19.4 en 2.19.5.

    Deze punten zijn niet van toepassing als de veiligheidsgordels die nodig zijn om het kinderbeveiligingssysteem vast te zetten of het kind daarin op zijn plaats te houden, afzonderlijk zijn goedgekeurd overeenkomstig Reglement nr. 16.

    Punt 6.1.2.

    In het geval van naar achteren gerichte kinderbeveiligingssystemen verzekert men zich van de correcte positie van de bovenzijde van het systeem ten opzichte van het hoofd van de testpop door de grootste testpop te installeren waarvoor het systeem is ontworpen, in de meest achteroverleunende positie en zodanig dat de horizontale lijn op ooghoogte onder de bovenste rand van de stoel loopt.

    Punt 6.1.8.

    De voorgeschreven afstand van 150 mm geldt ook voor reiswiegen, tenzij een speciale inrichting wordt gebruikt om de reiswieg en de veiligheidsgordel met elkaar te verbinden.

    Punt 6.2.4.

    De grens van de aanvaardbare beweging van de schoudergordel is dat de onderrand van het schoudergedeelte van de standaardveiligheidsgordel niet lager komt dan de elleboog van de testpop wanneer de testpop maximaal uitwijkt.

    Punt 6.2.9.

    Ook van toepassing op systemen die van een dergelijke blokkeerinrichting zijn voorzien, ook al is dat niet verplicht voor de groep waartoe ze behoren. De test wordt bijgevolg uitgevoerd op een systeem dat alleen voor groep 2 is bestemd, maar met de voorgeschreven kracht, namelijk twee keer de massa van de testpop van groep 1.

    Punt 7.1.2.1 en de bijlagen 17 en 18

    Hetzij het energieabsorberende materiaal, hetzij de volledige structuur van het kinderbeveiligingssysteem kan worden getest om na te gaan of aan de voorschriften van de bijlagen 17 en 18 is voldaan als de structuur niet homogeen is, en als de prestaties van de structuur van het kinderbeveiligingssysteem kunnen variëren, stelt de testorganisatie de minimumeisen vast. Het energieabsorberende materiaal kan het geheel of een deel van het omhulsel van het kinderbeveiligingssysteem uitmaken.

    Punt 7.1.3.

    Voor de kanteltest worden dezelfde installatieprocedure en parameters gebruikt als voor de dynamische test.

    Punt 7.1.3.1.

    De opstelling mag tijdens het kantelen niet geblokkeerd worden.

    Punt 7.1.4.2.2.

    De tekst in dit punt verwijst naar versnellingen die vertaald worden in trekkrachten in de ruggengraat van de testpop.

    Punt 7.1.4.3.1.

    „Zichtbare indrukken in de boetseerklei” betekent dat het buiktussenstuk (onder druk van het beveiligingssysteem) in de klei dringt; het buigen van de klei zonder samendrukking in horizontale richting, zoals bijvoorbeeld door het buigen van de ruggengraat, valt hier niet onder. Zie ook de interpretatie van punt 6.2.4.

    Punt 7.2.1.5.

    Aan het eerste voorschrift wordt geacht te zijn voldaan als de hand van de testpop bij de sluiting kan worden gebracht.

    Punt 7.2.2.1.

    Deze bepaling moet ervoor zorgen dat afzonderlijk goedgekeurde schouderafstelriemen gemakkelijk kunnen worden vastgemaakt.

    Punt 7.2.4.1.1.

    Hiervoor zijn twee riemen nodig. Eerst wordt de breukbelasting van de eerste riem gemeten. Vervolgens wordt de breedte van de tweede riem gemeten bij 75 % van deze belasting.

    Punt 7.2.4.4.

    Demonteerbare of afschuifbare voorwerpen die door een ongeoefende gebruiker waarschijnlijk verkeerd worden gemonteerd, waardoor ze gevaar kunnen opleveren, zijn niet toegestaan.

    Punt 8.1.2.2.

    „Aan de stoel bevestigd” betekent bevestigd aan de in bijlage 6 bedoelde teststoel. „Specifieke systemen mogen” betekent dat een „voertuigspecifiek” beveiligingssysteem in de regel aan de kanteltest wordt onderworpen wanneer het aan de teststoel is bevestigd, maar dat het testen op de voertuigstoel is toegestaan.

    Punt 8.2.2.1.1.

    Met „rekening houdend met de normale gebruiksomstandigheden” wordt bedoeld dat deze test moet worden uitgevoerd terwijl het kinderbeveiligingssysteem op de teststoel of de voertuigstoel is gemonteerd, maar zonder de testpop.

    De testpop wordt enkel gebruikt om de verstelinrichting op zijn plaats te brengen. Eerst worden de riemen overeenkomstig punt 8.1.3.6.3.2 of punt 8.1.3.6.3.3 versteld (afhankelijk van het geval). Nadat de testpop is verwijderd, kan de test beginnen.

    Punt 8.2.5.2.6.

    Dit punt geldt niet voor schouderafstelriemen die overeenkomstig dit reglement afzonderlijk worden goedgekeurd.


    BIJLAGE 16

    CONTROLE VAN DE OVEREENSTEMMING VAN DE PRODUCTIE

    1.   TESTS

    Kinderbeveiligingssystemen moeten op aantoonbare wijze voldoen aan de voorschriften die aan de volgende tests ten grondslag liggen:

    1.1.   Controle van de vergrendelingsdrempel en de duurzaamheid van oprolmechanismen met noodvergrendeling

    Overeenkomstig de voorschriften van punt 8.2.4.3 in de meest ongunstige richting, nadat de in de punten 8.2.4.2, 8.2.4.4 en 8.2.4.5 gespecificeerde duurzaamheidstests zijn uitgevoerd, zoals bepaald in punt 7.2.3.2.6.

    1.2.   Controle van de duurzaamheid van oprolmechanismen met automatische vergrendeling

    Overeenkomstig de voorschriften van punt 8.2.4.2, aangevuld met de in de punten 8.2.4.4 en 8.2.4.5 voorgeschreven tests, zoals bepaald in punt 7.2.3.1.3.

    1.3.   Test van de sterkte van de riemen na blootstelling

    Volgens de in punt 7.2.4.2 beschreven procedure, na blootstelling overeenkomstig de voorschriften van de punten 8.2.5.2.1 tot en met 8.2.5.2.5.

    1.3.1.   Test van de sterkte van de riemen na schuring

    Volgens de in punt 7.2.4.2 beschreven procedure, na blootstelling overeenkomstig de voorschriften van punt 8.2.5.2.6.

    1.4.   Microsliptest

    Overeenkomstig de procedure van punt 8.2.3 van dit reglement.

    1.5.   Energieabsorptie

    Overeenkomstig de voorschriften van punt 7.1.2 van dit reglement.

    1.6.   Controle van de prestaties van het kinderbeveiligingssysteem wanneer het aan de passende dynamische test wordt onderworpen

    Overeenkomstig de voorschriften van punt 8.1.3 na zodanige voorafgaande conditionering van de sluiting(en) volgens de voorschriften van punt 7.2.1.7 dat aan de toepasselijke voorschriften van punt 7.1.4 (algehele werking van het kinderbeveiligingssysteem) en punt 7.2.1.8.1 (werking van de sluiting(en) onder belasting) wordt voldaan.

    1.7.   Temperatuurtest

    Overeenkomstig de voorschriften van punt 7.1.5 van dit reglement.

    2.   TESTFREQUENTIE EN RESULTATEN

    2.1.

    De frequentie van de in de punten 1.1 tot en met 1.5 en punt 1.7 beschreven tests wordt op een statistisch gecontroleerde en willekeurige basis vastgesteld, overeenkomstig een van de gebruikelijke kwaliteitscontroleprocedures, en bedraagt ten minste eenmaal per jaar.

    2.2.

    Minimumvoorwaarden voor de controle van de overeenstemming van „universele”, „semi-universele” en „beperkte” kinderbeveiligingssystemen met betrekking tot de dynamische tests overeenkomstig punt 1.6.

    In overleg met de betrokken instanties ziet de houder van de goedkeuring toe op de controle van de overeenstemming aan de hand van partijgewijze controle (punt 2.2.1) of doorlopende controle (punt 2.2.2).

    2.2.1.   Partijgewijze controle

    2.2.1.1.

    De houder van de goedkeuring moet de kinderbeveiligingssystemen verdelen in partijen die zo uniform mogelijk zijn op het gebied van bij de fabricage gebruikte grondstoffen of tussenproducten (verschillende schaalkleuren, verschillende fabricage van het harnas) en productieomstandigheden. Een partij mag niet meer dan 5 000 exemplaren bevatten.

    Met instemming van de betrokken instanties kunnen de tests worden uitgevoerd door de technische dienst of onder verantwoordelijkheid van de houder van de goedkeuring.

    2.2.1.2.

    Van elke partij moet een monster worden genomen overeenkomstig de bepaling van punt 2.2.1.4. Het monster mag worden genomen vooraleer de partij klaar is, op voorwaarde dat het monster deel uitmaakt van een hoeveelheid die ten minste 20 % van de uiteindelijk te produceren partij vormt.

    2.2.1.3.

    De kenmerken van de kinderbeveiligingssystemen en het aantal te verrichten dynamische tests worden vermeld in punt 2.2.1.4.

    2.2.1.4.

    Om te worden aanvaard moet een partij kinderbeveiligingssystemen aan de volgende voorwaarden voldoen:

    Aantal systemen per partij

    Aantal monsters/kenmerken van de kinderbeveiligingssystemen

    Gecombineerd aantal monsters

    Criteria voor aanvaarding

    Criteria voor verwerping

    Strengheid van de controles

    N < 500

    1e = 1MH

    2e = 1MH

    1

    2

    0

    1

    2

    Normaal

    500 < N < 5 000

    1e = 1MH+1LH

    2e = 1MH+1LH

    2

    4

    0

    1

    2

    2

    Normaal

    N < 500

    1e = 2MH

    2e = 2MH

    2

    4

    0

    1

    2

    2

    Verstrengd

    500 < N < 5 000

    1e = 2MH+2LH

    2e = 2MH+2LH

    4

    8

    0

    1

    2

    2

    Verstrengd

    Opmerking:

    MH

    =

    moeilijkste configuratie (de slechtste resultaten die zijn verkregen bij de goedkeuring of de uitbreiding van de goedkeuring).

    LH

    =

    de minst moeilijke configuratie (de beste resultaten die zijn verkregen bij de goedkeuring of de uitbreiding van de goedkeuring).

    Dit dubbele bemonsteringsschema werkt als volgt:

    In het geval een normale controle: indien het eerste monster geen defecte exemplaren bevat, wordt de partij aanvaard zonder dat een tweede monster wordt getest. Indien het twee defecte exmplaren bevat, wordt de partij verworpen. Indien het één defect exemplaar bevat, wordt een tweede monster genomen en moet het cumulatieve aantal aan de voorwaarde in de vijfde kolom van de bovenstaande tabel voldoen.

    Indien twee van vijf opeenvolgende partijen worden verworpen, wordt overgeschakeld op verstrengde controle. Indien vijf opeenvolgende partijen worden aanvaard, wordt opnieuw overgeschakeld op normale controle.

    Indien een partij wordt verworpen, wordt de productie geacht niet in overeenstemming te zijn en wordt de partij niet vrijgegeven.

    Bij verwerping van twee opeenvolgende partijen waarvoor de verstrengde controle geldt, worden de voorschriften van punt 13 toegepast.

    2.2.1.5.

    De controle van de overeenstemming van kinderbeveiligingssystemen begint bij de partij die is geproduceerd na de eerste partij die aan de productiekwalificatie werd onderworpen.

    2.2.1.6.

    De in punt 2.2.1.4 beschreven testresultaten liggen niet hoger dan L, de grenswaarde die voor elke goedkeuringstest is voorgeschreven.

    2.2.2.   Doorlopende controle

    2.2.2.1.

    De houder van een goedkeuring is verplicht de kwaliteit van zijn productieproces doorlopend te controleren op basis van statistische gegevens en monsterneming. Met instemming van de betrokken instanties kunnen de tests worden uitgevoerd door de technische dienst of onder verantwoordelijkheid van de houder van de goedkeuring, die verantwoordelijk is voor de traceerbaarheid van het product.

    2.2.2.2.

    De monsterneming gebeurt zoals bepaald in punt 2.2.2.4.

    2.2.2.3.

    Het kenmerk van de kinderbeveiligingssystemen wordt willekeurig bepaald en de te verrichten tests zijn beschreven in punt 2.2.2.4.

    2.2.2.4.

    De controle moet aan de volgende voorschriften voldoen:

    Aantal gecontroleerde systemen

    Strengheid van de controles

    0,02 % = 1 per 5 000 geproduceerde systemen wordt gecontroleerd

    Normaal

    0,05 % = 1 per 2 000 geproduceerde systemen wordt gecontroleerd

    Verstrengd

    Dit dubbele bemonsteringsschema werkt als volgt:

    Indien het kinderbeveiligingssysteem in overeenstemming is, is de productie in overeenstemming.

    Indien het kinderbeveiligingssysteem niet aan de voorschriften voldoet, wordt een tweede systeem gecontroleerd.

    Indien het tweede kinderbeveiligingssysteem aan de voorschriften voldoet, is de productie in overeenstemming.

    Indien zowel het eerste als het tweede kinderbeveiligingssysteem niet aan de voorschriften voldoet, is de productie niet in overeenstemming. Kinderbeveiligingssystemen die waarschijnlijk hetzelfde gebrek vertonen, worden ingetrokken en de nodige maatregelen worden genomen om de overeenstemming van de productie te herstellen.

    Indien de productie tweemaal op 10 000 na elkaar geproduceerde kinderbeveiligingssystemen moet worden ingetrokken, wordt overgeschakeld op verstrengde controle.

    Indien 10 000 na elkaar geproduceerde kinderbeveiligingssystemen geacht worden in overeenstemming te zijn, wordt opnieuw overgeschakeld op normale controle.

    Indien de productie waarvoor de verstrengde controle geldt tweemaal na elkaar wordt ingetrokken, worden de voorschriften van punt 13 toegepast.

    2.2.2.5.

    De doorlopende controle van kinderbeveiligingssystemen begint na de productiekwalificatie.

    2.2.2.6.

    De in punt 2.2.2.4 beschreven testresultaten liggen niet hoger dan L, de grenswaarde die voor elke goedkeuringstest is voorgeschreven.

    2.3.

    Voor „ingebouwde” voertuigspecifieke systemen gelden de volgende testfrequenties:

    Kinderbeveiligingssystemen, met uitzondering van verhogingskussens:

    Eenmaal per 8 weken

    Verhogingskussens:

    Eenmaal per 12 weken.

    Bij iedere test moet aan alle voorschriften van de punten 7.1.4 en 7.2.1.8.1 worden voldaan. Indien de resultaten van alle in één jaar uitgevoerde tests bevredigend zijn, mag de fabrikant in overleg met de bevoegde instantie de testfrequentie op de volgende wijze verlagen:

    Kinderbeveiligingssystemen, met uitzondering van verhogingskussens:

    Eenmaal per 16 weken

    Verhogingskussens:

    Eenmaal per 24 weken.

    Wanneer 1 000 kinderbeveiligingssystemen of minder per jaar worden geproduceerd, is evenwel een minimumfrequentie van één test per jaar toegestaan.

    2.3.1.

    Voor voertuigspecifieke systemen in de zin van punt 2.1.2.4.1 mag de fabrikant van het kinderbeveiligingssysteem kiezen of de controle van de overeenstemming van de productie overeenkomstig punt 2.2 op een teststoel worden uitgevoerd, of overeenkomstig punt 2.3 in een voertuigcarrosserie.

    2.3.2.

    Wanneer een monster een bepaalde test niet heeft doorstaan, moet deze test onder dezelfde voorwaarden worden herhaald met ten minste drie andere monsters. Wanneer in het geval van dynamische tests een van die drie niet slaagt, wordt de productie geacht niet in overeenstemming te zijn. Overeenkomstig punt 2.3 wordt de frequentie verhoogd indien de lagere frequentie werd toegepast en de nodige maatregelen worden genomen om de overeenstemming van de productie te herstellen.

    2.4.

    Wanneer de productie overeenkomstig punt 2.2.1.4, 2.2.2.4 of 2.3.2 niet in overeenstemming blijkt te zijn, onderneemt de houder van de goedkeuring of zijn gemachtigde vertegenwoordiger de volgende stappen:

    2.4.1.

    Hij deelt de bevoegde instantie die de typegoedkeuring heeft verleend mee welke maatregelen zijn genomen om de overeenstemming van de productie te herstellen.

    2.5.

    De fabrikant moet de bevoegde instantie elk kwartaal op de hoogte stellen van het aantal vervaardigde producten voor elk goedkeuringsnummer, en aangeven hoe de producten die met een bepaald goedkeuringsnummer overeenstemmen, kunnen worden geïdentificeerd.


    BIJLAGE 17

    TEST VAN HET ENERGIEABSORBERENDE MATERIAAL

    1.   HOOFDVORM

    1.1.

    De hoofdvorm bestaat uit een massieve houten halve bol waarop overeenkomstig figuur A hieronder een kleiner bolvormig segment is bevestigd. Hij wordt zo geconstrueerd dat hij ongehinderd kan vallen in de aangegeven richting en dat een versnellingsmeter kan worden gemonteerd om de versnelling in de valrichting te meten.

    1.2.

    De hoofdvorm, inclusief versnellingsmeter, heeft een totale massa van 2,75±0,05 kg.

    Figuur A

    Hoofdvorm

    Image

    Afmetingen in mm

    2.   INSTRUMENTEN

    De versnelling wordt tijdens de test geregistreerd met behulp van apparatuur die beantwoordt aan de eisen van kanaalfrequentieklasse 1 000, zoals gespecificeerd in de meest recente versie van ISO 6487.

    3.   PROCEDURE

    3.1.

    De test wordt uitgevoerd op een volledig geassembleerd kinderbeveiligingssysteem; minimale wijzigingen die nodig zijn om de steun (recht onder de plaats van impact) en het impactsysteem te monteren, zijn toegestaan maar mogen de prestaties niet of nauwelijks beïnvloeden.

    3.2.

    Het geassembleerde kinderbeveiligingssysteem wordt aan de buitenzijde volledig ondersteund in de impactzone en rust onmiddellijk onder de plaats van impact op een glad en stijf basisvlak, bv. een sokkel van massief beton.

    3.3.

    Breng de hoofdvorm op een hoogte van 100 - 0/+ 5 mm, gemeten tussen de bovenzijde van het geassembleerde kinderbeveiligingssysteem en het laagste punt van de hoofdvorm, en laat hem vallen. Noteer de versnelling van de hoofdvorm op het moment van de botsing.


    BIJLAGE 18

    METHODE VOOR HET DEFINIËREN VAN DE IMPACTZONE VOOR HET HOOFD BIJ SYSTEMEN MET RUGLEUNING EN HET MINIMUMFORMAAT VAN DE ZIJKANTEN BIJ NAAR ACHTEREN GERICHTE SYSTEMEN

    1.

    Plaats het kinderbeveiligingssysteem op de in bijlage 6 beschreven teststoel. Verstelbare systemen worden in de meest verticale stand gebracht. Plaats de kleinste testpop in het kinderbeveiligingssysteem overeenkomstig de aanwijzingen van de fabrikant. Markeer op de rugleuning het punt „A” dat zich op dezelfde hoogte bevindt als de schouder van de kleinste testpop op een afstand van 2 cm vanaf de buitenzijde van de arm naar binnen toe. Alle naar binnen gerichte oppervlakken boven het horizontale vlak door punt „A” moeten voorzien zijn van speciaal energieabsorberend materiaal dat overeenkomstig bijlage 17 is getest. Het binnenoppervlak van de rugleuning en de zijkanten, met inbegrip van de binnenranden (de kromming) van de zijkanten, moet met dit materiaal zijn bekleed. Het energieabsorberende materiaal mag een integrerend deel van het kinderzitje vormen. In het geval van reiswiegen waarbij een symmetrische installatie van de testpop gezien de inrichting en de instructies van de fabrikant niet mogelijk is, geldt als ondergrens van de zone die met materiaal overeenkomstig bijlage 17 moet worden bekleed, het gebied vanaf de schouders van de testpop in de richting van het hoofd, gemeten met deze testpop in de reiswieg in de slechtst denkbare positie volgens de instructies van de fabrikant en met de reiswieg op de testbank.

    Indien een symmetrische installatie van de testpop in de reiswieg mogelijk is, worden alle binnenoppervlakken bekleed met materiaal overeenkomstig bijlage 17; dit materiaal moet zijn rol vervullen in combinatie met de binnenkant van de zijstructuur; de technische dienst kan dit aspect controleren aan de hand van bijkomende tests.

    2.

    Bij naar achteren gerichte kinderbeveiligingssystemen moet de diepte van de zijkanten ten minste 90 mm bedragen, gemeten vanaf het middenlangsvlak van het oppervlak van de rugleuning. Deze zijkanten moeten beginnen bij het horizontale vlak door punt „A” en doorlopen tot het bovenste punt van de rugleuning. Vanaf een punt 90 mm onder het bovenste punt van de rugleuning mag de diepte van de zijkanten geleidelijk minder worden.

    3.

    Het in punt 2 vermelde voorschrift in verband met het minimumformaat van de zijkanten is niet van toepassing op voertuigspecifieke kinderbeveiligingssystemen van de massagroepen II en III die overeenkomstig punt 6.1.2 van dit reglement in de bagageruimte moeten worden gebruikt.


    BIJLAGE 19

    BESCHRIJVING VAN DE CONDITIONERING VAN DIRECT OP HET KINDERBEVEILIGINGSSYSTEEM GEMONTEERDE VERSTELINRICHTINGEN

    Figuur 1

    Image

    1.   METHODE

    1.1.

    Trek de riem van de geïntegreerde harnasgordel, met als uitgangspunt de in punt 8.2.7 beschreven referentiepositie, ten minste 50 mm uit door aan het vrije uiteinde van de gordel te trekken.

    1.2.

    Bevestig het verstelbare deel van de geïntegreerde harnasgordel aan trekinrichting A.

    1.3.

    Activeer de verstelinrichting en trek ten minste 150 mm riem naar de zijde van het geïntegreerde harnas. Dit vertegenwoordigt een halve cyclus en brengt trekinrichting A in de positie van de maximaal afgewikkelde riem.

    1.4.

    Bevestig het vrije uiteinde van de gordel aan trekinrichting B.

    2.   DE CYCLUS IS ALS VOLGT:

    2.1.

    Trek de gordel met behulp van inrichting B ten minste 150 mm uit zonder dat inrichting A kracht uitoefent op de geïntegreerde harnasgordel.

    2.2.

    Activeer de verstelinrichtingen en trek aan inrichting A zonder dat inrichting B kracht uitoefent op het vrije uiteinde van de gordel.

    2.3.

    Desactiveer de verstelinrichting aan het einde van de slag.

    2.4.

    Herhaal de cyclus zoals gespecificeerd in punt 7.2.2.7.


    BIJLAGE 20

    TYPISCHE INRICHTING OM DE STERKTE VAN DE SLUITING TE TESTEN

    Image


    BIJLAGE 21

    INSTALLATIE VOOR DE DYNAMISCHE CRASHTEST

    Image

    1.   METHODE

    1.1.   Alleen heupgordel

    Bevestig krachtmeter 1 op de hierboven aangegeven plaats aan de buitenzijde. Installeer het kinderbeveiligingssysteem en span de referentiegordel aan de buitenzijde aan zodat aan de buitenzijde een kracht van 75 ± 5 N wordt bereikt.

    1.2.   Heup- en diagonaalgordel

    1.2.1.

    Bevestig krachtmeter 1 op de hierboven aangegeven plaats aan de buitenzijde. Installeer het kinderbeveiligingssysteem op de juiste plaats. Indien een blokkeerinrichting op het kinderbeveiligingssysteem aanwezig is en op de diagonaalgordel inwerkt, moet krachtmeter 2 zoals hierboven aangegeven op een geschikte plaats achter het kinderbeveiligingssysteem tussen de blokkeerinrichting en de sluiting worden aangebracht. Indien het kinderbeveiligingssysteem niet van een blokkeerinrichting is voorzien of indien de blokkeerinrichting bij de sluiting is gemonteerd, moet de krachtmeter op een geschikte plaats tussen de deurstijlgeleider en het kinderbeveiligingssysteem worden aangebracht.

    1.2.2.

    Stel het heupgedeelte van de referentiegordel zo af dat krachtmeter 1 een kracht van 50 N ± 5 N aangeeft. Breng een krijtstreep aan op de gordel waar deze de gesimuleerde sluiting passeert. Terwijl de gordel in deze positie wordt gehouden, moet de diagonaalgordel zo worden afgesteld dat krachtmeter 2 een kracht van 50 N ± 5 N aangeeft, hetzij door deze te blokkeren met de blokkeerinrichting van het kinderbeveiligingssysteem, hetzij door eraan te trekken dicht bij het standaardoprolmechanisme.

    1.2.3.

    Wikkel de riem volledig af van de spoel van het oprolmechanisme en rol hem opnieuw op met een gordelspanning van 4 ± 3 N tussen het oprolmechanisme en de deurstijlgeleider. De spoel moet vóór de dynamische test worden vergrendeld. Voer de dynamische crashtest uit.

    1.2.4.

    Ga vóór met de opstelling te beginnen na of het kinderbeveiligingssysteem aan punt 6.2.1.3 voldoet. Als de installatiespanning door een verandering van de hoek is gewijzigd, voer de test dan uit met de meest loshangende positie, stel het systeem op in de strakste positie, en verplaats het kinderbeveiligingssysteem in de slechtst denkbare positie zonder de veiligheidsgordel voor volwassenen opnieuw aan te spannen. Voer vervolgens de dynamische test uit.

    1.3.   ISOFIX-bevestigingselement

    Voor een ISOFIX-kinderbeveiligingssysteem met instelbare positie van de ISOFIX-verankeringspunten in de plooi van de stoel. Bevestig het onbeladen ISOFIX-kinderbeveiligingssysteem in de juiste testpositie aan de verankeringspunten H1 en H2 in de plooi van de stoel. Laat de vergrendelingsmechanismen van het ISOFIX-kinderbeveiligingssysteem het onbeladen ISOFIX-kinderbeveiligingssysteem naar de plooi van de stoel toetrekken. Oefen in een vlak evenwijdig met het oppervlak van het stoelkussen op de testbank en in de richting van de plooi van de stoel een extra kracht van 135 ± 15 N uit om wrijvingskrachten tussen het ISOFIX-kinderbeveiligingssysteem en het stoelkussen te overwinnen, en zo het zelfaanspannende effect van het vergrendelingsmechanisme te bevorderen. De kracht wordt uitgeoefend op of evenredig verdeeld rond de hartlijn van het ISOFIX-kinderbeveiligingssysteem en ten hoogste 100 mm boven het oppervlak van het kussen op de testbank. Stel de verankering bovenaan indien nodig zo af dat een kracht van 50 ± 5 N wordt verkregen (1). Plaats de geschikte testpop in het kinderbeveiligingssysteem wanneer het ISOFIX-kinderbeveiligingssysteem zo is afgesteld.

    Opmerking:

    1.

    Voor de punten 1.1 en 1.2 moet de testpop in het kinderbeveiligingssysteem worden gezet voordat dit geïnstalleerd wordt.

    2.

    Omdat het testkussen van schuimrubber na de installatie van het kinderbeveiligingssysteem wordt samengedrukt, mag de dynamische test voor zover mogelijk niet meer dan 10 minuten na de installatie plaatsvinden. Om het kussen de gelegenheid te geven in de oorspronkelijke toestand terug te keren, moet de tijd tussen twee tests met hetzelfde kussen ten minste 20 minuten bedragen.

    3.

    De elektrische verbinding van direct op de riemen aangebrachte krachtmeters mag worden onderbroken, maar de krachtmeters moeten tijdens de dynamische test op hun plaats blijven. Elke meter mag hoogstens 250 g wegen. Als alternatief mag, in plaats van de krachtmeter op de heupgordel, een krachtmeter worden gebruikt die aan het verankeringspunt van de gordel wordt vastgemaakt.

    4.

    In het geval van beveiligingssystemen met een inrichting om de spankracht van de veiligheidsgordel voor volwassenen te verhogen, is de testmethode als volgt: installeer het kinderbeveiligingssysteem zoals voorgeschreven in deze bijlage en activeer de spaninrichting zoals beschreven in de aanwijzingen van de fabrikant. Als de inrichting niet kan worden geactiveerd wegens overmatige spanning, wordt deze inrichting geacht onaanvaardbaar te zijn.

    5.

    Op het kinderbeveiligingssysteem wordt geen andere kracht uitgeoefend dan de kracht die nodig is om tot de correcte installatiekrachten als beschreven in de punten 1.1 en 1.2.2 te komen.

    6.

    In het geval van een overeenkomstig punt 8.1.3.5.6 geïnstalleerde reiswieg wordt de verbinding tussen de veiligheidsgordel voor volwassenen en het kinderbeveiligingssysteem gesimuleerd. Een veiligheidsgordel voor volwassenen met een vrij uiteinde van 500 mm (gemeten als beschreven in bijlage 13) wordt met behulp van de in bijlage 13 beschreven verankeringsplaat verbonden met de voorgeschreven verankeringspunten. Vervolgens wordt het beveiligingssysteem verbonden met de veiligheidsgordel voor volwassenen. De spanning op de veiligheidsgordel voor volwassenen, gemeten tussen het verankeringspunt en het beveiligingssysteem, bedraagt 50 ± 5 N.


    (1)  In het geval van beveiligingssystemen met een inrichting om de spankracht van de verankering bovenaan te verhogen, is de testmethode als volgt: installeer het ISOFIX-kinderbeveiligingssysteem zoals voorgeschreven in deze bijlage en activeer de spaninrichting zoals beschreven in de aanwijzingen van de fabrikant. Als de inrichting niet kan worden geactiveerd wegens overmatige spanning, wordt deze inrichting geacht onaanvaardbaar te zijn.


    BIJLAGE 22

    TEST MET HET TESTBLOK IN DE VORM VAN DE ONDERZIJDE VAN DE ROMP

    Figuur 1

    Afgeknotte P10-testpop

    Materiaal: EPS (40 tot 45 g/l)

    Image

    Figuur 2

    Trektest van het verhogingskussen met testpop

    Image


    Top