Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32024R0434

    Uitvoeringsverordening (EU) 2024/434 van de Commissie van 5 februari 2024 betreffende maatregelen om de vestiging en verspreiding van Agrilus planipennis Fairmaire op het grondgebied van de Unie te voorkomen

    C/2024/583

    PB L, 2024/434, 6.2.2024, ELI: http://data.europa.eu/eli/reg_impl/2024/434/oj (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, GA, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

    Legal status of the document In force

    ELI: http://data.europa.eu/eli/reg_impl/2024/434/oj

    European flag

    Publicatieblad
    van de Europese Unie

    NL

    Serie L


    2024/434

    6.2.2024

    UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2024/434 VAN DE COMMISSIE

    van 5 februari 2024

    betreffende maatregelen om de vestiging en verspreiding van Agrilus planipennis Fairmaire op het grondgebied van de Unie te voorkomen

    DE EUROPESE COMMISSIE,

    Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

    Gezien Verordening (EU) 2016/2031 van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen plaagorganismen bij planten, tot wijziging van de Verordeningen (EU) nr. 228/2013, (EU) nr. 652/2014 en (EU) nr. 1143/2014 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van de Richtlijnen 69/464/EEG, 74/647/EEG, 93/85/EEG, 98/57/EG, 2000/29/EG, 2006/91/EG en 2007/33/EG van de Raad (1), en met name artikel 28, lid 1, punten d) tot en met i),

    Overwegende hetgeen volgt:

    (1)

    De recente uitbraken van Agrilus planipennis Fairmaire (“het nader omschreven plaagorganisme”) in derde landen dicht bij de grenzen van de Unie vereisen de invoering van maatregelen om de vestiging en verspreiding van het nader omschreven plaagorganisme op het grondgebied van de Unie te voorkomen indien het daar aanwezig blijkt te zijn.

    (2)

    Het nader omschreven plaagorganisme is op grond van Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/1702 van de Commissie (2) als prioritair plaagorganisme opgenomen.

    (3)

    Op basis van het beschikbare wetenschappelijke en technische bewijsmateriaal met betrekking tot het nader omschreven plaagorganisme mogen alleen maatregelen ten aanzien van het nader omschreven plaagorganisme worden genomen voor planten van Chionanthus virginicus L. en Fraxinus L. (“de nader omschreven planten”) en voor hout, bast zonder andere delen en ander materiaal gemaakt van bast, van Chionanthus virginicus L. en Fraxinus L. (“het nader omschreven hout en de nader omschreven bast”).

    (4)

    Om de afwezigheid van het nader omschreven plaagorganisme op het grondgebied van de Unie te waarborgen, moeten de lidstaten jaarlijks intensieve onderzoeken naar de aanwezigheid van het nader omschreven plaagorganisme uitvoeren en methoden toepassen die in overeenstemming zijn met de meest recente wetenschappelijke en technische informatie.

    (5)

    Om de vestiging en verspreiding van het nader omschreven plaagorganisme op het grondgebied van de Unie te voorkomen, moeten de lidstaten afgebakende gebieden — bestaande uit een besmette zone en een bufferzone — instellen en uitroeiingsmaatregelen treffen.

    (6)

    Op basis van de biologie van het nader omschreven plaagorganisme moet de besmette zone de besmette planten en alle nader omschreven planten omvatten die binnen een straal van ten minste 100 m rond de besmette planten besmet kunnen raken. Op dezelfde basis moet de bufferzone buiten de grens van de besmette zone een breedte van 10 km hebben. Dit is passend in het licht van het vermogen van het nader omschreven plaagorganisme om zich te verspreiden.

    (7)

    Bij geïsoleerde vondsten van het nader omschreven organisme hoeft er, indien het nader omschreven organisme kan worden verwijderd van de planten waarop het is aangetroffen en er aanwijzingen zijn dat die planten besmet waren vóórdat zij in het gebied werden binnengebracht, of dat het om een geïsoleerde vondst gaat die naar verwachting niet tot vestiging zal leiden, geen verplichting te bestaan om een afgebakend gebied in te stellen. Dit is de meest proportionele aanpak, mits de in het betrokken gebied uitgevoerde onderzoeken bevestigen dat het nader omschreven plaagorganisme niet aanwezig is.

    (8)

    Om te waarborgen dat de besmette planten onmiddellijk worden verwijderd en verdere verspreiding van het nader omschreven plaagorganisme naar de rest van het grondgebied van de Unie te voorkomen, moet het toezicht op de afgebakende gebieden jaarlijks op het meest geschikte tijdstip van het jaar en voldoende intensief worden uitgevoerd.

    (9)

    Om te zorgen voor een proportionele aanpak van het fytosanitaire risico dat het nader omschreven plaagorganisme met zich meebrengt, moet het de lidstaten worden toegestaan de afbakening op te heffen wanneer dat plaagorganisme op basis van onderzoeken gedurende ten minste vier opeenvolgende jaren niet in het afgebakende gebied wordt aangetroffen.

    (10)

    Er moeten uitroeiingsmaatregelen worden vastgesteld om het nader omschreven plaagorganisme te elimineren indien dit op het grondgebied van de Unie wordt aangetroffen. Die maatregelen moeten geschikt zijn voor de biologie van het nader omschreven plaagorganisme en gebaseerd zijn op de beschikbare wetenschappelijke en technische informatie.

    (11)

    Overeenkomstig Verordening (EU) 2016/2031 moet elke lidstaat voor elk prioritair plaagorganisme een noodplan opstellen en dat regelmatig bijwerken. Gezien de ervaring met eerdere uitbraken moeten specifieke regels ter uitvoering van artikel 25 van Verordening (EU) 2016/2031 worden vastgesteld om te voorzien in een alomvattend noodplan voor het geval dat het nader omschreven plaagorganisme in de Unie wordt aangetroffen.

    (12)

    De bepalingen betreffende de uitvoering van onderzoeken in plaagorganismevrije gebieden op basis van de richtsnoeren van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) voor statistisch verantwoorde en risicogebaseerde onderzoeken naar Agrilus planipennis (3) moeten van toepassing zijn met ingang van 1 januari 2027, zodat de bevoegde autoriteiten voldoende tijd hebben om dergelijke onderzoeken te plannen, de opzet ervan uit te werken en er voldoende middelen voor beschikbaar te stellen.

    (13)

    De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor planten, dieren, levensmiddelen en diervoeders,

    HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

    Artikel 1

    Definities

    Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

    1)

    “nader omschreven plaagorganisme”: Agrilus planipennis Fairmaire;

    2)

    “nader omschreven planten”: planten van Chionanthus virginicus L. en Fraxinus L., met uitzondering van vruchten, zaden, pollen en planten in weefselcultuur;

    3)

    “afbakeningsonderzoek”: een iteratieve procedure die wordt gebruikt om de grenzen vast te stellen van een gebied dat als besmet door of vrij van een plaagorganisme wordt beschouwd;

    4)

    “nader omschreven hout en nader omschreven bast”: hout, bast zonder andere delen en andere voorwerpen van hout en bast van Chionanthus virginicus L. en Fraxinus L.;

    5)

    “vangbomen”: nader omschreven planten die worden omgord en gebruikt om de vroegtijdige opsporing van het nader omschreven plaagorganisme te ondersteunen.

    Artikel 2

    Onderzoeken op het grondgebied van de Unie overeenkomstig artikel 24 van Verordening (EU) 2016/2031

    1.   De lidstaten voeren jaarlijks risicogebaseerde onderzoeken uit naar de aanwezigheid van het nader omschreven plaagorganisme in die delen van hun grondgebied waar het voor zover bekend niet voorkomt.

    2.   De opzet en het bemonsteringsschema van die onderzoeken moeten het mogelijk maken om in de betrokken lidstaat met een voldoende hoge mate van betrouwbaarheid een gering aanwezigheidsniveau van het nader omschreven plaagorganisme in de besmette planten op te sporen. Zij zijn gebaseerd op de richtsnoeren van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) voor statistisch verantwoorde en risicogebaseerde onderzoeken naar Agrilus planipennis en houden rekening met het risico van natuurlijke verspreiding van het nader omschreven plaagorganisme.

    3.   De onderzoeken worden uitgevoerd:

    a)

    in de open lucht, in natuurlijke en stedelijke gebieden, stopplaatsen langs belangrijke wegen, spoorwegen en andere transportroutes, alsmede in kwekerijen, tuincentra, handelscentra voor nader omschreven planten, hout en bast, hardhoutzagerijen en andere relevante locaties, naargelang het geval;

    b)

    op geschikte momenten in het jaar om het nader omschreven plaagorganisme op te kunnen sporen, rekening houdend met de biologische eigenschappen van dat plaagorganisme, de aanwezigheid en de biologische eigenschappen van de nader omschreven planten, en de wetenschappelijke en technische gegevens waarnaar in de richtsnoeren van de EFSA voor onderzoek naar Agrilus planipennis (4) wordt verwezen.

    4.   De onderzoeken bestaan uit:

    a)

    het vangen van het nader omschreven plaagorganisme, met inbegrip van het gebruik van vangbomen;

    b)

    in voorkomend geval, visuele controles van de nader omschreven planten;

    c)

    in geval van verdenking, bemonsteren en testen van de nader omschreven planten en het nader omschreven hout, met inbegrip van afgesneden takken, en verpakkingsmateriaal van hout, en

    d)

    in voorkomend geval, het gebruik van speciaal opgeleide speurhonden.

    Artikel 3

    Instelling van afgebakende gebieden

    1.   Wanneer de aanwezigheid van het nader omschreven plaagorganisme officieel is bevestigd, bakent de betrokken lidstaat onverwijld een gebied af dat bestaat uit:

    a)

    een besmette zone binnen een straal van ten minste 100 m rond de besmette planten, met inbegrip van de besmette planten en alle nader omschreven planten die besmet kunnen raken (“besmette zone”);

    b)

    een bufferzone met een breedte van minstens 10 km buiten de grens van de besmette zone.

    2.   Bij het bepalen van de grenzen van het afgebakende gebied moet rekening worden gehouden met de wetenschappelijke beginselen, de biologische eigenschappen van het nader omschreven plaagorganisme, het besmettingsniveau, de specifieke verdeling van de nader omschreven planten in het betrokken gebied en het bewijsmateriaal voor de vestiging van het nader omschreven plaagorganisme.

    De initiële afbakening van de besmette zone wordt onmiddellijk gevolgd door een afbakeningsonderzoek, met een opzet en een bemonsteringsschema waarmee met een betrouwbaarheid van 95 % de aanwezigheid van besmette planten van 1 % kan worden opgespoord.

    Het afbakeningsonderzoek:

    a)

    is gebaseerd op de richtsnoeren van de EFSA voor statistisch verantwoorde en risicogebaseerde onderzoeken naar Agrilus planipennis, en

    b)

    omvat takbemonstering of andere geschikte methoden waarmee het plaagorganisme kan worden opgespoord voordat het zich manifesteert.

    3.   Binnen de afgebakende gebieden maken de bevoegde autoriteiten het publiek bewust van de dreiging die uitgaat van het nader omschreven plaagorganisme en de maatregelen die zijn getroffen om de verdere verspreiding ervan buiten die gebieden te voorkomen.

    Zij zorgen ervoor dat professionele exploitanten en de algemene bevolking op de hoogte zijn van de grenzen van de afgebakende gebieden.

    4.   De bevoegde autoriteiten kunnen besluiten de straal van de bufferzone te verkleinen op basis van informatie over de omvang van de besmetting, de dichtheid van de nader omschreven planten, en de oorsprong en de duur van de uitbraak. In dat geval brengen zij de Commissie en de andere lidstaten onmiddellijk van deze verkleining en de redenen daarvoor op de hoogte.

    Artikel 4

    Afwijkingen van de instelling van afgebakende gebieden

    1.   In afwijking van artikel 3 kunnen de bevoegde autoriteiten ervoor kiezen geen afgebakend gebied in te stellen, wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan:

    a)

    er is bewijs dat het nader omschreven plaagorganisme in het gebied is binnengebracht met de planten of het plantaardig materiaal waarop het is aangetroffen, en dat die planten zijn besmet voordat zij in het betrokken gebied werden binnengebracht, en er geen vermeerdering van het nader omschreven plaagorganisme heeft plaatsgevonden of er aanwijzingen zijn dat het een geïsoleerde vondst is die naar verwachting niet tot de vestiging van het nader omschreven plaagorganisme zal leiden;

    b)

    rekening houdend met de resultaten van een specifiek onderzoek en met de getroffen uitroeiingsmaatregelen is vastgesteld dat het nader omschreven plaagorganisme zich niet heeft gevestigd en dat de verspreiding en succesvolle voortplanting ervan niet mogelijk zijn wegens zijn biologie.

    2.   Wanneer de bevoegde autoriteit gebruikmaakt van de in lid 1 bedoelde afwijking:

    a)

    treft zij maatregelen om te zorgen voor de snelle uitroeiing van het nader omschreven plaagorganisme en om het risico van de verspreiding daarvan uit te sluiten;

    b)

    verhoogt zij, in voorkomend geval, onmiddellijk het aantal vallen en de frequentie waarmee de vallen in dat gebied worden gecontroleerd;

    c)

    intensiveert zij onmiddellijk de visuele onderzoeken op de aanwezigheid van volwassen exemplaren, in combinatie met takbemonstering of andere geschikte detectiemethoden waarmee het nader omschreven plaagorganisme kan worden opgespoord voordat het zich manifesteert;

    d)

    onderzoekt zij, regelmatig en op intensieve wijze tijdens de vliegperiode van het nader omschreven plaagorganisme, gedurende ten minste één levenscyclus van het nader omschreven plaagorganisme plus één aanvullend jaar een gebied met een breedte van minstens één km rond de besmette planten of de plaats waar het nader omschreven organisme is gevonden;

    e)

    onderzoekt zij de oorsprong van het nader omschreven plaagorganisme door de planten, het hout, de bast en andere met het nader omschreven plaagorganisme verband houdende voorwerpen te traceren, en onderzoekt zij deze op tekenen van besmetting, met inbegrip van takbemonstering en gerichte destructieve bemonstering;

    f)

    maakt zij het publiek bewust van de dreiging die van het nader omschreven plaagorganisme uitgaat, en

    g)

    neemt zij andere maatregelen die kunnen helpen het nader omschreven plaagorganisme uit te roeien, waarbij rekening wordt gehouden met ISPM nr. 9 (5) en overeenkomstig de beginselen van ISPM nr. 14 (6) een geïntegreerde aanpak wordt toegepast.

    Artikel 5

    Jaarlijkse onderzoeken in afgebakende gebieden

    De bevoegde autoriteiten voeren in de afgebakende gebieden jaarlijks intensieve onderzoeken uit zoals bedoeld in artikel 19, lid 1, van Verordening (EU) 2016/2031 om de aanwezigheid van het nader omschreven plaagorganisme te detecteren; zij houden daarbij rekening met de informatie waarnaar in de onderzoeksrichtsnoeren van de EFSA wordt verwezen.

    Bij de opzet van het onderzoek wordt rekening gehouden met de richtsnoeren van de EFSA voor statistisch verantwoorde en risicogebaseerde onderzoeken naar Agrilus planipennis. De onderzoeksopzet en het bemonsteringsschema voor detectieonderzoeken zijn in staat om met een betrouwbaarheid van ten minste 95 % een aanwezigheid van het nader omschreven plaagorganisme van 1 % te detecteren.

    De jaarlijkse onderzoeken worden overeenkomstig artikel 2, leden 3 en 4, bufferzones uitgevoerd om de aanwezigheid van het nader omschreven plaagorganisme te detecteren, en in de besmette zones om de aanwezigheid ervan daar te monitoren.

    Artikel 6

    Opheffing van de afbakening

    De afbakening kan worden opgeheven wanneer het nader omschreven plaagorganisme op basis van de in artikel 5 bedoelde onderzoeken gedurende ten minste vier opeenvolgende jaren niet in het afgebakende gebied wordt aangetroffen.

    Artikel 7

    Uitroeiingsmaatregelen

    1.   Na de aanvankelijke afbakening van het gebied en parallel aan de afbakeningsonderzoeken nemen de bevoegde autoriteiten al de volgende maatregelen:

    a)

    het onmiddellijk kappen tot op grondniveau van alle besmette planten en planten waarvan wordt vermoed dat zij zijn besmet;

    b)

    onmiddellijk kappen tot op grondniveau van alle nader omschreven planten binnen een straal van ten minste 100 m rond besmette planten en grondig onderzoek van die nader omschreven planten op tekenen van besmetting, behalve in gevallen waarin de besmette planten buiten de vliegperiode van het nader omschreven plaagorganisme zijn aangetroffen; in dat geval wordt het kappen en verwijderen van nader omschreven planten tijdig vóór het begin van de volgende vliegperiode uitgevoerd;

    c)

    verwijdering, onderzoek en veilige afvoer van de overeenkomstig de punten a) en b) gekapte planten, waarbij alle nodige voorzorgsmaatregelen worden genomen om de verspreiding van het nader omschreven plaagorganisme tijdens en na het kappen te vermijden;

    d)

    onderzoek en veilige verwijdering van het hout en de bast die in verband staan met de besmetting, waarbij alle nodige voorzorgsmaatregelen worden genomen om verspreiding van het nader omschreven plaagorganisme te voorkomen;

    e)

    verbod op het verplaatsen van nader omschreven planten, hout en bast uit het afgebakende gebied;

    f)

    onderzoek naar de oorsprong van de besmetting door de planten, het hout, de bast en andere met de besmetting verband houdende materialen te traceren, en onderzoek daarvan op tekenen van besmetting, met inbegrip van takbemonstering en gerichte destructieve bemonstering;

    g)

    waar het passend is, vervanging van nader omschreven planten door andere planten van andere, niet-gevoelige soorten;

    h)

    verbod op de aanwezigheid van nieuwe nader omschreven planten in de open lucht in het in punt b) bedoelde gebied, met uitzondering van de aanwezigheid van vangbomen;

    i)

    indien vangbomen worden gebruikt, worden deze regelmatig geïnspecteerd en vóór de volgende vliegperiode onderzocht en vernietigd;

    j)

    het publiek meer bewust maken van de bedreiging die van het nader omschreven plaagorganisme uitgaat en van de goedgekeurde maatregelen ter preventie van het binnenbrengen en verspreiden daarvan op het grondgebied van de Unie, inclusief de voorwaarden betreffende het vervoer van de nader omschreven planten, hout en bast uit het afgebakende gebied;

    k)

    zo nodig, specifieke maatregelen voor de aanpak van bijzondere omstandigheden of complicaties waarvan redelijkerwijs kan worden verwacht dat zij de uitroeiing tegenhouden, belemmeren of vertragen, met name maatregelen met betrekking tot de toegang tot en de passende uitroeiing van alle planten, besmet of verdacht van besmetting, ongeacht ligging, publiek of particulier eigendom of de daarvoor verantwoordelijke persoon of instantie, en

    l)

    alle andere maatregelen die kunnen bijdragen tot de uitroeiing van het nader omschreven plaagorganisme, overeenkomstig internationale norm voor fytosanitaire maatregelen (ISPM) nr. 9, en tot de toepassing van een systeembenadering overeenkomstig de beginselen van ISPM nr. 14.

    2.   De bevoegde autoriteiten kunnen besluiten de in lid 1, punt b), bedoelde straal te vergroten op basis van informatie over de omvang van de besmetting, de dichtheid van de nader omschreven planten, de oorsprong en/of de duur van de uitbraak.

    3.   In afwijking van lid 1, punt b), worden, indien de bevoegde autoriteit concludeert dat het kappen van een beperkt aantal afzonderlijke planten niet passend is vanwege hun bijzondere sociale, culturele of ecologische waarde, die individuele planten maandelijks individueel onderzocht op tekenen van besmetting. In dergelijke gevallen worden alternatieve maatregelen genomen voor het kappen die een hoog niveau van bescherming bieden, om elke mogelijke verspreiding van het nader omschreven plaagorganisme uit die planten te voorkomen.

    De redenen voor deze conclusie en de maatregelen die naar aanleiding daarvan zijn genomen, worden aan de Commissie meegedeeld in het in artikel 9 bedoelde verslag.

    4.   Indien uit de resultaten van het in artikel 3, lid 2, bedoelde afbakeningsonderzoek nog een vondst van het nader omschreven plaagorganisme blijkt, past de bevoegde autoriteit alle in lid 1 bedoelde maatregelen toe en zet zij het afbakeningsonderzoek voort.

    Artikel 8

    Marge voor onvoorziene uitgaven

    1.   Naast de in artikel 25, lid 2, van Verordening (EU) 2016/2031 bedoelde elementen, voorzien de lidstaten in hun noodplannen in het volgende:

    a)

    de maatregelen voor de uitroeiing van het nader omschreven plaagorganisme zoals vastgelegd in artikel 7;

    b)

    de voorzorgsmaatregelen in verband met verplaatsingen van nader omschreven planten, hout en bast binnen het grondgebied van de Unie, zoals vastgesteld in bijlage VIII bij Uitvoeringsverordening (EU) 2019/2072 van de Commissie (7);

    c)

    de officiële inspecties die moeten worden uitgevoerd op verplaatsingen van nader omschreven planten, hout en bast binnen het grondgebied van de Unie;

    d)

    het minimum aan middelen dat beschikbaar moet worden gesteld en de procedures voor het beschikbaar stellen van aanvullende middelen in geval van bevestigde of vermoedelijke aanwezigheid van het nader omschreven plaagorganisme;

    e)

    de procedures voor de identificatie van de eigenaren van de te vernietigen planten, hout en bast, de kennisgeving van het verwijderingsbevel en de toegang tot particuliere eigendommen.

    2.   De lidstaten actualiseren hun noodplannen, voor zover nodig, uiterlijk op 31 december van elk jaar.

    Artikel 9

    Jaarlijkse rapportage

    De lidstaten dienen jaarlijks uiterlijk op 30 april bij de Commissie en de andere lidstaten een verslag in over de in het voorgaande kalenderjaar genomen maatregelen en over de resultaten daarvan, overeenkomstig de artikelen 2 tot en met 8.

    De resultaten van de overeenkomstig artikel 5 uitgevoerde onderzoeken worden bij de Commissie ingediend met behulp van het model in de bijlage.

    Artikel 10

    Inwerkingtreding

    Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

    Artikel 2, lid 2, is van toepassing met ingang van 1 januari 2027.

    Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

    Gedaan te Brussel, 5 februari 2024.

    Voor de Commissie

    De voorzitter

    Ursula VON DER LEYEN


    (1)   PB L 317 van 23.11.2016, blz. 4.

    (2)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/1702 van de Commissie van 1 augustus 2019 tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/2031 van het Europees Parlement en de Raad door de vaststelling van de lijst van prioritaire plaagorganismen (PB L 260 van 11.10.2019, blz. 8).

    (3)  EFSA, Guidelines for statistically sound and risk-based surveys of Agrilus planipennis, 17 december 2020, https://doi.org/10.2903/sp.efsa.2020.EN-1983.

    (4)  EFSA (Europese Autoriteit voor voedselveiligheid), 2020. Interactieve kaart voor onderzoek naar Agrilus planipennis. EFSA supporting publication 2020: EN-1945. https://arcg.is/09S94u.

    (5)  Guidelines for pest eradication programmes — Reference Standard ISPM No 9, Secretariaat van het Internationaal Verdrag voor de Bescherming van Planten, Rome (https://www.fao.org/3/x2981e/x2981e.pdf).

    (6)  The use of integrated measures in a systems approach for pest risk management — Reference Standard ISPM No 14, Secretariaat van het Internationaal Verdrag voor de Bescherming van Planten, Rome (https://www.ippc.int/en/publications/607/).

    (7)  Uitvoeringsverordening (EU) 2019/2072 van de Commissie van 28 november 2019 tot vaststelling van eenvormige voorwaarden voor de uitvoering van Verordening (EU) 2016/2031 van het Europees Parlement en de Raad, wat betreft beschermende maatregelen tegen plaagorganismen bij planten, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 690/2008 van de Commissie en tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) 2018/2019 van de Commissie (PB L 319 van 10.12.2019, blz. 1).


    BIJLAGE

    1.   Model voor de rapportage van de resultaten van de jaarlijkse onderzoeken in afgebakende gebieden waarbij gebruik wordt gemaakt van een op statistieken gebaseerde benadering

    1.

    Omschrijving van het afgebakende gebied

    2.

    Aanvankelijke omvang van het afgebakende gebied (ha)

    3.

    Geactualiseerde omvang van het afgebakende gebied (ha)

    4.

    Aanpak

    5.

    Gebied

    6.

    Onderzoekslocaties

    7.

    Tijdstip

    A.

    Omschrijving van het onderzoek (inputparameters voor RiBESS+)

    B.

    Bemonsteringsinspanning

    C.

    Resultaten van het onderzoek

    25.

    Opmerkingen

    8.

    Doelpopulatie

    9.

    Epidemiologische eenheden

    10.

    Detectiemethoden

    11.

    Doeltreffendheid van de bemonstering

    12.

    Gevoeligheid van de methode

    13.

    Risicofactoren (activiteiten, locaties en gebieden)

    14.

    Aantal geïnspecteerde epidemiologische eenheden

    15.

    Aantal visuele controles

    16.

    Aantal monsters

    17.

    Aantal vallen

    18.

    Aantal locaties met vallen

    19.

    Aantal tests

    20.

    Aantal andere maatregelen

    21.

    Resultaten

    22.

    Kennisgevingsnummer van de gemelde uitbraken, voor zover van toepassing, overeenkomstig Uitvoeringsverordening (EU) 2019/1715

    23.

    Behaald betrouwbaarheidsniveau

    24.

    Aangenomen prevalentie

    Naam

    Datum van instelling

    Beschrijving

    Nummer

    Waardsoort

    Gebied (ha of andere, relevantere eenheid)

    Inspectie-eenheden

    Beschrijving

    Eenheden

    Visuele controles

    Vallen

    Tests

    Overige methoden

    Risicofactor

    Risiconiveaus

    Aantal locaties

    Relatieve risico’s

    Aandeel van de waardpopulatie

    Positief

    Negatief

    Niet bekend

    Nummer

    Datum

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

    2.   Instructies voor het invullen van het model

    Licht de onderliggende aannamen voor de opzet van het onderzoek per plaagorganisme toe. Geef een samenvatting en motivering van:

    de doelpopulatie, de epidemiologische eenheid en de inspectie-eenheden;

    de detectiemethode en de gevoeligheid van de methode;

    de risicofactor(en), met vermelding van de risiconiveaus en de dienovereenkomstige relatieve risico’s en aandelen van de waardplantpopulatie.

    Kolom 1:

    Vermeld de naam van het geografische gebied, het uitbraaknummer of andere informatie waarmee dit afgebakende gebied kan worden geïdentificeerd, en de datum van instelling.

    Kolom 2:

    Vermeld de omvang van het afgebakende gebied voor aanvang van het onderzoek.

    Kolom 3:

    Vermeld de omvang van het afgebakende gebied na het onderzoek.

    Kolom 4:

    Vermeld de aanpak: uitroeiing of inperking. Voeg zo veel rijen toe als nodig, afhankelijk van het aantal afgebakende gebieden per plaagorganisme en de aanpak die in deze gebieden wordt gehanteerd.

    Kolom 5:

    Vermeld de zone van het afgebakende gebied waar het onderzoek is uitgevoerd, met zoveel rijen als nodig: besmette zone of bufferzone, in afzonderlijke rijen. Vermeld, indien van toepassing, in afzonderlijke rijen het gebied van de besmette zone waar het onderzoek is uitgevoerd (bv. de laatste 20 km aangrenzend aan de bufferzone, rond kwekerijen).

    Kolom 6:

    Vermeld het aantal en de beschrijving van de onderzoeklocaties, door een van de volgende vermeldingen te kiezen:

    1.

    in de open lucht (productiegebied): 1.1 veld (landbouwgrond, weidegrond), 1.2 boomgaard/wijngaard, 1.3 kwekerij, 1.4 bos;

    2.

    in de open lucht (overig): 2.1 privétuinen; 2.2 openbare locaties; 2.3 beschermd gebied; 2.4 wilde planten in een niet-beschermd gebied; 2.5 andere locatie, met specificatie van het specifieke geval (bv. tuincentrum, commerciële locatie waar verpakkingsmateriaal van hout wordt gebruikt, houtindustrie, waterrijk natuurgebied, irrigatie- en drainagenetwerk);

    3.

    besloten omgeving: 3.1 kas; 3.2 privéterrein anders dan een kas; 3.3 openbare locatie anders dan een kas; 3.4 andere locatie, met specificatie van het specifieke geval (bv. tuincentrum, commerciële locatie waar verpakkingsmateriaal van hout wordt gebruikt, houtindustrie).

    Kolom 7:

    Vermeld de maanden van het jaar waarin de onderzoeken zijn uitgevoerd.

    Kolom 8:

    Vermeld de gekozen doelpopulatie, met de dienovereenkomstige lijst van waardsoorten/-geslachten en het bestreken gebied. De doelpopulatie wordt omschreven als het geheel van inspectie-eenheden. De omvang daarvan wordt voor landbouwgebieden gewoonlijk in hectaren omschreven, maar kan ook in percelen, velden, kassen enz. worden uitgedrukt. Motiveer de gemaakte keuze in de onderliggende aannamen. Vermeld de onderzochte inspectie-eenheden. Onder “inspectie-eenheid” wordt verstaan: planten, delen van planten, handelsartikelen, materialen, vectoren die zijn onderzocht om de plaagorganismen te identificeren en op te sporen.

    Kolom 9:

    Vermeld de onderzochte epidemiologische eenheden, met vermelding van de beschrijving en de meeteenheid. Onder “epidemiologische eenheid” wordt verstaan: een homogeen gebied waar de interacties tussen het plaagorganisme, de waardplanten en de abiotische en biotische factoren en omstandigheden tot dezelfde epidemiologie zou leiden als het plaagorganisme aanwezig is. Epidemiologische eenheden zijn een onderverdeling van de doelpopulatie die, wat de epidemiologie betreft, homogeen zijn en die ten minste één waardplant omvatten. In sommige gevallen kan de volledige waardpopulatie in een regio/gebied/land als epidemiologische eenheid worden gedefinieerd. Een epidemiologische eenheid kan een regio volgens de Nomenclatuur van territoriale eenheden voor de statistiek (NUTS), een stedelijk gebied, een bos, een rozentuin, een landbouwbedrijf, of een gebied van een bepaald aantal hectaren zijn. De keuze van de epidemiologische eenheden moet in de onderliggende aannamen worden verantwoord.

    Kolom 10:

    Vermeld de bij het onderzoek gebruikte methoden en het aantal activiteiten voor elk geval, afhankelijk van de specifieke wettelijke voorschriften voor elk plaagorganisme. Geef met “n.v.t.” aan wanneer de gegevens van een bepaalde kolom niet beschikbaar zijn.

    Kolom 11:

    Geef een schatting van de doeltreffendheid van de bemonstering. Onder “doeltreffendheid van de bemonstering” wordt verstaan: de waarschijnlijkheid dat van een besmette plant de besmette delen worden geselecteerd. Voor vectoren wordt gekeken naar de doeltreffendheid van de methode voor het vangen van een positieve vector wanneer deze in het onderzoeksgebied aanwezig is. Voor de bodem wordt gekeken naar de doeltreffendheid van het selecteren van een bodemmonster dat het plaagorganisme bevat, wanneer het plaagorganisme in het onderzoeksgebied aanwezig is.

    Kolom 12:

    Onder “gevoeligheid van de methode” wordt verstaan: de waarschijnlijkheid dat de aanwezigheid van een plaagorganisme correct met een methode wordt aangetoond. De gevoeligheid van de methode wordt omschreven als de waarschijnlijkheid dat een daadwerkelijk positieve waard een positief testresultaat geeft. De doeltreffendheid van de bemonstering (d.w.z. de waarschijnlijkheid dat van een besmette plant de besmette delen worden geselecteerd) wordt vermenigvuldigd met de diagnostische gevoeligheid (die wordt gekenmerkt door de visuele controles en/of de laboratoriumtest die tijdens het identificatieproces wordt gebruikt).

    Kolom 13:

    Vermeld de risicofactoren in afzonderlijke rijen en voeg zoveel rijen toe als nodig. Vermeld voor elke risicofactor het risiconiveau, het overeenkomstige relatieve risico en het aandeel van de waardpopulatie.

    Kolom B:

    Vermeld de bijzonderheden van het onderzoek, afhankelijk van de specifieke wettelijke voorschriften voor elk plaagorganisme. Geef met “n.v.t.” aan wanneer de gegevens van een bepaalde kolom niet van toepassing zijn. De in deze kolommen te verstrekken informatie houdt verband met de informatie in kolom 10 (“Detectiemethoden”).

    Kolom 18:

    Vermeld het aantal locaties met vallen indien dit aantal verschilt van het aantal vallen (kolom 17) (bv. omdat dezelfde val op verschillende plaatsen is gebruikt).

    Kolom 21:

    Vermeld het aantal positieve monsters, het aantal negatieve monsters en het aantal monsters met als resultaat “niet bekend”. Onder “niet bekend” wordt verstaan: de geanalyseerde monsters waarvan om verschillende redenen geen resultaat kon worden bepaald (bv. onder het detectieniveau, niet-geïdentificeerd of onverwerkt monster, oud monster).

    Kolom 22:

    Vermeld de kennisgevingen van uitbraken van het jaar waarin het onderzoek heeft plaatsgevonden. Het kennisgevingsnummer van de uitbraak hoeft niet te worden vermeld wanneer de bevoegde autoriteit heeft besloten dat het een van de in artikel 14, lid 2, artikel 15, lid 2, of artikel 16 van Verordening (EU) 2016/2031 bedoelde gevallen betreft. Vermeld in dit geval in kolom 25 (Opmerkingen) de reden voor het niet verstrekken van deze informatie.

    Kolom 23:

    Vermeld de gevoeligheid van het onderzoek zoals omschreven in internationale norm voor fytosanitaire maatregelen (ISPM) nr. 31. Deze waarde betreffende het behaalde betrouwbaarheidsniveau van de afwezigheid van plaagorganismen wordt berekend op basis van de uitgevoerde onderzoeken (en/of bemonsteringen) waarbij de gevoeligheid van de methode en aangenomen prevalentie vaststaan.

    Kolom 24:

    Vermeld de aangenomen prevalentie op basis van een aan het onderzoek voorafgaande raming van de vermoedelijke daadwerkelijke prevalentie van het plaagorganisme in de praktijk. De aangenomen prevalentie wordt als doel van het onderzoek vastgesteld en komt overeen met de afweging die de risicobeheerders maken tussen het risico dat het plaagorganisme aanwezig is, en de middelen die voor het onderzoek beschikbaar zijn. Voor een opsporingsonderzoek wordt gewoonlijk een waarde van 1 % vastgelegd.


    ELI: http://data.europa.eu/eli/reg_impl/2024/434/oj

    ISSN 1977-0758 (electronic edition)


    Top