EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32024L1385

Richtlijn (EU) 2024/1385 van het Europees Parlement en de Raad van 14 mei 2024 ter bestrijding van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld

PE/33/2024/REV/1

PB L, 2024/1385, 24.5.2024, ELI: http://data.europa.eu/eli/dir/2024/1385/oj (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, GA, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

Legal status of the document In force

ELI: http://data.europa.eu/eli/dir/2024/1385/oj

European flag

Publicatieblad
van de Europese Unie

NL

L-serie


2024/1385

24.5.2024

RICHTLIJN (EU) 2024/1385 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 14 mei 2024

ter bestrijding van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 82, lid 2, en artikel 83, lid 1,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Deze richtlijn beoogt te voorzien in een alomvattend kader voor de doeltreffende voorkoming en bestrijding van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld in de hele Unie. Hiertoe worden bestaande maatregelen versterkt en nieuwe maatregelen ingevoerd met betrekking tot de volgende gebieden: de bepaling van de betrokken strafbare feiten en sancties, de bescherming van slachtoffers en toegang tot de rechter, slachtofferhulp, verbeterde gegevensverzameling, preventie, coördinatie en samenwerking.

(2)

Gelijkheid van vrouwen en mannen en non-discriminatie zijn kernwaarden van de Unie en grondrechten die zijn verankerd in respectievelijk artikel 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en de artikelen 21 en 23 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna ook “het Handvest” genoemd). Geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld brengen die waarden en rechten in gevaar, ondermijnen de rechten van vrouwen en meisjes op gelijkheid in alle aspecten van het leven en belemmeren hun gelijke deelname aan de samenleving en het beroepsleven.

(3)

Geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld vormen een schending van de grondrechten, zoals het recht op menselijke waardigheid, het recht op leven en op menselijke integriteit, het verbod van onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, het recht op eerbiediging van het privéleven en van het familie- en gezinsleven, het recht op vrijheid en veiligheid, het recht op de bescherming van persoonsgegevens, het recht op non-discriminatie, waaronder op grond van geslacht, en de rechten van het kind, zoals verankerd in het Handvest en het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van het kind.

(4)

Deze richtlijn ondersteunt de internationale verbintenissen die de lidstaten zijn aangegaan om geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld te bestrijden en te voorkomen, met name het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen en het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap, en, in voorkomend geval, het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld en het Verdrag van de Internationale Arbeidsorganisatie inzake het uitbannen van geweld en pesterijen op de werkvloer, ondertekend te Genève op 21 juni 2019.

(5)

In het licht van de specifieke kenmerken van strafbare feiten op het gebied van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld moet er een omvattende reeks regels worden vastgesteld om het aanhoudende probleem van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld doelgericht aan te pakken en tegemoet te komen aan de specifieke behoeften van de slachtoffers. De bestaande bepalingen op Unie- en nationaal niveau zijn ontoereikend gebleken om geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld doeltreffend te bestrijden en te voorkomen. Hoewel de Richtlijnen 2011/36/EU (3) en 2011/93/EU (4) van het Europees Parlement en de Raad, die betrekking hebben op specifieke vormen van dergelijk geweld, en Richtlijn 2012/29/EU van het Europees Parlement en de Raad (5), die voorziet in het algemeen kader voor slachtoffers van strafbare feiten, in voorzien in bepaalde waarborgen voor slachtoffers, zijnde voor de toepassing van deze richtlijn slachtoffers van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld, zijn zij niet toegesneden op hun specifieke behoeften.

(6)

Geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld kunnen worden verergerd wanneer zij gepaard gaan met discriminatie op grond van een combinatie van geslacht en een andere grond of andere gronden van discriminatie zoals bedoeld in artikel 21 van het Handvest met name ras, kleur, etnische of sociale afkomst, genetische kenmerken, taal, godsdienst of levensovertuiging, politieke of andere denkbeelden, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte, handicap, leeftijd of seksuele gerichtheid (“intersectionele discriminatie”).. De lidstaten moeten daarom de nodige aandacht geven aan slachtoffers van dergelijke intersectionele discriminatie, door specifieke maatregelen te nemen. Personen die het slachtoffer zijn van intersectionele discriminatie lopen een verhoogd risico op gendergerelateerd geweld. Bijgevolg moeten de lidstaten met dat verhoogde risico rekening houden bij het uitvoeren van de in deze richtlijn vastgestelde maatregelen, met name wat betreft de individuele beoordeling met het oog op het bepalen van de beschermingsbehoeften van slachtoffers, gespecialiseerde ondersteuning van slachtoffers, en opleiding en informatie voor beroepsbeoefenaars die in contact kunnen komen met slachtoffers.

(7)

Slachtoffers lopen een verhoogd risico op intimidatie, represailles en secundaire en herhaalde victimisatie. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat bijzondere aandacht wordt besteed aan die risico’s en aan de noodzaak om de waardigheid en de fysieke integriteit van dergelijke slachtoffers te beschermen. Eerdere bekendheid of een eerdere relatie met de dader is een factor waarmee rekening moet worden gehouden bij de beoordeling van het risico op represailles.

(8)

Slachtoffers moeten toegang kunnen hebben tot hun rechten vóór, tijdens en gedurende een passende periode na de strafprocedure overeenkomstig hun behoeften en onder de in deze richtlijn uiteengezette voorwaarden.

(9)

De bepalingen van deze richtlijn met betrekking tot de rechten van slachtoffers moeten van toepassing zijn op alle slachtoffers van criminele gedragingen die worden aangemerkt als geweld tegen vrouwen of huiselijk geweld, zoals strafbaar gesteld krachtens het Unie- of het nationale recht. Dat criminele gedrag omvat de in deze richtlijn gedefinieerde strafbare feiten, met name vrouwelijke genitale verminking, gedwongen huwelijk, het zonder instemming delen van intiem of gemanipuleerd materiaal, cyberstalking, cyberintimidatie, cyberflashing en online aanzetten tot geweld of haat en criminele gedragingen die vallen onder andere rechtshandelingen van de Unie, meer bepaald de Richtlijnen 2011/36/EU en 2011/93/EU. Ook bepaalde onder het nationale recht vallende strafbare feiten vallen onder de definitie van geweld tegen vrouwen. Het gaat dan onder meer om strafbare feiten zoals feminicide, verkrachting, seksuele intimidatie, seksueel misbruik, stalking, huwelijk op jonge leeftijd, gedwongen abortus, gedwongen sterilisatie en verschillende vormen van cybergeweld, zoals online seksuele intimidatie en cyberpesten. Huiselijk geweld is een vorm van geweld die specifiek strafbaar gesteld zou kunnen worden in het nationale recht of onder de noemer kan worden gebracht van strafbare feiten die worden gepleegd binnen het gezin of het huishouden of tussen voormalige of huidige echtgenoten of partners, ongeacht of zij van het huishouden deel uitmaken. Afzonderlijke lidstaten kunnen een bredere invulling geven aan wat geweld tegen vrouwen in het nationale strafrecht inhoudt. Opgemerkt moet worden dat deze richtlijn geen betrekking heeft op het volledige spectrum van criminele gedragingen die geweld tegen vrouwen vormen.

(10)

Geweld tegen vrouwen is een aanhoudende uiting van structurele discriminatie van vrouwen die voortvloeit uit historisch gegroeide ongelijke machtsverhoudingen tussen vrouwen en mannen. Het is een vorm van gendergerelateerd geweld die voornamelijk aan vrouwen en meisjes wordt toegebracht door mannen. Het is geworteld in maatschappelijk bepaalde rollen, gedrag, activiteiten en eigenschappen die in een maatschappij passend worden geacht voor vrouwen en mannen. Bijgevolg moet bij de uitvoering van deze richtlijn een genderbewust perspectief worden gehanteerd.

(11)

Huiselijk geweld is een ernstig maatschappelijk probleem dat vaak verborgen blijft. Het kan zware psychologische en lichamelijke trauma’s met ernstige gevolgen voor het privé- en beroepsleven van het slachtoffer veroorzaken, omdat het slachtoffer de dader doorgaans kent en het slachtoffer dacht die persoon te kunnen vertrouwen. Dergelijk geweld kan verschillende vormen aannemen, waaronder een fysieke, seksuele, psychologische en economische vorm, en kan in vele soorten relaties plaatsvinden. Huiselijk geweld omvat vaak dwingende controle en kan zich voordoen ongeacht of de dader deel uitmaakt of heeft uitgemaakt van het huishouden van het slachtoffer.

(12)

De maatregelen uit hoofde van deze richtlijn zijn ontworpen om tegemoet te komen aan de specifieke behoeften van vrouwen en meisjes, aangezien zij, zoals bevestigd door gegevens en studies, in onevenredige mate worden getroffen door de onder deze richtlijn vallende vormen van geweld, namelijk geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld. Niettemin worden ook andere personen het slachtoffer van die vormen van geweld en moeten zij daarom ook in aanmerking komen voor dezelfde maatregelen voor slachtoffers waarin deze richtlijn voorziet. Daarom moet de term “slachtoffer” betrekking hebben op alle personen, ongeacht hun gender, en moeten alle slachtoffers, tenzij in deze richtlijn anders is bepaald, de rechten genieten met betrekking tot de bescherming van slachtoffers en toegang tot de rechter, slachtofferhulp en preventieve maatregelen.

(13)

Getuige zijn van huiselijk geweld kan verwoestend zijn voor kinderen, vanwege hun kwetsbaarheid. Kinderen die getuige zijn van huiselijk geweld binnen het gezin of het huishouden lijden doorgaans directe psychologische en emotionele schade die gevolgen heeft voor hun ontwikkeling, en lopen een verhoogd risico, zowel op korte als op lange termijn, aan lichamelijke en geestelijke ziekten te lijden. De erkenning dat kinderen die rechtstreeks schade hebben geleden doordat zij getuige waren van huiselijk geweld, zelf slachtoffer zijn, is een belangrijke stap in de bescherming van kinderen die het slachtoffer zijn van huiselijk geweld.

(14)

Voor de toepassing van deze richtlijn moet onder “bevoegde autoriteiten” worden verstaan, de autoriteit(en) die krachtens het nationale recht als bevoegd is (zijn) aangewezen om een in deze richtlijn bedoelde taak uit te voeren. Elke lidstaat moet bepalen welke autoriteiten bevoegd zijn voor die taken.

(15)

Op grond van artikel 288 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) is een richtlijn verbindend ten aanzien van het te bereiken resultaat voor elke lidstaat waarvoor zij bestemd is, maar wordt aan de nationale instanties de bevoegdheid gelaten vorm en middelen te kiezen. Gezien de bijzondere aard van het strafbare feit van vrouwelijke genitale verminking en de noodzaak om de bescherming te waarborgen van slachtoffers die als gevolg daarvan specifieke schade lijden, moet dat strafbare feit echter specifiek worden aangepakt in het strafrecht van de lidstaten. Vrouwelijke genitale verminking is een vorm van misbruik en uitbuiting die betrekking heeft op de geslachtsorganen van een vrouw of een meisje die wordt toegepast om dominantie over vrouwen en meisjes te behouden en te bevestigen en om sociale controle uit te oefenen op hun seksualiteit. Deze praktijk komt soms voor in de context van gedwongen kindhuwelijken of huiselijk geweld. Vrouwelijke genitale verminking kan een traditionele praktijk zijn die sommige gemeenschappen toepassen bij hun vrouwelijke leden. Onder de omschrijving ervan moet verminking om niet-medische redenen met onherstelbare en levenslange schade voor de slachtoffers vallen. Vrouwelijke genitale verminking leidt tot psychologische en sociale schade, die de levenskwaliteit van het slachtoffer ernstig aantast. De term “excisie” moet verwijzen naar het gedeeltelijk of geheel verwijderen van de clitoris en de grote schaamlippen. Voor het sluiten van de grote schaamlippen door, ter vernauwing van de vaginale opening, de buitenlippen van de vulva gedeeltelijk aan elkaar te naaien, moet de term “infibulatie” worden gebruikt. Alle andere fysieke veranderingen van de vrouwelijke geslachtsdelen moeten worden aangeduid met de term “enige andere verminking”.

(16)

Het gedwongen huwelijk is een vorm van geweld die leidt tot ernstige schendingen van de grondrechten en met name het recht van vrouwen en meisjes op fysieke integriteit, vrijheid, autonomie, lichamelijke en geestelijke gezondheid, seksuele en reproductieve gezondheid, onderwijs en privacy. Armoede, werkloosheid, gebruiken en conflicten zijn allemaal factoren die gedwongen huwelijken in de hand werken. Fysiek en seksueel geweld en bedreigingen met geweld worden vaak gebruikt om een vrouw of meisje tot een huwelijk te dwingen. Gedwongen huwelijken gaan vaak gepaard met fysieke en psychologische vormen van uitbuiting en geweld, zoals seksuele uitbuiting. Het is dan ook noodzakelijk dat alle lidstaten gedwongen huwelijken strafbaar stellen en daders passende straffen opleggen. Deze richtlijn laat de definities van “huwelijk” in het nationale of internationale recht onverlet. De lidstaten moeten de nodige maatregelen nemen om te voorzien in een verjaringstermijn waarbinnen gedwongen huwelijken aan onderzoek, strafvervolging, een proces en een rechterlijke beslissing kunnen worden onderworpen. Aangezien de slachtoffers van gedwongen huwelijken vaak minderjarig zijn, moeten de verjaringstermijnen worden gehandhaafd gedurende een periode die toereikend is en in verhouding staat tot de ernst van het betrokken strafbare feit, zodat het slachtoffer na het bereiken van de leeftijd van 18 jaar in staat is om een procedure doeltreffend in te leiden.

(17)

Wat bepaalde vormen van cybergeweld betreft, waarbij het geweld onlosmakelijk verbonden is met het gebruik van informatie- en communicatietechnologieën (“ICT”) en die technologieën worden gebruikt om de ernst van de schadelijke gevolgen van het strafbare feit aanzienlijk te vergroten, hetgeen de kenmerken van het strafbare feit verandert, moet worden voorzien in geharmoniseerde definities van strafbare feiten en sancties. Vrouwelijke politici, journalisten en mensenrechtenverdedigers zijn een specifiek doelwit voor en worden specifiek getroffen door cybergeweld. Mensenrechtenverdedigers zijn personen, groepen of organisaties die universeel erkende mensenrechten en fundamentele vrijheden bevorderen en beschermen. Cybergeweld kan ertoe leiden dat vrouwen het zwijgen wordt opgelegd en dat zij niet op voet van gelijkheid met mannen kunnen deelnemen aan de samenleving. Cybergeweld treft vrouwen en meisjes ook in onevenredige mate in onderwijsomgevingen, zoals scholen en universiteiten, met nadelige gevolgen voor hun verdere opleiding en hun geestelijke gezondheid, veroorzaakt sociale uitsluiting, angst en neiging tot zelfbeschadiging en kan in extreme gevallen tot zelfmoord leiden.

(18)

Het gebruik van ICT brengt het risico met zich mee dat bepaalde vormen van cybergeweld zich gemakkelijk, snel en op grote schaal verspreiden, met het duidelijke risico dat er ernstige en langdurige schade voor het slachtoffer ontstaat of dat dergelijke reeds bestaande schade nog wordt versterkt. Dit verspreidingspotentieel is een noodzakelijke voorwaarde voor het plegen van verschillende in deze richtlijn gedefinieerde strafbare feiten van cybergeweld en moet tot uiting worden gebracht door het element van het door middel van ICT “voor het publiek toegankelijk” maken van bepaald materiaal. Met de termen “voor het publiek toegankelijk” en “openbaar toegankelijk” wordt bedoeld dat een aantal personen potentieel wordt bereikt. Die termen moeten worden uitgelegd en toegepast met inachtneming van de betrokken omstandigheden, waaronder de technologie die wordt gebruikt om dat materiaal toegankelijk te maken. Teneinde enkel minimumvoorschriften vast te stellen voor de ernstigste vormen van cybergeweld, zijn de desbetreffende in deze richtlijn gedefinieerde strafbare feiten beperkt tot gedragingen waarvan het aannemelijk is dat zij het slachtoffer ernstige schade of ernstige psychologische schade berokkenen, of tot gedragingen waarvan het aannemelijk is dat zij het slachtoffer ernstig doen vrezen voor zijn of haar eigen veiligheid of voor die van afhankelijke personen. Bij de beoordeling of het gedrag ernstige schade kan berokkenen, moet in elk geval rekening worden gehouden met de specifieke omstandigheden van het geval, zonder afbreuk te doen aan de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht. De waarschijnlijkheid van ernstige schade kan worden afgeleid uit objectieve feitelijke omstandigheden. Deze richtlijn voorziet in dat verband in een wettelijk minimumkader en het staat de lidstaten vrij strengere strafrechtelijke regels vast te stellen of te handhaven.

(19)

Het kan erg schadelijk zijn voor slachtoffers als beeld-, video- of soortgelijk materiaal waarin zonder instemming van de betrokkenen seksueel expliciete activiteiten of de intieme delen van een persoon worden weergegeven, door middel van ICT publiek toegankelijk wordt gemaakt — precies omdat het toegankelijk maken en breed verspreiden van het materiaal gemakkelijk en snel verloopt en het materiaal een intiem karakter heeft. Het in deze richtlijn gedefinieerde betrokken strafbare feit moet betrekking hebben op alle soorten dergelijk materiaal, zoals beelden, foto’s en video’s, met inbegrip van geseksualiseerde beelden, audioclips en videoclips. Het moet betrekking hebben op situaties waarin het materiaal door middel van ICT publiek toegankelijk wordt gemaakt zonder instemming van het slachtoffer, ongeacht of het slachtoffer met het maken van het materiaal heeft ingestemd of het materiaal aan een bepaalde persoon kan hebben doorgegeven. Ook het zonder instemming produceren, of, bijvoorbeeld door beeldbewerking, waaronder met behulp van artificiële intelligentie, manipuleren of wijzigen van materiaal dat de indruk wekt dat een persoon aan seksuele activiteiten deelneemt, moet onder de definitie van dit strafbare feit vallen, voor zover het materiaal vervolgens door middel van ICT publiek toegankelijk wordt gemaakt zonder instemming van de betrokkene. Hieronder vallen ook de zogenaamde “deepfakes” — materiaal dat duidelijke overeenkomsten met bestaande personen, voorwerpen, plaatsen of andere entiteiten of gebeurtenissen vertoont en seksuele activiteiten van een persoon weergeeft en dat ten onrechte door anderen als authentiek of waarheidsgetrouw zou worden aangezien. Om slachtoffers doeltreffend tegen dergelijk gedrag te beschermen, moet ook het dreigen met dergelijk gedrag in de definitie worden meegenomen.

(20)

Het door middel van ICT publiek verspreiden van beelden, video’s of ander materiaal waarop zonder de instemming van de betrokkene seksueel expliciete activiteiten of de intieme delen van een persoon worden weergegeven mag niet strafbaar worden gesteld indien dergelijke niet-strafbaarstelling nodig is ter vrijwaring van de door het Handvest beschermde grondrechten, met name de vrijheid van meningsuiting, waaronder de vrijheid kennis te nemen en te geven van informatie en ideeën in een open en democratische samenleving, alsook de vrijheid van kunsten en wetenschappen, waaronder de academische vrijheid. Bovendien mag het omgaan met materiaal door overheidsinstanties, met name om strafprocedures te voeren of strafbare feiten te voorkomen, op te sporen of te onderzoeken, niet onder het strafbare feit vallen, en moeten de lidstaten een persoon onder specifieke omstandigheden van aansprakelijkheid kunnen vrijstellen, bijvoorbeeld wanneer telefonische hulplijnen of internetmeldpunten met materiaal omgaan om een strafbaar feit aan te geven bij de autoriteiten.

(21)

Cyberstalking is een moderne vorm van geweld die vaak is gericht tegen familieleden of personen die in hetzelfde huishouden als de dader wonen, maar ook door ex-partners of kennissen wordt gepleegd. Doorgaans wordt de technologie door de dader misbruikt ter intensivering van dwingend en controlerend gedrag, manipulatie en observatie, waardoor de angst van het slachtoffer en het isolement van het slachtoffer ten opzichte van vrienden, familie en werk toenemen. Daarom moet worden voorzien in minimumvoorschriften inzake cyberstalking. Het strafbare feit van cyberstalking moet onder meer betrekking hebben op de herhaalde of voortdurende observatie van het slachtoffer, door middel van ICT, zonder instemming van het slachtoffer of zonder wettelijke machtiging. Dergelijke observatie kan mogelijk worden gemaakt door de persoonsgegevens van het slachtoffer te verwerken, zoals door middel van identiteitsdiefstal, door wachtwoorden te stelen, door de apparaten van het slachtoffer te hacken, door software voor het vastleggen van toetsaanslagen heimelijk in te voeren om toegang tot de privéruimte van het slachtoffer te krijgen, door geolocalisatieapps, met inbegrip van programma’s voor stalking, te installeren of door de apparaten van het slachtoffer te stelen. Voorts moet het strafbare feit van cyberstalking ook betrekking hebben op het monitoren van slachtoffers, zonder hun instemming of hun toestemming, met technologische apparaten die via het internet der dingen zijn verbonden, zoals slimme huishoudapparaten. In sommige situaties kan er echter sprake zijn van legitieme redenen voor de observatie, bijvoorbeeld ouders die willen weten waar hun kinderen zich bevinden en hun onlineactiviteit in het oog houden, familieleden die de gezondheid van zieke, oude, kwetsbare of gehandicapte personen volgen, mediamonitoring en inlichtingen uit open bronnen.

(22)

De strafrechtelijke aansprakelijkheid moet worden beperkt tot situaties waarin het waarschijnlijk is dat monitoring het slachtoffer ernstige schade berokkent. Om te beoordelen of een handeling waarschijnlijk ernstige schade kan berokkenen, moet de nadruk liggen op de vraag of de handeling een slachtoffer doorgaans schade zou berokkenen.

(23)

In de definitie van het strafbare feit van cyberstalking moet met het begrip “traceren” het lokaliseren van een persoon en het volgen van de bewegingen van die persoon worden bedoeld, en met het begrip “monitoren” moet het meer algemeen gadeslaan van een persoon en het observeren van de activiteiten van die persoon worden bedoeld. Bij cyberstalking is het uiteindelijke doel van beide handelingen het controleren van een persoon.

(24)

Met betrekking tot het strafbare feit cyberintimidatie moeten minimumvoorschriften worden vastgesteld die van toepassing zijn op de ernstigste vormen van cyberintimidatie. Daaronder valt onder meer het herhaaldelijk of voortdurend bedreigende gedragingen stellen ten aanzien van een persoon, althans wanneer, door middel van ICT, wordt gedreigd met het plegen van strafbare feiten en wanneer dergelijke gedragingen er waarschijnlijk toe leiden dat die persoon ernstig vreest voor zijn of haar eigen veiligheid of de veiligheid van anderen die van die persoon afhankelijk zijn. Ook het samen met anderen, door middel van ICT, in openbaar toegankelijke fora bedreigende of beledigende gedragingen stellen ten aanzien van een persoon moet daaronder vallen wanneer dergelijke gedragingen die persoon waarschijnlijk ernstige psychologische schade berokkenen. Dergelijke brede aanvallen, met inbegrip van gecoördineerde online “mob”-aanvallen, kunnen uitmonden in offline-aanranding en kunnen tot aanzienlijk psychologisch leed en in extreme gevallen tot de zelfmoord van het slachtoffer leiden. Dergelijke aanvallen zijn vaak gericht op prominente vrouwelijke politici, journalisten en mensenrechtenactivisten of andere bekende vrouwen, maar kunnen zich ook in andere contexten voordoen, zoals op campussen, in scholen of op het werk. Dergelijk onlinegeweld moet met name worden aangepakt wanneer de aanvallen op grote schaal plaatsvinden, bijvoorbeeld in de vorm van intimidatiecampagnes door een aanzienlijk aantal mensen. De minimumvoorschriften met betrekking tot het strafbare feit cyberintimidatie moeten ook betrekking hebben op het ongevraagd toezenden aan een persoon van een afbeelding, video of ander soortgelijk materiaal waarin geslachtsdelen worden weergegeven (“cyberflashing”), wanneer dergelijke gedragingen die persoon waarschijnlijk ernstige psychologische schade toebrengen. Cyberflashing is een veel voorkomende vorm van het intimideren en tot zwijgen brengen van vrouwen. De minimumvoorschriften met betrekking tot het strafbare feit cyberintimidatie moeten ook voorschriften omvatten inzake situaties waarbij de persoonsgegevens van het slachtoffer door middel van ICT zonder de instemming van het slachtoffer openbaar worden gemaakt teneinde anderen ertoe aan te zetten het slachtoffer lichamelijke of ernstige psychologische schade te berokkenen (“doxing”).

(25)

Door de toename van het gebruik van internet en sociale media is het aantal gevallen waarin publiekelijk wordt aangezet tot geweld en haat, onder meer op grond van gender, de afgelopen jaren sterk gestegen. Het ontremmende effect van het internet werkt de gemakkelijke, snelle en brede verspreiding van haatzaaiende uitlatingen in de digitale wereld nog verder in de hand, omdat mensen zich vanwege een gevoel van anonimiteit en straffeloosheid op het internet minder geremd voelen om dergelijke uitingen te doen. Vrouwen zijn vaak het doelwit van seksistische en misogyne haat online, die offline tot haatmisdrijven kan escaleren. Dat gedrag moet in een vroeg stadium worden voorkomen of er moet in een vroeg stadium worden ingegrepen. Hoewel in dat soort uitingen niet altijd rechtstreeks naar het gender van de beoogde persoon wordt verwezen, kunnen de vooringenomen motieven worden afgeleid uit de algemene inhoud of context.

(26)

Een voorwaarde om online aanzetten tot haat of geweld als strafbaar feit te beschouwen, is dat de boodschap niet in een louter particuliere context wordt geuit, maar publiekelijk via het gebruik van ICT. Publieke verspreiding is dus een voorwaarde, waarmee wordt bedoeld dat materiaal dat aanzet tot geweld of haat, door middel van ICT beschikbaar wordt gemaakt voor een mogelijk onbeperkt aantal personen, en dus gemakkelijk toegankelijk is voor gebruikers in het algemeen, zonder dat de verstrekker van het materiaal verdere actie hoeft te ondernemen, ongeacht of die personen zich daadwerkelijk toegang tot de betrokken informatie verschaffen. Wanneer voor de toegang tot het materiaal registratie of toelating tot een groep gebruikers vereist is, mag die informatie alleen worden geacht onder het publiek te worden verspreid wanneer gebruikers die toegang tot het materiaal wensen, automatisch worden geregistreerd of toegelaten zonder menselijke beslissing of zonder selectie van wie toegang krijgt. Bij de beoordeling van de vraag of het materiaal aanzet tot haat of geweld, moeten de bevoegde autoriteiten rekening houden met de vrijheid van meningsuiting zoals verankerd in artikel 11 van het Handvest.

(27)

Om een billijk evenwicht te waarborgen tussen de vrijheid van meningsuiting en de vervolging van het strafbare feit van online aanzetten tot haat of geweld, moeten de lidstaten ervoor kunnen kiezen alleen gedragingen te bestraffen die worden verricht op een wijze die de openbare orde waarschijnlijk verstoort of die bedreigend, kwetsend of beledigend zijn. De toepassing van die voorwaarden, indien het nationale recht dat vereist, mag niet leiden tot ondermijning van de doeltreffendheid van de bepaling waarin het strafbare feit online aanzetten tot haat of geweld wordt gedefinieerd.

(28)

De sancties voor de in deze richtlijn gedefinieerde strafbare feiten moeten doeltreffend, afschrikkend en evenredig zijn. Daartoe moet worden voorzien in minimumniveaus voor de maximale gevangenisstraf voor natuurlijke personen. De in deze richtlijn vastgelegde maximale gevangenisstraf voor door natuurlijke personen gepleegde strafbare feiten moet ten minste gelden voor de ernstigste vormen van die strafbare feiten.

(29)

Slachtoffers moeten gemakkelijk aangifte van geweld tegen vrouwen of huiselijk geweld kunnen doen en bewijs kunnen leveren zonder risico te lopen op secundaire of herhaalde victimisatie. Het is van het grootste belang dat slachtoffers, wanneer zij aangifte doen van strafbare feiten, waar mogelijk worden doorverwezen naar een gespecialiseerd contactpunt, ongeacht of er een strafrechtelijke klacht wordt ingediend. Dat contactpunt kan een opgeleide politiefunctionaris zijn of elke beroepsbeoefenaar die is opgeleid om slachtoffers bij te staan.

(30)

De lidstaten moeten, naast de mogelijkheid van persoonlijke aangifte, voorzien in de mogelijkheid om online of via andere toegankelijke en veilige ICT klachten wegens geweld tegen vrouwen of huiselijk geweld in te dienen, althans met betrekking tot de cybermisdrijven zonder instemming delen van intiem of gemanipuleerd materiaal, cyberstalking, cyberintimidatie en online aanzetten tot geweld of haat, zoals gedefinieerd in deze richtlijn. Slachtoffers moeten bij hun aangifte materiaal kunnen uploaden, zoals screenshots van het vermeende gewelddadige gedrag.

(31)

Gezien de specifieke kenmerken van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld en het verhoogde risico dat slachtoffers hun klacht intrekken ondanks het feit dat zij het slachtoffer zijn geweest van een strafbaar feit, is het belangrijk dat relevant bewijsmateriaal zo vroeg mogelijk op alomvattende wijze wordt verzameld, in overeenstemming met de toepasselijke nationale procedurevoorschriften.

(32)

De lidstaten kunnen rechtsbijstand, waaronder kosteloze rechtsbijstand, uitbreiden tot slachtoffers die aangifte doen van strafbare feiten, indien het nationale recht daarin voorziet. Bij het beoordelen van de middelen van het slachtoffer om te beslissen of rechtsbijstand wordt verleend, moeten de lidstaten rekening houden met de daadwerkelijke toegang van het slachtoffer tot zijn of haar financiële middelen. Huiselijk geweld kan zich vertalen in economische controle door de dader, en slachtoffers hebben mogelijk geen daadwerkelijke toegang tot hun eigen financiële middelen.

(33)

In het geval van huiselijk geweld en geweld tegen vrouwen, met name indien dit wordt gepleegd door naaste familieleden of intieme partners, kan de dwang die de dader uitoefent zo groot zijn dat slachtoffers bang zijn om contact op te nemen met de bevoegde autoriteiten, zelfs als hun leven in gevaar is. Daarom moeten de lidstaten ervoor zorgen dat hun vertrouwelijkheidsregels zorgpersoneel niet beletten om melding te maken bij de bevoegde autoriteiten indien het redelijke gronden heeft om aan te nemen dat er een dreigend risico van ernstige lichamelijke schade bestaat. Een dergelijke melding is gerechtvaardigd omdat mogelijk geen melding wordt gemaakt door degenen die dergelijke feiten meemaken of er rechtstreeks getuige van zijn. In gevallen van huiselijk geweld of geweld tegen vrouwen waar kinderen het slachtoffer van zijn, wordt vaak pas ingegrepen als derden onregelmatig gedrag of lichamelijke schade bij het kind opmerken. Het is zaak kinderen doeltreffend tegen dergelijke vormen van geweld te beschermen en onverwijld passende maatregelen te nemen. Daarom mogen beroepsbeoefenaars die in contact komen met minderjarige slachtoffers, zoals zorgpersoneel, sociale diensten, of onderwijspersoneel, niet worden beperkt door vertrouwelijkheidsregels indien zij redelijke gronden hebben om aan te nemen dat een kind ernstige lichamelijke schade is berokkend. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat beroepsbeoefenaars die aangifte doen van dergelijke gevallen van geweld, niet aansprakelijk worden gesteld voor schending van de geheimhoudingsplicht. Het juridisch beroepsgeheim moet echter worden beschermd overeenkomstig artikel 7 van het Handvest, gezien de fundamentele rol die advocaten spelen in een democratische samenleving. Indien het nationale recht daarin voorziet, moeten ook het biechtgeheim of gelijkwaardige beginselen die van toepassing zijn om de vrijheid van godsdienst te waarborgen, worden beschermd. Bovendien doet de mogelijkheid voor beroepsbeoefenaars om aangifte te doen van dergelijke gevallen van geweld geen afbreuk aan de nationale voorschriften inzake de vertrouwelijkheid van bronnen die gelden op het gebied van de media.

(34)

Om het probleem van het te lage percentage aangiften van geweld tegen kinderen aan te pakken, moeten veilige en kindvriendelijke aangifteprocedures worden vastgesteld. Het kan daarbij gaan om ondervraging door bevoegde autoriteiten in eenvoudige en begrijpelijke taal. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat kinderen tijdens de aangifteprocedure, voor zover mogelijk, worden bijgestaan door beroepsbeoefenaars die zijn gespecialiseerd in de zorg voor en de ondersteuning van kinderen. Er kunnen omstandigheden zijn waarin dergelijke bijstand mogelijk niet relevant is, bijvoorbeeld vanwege de maturiteit van het kind of in het geval van onlineaangifte, of waarin dergelijke bijstand moeilijk kan blijken, bijvoorbeeld in dunbevolkte gebieden.

(35)

Het is belangrijk dat de lidstaten ervoor zorgen dat slachtoffers die onderdaan van een derde land zijn, ongeacht hun verblijfsstatus, niet worden ontmoedigd om aangifte te doen van gevallen van geweld tegen vrouwen of huiselijk geweld, en dat zij wat hun verblijfsstatus betreft op niet-discriminerende wijze worden behandeld overeenkomstig de doelstellingen van Richtlijn 2012/29/EU. Om alle slachtoffers te beschermen tegen herhaald geweld, is het belangrijk een slachtoffergerichte aanpak te hanteren. Meer bepaald moet ervoor worden gezorgd dat de handhaving van de terugkeerprocedure uit hoofde van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad (6) slachtoffers niet belet hun recht om te worden gehoord uit hoofde van Richtlijn 2012/29/EU uit te oefenen. De lidstaten kunnen overeenkomstig Richtlijn 2008/115/EG in schrijnende gevallen om humanitaire of om andere redenen besluiten een onderdaan van een derde land die illegaal op hun grondgebied verblijft, een zelfstandige verblijfsvergunning of een andere vorm van toestemming tot verblijf te geven en dienen te voldoen aan de verplichting uit hoofde van die richtlijn om zoveel mogelijk rekening te houden met de bijzondere behoeften van kwetsbare personen tijdens de termijn voor vrijwillig vertrek, wanneer op grond van die richtlijn een dergelijke termijn wordt toegekend.

(36)

Vertragingen bij de behandeling van klachten over geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld kunnen voor de slachtoffers bijzondere risico’s met zich meebrengen, aangezien zij nog steeds onmiddellijk gevaar kunnen lopen en omdat de daders vaak naaste familieleden of echtgenoten kunnen zijn. Daarom moeten de bevoegde autoriteiten naar behoren worden opgeleid en over de passende deskundigheid en doeltreffende onderzoeksmiddelen beschikken om dergelijke feiten te onderzoeken en te vervolgen, zonder dat zij gespecialiseerde diensten of eenheden hoeven op te richten.

(37)

Het onderzoek naar of de vervolging van verkrachting mag niet afhangen van het feit of een slachtoffer of de vertegenwoordiger van het slachtoffer van dergelijke handelingen aangifte doet, noch van een klacht door een slachtoffer of de vertegenwoordiger van het slachtoffer. Evenzo moet de strafvervolging worden voortgezet, zelfs wanneer het slachtoffer de klacht intrekt. Dat doet geen afbreuk aan de discretionaire bevoegdheid van de vervolgingsautoriteiten om de strafprocedure om andere redenen stop te zetten, bijvoorbeeld wanneer zij concluderen dat er onvoldoende bewijs is om de strafprocedure voort te zetten.

(38)

Slachtoffers van huiselijk geweld en seksueel geweld hebben doorgaans onmiddellijk bescherming en specifieke ondersteuning nodig, bijvoorbeeld in het geval van intiem partnergeweld, waar het recidivepercentage doorgaans hoog is. Daarom moet in een zo vroeg mogelijk stadium een individuele beoordeling van de behoeften van het slachtoffer worden gestart, bijvoorbeeld wanneer het slachtoffer voor het eerst in contact komt met de bevoegde autoriteiten, zo spoedig mogelijk nadat het slachtoffer voor het eerst in contact is gekomen met de bevoegde autoriteiten, of zodra het vermoeden ontstaat dat de persoon het slachtoffer is van huiselijk geweld of seksueel geweld. Die beoordeling kan worden uitgevoerd voordat het slachtoffer formeel aangifte doet, of op eigen initiatief van de bevoegde autoriteiten als een derde de aangifte doet.

(39)

Bij het beoordelen van de beschermings- en ondersteuningsbehoeften van het slachtoffer moet in de eerste plaats aandacht worden besteed aan het waarborgen van de veiligheid van het slachtoffer en het verlenen van ondersteuning op maat, waarbij onder meer rekening wordt gehouden met de individuele omstandigheden van het slachtoffer. Omstandigheden die bijzondere aandacht vereisen kunnen bijvoorbeeld zijn het feit dat het slachtoffer zwanger is, de afhankelijkheid van of de relatie met de dader of verdachte, het risico dat het slachtoffer terugkeert naar de dader of verdachte, de recente scheiding van een dader of verdachte, het mogelijke risico dat kinderen worden gebruikt om controle uit te oefenen over het slachtoffer, de risico’s voor slachtoffers met een handicap, en het gebruik van huisdieren om het slachtoffer onder druk te zetten. Er moet ook rekening worden gehouden met de mate van controle die de dader of verdachte uitoefent over het slachtoffer, zowel psychologisch als economisch.

(40)

Met het oog op volledige ondersteuning en bescherming van de slachtoffers moeten alle bevoegde autoriteiten en relevante instanties, niet beperkt tot rechtshandhavingsinstanties en gerechtelijke autoriteiten, worden betrokken bij het beoordelen van de risico’s voor de slachtoffers en van passende steunmaatregelen op basis van door de lidstaten uitgevaardigde duidelijke richtsnoeren. Dergelijke richtsnoeren moeten factoren omvatten waarmee rekening moet worden gehouden bij de beoordeling van het risico dat uitgaat van de dader of verdachte, zoals de overweging dat verdachten van lichte strafbare feiten even gevaarlijk kunnen zijn als verdachten die beschuldigd worden van zwaardere strafbare feiten, met name in gevallen van huiselijk geweld en stalking. De bevoegde autoriteiten moeten de individuele beoordeling regelmatig heroverwegen om ervoor te zorgen dat nieuwe beschermings- en ondersteuningsbehoeften van het slachtoffer worden ingelost. Een dergelijke herziening kan bijvoorbeeld plaatsvinden op belangrijke momenten in het proces, zoals de aanvang van een rechtszaak of het uitspreken van een vonnis of bevel, of in het kader van een procedure tot herziening van regelingen inzake hoederecht en toegangsrecht.

(41)

Om secundaire en herhaalde victimisatie, intimidatie en represailles te voorkomen, moeten afhankelijke personen dezelfde beschermingsmaatregelen krijgen als het slachtoffer, tenzij er aanwijzingen zijn dat de afhankelijke personen geen specifieke behoeften hebben. De bevoegde autoriteiten moeten beoordelen of er aanwijzingen zijn dat de afhankelijke persoon geen specifieke beschermingsbehoeften heeft, omdat, indien kan worden vastgesteld dat er geen specifieke beschermingsbehoeften zijn, elke maatregel op basis van de onjuiste veronderstelling van specifieke beschermingsbehoeften onevenredig zou zijn. Afhankelijke personen jonger dan 18 jaar lopen vanwege hun kwetsbaarheid extra risico op emotionele schade die hun ontwikkeling schaadt. Indien het nationale recht daarin voorziet kunnen ook andere afhankelijke personen beschouwd worden als personen die een gelijkaardig risico lopen.

(42)

Slachtoffers hebben vaak specifieke ondersteuning nodig. Om ervoor te zorgen dat die ondersteuning hun ook daadwerkelijk wordt aangeboden, moeten de bevoegde autoriteiten de slachtoffers doorverwijzen naar de geschikte ondersteuningsdiensten, met name wanneer bij een individuele beoordeling is gebleken dat het slachtoffer bijzondere ondersteuningsbehoeften heeft. Om te bepalen of minderjarige slachtoffers moeten worden doorverwezen naar ondersteuningsdiensten, moeten de belangen van die slachtoffers de belangrijkste overweging zijn, zulks overeenkomstig artikel 24 van het Handvest. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat de verwerking van gerelateerde persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten een rechtsgrond heeft, in overeenstemming met de relevante bepalingen betreffende de rechtmatigheid van de verwerking van Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad (7) en in overeenstemming met Richtlijn (EU) 2016/680 van het Europees Parlement en de Raad (8). De betrokken rechtsgrond moet passende waarborgen in verband met persoonsgegevens bevatten die de essentie van het recht op gegevensbescherming eerbiedigen en voorzien in passende en specifieke maatregelen ter bescherming van de grondrechten en de belangen van de betrokken personen. Wanneer de bevoegde autoriteiten met het oog op doorverwijzing van slachtoffers persoonsgegevens van de slachtoffers doorgeven aan ondersteuningsdiensten, moeten zij ervoor zorgen dat de doorgegeven gegevens beperkt blijven tot wat noodzakelijk is om de ondersteuningsdiensten op de hoogte te brengen van de omstandigheden van de zaak, zodat de slachtoffers passende ondersteuning en bescherming krijgen. Een ondersteuningsdienst mag persoonsgegevens maar zo lang als nodig bewaren en in geen geval langer dan vijf jaar, of, indien het nationale recht daarin voorziet, een kortere periode, na het laatste contact tussen de ondersteuningsdienst en het slachtoffer.

(43)

De lidstaten moeten de nodige maatregelen nemen om met het oog op de doeltreffende bescherming van slachtoffers en afhankelijke personen, te voorzien in spoedeisende locatieverboden, gebieds- of contactverboden en beschermingsbevelen.

(44)

Zonder in de plaats te komen van de aanhouding en detentie van verdachten en daders, die onderworpen blijven aan het nationale recht, moeten de lidstaten ervoor zorgen dat spoedeisende locatieverboden, gebieds- of contactverboden en beschermingsbevelen kunnen worden uitgevaardigd in situaties van onmiddellijk gevaar, zoals wanneer iemand schade dreigt te worden toegebracht of dit reeds is gebeurd of waarschijnlijk weer zal gebeuren, en dat in dergelijke relevante situaties en wanneer dergelijke verboden of bevelen krachtens het nationale recht door het slachtoffer moeten worden aangevraagd, de slachtoffers worden geïnformeerd over de mogelijkheid om een dergelijk verbod of bevel aan te vragen.

(45)

Beschermingsbevelen kunnen onder meer inhouden dat de dader of verdachte de toegang tot bepaalde plaatsen wordt ontzegd, of het recht wordt ontzegd dichter dan een bepaalde afstand bij het slachtoffer of de van het slachtoffer afhankelijke personen te komen of contact met het slachtoffer of de van het slachtoffer afhankelijke personen op te nemen, ook met behulp van online-interfaces. Beschermingsbevelen kunnen in voorkomend geval ook inhouden dat het recht op bezit van vuurwapens of dodelijke wapens wordt ontnomen. Spoedeisende locatieverboden, gebieds- of contactverboden en beschermingsbevelen moeten worden uitgevaardigd voor een bepaalde periode, of totdat zij worden gewijzigd of opgeheven.

(46)

Met behulp van elektronisch toezicht kan in voorkomend geval de naleving van spoedeisende locatieverboden, gebieds- of contactverboden en beschermingsbevelen worden gewaarborgd, kunnen inbreuken op dergelijke verboden en bevelen worden geregistreerd en kan er beter toezicht worden gehouden op daders. Indien beschikbaar, passend en relevant, rekening houdend met de omstandigheden van de zaak en de juridische aard van de procedure, moet elektronisch toezicht worden overwogen om de handhaving van spoedeisende locatieverboden, gebieds- of contactverboden en beschermingsbevelen te waarborgen. Indien gebruik wordt gemaakt van elektronisch toezicht, moeten slachtoffers altijd worden geïnformeerd over de mogelijkheden en beperkingen ervan.

(47)

Om de doeltreffendheid van spoedeisende locatieverboden, gebieds- of contactverboden en beschermingsbevelen te waarborgen, moeten voor inbreuken op dergelijke bevelen en verboden sancties worden opgelegd. Die sancties kunnen al dan niet strafrechtelijk van aard zijn en kunnen bestaan uit gevangenisstraffen, boetes of niet-strafrechtelijke sancties die doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. Het is van essentieel belang dat slachtoffers de mogelijkheid hebben in kennis te worden gesteld van een inbreuk op spoedeisende locatieverboden, gebieds- of contactverboden en beschermingsbevelen, indien een dergelijke inbreuk gevolgen kan hebben voor hun veiligheid. Aangezien inbreuken op spoedeisende locatieverboden, gebieds- of contactverboden en beschermingsbevelen de risico’s kunnen vergroten en nadere bescherming kunnen vereisen, moet na een gemelde inbreuk indien nodig een herziening van de individuele beoordeling worden overwogen.

(48)

Het overleggen van bewijsmateriaal over seksueel gedrag in het verleden, de seksuele voorkeuren van het slachtoffer en de kleding of outfit van het slachtoffer, met als doel de geloofwaardigheid en het ontbreken van instemming van slachtoffers in zaken van seksueel geweld, met name verkrachting, in twijfel te trekken, kan de instandhouding van schadelijke stereotypen van slachtoffers nog verder in de hand werken en tot herhaalde of secundaire victimisatie leiden. Daarom moeten de lidstaten ervoor zorgen dat bewijsmateriaal met betrekking tot het seksuele gedrag van het slachtoffer in het verleden of andere daarmee verband houdende aspecten van het privéleven van het slachtoffer alleen wordt toegestaan indien dit nodig is om een specifiek probleem in de zaak in kwestie te beoordelen of voor de uitoefening van de rechten van de verdediging.

(49)

Gezien de unieke specifieke kenmerken en omstandigheden van strafbare feiten van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld hebben richtsnoeren voor rechtshandhavingsinstanties en vervolgingsautoriteiten een inherente waarde. Gezien de bijzondere kwetsbaarheden van slachtoffers is het van essentieel belang dat advies wordt gegeven over de wijze waarop zij in elke fase van het proces moeten worden behandeld, om het bewustzijn te vergroten en revictimisatie bij de aanpak van die soorten strafbare feiten te voorkomen. Richtsnoeren voor vervolgingsautoriteiten kunnen worden opgevat als zowel een procedurehandboek als een referentie voor beste praktijken. Op basis van hun dagelijkse omgang met slachtoffers kunnen gespecialiseerde diensten voor vrouwen deskundig advies en begeleiding bieden, met name met betrekking tot de manier waarop slachtoffers moeten worden benaderd en hoe ze moeten worden behandeld, in overeenstemming met hun unieke omstandigheden en wat zij hebben meegemaakt. De lidstaten worden aangemoedigd om met gespecialiseerde diensten voor vrouwen overleg te plegen en samen te werken met het oog op het opstellen en herzien van dergelijke richtsnoeren. De lidstaten moeten hun richtsnoeren voor rechtshandhavings- en vervolgingsautoriteiten herzien wanneer zich belangrijke ontwikkelingen in hun rechtskaders of in de samenleving in het algemeen voordoen. Dat kan gevallen omvatten waarin bestaande wetgeving of vaste rechtspraak ingrijpend worden gewijzigd of waarin zich nieuwe trends of vormen van geweld voordoen, met name wanneer technologische ontwikkelingen leiden tot nieuwe vormen van cybergeweld.

(50)

Gezien de complexiteit en de ernst van strafbare feiten van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld, alsook de specifieke ondersteuningsbehoeften van de slachtoffers, moeten de lidstaten ervoor zorgen dat aangewezen organen extra ondersteuning bieden en dergelijke strafbare feiten voorkomen. Gezien hun expertise inzake discriminatie op grond van geslacht bevinden de nationale organen voor gelijke behandeling, die zijn opgericht overeenkomstig Richtlijn 2004/113/EG (9) van de Raad en de Richtlijnen 2006/54/EG (10) en 2010/41/EU (11) van het Europees Parlement en de Raad, zich in een goede positie om die taken uit te voeren. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat die organen over voldoende personele en financiële middelen beschikken om hun taken doeltreffend uit te voeren.

(51)

Bepaalde onder deze richtlijn vallende strafbare feiten houden een verhoogd risico van herhaalde, langdurige of zelfs voortdurende victimisatie in. Dat risico doet zich met name voor bij strafbare feiten waarbij materiaal dat het resultaat is van bepaalde strafbare feiten van cybergeweld, door middel van ICT toegankelijk wordt gemaakt, aangezien dergelijk materiaal gemakkelijk en snel op grote schaal kan worden verspreid en vaak moeilijk te verwijderen is. Dat risico blijft zelfs doorgaans bestaan na een veroordeling. Om de rechten van de slachtoffers van deze strafbare feiten doeltreffend te waarborgen, moeten de lidstaten dan ook passende maatregelen nemen om het betrokken materiaal onmiddellijk te verwijderen. Aangezien verwijdering aan de bron mogelijk niet altijd haalbaar is, bijvoorbeeld wegens juridische of praktische problemen die verband houden met de uitvoering of handhaving van een verwijderingsbevel, moeten de lidstaten ook kunnen voorzien in maatregelen om dergelijk materiaal onmiddellijk ontoegankelijk te maken.

(52)

De bepalingen van deze richtlijn betreffende bevelen en andere maatregelen voor het verwijderen en ontoegankelijk maken van materiaal moeten de desbetreffende voorschriften van Verordening (EU) 2022/2065 van het Europees Parlement en de Raad (12) onverlet laten. Dergelijke bevelen moeten met name in overeenstemming zijn met het verbod om algemene verplichtingen inzake monitoring of het actief zoeken van feiten op te leggen en met de specifieke vereisten van die verordening inzake bevelen om illegale online-inhoud te verwijderen.

(53)

In het kader van maatregelen om materiaal onmiddellijk te verwijderen of ontoegankelijk te maken moeten de nationale autoriteiten met name de bevoegdheid krijgen om aanbieders van hostingdiensten te gelasten een of meer specifieke elementen van het materiaal in kwestie te verwijderen of ontoegankelijk te maken. Nationale autoriteiten moeten ook andere betrokken aanbieders van tussenhandeldiensten kunnen gelasten de toegang onmogelijk te maken.

(54)

Maatregelen om materiaal te verwijderen of ontoegankelijk te maken, en met name bevelen tot verwijdering of het ontoegankelijk maken, kunnen gevolgen hebben voor de rechten en belangen van andere partijen dan de slachtoffers, zoals de aanbieders van inhoud, de aanbieders van hostingdiensten wier diensten kunnen worden gebruikt en de eindgebruikers van die diensten, alsook voor het algemeen belang. Daarom moet ervoor worden gezorgd dat dergelijke bevelen en andere maatregelen alleen op transparante wijze kunnen worden vastgesteld en dat wordt voorzien in passende waarborgen om ervoor te zorgen dat zij beperkt blijven tot wat noodzakelijk en evenredig is, dat de rechtszekerheid wordt gewaarborgd, dat aanbieders van hostingdiensten, andere betrokken aanbieders van tussenhandeldiensten en aanbieders van inhoud overeenkomstig het nationale recht hun recht op een doeltreffende voorziening in rechte kunnen uitoefenen en dat een billijk evenwicht wordt gevonden tussen alle betrokken rechten en belangen, met inbegrip van de grondrechten van alle betrokken partijen in overeenstemming met het Handvest. Het is van belang dat alle rechten en belangen per geval worden afgewogen.

(55)

Gelet op het potentiële belang van materiaal dat het voorwerp kan uitmaken van bevelen of andere uit hoofde van deze richtlijn genomen maatregelen tot het verwijderen of het ontoegankelijk maken ervan voor het strafrechtelijke onderzoek of de strafrechtelijke vervolging van de betrokken strafbare feiten, moeten de nodige maatregelen worden genomen om de bevoegde autoriteiten in staat te stellen dat materiaal zo nodig te verkrijgen of in veiligheid te brengen. Dergelijke maatregelen kunnen er bijvoorbeeld uit bestaan de betrokken aanbieders van hostingdiensten of andere relevante aanbieders van tussenhandeldiensten te verplichten om het materiaal aan die autoriteiten door te geven of gedurende een beperkte periode, maar niet langer dan noodzakelijk, te bewaren. Dergelijke maatregelen moeten de beveiliging van het materiaal waarborgen, beperkt blijven tot wat redelijk en evenredig is en voldoen aan de toepasselijke voorschriften voor de bescherming van persoonsgegevens.

(56)

Om secundaire victimisatie te voorkomen, moeten slachtoffers in de loop van de strafprocedure schadevergoeding kunnen krijgen.

(57)

Gespecialiseerde ondersteuningsdiensten moeten ondersteuning verlenen aan slachtoffers van alle vormen van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld, waaronder seksueel geweld, vrouwelijke genitale verminking, gedwongen huwelijk, gedwongen abortus en sterilisatie, seksuele intimidatie en diverse vormen van cybergeweld. De slachtoffers moeten gespecialiseerde ondersteuningsdiensten aangeboden krijgen, ongeacht of zij een formele aangifte hebben gedaan.

(58)

Gespecialiseerde ondersteuningsdiensten moeten slachtoffers op hun specifieke behoeften afgestemde ondersteuning bieden. Dergelijke ondersteuning moet worden verleend door een persoon van hetzelfde geslacht indien daarom wordt verzocht of dat passend is en indien die persoon beschikbaar is. Voortbouwend op de in Richtlijn 2012/29/EU uiteengezette vereisten moet het rechtskader worden aangevuld om ervoor te zorgen dat gespecialiseerde ondersteuningsdiensten alle nodige instrumenten krijgen om slachtoffers gerichte en geïntegreerde ondersteuning te bieden, rekening houdend met hun specifieke behoeften. Dergelijke diensten kunnen worden verleend naast of als geïntegreerd deel van de algemene slachtofferondersteuningsdiensten, die een beroep kunnen doen op bestaande entiteiten die gespecialiseerde ondersteuning verlenen, zoals gespecialiseerde ondersteuningsdiensten voor vrouwen. Gespecialiseerde ondersteuning kan worden verleend door overheidsinstanties, slachtofferondersteuningsdiensten of andere niet-gouvernementele organisaties, rekening houdend met de geografie en de demografische samenstelling van de lidstaten. Dergelijke instanties of organisaties moeten voldoende personele en financiële middelen krijgen. Wanneer de diensten worden verleend door niet-gouvernementele organisaties, moeten de lidstaten ervoor zorgen dat zij voldoende middelen ontvangen.

(59)

Gespecialiseerde diensten voor vrouwen, waaronder ondersteuningscentra voor vrouwen, opvanghuizen voor vrouwen, hulplijnen, crisiscentra voor slachtoffers van verkrachting, verwijzingscentra voor slachtoffers van seksueel geweld en diensten inzake primaire preventie, kunnen een cruciale rol spelen bij het verstrekken van advies en ondersteuning aan slachtoffers. Die diensten kunnen ook worden verstrekt door door vrouwen geleide niet-gouvernementele organisaties.

(60)

Slachtoffers hebben doorgaans op meerdere gebieden bescherming en ondersteuning nodig. Om doeltreffend aan die behoeften tegemoet te komen, moeten de lidstaten de gespecialiseerde ondersteuningsdiensten op één en dezelfde locatie aanbieden, door de diensten via een contactpunt te coördineren, of door de toegang tot dergelijke diensten via een centraal onlineloket te vergemakkelijken. Dankzij een centraal onlineloket zouden slachtoffers die in afgelegen gebieden wonen of fysiek niet in staat zijn om zich naar dergelijke gespecialiseerde ondersteuningsdiensten te verplaatsen, ook toegang kunnen hebben tot dergelijke diensten. Een centraal onlineloket houdt minstens in dat er één website wordt opgezet waar de gebruiker alle relevante informatie over en aanwijzingen voor toegang tot de beschikbare ondersteunings- en beschermingsdiensten vindt, en dat die website wordt bijgewerkt. Een dergelijke website moet voldoen aan de toegankelijkheidsvereisten voor personen met een handicap.

(61)

Gezien het trauma dat zij hebben opgelopen, hebben slachtoffers unieke ondersteuningsbehoeften. Gespecialiseerde ondersteuningsdiensten moeten slachtoffers bijstand verlenen die hen mondiger maakt en helpt bij hun herstelproces. Gespecialiseerde ondersteuningsdiensten moeten in voldoende aantallen beschikbaar zijn en voldoende verspreid zijn over het grondgebied van de betrokken lidstaat, rekening houdend met de geografie en de demografische samenstelling van de betrokken lidstaat, alsook met het aanbod aan online middelen. Daartoe moet gespecialiseerde ondersteuning waar mogelijk worden verleend in een taal die het slachtoffer begrijpt en op een wijze die afgestemd is op de leeftijd van het slachtoffer.

(62)

Gespecialiseerde ondersteuningsdiensten, waaronder toevluchtsoorden en crisiscentra voor slachtoffers van verkrachting, moeten tijdens crisis- en noodsituaties, ook tijdens gezondheidscrisissen, als verleners van essentiële diensten worden beschouwd. Het doel hiervan moet zijn die diensten te blijven aanbieden in situaties waarin huiselijk geweld en geweld tegen vrouwen vaak toenemen.

(63)

Slachtoffers moeten vóór, tijdens en gedurende een passende periode na de strafprocedure bijstand en ondersteuning krijgen, bijvoorbeeld wanneer medische behandeling van de ernstige fysieke of psychologische gevolgen van het geweld nodig is of wanneer de veiligheid van het slachtoffer in gevaar is, met name als gevolg van de verklaringen die het slachtoffer in de loop van die procedure heeft afgelegd.

(64)

Seksueel geweld, waaronder verkrachting, is traumatisch en vereist daarom een omzichtige aanpak door opgeleid en gespecialiseerd personeel. Slachtoffers van seksueel geweld hebben onmiddellijke traumazorg nodig, in combinatie met onmiddellijk forensisch onderzoek om het voor toekomstige vervolging vereiste bewijsmateriaal te bewaren. Elke lidstaat moet beschikken over voldoende en adequaat over zijn grondgebied verspreide crisiscentra voor slachtoffers van verkrachting of verwijzingscentra voor slachtoffers van seksueel geweld, rekening houdend met de geografie en de demografische samenstelling van de betrokken lidstaten. Dergelijke centra kunnen deel uitmaken van het bestaande gezondheidszorgsysteem van de lidstaat. Slachtoffers van vrouwelijke genitale verminking — vaak meisjes — hebben doorgaans eveneens gerichte ondersteuning nodig. De lidstaten moeten dan ook voorzien in op deze slachtoffers afgestemde ondersteuning. Gezien de unieke omstandigheden van slachtoffers van dergelijke strafbare feiten en de daarmee gepaard gaande kwetsbaarheid, moet dergelijke gespecialiseerde ondersteuning worden verleend met de hoogste normen op het gebied van privacy en vertrouwelijkheid.

(65)

Seksuele intimidatie op het werk wordt uit hoofde van de Richtlijnen 2004/113/EG, 2006/54/EG en 2010/41/EU beschouwd als een vorm van discriminatie op grond van geslacht. Seksuele intimidatie op het werk heeft grote negatieve gevolgen voor zowel de slachtoffers als de werkgevers. Zowel slachtoffers als werkgevers moeten interne of externe adviesdiensten aangeboden krijgen, wanneer seksuele intimidatie op het werk specifiek strafbaar is op grond van het nationale recht. Dergelijke diensten moeten informatie omvatten over manieren om gevallen van seksuele intimidatie op het werk op adequate wijze aan te pakken en over de beschikbare remedies om de dader van de werkplek te verwijderen.

(66)

De lidstaten worden aangemoedigd ervoor te zorgen dat de nationale hulplijnen kosteloos bereikbaar zijn via het op Unieniveau geharmoniseerde nummer, namelijk 116 016, naast de bestaande nationale nummers, en dat zij dag en nacht beschikbaar zijn. Het publiek moet naar behoren worden geïnformeerd over het bestaan en het gebruik van dat geharmoniseerde nummer. Dergelijke hulplijnen moeten overeenkomstig de nationale praktijk kunnen worden beheerd door gespecialiseerde ondersteuningsdiensten, waaronder gespecialiseerde ondersteuningsdiensten voor vrouwen. Bestaande aanbieders van hulplijnen, met inbegrip van niet-gouvernementele organisaties, hebben aanzienlijke ervaring met het verlenen van dergelijke diensten. De via dergelijke hulplijnen verleende ondersteuning moet onder meer betrekking hebben op het verlenen van crisisadvies en het informeren van slachtoffers over persoonlijke diensten, zoals toevluchtsoorden, gespecialiseerde ondersteuningsdiensten, andere relevante sociale en gezondheidsdiensten of de politie. Hulplijnen voor slachtoffers van strafbare feiten moeten slachtoffers, indien nodig en op verzoek, kunnen doorverwijzen naar gespecialiseerde ondersteuningsdiensten, gespecialiseerde hulplijnen of beide.

(67)

Toevluchtsoorden en andere passende tussentijdse opvang voor slachtoffers van strafbare feiten spelen een cruciale rol bij de bescherming van slachtoffers tegen gewelddaden. Naast het bieden van een veilige verblijfplaats moeten toevluchtsoorden de nodige ondersteuning bieden met betrekking tot de samenhangende problemen van slachtoffers op het vlak van hun persoonlijke gezondheid, waaronder hun geestelijke gezondheid, hun financiële situatie en het welzijn van hun kinderen, en slachtoffers uiteindelijk voorbereiden op een autonoom leven. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat er voldoende toevluchtsoorden en andere passende tussentijdse opvang beschikbaar zijn. De term “voldoende” is bedoeld om ervoor te zorgen dat aan de behoeften van alle slachtoffers wordt voldaan, zowel wat opvangplaatsen als wat gespecialiseerde ondersteuning betreft. In het eindverslag van de werkgroep van de Raad van Europa ter bestrijding van geweld tegen vrouwen, met inbegrip van huiselijk geweld, van september 2008, wordt aanbevolen om in elke regio veilige huisvesting in gespecialiseerde toevluchtsoorden voor vrouwen te bieden, met één gezinsopvangplaats per 10 000 inwoners. Het aantal opvangplaatsen moet echter afhangen van een realistische raming van de werkelijke behoefte. De identiteit van slachtoffers die in dergelijke toevluchtsoorden verblijven, moet vertrouwelijk blijven om de veiligheid van vrouwen te waarborgen. Toevluchtsoorden moeten worden uitgerust om tegemoet te komen aan de specifieke behoeften van vrouwen, onder meer door te voorzien in uitsluitend voor vrouwen bestemde toevluchtsoorden. Er moeten toevluchtsoorden en andere passende tussentijdse opvang beschikbaar zijn voor afhankelijke personen jonger dan 18 jaar. De veiligheid en het welzijn van de slachtoffers die in dergelijke toevluchtsoorden en opvang verblijven, blijven echter de eerste prioriteit, met name wanneer slachtoffers en bijna meerderjarige afhankelijke personen huisvesting delen. Wanneer toevluchtsoorden niet kosteloos zijn en de lidstaten slachtoffers om een bijdrage verzoeken wanneer zij in toevluchtsoorden of tussentijdse opvang worden ondergebracht, moet de bijdrage betaalbaar zijn en de toegang van slachtoffers tot toevluchtsoorden of tussentijdse opvang niet in de weg staan. Toevluchtsoorden moeten ervoor zorgen dat er opgeleid en gespecialiseerd personeel aanwezig is dat het gesprek met de slachtoffers aangaat en hen ondersteunt.

(68)

Om de negatieve gevolgen voor kinderen doeltreffend aan te pakken, moeten ondersteuningsmaatregelen voor kinderen onder meer gespecialiseerde psychologische begeleiding omvatten die is afgestemd op de leeftijd, ontwikkelingsbehoeften en individuele situatie van het kind, zo nodig samen met pediatrische zorg, en moeten zij beschikbaar zijn zodra de bevoegde autoriteiten redelijke gronden hebben om aan te nemen dat kinderen mogelijk slachtoffer of getuige zijn geweest. Bij het verlenen van ondersteuning aan kinderen moeten de rechten van het kind vooropstaan, zoals vastgelegd in artikel 24 van het Handvest.

(69)

Gezien de levenslange gevolgen van geweld tegen vrouwen of huiselijk geweld voor kinderen van wie de ouder als gevolg van die strafbare feiten is gedood, moeten de lidstaten ervoor zorgen dat deze kinderen ten volle kunnen profiteren van deze richtlijn, met name door middel van gerichte beschermings- en ondersteuningsmaatregelen, ook tijdens relevante gerechtelijke procedures.

(70)

Om de veiligheid van kinderen te waarborgen bij bezoek van een dader of verdachte die krachtens de toepasselijke voorschriften van het nationaal burgerlijk recht ouderlijke verantwoordelijkheid draagt en omgangsrecht heeft, moeten de lidstaten ervoor zorgen dat er neutrale plekken met toezicht, onder meer van jeugdbeschermings- of jeugdzorgdiensten, beschikbaar worden gesteld zodat het bezoek daar met inachtneming van de belangen van het kind kan plaatsvinden. Zo nodig moet bij het bezoek een functionaris van de jeugdbeschermings- of jeugdzorgdienst aanwezig zijn. Als er tussentijdse opvang nodig is, is het prioritair dat de kinderen samen met de persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid draagt en niet de dader of verdachte is, worden ondergebracht. Er moet altijd rekening worden gehouden met de belangen van het kind.

(71)

Slachtoffers van intersectionele discriminatie lopen een verhoogd risico op geweld. Het kan daarbij gaan om vrouwen met een handicap, vrouwen met een afhankelijke verblijfsstatus of een afhankelijke verblijfsvergunning, migrantenvrouwen zonder papieren, vrouwen die om internationale bescherming verzoeken, vrouwen die op de vlucht zijn voor een gewapend conflict, dakloze vrouwen, vrouwen die tot een raciale of etnische minderheid behoren, vrouwen die in plattelandsgebieden wonen, vrouwen in de prostitutie, vrouwen met een laag inkomen, vrouwelijke gedetineerden, lesbiennes, homoseksuelen, biseksuelen, transgenders of interseksuelen, oudere vrouwen of vrouwen met alcohol- en drugsproblemen. Slachtoffers van intersectionele discriminatie moeten bijgevolg specifieke bescherming en ondersteuning krijgen.

(72)

Vrouwen met een handicap krijgen in onevenredige mate te maken met tegen vrouwen gericht geweld en huiselijk geweld en hebben het vanwege hun handicap vaak moeilijk om toegang te krijgen tot beschermings- en ondersteuningsmaatregelen. Daarom moeten de lidstaten ervoor zorgen dat vrouwen met een handicap op voet van gelijkheid met anderen ten volle gebruik kunnen maken van de in deze richtlijn vastgestelde rechten en dat daarbij naar behoren rekening wordt gehouden met hun specifieke kwetsbaarheid en mogelijke problemen om hulp te vinden.

(73)

Acties ter voorkoming van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld moeten gebaseerd zijn op een alomvattende aanpak, bestaande uit primaire, secundaire en tertiaire preventieve maatregelen. De primaire preventieve maatregelen moeten gericht zijn op het voorkomen van geweld en kunnen acties omvatten zoals bewustmakingscampagnes en gerichte educatieve programma’s om het grote publiek meer inzicht te geven in de verschillende uitingen van alle vormen van geweld en de gevolgen daarvan en om van jongs af aan de kennis over instemming in interpersoonlijke relaties te vergroten. Secundaire preventieve maatregelen moeten erop gericht zijn geweld vroegtijdig op te sporen en de progressie of escalatie ervan in een vroeg stadium te voorkomen. Tertiaire preventie moet gericht zijn op het voorkomen van recidive en revictimisatie en op het naar behoren omgaan met de gevolgen van het geweld, en kan de bevordering van interventie door omstanders, centra voor vroegtijdige interventie en interventieprogramma’s omvatten.

(74)

De lidstaten moeten passende preventieve maatregelen nemen. Dergelijke maatregelen kunnen bestaan uit bewustmakingscampagnes om geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld tegen te gaan. Preventie kan ook plaatsvinden in het formele onderwijs, met name door versterkt in te zetten op seksuele voorlichting, sociaal-emotionele competenties en empathie en aan te leren hoe gezonde en respectvolle relaties te ontwikkelen. De lidstaten moeten, rekening houdend met taalbarrières en verschillen op het vlak van geletterdheid en vaardigheden, voorzien in gerichte maatregelen voor groepen die een verhoogd risico lopen, zoals kinderen — rekening houdend met hun leeftijd en maturiteit –, personen met een handicap, personen met alcohol- en drugsproblemen, en lesbiennes, homoseksuelen, biseksuelen, transgenders of interseksuelen.

(75)

De lidstaten moeten maatregelen nemen die de ontwikkeling van schadelijke genderstereotypen voorkomen, om een einde te maken aan het idee dat vrouwen inferieur zouden zijn en aan de stereotype rollen van vrouwen en mannen. Zij kunnen onder meer bestaan uit maatregelen die beogen ervoor te zorgen dat cultuur, gewoonte, godsdienst, traditie of eer niet wordt beschouwd als een reden om strafbare feiten op het gebied van geweld tegen vrouwen of huiselijk geweld te rechtvaardigen of milder te behandelen. Preventieve maatregelen moeten mannen en jongens ertoe aanzetten positieve rolmodellen te zijn ter bevordering van de gelijkheid tussen mannen en vrouwen, maar moeten ook beogen een einde te maken aan stereotypen die mannen beletten hulp te zoeken wanneer zij het slachtoffer zijn van geweld. Aangezien kinderen al op zeer jonge leeftijd worden blootgesteld aan genderrollen die mee bepalen hoe zij zichzelf zien, welke studie- en beroepskeuzes zij maken en wat zij van hun rol als vrouw en man in het leven verwachten, is het van cruciaal belang genderstereotypen reeds op jonge leeftijd aan de orde te stellen in het onderwijs en de opvang.

(76)

Om de middelen te concentreren op de gebieden waar zij het hardst nodig zijn, moeten het vereiste om preventieve maatregelen te nemen om het bewustzijn omtrent vrouwelijke genitale verminking en gedwongen huwelijken te vergroten, en de omvang van die maatregelen in verhouding staan tot het aantal personen dat in de betrokken lidstaat risico loopt op of getroffen wordt door die praktijk.

(77)

Slachtoffers moeten worden geïdentificeerd en passende ondersteuning en bescherming krijgen. Met het oog daarop moeten de lidstaten ervoor zorgen dat functionarissen die met slachtoffers in contact kunnen komen, opleiding en doelgerichte informatie krijgen. Gerechtsmedewerkers moeten een dergelijke opleiding alleen krijgen als zij met slachtoffers in contact kunnen komen en alleen op een niveau dat passend is voor het contact dat zij met slachtoffers hebben. De opleiding moet worden aangemoedigd voor advocaten, het openbaar ministerie en rechters, en voor praktijkbeoefenaren die slachtofferondersteunings- of herstelrechtdiensten aanbieden. Dergelijke opleiding moet, voor zover van toepassing, ook een opleiding omvatten over de specifieke ondersteuningsdiensten waarnaar slachtoffers moeten worden doorverwezen, dan wel een gespecialiseerde opleiding wanneer de betrokkenen beroepshalve veel te maken hebben met slachtoffers met bijzondere behoeften, alsook een specifieke psychologische opleiding. In de opleiding moet er aandacht zijn voor het risico en de preventie van intimidatie en herhaalde en secundaire victimisatie en voor de beschikbaarheid van beschermings- en ondersteuningsmaatregelen voor slachtoffers. Om seksuele intimidatie op het werk te voorkomen en op passende wijze aan te pakken, moeten ook personen met toezichthoudende functies opleiding krijgen, indien het nationale recht seksuele intimidatie op het werk specifiek strafbaar stelt. Die personen moeten ook informatie krijgen over het risico van geweld door derden. “Geweld door derden” verwijst naar geweld dat personeel op de werkplek kan ondergaan door toedoen van iemand anders dan een collega, en omvat gevallen zoals een verpleegster die seksueel wordt geïntimideerd door een patiënt.

(78)

Om een alomvattende aanpak vast te stellen voor het voorkomen en bestrijden van alle vormen van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld, moeten de lidstaten ervoor zorgen dat de betrokken functionarissen en beroepsbeoefenaars opleiding krijgen over gecoördineerde multidisciplinaire samenwerking, teneinde ervoor te zorgen dat de betrokken overheidsinstanties en autoriteiten doorverwezen zaken snel behandelen en dat relevante professionele specialisten, onder meer op het gebied van medische, juridische, educatieve of sociale diensten, bij de behandeling van dergelijke zaken worden betrokken. Het moet aan de lidstaten worden overgelaten om te beslissen hoe zij dergelijke opleiding organiseren. De verplichtingen in deze richtlijn mogen niet worden opgevat als een inmenging in de autonomie van instellingen voor hoger onderwijs.

(79)

Om het probleem van het te lage aangiftepercentage aan te pakken, moeten de lidstaten bij het ontwikkelen van opleidingen, met name inzake schadelijke genderstereotypen, maar ook bij het voorkomen van strafbare feiten samenwerken met de rechtshandhavingsinstanties, aangezien deze ambtshalve nauw in contact staan met groepen die het risico lopen op geweld en slachtoffers.

(80)

Er moeten interventieprogramma’s worden opgezet om het risico op strafbare feiten van geweld tegen vrouwen of huiselijk geweld of recidive in dat verband te voorkomen en tot een minimum te beperken. Interventieprogramma’s moeten worden uitgevoerd door opgeleide en gekwalificeerde vakmensen. Interventieprogramma’s moeten gericht zijn op veilige relaties en daders en potentiële daders leren hoe zij zich in interpersoonlijke relaties geweldloos kunnen gedragen en gewelddadige gedragspatronen kunnen doorbreken. De lidstaten kunnen voor interventieprogramma’s gebruikmaken van door het Europees Instituut voor gendergelijkheid opgestelde gemeenschappelijke normen en richtsnoeren.

(81)

Informatie over beschikbare interventieprogramma’s moet worden verstrekt aan een dader of verdachte van onder deze richtlijn vallend geweld tegen wie een spoedeisend locatieverbod, gebieds- of contactverbod of beschermingsbevel is uitgevaardigd.

(82)

Met betrekking tot als verkrachting aangemerkte strafbare feiten moeten daders ertoe worden aangezet deel te nemen aan interventieprogramma’s, teneinde het risico op recidive te beperken.

(83)

De lidstaten moeten doeltreffende, omvattende en gecoördineerde beleidsmaatregelen vaststellen, die alle relevante maatregelen omvatten om alle vormen van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld te voorkomen en te bestrijden, en moeten deze uitvoeren. In al deze beleidsmaatregelen moeten de rechten van het slachtoffer centraal staan. De lidstaten moeten zelf kunnen beslissen welke autoriteiten worden aangewezen of opgericht als officiële organen die verantwoordelijk zijn voor de coördinatie, uitvoering, monitoring en evaluatie van de beleidslijnen en maatregelen ter preventie en bestrijding van alle onder deze richtlijn vallende vormen van geweld, met inachtneming van het beginsel van procedurele autonomie van de lidstaten, mits dergelijke autoriteiten over de nodige bevoegdheden beschikken om de in deze richtlijn vastgestelde taken uit te voeren. De lidstaten moeten zorgen voor een minimale coördinatie op centraal niveau en, in voorkomend geval, op regionaal of lokaal niveau, overeenkomstig het nationale recht en onverminderd de verdeling van bevoegdheden in elke lidstaat. Die coördinatie kan deel uitmaken van nationale actieplannen.

(84)

Maatschappelijke organisaties, met inbegrip van niet-gouvernementele organisaties die met slachtoffers werken, omvatten een breed spectrum van actoren met diverse rollen en mandaten. Dergelijke organisaties leveren waardevolle expertise en hun betrokkenheid en bijdragen kunnen nuttig zijn bij het ontwerp, de uitvoering en de bijbehorende monitoringprocessen van overheidsbeleid.

(85)

In het kader van de inspanningen ter bestrijding van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld moeten de lidstaten nationale actieplannen vaststellen.

(86)

Slachtoffers van in deze richtlijn gedefinieerde strafbare feiten op het gebied van cybergeweld moeten hun rechten op verwijdering van het bij de strafbare feiten betrokken illegale materiaal daadwerkelijk kunnen uitoefenen. Daartoe moeten de lidstaten zelfregulerende samenwerking tussen de betrokken aanbieders van tussenhandeldiensten stimuleren. Om ervoor te zorgen dat dergelijk materiaal in een vroeg stadium wordt opgespoord en doeltreffend wordt aangepakt en dat de slachtoffers van die strafbare feiten adequaat worden bijgestaan en ondersteund, moeten de lidstaten ook de vaststelling of bewustmaking van bestaande zelfregulerende maatregelen van vrijwillige aard, zoals gedragscodes, vergemakkelijken. Daarbij moet het gaan om zelfregulerende maatregelen voor de opsporing van systematische risico’s, met name ter versterking van de mechanismen voor de bestrijding van cybergeweld en ter verbetering van de opleiding van het personeel van dergelijke aanbieders van tussenhandeldiensten dat zich bezighoudt met de preventie van geweld en slachtoffers bijstand en ondersteuning biedt. Dergelijke zelfregulerende maatregelen kunnen een aanvulling vormen op de maatregelen op Unieniveau, met name in het kader van Verordening (EU) 2022/2065.

(87)

Uitwisseling van beste praktijken en raadpleging in individuele gevallen, binnen de mandaten van Eurojust, het Europees justitieel netwerk voor strafzaken en andere relevante agentschappen van de Unie, kunnen van groot belang zijn voor het voorkomen en bestrijden van alle vormen van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld.

(88)

Beleidsmaatregelen om geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld adequaat aan te pakken, kunnen alleen worden geformuleerd op basis van omvattende en vergelijkbare uitgesplitste gegevens. Om de ontwikkelingen in de lidstaten doeltreffend te monitoren, wordt de lidstaten ook verzocht regelmatig onderzoeken te doen. Dat zou kunnen gebeuren met behulp van de geharmoniseerde methode van de Commissie (Eurostat).

(89)

De lidstaten moeten ervoor zorgen dat de voor de toepassing van deze richtlijn verzamelde gegevens beperkt blijven tot wat strikt noodzakelijk is om het monitoren van de gevallen van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld en de trends op dat gebied te ondersteunen en nieuwe beleidsstrategieën uit te werken. De lidstaten moeten de vereiste gegevens verstrekken aan het Europees Instituut voor gendergelijkheid om de vergelijkbaarheid, beoordeling en analyse van die gegevens op Unieniveau mogelijk te maken.

(90)

Elke verwerking van persoonsgegevens op grond van deze richtlijn, met inbegrip van de uitwisseling of doorzending van persoonsgegevens door de bevoegde autoriteiten, moet in overeenstemming zijn met Verordening (EU) 2016/679 en de Richtlijnen 2002/58/EG (13) en (EU) 2016/680 van het Europees Parlement en de Raad. Elke verwerking van persoonsgegevens door instellingen, organen of instanties van de Unie moet in overeenstemming zijn met de Verordeningen (EU) 2016/794 (14), (EU) 2018/1725 (15) en (EU) 2018/1727 (16) en van het Europees Parlement en de Raad of andere toepasselijke regels van de Unie inzake gegevensbescherming.

(91)

Deze richtlijn voorziet in minimumvoorschriften en het staat de lidstaten dan ook verdergaande strafrechtelijke regels vast te stellen of te handhaven met betrekking tot de definitie van strafbare feiten en straffen op het gebied van geweld tegen vrouwen. Wat de bepalingen van deze richtlijn inzake de rechten van slachtoffers betreft, kunnen de lidstaten bepalingen met strengere normen invoeren of handhaven, met inbegrip van bepalingen die slachtoffers een hoger niveau van bescherming en ondersteuning bieden.

(92)

Daar de doelstelling van deze richtlijn, namelijk het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld op basis van gemeenschappelijke minimumvoorschriften, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang en de gevolgen van de geplande maatregelen beter door de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 VEU neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel, gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om die doelstelling te verwezenlijken.

(93)

Overeenkomstig artikel 3 van Protocol nr. 21 betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland ten aanzien van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, gehecht aan het VEU en het VWEU, heeft Ierland bij brief van 22 juni 2022 te kennen gegeven dat het aan de vaststelling en toepassing van deze richtlijn wenst deel te nemen.

(94)

Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van Protocol nr. 22 betreffende de positie van Denemarken, gehecht aan het VEU en het VWEU, neemt Denemarken niet deel aan de vaststelling van deze richtlijn en is deze niet bindend voor, noch van toepassing op deze lidstaat.

(95)

Overeenkomstig artikel 42, lid 1, van Verordening (EU) 2018/1725 is de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming geraadpleegd, en op 5 april 2022 heeft hij een advies uitgebracht,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

HOOFDSTUK 1

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Onderwerp en toepassingsgebied

1.   Deze richtlijn voorziet in regels ter voorkoming en bestrijding van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld. Zij bevat minimumvoorschriften betreffende:

a)

de bepaling van strafbare feiten en sancties op het gebied van seksuele uitbuiting van vrouwen en kinderen en computercriminaliteit;

b)

de rechten van slachtoffers van alle vormen van geweld tegen vrouwen of huiselijk geweld vóór, tijdens en gedurende een passende periode na de strafprocedure;

c)

de bescherming en ondersteuning van slachtoffers, preventie en vroegtijdige interventie.

2.   De hoofdstukken 3 tot en met 7 zijn van toepassing op alle slachtoffers van strafbare feiten op het gebied van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld, ongeacht hun gender. Dergelijke slachtoffers zijn alle slachtoffers van krachtens hoofdstuk 2 strafbaar gestelde daden, en slachtoffers van andere daden van geweld tegen vrouwen of huiselijk geweld die uit hoofde van andere rechtshandelingen van de Unie of uit hoofde van het nationale recht strafbaar zijn gesteld.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

a)

“geweld tegen vrouwen”: alle daden van gendergerelateerd geweld die gericht zijn tegen een vrouw of een meisje omdat zij een vrouw of een meisje is, of die vrouwen of meisjes in onevenredige mate treffen, die leiden of waarschijnlijk zullen leiden tot fysiek(e), seksue(e)el(e), psychologisch(e) of economisch(e) schade of leed, met inbegrip van bedreigingen met dergelijke daden, dwang of willekeurige vrijheidsberoving, ongeacht of dit in het openbaar of in de privésfeer geschiedt;

b)

“huiselijk geweld”: alle daden van fysiek, seksueel, psychologisch of economisch geweld die plaatsvinden binnen het gezin of het huishouden, ongeacht de biologische of wettelijke familiebanden, of tussen voormalige of huidige echtgenoten of partners, ongeacht of de dader in dezelfde woning als het slachtoffer verblijft of heeft verbleven;

c)

“slachtoffer”: elke persoon, ongeacht diens gender, die schade heeft geleden die rechtstreeks is veroorzaakt door geweld tegen vrouwen of huiselijk geweld, met inbegrip van kinderen die schade hebben geleden omdat zij getuige zijn geweest van huiselijk geweld;

d)

“aanbieder van hostingdiensten”: een aanbieder van een hostingdienst zoals gedefinieerd in artikel 3, punt g), iii), van Verordening (EU) 2022/2065;

e)

“aanbieder van tussenhandeldiensten”: een aanbieder van een tussenhandeldienst zoals gedefinieerd in artikel 3, punt g), van Verordening (EU) 2022/2065;

f)

“kind”: een persoon die jonger is dan 18 jaar;

g)

“afhankelijke persoon”: een kind van het slachtoffer of een andere persoon dan de dader of verdachte die deel uitmaakt van hetzelfde huishouden als het slachtoffer en aan wie het slachtoffer zorg en ondersteuning biedt;

h)

“bevoegde autoriteit”: elke overheidsinstantie die krachtens het nationale recht bevoegd is om een in deze richtlijn vastgestelde taak uit te voeren.

HOOFDSTUK 2

STRAFBARE FEITEN IN VERBAND MET SEKSUELE UITBUITING VAN VROUWEN EN KINDEREN EN COMPUTERCRIMINALITEIT

Artikel 3

Vrouwelijke genitale verminking

De lidstaten zorgen ervoor dat de volgende opzettelijke gedragingen strafbaar worden gesteld:

a)

excisie, infibulatie of het toebrengen van enige andere verminking aan de grote of kleine schaamlippen of de clitoris of een deel daarvan;

b)

een vrouw of meisje dwingen of ertoe bewegen de in punt a) bedoelde handelingen te ondergaan.

Artikel 4

Gedwongen huwelijk

De lidstaten zorgen ervoor dat de volgende opzettelijke gedragingen strafbaar worden gesteld:

a)

een volwassene of een kind dwingen tot het aangaan van een huwelijk;

b)

een volwassene of een kind lokken naar het grondgebied van een ander land dan dat waar hij of zij woont, met het oogmerk die volwassene of dat kind te dwingen tot het aangaan van een huwelijk.

Artikel 5

Zonder instemming delen van intiem of bewerkt materiaal

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de volgende opzettelijke gedragingen strafbaar worden gesteld:

a)

het zonder instemming van de betrokkene door middel van informatie- en communicatietechnologie (“ICT”) openbaar maken van beelden, video’s of vergelijkbaar materiaal waarop seksueel expliciete handelingen of intieme lichaamsdelen te zien zijn, voor zover die gedragingen de betrokkene waarschijnlijk ernstige schade zullen toebrengen;

b)

het zonder instemming van de betrokkene vervaardigen, bewerken of anderszins aanpassen en vervolgens door middel van ICT openbaar maken van beelden, video’s of vergelijkbaar materiaal waarop het lijkt alsof een ander betrokken is bij seksueel expliciete handelingen, voor zover die gedragingen de betrokkene waarschijnlijk ernstige schade zullen toebrengen;

c)

dreigen met de in punt a) of b) bedoelde gedragingen teneinde een ander te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden.

2.   Lid 1, punten a) en b), van dit artikel doet geen afbreuk aan de verplichting om de in artikel 6 VEU vastgestelde rechten, vrijheden en beginselen te eerbiedigen en geldt onverminderd de fundamentele beginselen die verband houden met de vrijheid van meningsuiting en van informatie en de vrijheid van kunsten en wetenschappen, zoals ten uitvoer gelegd in het Unie- of het nationale recht.

Artikel 6

Cyberstalking

De lidstaten zorgen ervoor dat de opzettelijke gedragingen van het herhaaldelijk of voortdurend observeren van een persoon zonder de instemming van die persoon of wettelijke bevoegdheid daartoe, om de bewegingen en activiteiten van die persoon door middel van ICT te volgen of te monitoren, strafbaar worden gesteld wanneer dergelijke gedragingen die persoon waarschijnlijk ernstige schade zullen toebrengen.

Artikel 7

Cyberintimidatie

De lidstaten zorgen ervoor dat de volgende opzettelijke gedragingen strafbaar worden gesteld:

a)

herhaaldelijk of voortdurend bedreigende gedragingen verrichten ten aanzien van een persoon, indien deze dreigingen om strafbare feiten te plegen van dergelijke gedragingen deel uitmaken, door middel van ICT, indien dergelijke gedragingen er waarschijnlijk toe zullen leiden dat die persoon ernstig vreest voor zijn of haar eigen veiligheid of de veiligheid van afhankelijke personen;

b)

het samen met anderen, door middel van ICT, in het openbaar bedreigende of beledigende gedragingen verrichten gericht tegen een persoon, indien dergelijke gedragingen waarschijnlijk ernstige psychologische schade aan die persoon zullen toebrengen;

c)

het ongevraagd toezenden, door middel van ICT, van een afbeelding, video of ander soortgelijk materiaal waarin geslachtsdelen worden weergegeven aan een persoon, wanneer dergelijke gedragingen waarschijnlijk ernstige psychologische schade aan die persoon zullen toebrengen;

d)

door middel van ICT voor het publiek toegankelijk maken van materiaal dat de persoonsgegevens van een persoon bevat, zonder diens toestemming, met het oogmerk anderen ertoe aan te zetten die persoon fysieke of ernstige psychologische schade toe te brengen.

Artikel 8

Online aanzetten tot geweld of haat

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat het opzettelijk aanzetten tot geweld of haat jegens een op basis van gender gedefinieerde groep personen of een lid van een dergelijke groep, door het publiekelijk verspreiden door middel van ICT van materiaal waarin tot dergelijk geweld of dergelijke haat wordt aangezet, strafbaar wordt gesteld.

2.   Voor de toepassing van lid 1 kunnen de lidstaten ervoor kiezen enkel gedragingen te bestraffen die van dien aard zijn dat zij de openbare orde dreigen te verstoren of die bedreigend, kwetsend of beledigend zijn.

Artikel 9

Uitlokking, medeplichtigheid, en poging

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat aanzetting tot het plegen van een van de in de artikelen 3 tot en met 6 en artikel 7, lid 1, punt b), bedoelde strafbare feiten strafbaar wordt gesteld.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat medeplichtigheid aan het plegen van een van de in artikel 3, lid 1, punt a), en de artikelen 4 tot en met 8 bedoelde strafbare feiten strafbaar worden gesteld.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat een poging tot het plegen van een van de in de artikelen 3 en 4 bedoelde strafbare feiten strafbaar wordt gesteld.

Artikel 10

Sancties

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de in de artikelen 3 tot en met 9 bedoelde strafbare feiten strafbaar worden gesteld met doeltreffende, evenredige en afschrikkende strafrechtelijke sancties.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat de in artikel 3 bedoelde strafbare feiten strafbaar worden gesteld met een maximumgevangenisstraf van ten minste vijf jaar.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat de in artikel 4 bedoelde strafbare feiten strafbaar worden gesteld met een maximumgevangenisstraf van ten minste drie jaar.

4.   De lidstaten zorgen ervoor dat de in de artikelen 5 en 6, artikel 7, lid 1, punten a), b) en d), en artikel 8, genoemde strafbare feiten strafbaar worden gesteld met een maximumgevangenisstraf van ten minste één jaar.

Artikel 11

Verzwarende omstandigheden

Voor zover de navolgende omstandigheden nog geen deel uitmaken van de bestanddelen van de in de artikelen 3 tot en met 8 bedoelde strafbare feiten, nemen de lidstaten de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat, in verband met de desbetreffende in die artikelen bedoelde strafbare feiten, een of meer van de volgende omstandigheden overeenkomstig het nationale recht als een verzwarende omstandigheid kunnen worden beschouwd:

a)

het strafbare feit of een ander strafbaar feit op het gebied van geweld tegen vrouwen of huiselijk geweld is bij herhaling gepleegd;

b)

het strafbare feit is gepleegd tegen een persoon die kwetsbaar is vanwege specifieke omstandigheden, zoals een situatie van afhankelijkheid of een lichamelijke, geestelijke, intellectuele of zintuiglijke handicap;

c)

het strafbare feit is gepleegd tegen een kind;

d)

het strafbare feit is gepleegd in aanwezigheid van een kind;

e)

het strafbare feit is door twee of meer personen samen gepleegd;

f)

het strafbare feit is voorafgegaan door of gepaard gegaan met extreem geweld;

g)

het strafbare feit is gepleegd met gebruikmaking van een wapen of met de dreiging om een wapen te gebruiken;

h)

het strafbare feit is gepleegd met geweld, onder bedreiging met geweld, of door middel van dwang;

i)

de gedragingen hebben geleid tot de dood van het slachtoffer, of tot ernstige fysieke of psychologische schade bij het slachtoffer;

j)

de dader is al eerder voor soortgelijke strafbare feiten veroordeeld;

k)

het strafbare feit is gepleegd tegen een voormalige of huidige echtgenoot of partner;

l)

het strafbare feit is gepleegd door een lid van het gezin of een persoon die samenwoont met het slachtoffer;

m)

het strafbare feit is gepleegd door misbruik te maken van een erkende positie van vertrouwen, gezag of invloed;

n)

het strafbare feit is gepleegd tegen een persoon omdat die persoon een vertegenwoordiger van de overheid, een journalist of een mensenrechtenverdediger was;

o)

het strafbare feit is gepleegd met de intentie de zogeheten “eer” van een persoon, familie, gemeenschap of andere soortgelijke groep te behouden of te herstellen;

p)

het strafbare feit is gepleegd met de intentie het slachtoffer te straffen voor diens seksuele gerichtheid, gender, kleur, godsdienst, sociale afkomst of politieke overtuigingen.

Artikel 12

Rechtsmacht

1.   Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om zijn rechtsmacht te vestigen ten aanzien van de in de artikelen 3 tot en met 9 bedoelde strafbare feiten, indien:

a)

het strafbare feit geheel of gedeeltelijk op zijn grondgebied is gepleegd; of

b)

de dader een van zijn onderdanen is.

2.   Een lidstaat stelt de Commissie in kennis van zijn besluit om zijn rechtsmacht uit te breiden naar in de artikelen 3 tot en met 9 bedoelde strafbare feiten die buiten zijn grondgebied zijn gepleegd, indien:

a)

het strafbare feit is gepleegd tegen een van zijn onderdanen of tegen een persoon die zijn gewone verblijfplaats op het grondgebied van die lidstaat heeft; of

b)

de dader zijn gewone verblijfplaats op het grondgebied van die lidstaat heeft.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat hun ten aanzien van de in de artikelen 5 tot en met 9 bedoelde strafbare feiten gevestigde rechtsmacht zich uitstrekt tot situaties waarin het strafbare feit is gepleegd door middel van ICT waartoe toegang werd verkregen vanaf hun grondgebied, ongeacht of de aanbieder van tussenhandeldiensten op hun grondgebied is gevestigd.

4.   In de in lid 1, punt b), van dit artikel bedoelde gevallen zorgt elke lidstaat ervoor dat zijn ten aanzien van de in de artikelen 3 en 4 bedoelde strafbare feiten gevestigde rechtsmacht niet afhangt van de voorwaarde dat het in die artikelen bedoelde gedrag strafbaar is gesteld in de staat waar het is verricht.

5.   In de in lid 1, punt b), bedoelde gevallen nemen de lidstaten de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de uitoefening van hun rechtsmacht niet afhangt van de voorwaarde dat een strafvervolging slechts kan worden ingesteld indien het slachtoffer aangifte heeft gedaan op de plaats waar het strafbare feit is gepleegd of na een aanklacht door de staat van de plaats waar het strafbare feit is gepleegd.

Artikel 13

Verjaringstermijnen

1.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om te voorzien in een zodanige verjaringstermijn dat de in de artikelen 3 tot en met 9 bedoelde strafbare feiten voldoende lange tijd nadat zij zijn gepleegd, nog het voorwerp kunnen zijn van onderzoek, vervolging, een proces en een rechterlijke beslissing, zodat die strafbare feiten effectief kunnen worden aangepakt. De verjaringstermijn moet in verhouding staan tot de ernst van het betrokken strafbare feit.

2.   Wanneer het slachtoffer een kind is, begint de verjaringstermijn voor de in artikel 3 bedoelde strafbare feiten ten vroegste te lopen wanneer het slachtoffer de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt.

HOOFDSTUK 3

BESCHERMING VAN SLACHTOFFERS EN TOEGANG TOT DE RECHTER

Artikel 14

Aangifte van geweld tegen vrouwen of huiselijk geweld

1.   In aanvulling op de rechten van slachtoffers bij het doen van aangifte uit hoofde van artikel 5 van Richtlijn 2012/29/EU, zorgen de lidstaten ervoor dat slachtoffers via toegankelijke, gebruiksvriendelijke, veilige en direct beschikbare kanalen bij de bevoegde autoriteiten aangifte kunnen doen van daden van geweld tegen vrouwen of huiselijk geweld. Dat omvat, ten minste voor de in de artikelen 5 tot en met 8 van deze richtlijn bedoelde cybercriminaliteit, de mogelijkheid om online of via andere toegankelijke en veilige ICT aangifte te doen, onverminderd de nationale procedureregels voor het formaliseren van de onlineaangifte.

De lidstaten zorgen ervoor dat de mogelijkheid om online of via andere toegankelijke en veilige ICT aangifte te doen de mogelijkheid omvat om bewijsmateriaal in te dienen via de in de eerste alinea genoemde middelen, onverminderd de nationale procedureregels voor het formaliseren van de indiening van bewijsmateriaal.

2.   De lidstaten zorgen er overeenkomstig artikel 13 van Richtlijn 2012/29/EU voor dat slachtoffers toegang hebben tot rechtsbijstand. De lidstaten kunnen rechtsbijstand uitbreiden tot slachtoffers die aangifte doen van strafbare feiten, indien het nationale recht daarin voorziet.

3.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om eenieder die weet of te goeder trouw het vermoeden heeft dat daden van geweld tegen vrouwen of huiselijk geweld zijn gepleegd of dat daden van geweld te verwachten zijn, aan te moedigen om van dergelijke daden aangifte te doen bij de bevoegde autoriteiten zonder negatieve gevolgen te hoeven vrezen.

4.   De lidstaten zorgen ervoor dat gezondheidswerkers voor wie vertrouwelijkheidsverplichtingen gelden melding kunnen maken bij de bevoegde autoriteiten wanneer zij redelijke gronden hebben om aan te nemen dat er een dreigend risico op ernstige fysieke schade voor een persoon bestaat als gevolg van geweld tegen vrouwen of huiselijk geweld.

5.   De lidstaten zorgen ervoor dat, wanneer het slachtoffer een kind is, beroepsbeoefenaars voor wie vertrouwelijkheidsverplichtingen gelden uit hoofde van het nationale recht onverminderd de regels inzake het professioneel verschoningsrecht of, wanneer het nationale recht hierin voorziet, het biechtgeheim of gelijkwaardige beginselen, melding kunnen maken bij de bevoegde autoriteiten wanneer zij redelijke gronden hebben om aan te nemen dat het kind ernstig lichamelijk letsel is toegebracht als gevolg van geweld tegen vrouwen of huiselijk geweld.

6.   Wanneer kinderen bij de bevoegde autoriteiten aangifte doen van daden van geweld tegen vrouwen of huiselijk geweld, zorgen de lidstaten ervoor dat de aangifteprocedures veilig en vertrouwelijk zijn en in een kindvriendelijke taal zijn opgezet en toegankelijk zijn, in overeenstemming met de leeftijd en maturiteit van het kind.

De lidstaten zorgen ervoor dat beroepsbeoefenaars die zijn opgeleid om met kinderen te werken, bijstand verlenen bij aangifteprocedures om te waarborgen dat deze in het belang van het kind zijn.

De lidstaten zorgen ervoor dat, wanneer de persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid draagt bij de daad van geweld is betrokken, de toestemming van de persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid draagt niet nodig is wanneer een kind aangifte doet en dat de bevoegde autoriteiten de nodige maatregelen nemen om de veiligheid van het kind te waarborgen voordat die persoon op de hoogte wordt gebracht van de aangifte.

Artikel 15

Onderzoek en vervolging

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat personen, eenheden of diensten die daden van geweld tegen vrouwen of huiselijk geweld onderzoeken en vervolgen, voldoende expertise in die aangelegenheden hebben en over doeltreffende onderzoeksinstrumenten beschikken om dergelijke daden doeltreffend te onderzoeken en te vervolgen, met name om in gevallen van cybercriminaliteit zoals bedoeld in de artikelen 5 tot en met 8 elektronisch bewijsmateriaal te verzamelen, te analyseren en veilig te stellen.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat gemelde daden van geweld tegen vrouwen of huiselijk geweld onverwijld worden verwerkt en worden doorverwezen naar de bevoegde autoriteiten met het oog op onderzoek en vervolging en waar nodig met het oog op de vaststelling van beschermingsmaatregelen op grond van artikel 19.

3.   Wanneer de bevoegde autoriteiten redelijke gronden hebben om te vermoeden dat er mogelijk een strafbaar feit is gepleegd, stellen zij, zonder onnodige vertraging en op doeltreffende wijze na ontvangst van een klacht of op eigen initiatief een onderzoek in naar daden van geweld tegen vrouwen of huiselijk geweld. Zij zorgen ervoor dat een proces-verbaal wordt opgemaakt en zij bewaren een register van relevante bevindingen en bewijsmateriaal overeenkomstig het nationale recht.

4.   Om te helpen bij de vrijwillige veiligstelling van bewijsmateriaal, met name in gevallen van seksueel geweld, verwijzen de bevoegde autoriteiten slachtoffers onverwijld door naar relevante gezondheidswerkers of naar de in de artikelen 25, 26 en 27 bedoelde ondersteuningsdiensten die gespecialiseerd zijn in het verlenen van bijstand bij het verkrijgen van bewijsmateriaal. De slachtoffers worden in kennis gesteld van het belang van het zo spoedig mogelijk vergaren van dergelijk bewijsmateriaal.

5.   De lidstaten zorgen ervoor dat het onderzoek naar of de vervolging van daden van verkrachting niet afhankelijk is van het feit dat een slachtoffer of diens vertegenwoordiger aangifte doet van de handeling, of van een klacht door een slachtoffer of diens vertegenwoordiger, en dat de strafprocedure niet wordt beëindigd louter omdat de aangifte of klacht is ingetrokken.

Artikel 16

Individuele beoordeling om de beschermingsbehoeften van slachtoffers te bepalen

1.   Naast de in artikel 22 van Richtlijn 2012/29/EU uiteengezette vereisten voor de individuele beoordeling, zorgen de lidstaten ervoor dat, ten minste met betrekking tot slachtoffers van seksueel en slachtoffers van huiselijk geweld, aan de in onderhavig artikel bedoelde vereisten wordt voldaan.

2.   In een zo vroeg mogelijk stadium, bijvoorbeeld bij het eerste contact met de bevoegde autoriteiten of zo spoedig mogelijk nadat voor het eerst met hen contact is geweest, worden de specifieke beschermingsbehoeften van het slachtoffer vastgesteld door middel van een individuele beoordeling, in voorkomend geval in samenwerking met alle relevante bevoegde autoriteiten.

3.   De in lid 2 bedoelde individuele beoordeling is gericht op het risico dat uitgaat van de dader of verdachte. Dat risico kan het volgende omvatten:

a)

het risico op herhaald geweld;

b)

het risico op lichamelijk of psychologisch letsel;

c)

het mogelijk gebruik van en de toegang tot wapens;

d)

het feit dat de dader of verdachte bij het slachtoffer woont;

e)

misbruik van drugs of alcohol door de dader of verdachte;

f)

kindermisbruik;

g)

geestelijke gezondheidsproblemen; of

h)

stalking.

4.   Bij de in lid 2 bedoelde individuele beoordeling wordt rekening gehouden met de individuele omstandigheden van het slachtoffer, met inbegrip van de vraag of het slachtoffer discriminatie op grond van geslacht in combinatie met een andere grond of andere gronden van discriminatie zoals bedoeld in artikel 21 van het Handvest (“intersectionele discriminatie”) ondervindt, en daarom een verhoogd risico op geweld loopt, alsook met de beschrijving en beoordeling van de situatie door het slachtoffer zelf. De beoordeling wordt verricht in het belang van het slachtoffer, met bijzondere aandacht voor de noodzaak secundaire of herhaalde victimisatie te voorkomen.

5.   De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten passende beschermingsmaatregelen nemen, naar behoren rekening houdend met de in lid 2 bedoelde individuele beoordeling. Dergelijke maatregelen kunnen omvatten:

a)

uit hoofde van de artikelen 23 en 24 van Richtlijn 2012/29/EU vastgestelde maatregelen;

b)

het uitvaardigen van spoedeisende locatieverboden, gebieds- of contactverboden of beschermingsbevelen uit hoofde van artikel 19 van deze richtlijn;

c)

andere maatregelen dan die bedoeld in de punten a) en b) van dit lid om het gedrag van de dader of verdachte te beheersen, met name uit hoofde van artikel 37 van deze richtlijn.

6.   In voorkomend geval wordt de individuele beoordeling als bedoeld in lid 2 verricht in samenwerking met andere relevante bevoegde autoriteiten, afhankelijk van de fase van de procedure, en relevante ondersteuningsdiensten, zoals centra voor slachtofferbescherming, gespecialiseerde diensten, sociale diensten, gezondheidswerkers, toevluchtsoorden, gespecialiseerde ondersteuningsdiensten en andere relevante belanghebbenden.

7.   De bevoegde autoriteiten evalueren de in lid 2 bedoelde individuele beoordeling met regelmatige tussenpozen en nemen, in voorkomend geval, nieuwe beschermingsmaatregelen of werken deze overeenkomstig lid 5 bij om ervoor te zorgen dat zij de huidige situatie van het slachtoffer aanpakken.

8.   Afhankelijke personen worden geacht specifieke beschermingsbehoeften te hebben zonder een in lid 2 bedoelde individuele beoordeling te ondergaan, tenzij er aanwijzingen zijn dat zij geen specifieke beschermingsbehoeften hebben.

Artikel 17

Individuele beoordeling van de ondersteuningsbehoeften van slachtoffers

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten, rekening houdend met de in artikel 16 bedoelde individuele beoordeling, de individuele ondersteuningsbehoeften van het slachtoffer beoordelen zoals bepaald in hoofdstuk 4. De bevoegde autoriteiten beoordelen de individuele ondersteuningsbehoeften van de afhankelijke personen zoals bepaald in hoofdstuk 4, tenzij er aanwijzingen zijn dat zij geen specifieke ondersteuningsbehoeften hebben.

2.   Artikel 16, leden 4, 6 en 7, is van toepassing op de individuele beoordeling van de ondersteuningsbehoeften van slachtoffers uit hoofde van lid 1 van dit artikel.

Artikel 18

Doorverwijzing naar ondersteuningsdiensten

1.   Indien bij de in de artikelen 16 en 17 bedoelde beoordelingen specifieke ondersteunings-, of beschermingsbehoeften aan het licht zijn gekomen of indien het slachtoffer om hulp verzoekt, zorgen de lidstaten ervoor dat ondersteuningsdiensten, zoals gespecialiseerde ondersteuningsdiensten, in samenwerking met de bevoegde autoriteiten, contact opnemen met het slachtoffer om hulp te bieden, daarbij naar behoren rekening houden met de veiligheid van het slachtoffer. De lidstaten kunnen een dergelijk contact afhankelijk stellen van de instemming van het slachtoffer.

2.   De bevoegde autoriteiten reageren onverwijld en op gecoördineerde wijze op het verzoek van het slachtoffer om bescherming en ondersteuning.

3.   Indien nodig zorgen de lidstaten ervoor dat de bevoegde autoriteiten minderjarige slachtoffers, zo nodig zonder voorafgaande instemming van de persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid draagt, kunnen doorverwijzen naar ondersteuningsdiensten.

4.   Indien noodzakelijk om ervoor te zorgen dat het slachtoffer passende ondersteuning en bescherming krijgt, zorgen de lidstaten ervoor dat de bevoegde autoriteiten relevante persoonsgegevens over het slachtoffer en diens situatie doorgeven aan de betrokken ondersteuningsdiensten. Dergelijke gegevens worden op vertrouwelijke wijze doorgegeven. De lidstaten kunnen de doorgifte van dergelijke gegevens afhankelijk stellen van de instemming van het slachtoffer.

5.   Ondersteuningsdiensten bewaren persoonsgegevens zolang als nodig is voor het verlenen van ondersteuningsdiensten, en in geen geval langer dan vijf jaar na het laatste contact tussen de ondersteuningsdiensten en het slachtoffer.

Artikel 19

Spoedeisende locatieverboden, gebieds- of contactverboden en beschermingsbevelen

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat, in situaties waarin de gezondheid of veiligheid van het slachtoffer of van de afhankelijke personen, gevaar loopt, de bevoegde autoriteiten de bevoegdheid krijgen om onverwijld verboden uit te vaardigen ten aanzien van een dader of verdachte van een onder deze richtlijn vallende daad van geweld, om de woning van het slachtoffer of van de afhankelijke personen gedurende een toereikende periode te verlaten en de dader of verdachte te verbieden die woning van het slachtoffer te betreden of tot op een vastgelegde afstand te naderen, om de werkplek van het slachtoffer te betreden of om op enigerlei wijze contact op te nemen met het slachtoffer of de afhankelijke personen.

In de eerste alinea van dit lid bedoelde verboden treden onmiddellijk in werking en zijn niet afhankelijk van de aangifte van het strafbare feit door een slachtoffer of van een individuele beoordeling op grond van artikel 16.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten gebieds- of contactverboden of beschermingsbevelen kunnen uitvaardigen om slachtoffers zo lang als nodig bescherming te bieden tegen onder deze richtlijn vallende daden van geweld.

3.   Indien het slachtoffer meerderjarig is, kunnen de lidstaten overeenkomstig hun nationale recht vereisen dat op verzoek van het slachtoffer spoedeisende locatieverboden, gebieds- of contactverboden en beschermingsbevelen zoals bedoeld in de leden 1 en 2 worden uitgevaardigd.

4.   Indien dit relevant is voor de veiligheid van het slachtoffer, zorgen de lidstaten ervoor dat de bevoegde autoriteiten slachtoffers in kennis stellen van de mogelijkheid om te verzoeken om spoedeisende locatieverboden, gebieds- of contactverboden of beschermingsbevelen alsook van de mogelijkheid om te verzoeken om grensoverschrijdende erkenning van beschermingsbevelen op grond van Richtlijn 2011/99/EU (17) of Verordening (EU) nr. 606/2013 (18) van het Europees Parlement en de Raad.

5.   Inbreuken op spoedeisende locatieverboden, gebieds- of contactverboden of beschermingsbevelen worden onderworpen aan doeltreffende, evenredige en afschrikkende strafrechtelijke of niet-strafrechtelijke sancties. De lidstaten zorgen ervoor dat, in geval van een dergelijke inbreuk, indien nodig een herziening van de in artikel 16 bedoelde individuele beoordeling wordt overwogen overeenkomstig lid 7 van dat artikel.

6.   De lidstaten zorgen ervoor dat slachtoffers de mogelijkheid wordt geboden om onverwijld in kennis te worden gesteld wanneer er sprake is van een inbreuk op een spoedeisend locatieverbod, een gebieds- of contactverbod of een beschermingsbevel dat gevolgen kan hebben voor hun veiligheid.

7.   Dit artikel verplicht de lidstaten niet hun nationale systemen te wijzigen met betrekking tot de kwalificatie van spoedeisende locatieverboden en beschermingsbevelen als vallend onder het strafrecht, het burgerlijk recht of het bestuursrecht.

Artikel 20

Bescherming van het privéleven van slachtoffers

De lidstaten zorgen ervoor dat in strafrechtelijke procedures bewijsmateriaal betreffende het seksuele gedrag van het slachtoffer in het verleden of andere daarmee verband houdende aspecten van het privéleven van het slachtoffer alleen wordt toegestaan wanneer dit relevant en noodzakelijk is.

Artikel 21

Richtsnoeren voor rechtshandhavings- en vervolgingsautoriteiten

De lidstaten kunnen voor gevallen van geweld tegen vrouwen of huiselijk geweld richtsnoeren opstellen voor de bevoegde autoriteiten die optreden in strafprocedures, met inbegrip van richtsnoeren voor de vervolging. Die richtsnoeren zijn genderbewust, adviserend van aard en kunnen aanwijzingen bevatten over de manier waarop:

a)

wordt gewaarborgd dat alle vormen van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld adequaat worden geïdentificeerd;

b)

relevant bewijsmateriaal, met inbegrip van online bewijsmateriaal, wordt verzameld en veiliggesteld;

c)

de individuele beoordelingen op grond van de artikelen 16 en 17 worden verricht, met inbegrip van het proces voor het proces tot herziening van dergelijke beoordelingen;

d)

gevallen worden behandeld waarvoor mogelijk spoedeisende locatieverboden, gebieds- of contactverboden of beschermingsbevelen moeten worden uitgevaardigd of uitgevoerd;

e)

op een trauma-, gender-, handicap- en kindvriendelijke manier met slachtoffers wordt omgegaan, en het recht van het kind om gehoord te worden alsook de belangen van het kind kunnen worden gewaarborgd;

f)

ervoor wordt gezorgd dat slachtoffers met respect worden behandeld en dat de procedure op zodanige wijze wordt gevoerd dat secundaire of herhaalde victimisatie wordt voorkomen;

g)

tegemoet wordt gekomen aan de grotere beschermingsbehoeften en alle relevante ondersteuningsbehoeften van slachtoffers die intersectionele discriminatie ondervinden als bepaald in artikel 33, lid1;

h)

genderstereotypen worden geïdentificeerd en voorkomen;

i)

bewustmaking wordt gerealiseerd van alle groepen slachtoffers in de context van huiselijk geweld;

j)

slachtoffers worden doorverwezen naar gespecialiseerde ondersteuningsdiensten, waaronder medische diensten, teneinde ervoor te zorgen dat slachtoffers de juiste behandeling krijgen en dat gevallen van geweld tegen vrouwen of huiselijk geweld zonder onnodige vertraging passend worden behandeld; en

k)

ervoor wordt gezorgd dat de privacy van en vertrouwelijke informatie over slachtoffers worden beschermd.

Om ervoor te zorgen dat de in het eerste lid bedoelde richtsnoeren naar behoren worden bijgewerkt, worden zij waar nodig herzien, rekening houdend met de wijze waarop zij in de praktijk worden toegepast.

Artikel 22

Rol van nationale organen, waaronder organen voor gelijke behandeling

1.   De lidstaten wijzen een of meer organen aan en treffen de nodige regelingen voor de uitvoering van de volgende taken:

a)

het publiceren van verslagen en het doen van aanbevelingen over elke met geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld verband houdende kwestie, waaronder het verzamelen van bestaande goede praktijken; en

b)

het uitwisselen van beschikbare informatie met relevante Europese organisaties, zoals het Europees Instituut voor gendergelijkheid.

Voor de toepassing van de eerste alinea kunnen de lidstaten overleg plegen met maatschappelijke organisaties.

2.   De in lid 1 van dit artikel bedoelde organen kunnen deel uitmaken van organen voor gelijke behandeling die zijn opgericht op grond van de Richtlijnen 2004/113/EG, 2006/54/EG en 2010/41/EU.

Artikel 23

Maatregelen om bepaald onlinemateriaal te verwijderen

1.   Onverminderd Verordening (EU) 2022/2065 nemen de lidstaten de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat openbaar toegankelijk onlinemateriaal zoals bedoeld in artikel 5, lid 1, punten a) en b), en de artikelen 7 en 8 van deze richtlijn onverwijld wordt verwijderd of dat de toegang daartoe wordt geblokkeerd.

Maatregelen als bedoeld in de eerste alinea van dit lid omvatten de mogelijkheid voor de bevoegde autoriteiten om bindende gerechtelijke bevelen uit te vaardigen om het betrokken materiaal te verwijderen of de toegang ertoe te blokkeren. De lidstaten zorgen ervoor dat dergelijke bevelen ten minste voldoen aan de in artikel 9, lid 2, van Verordening (EU) 2022/2065 gestelde voorwaarden.

2.   Bevelen als bedoeld in de tweede alinea van lid 1 worden gericht tot aanbieders van hostingdiensten.

Wanneer verwijdering niet haalbaar zou zijn, kunnen de bevoegde autoriteiten de bevelen om de toegang tot materiaal te blokkeren ook richten tot andere relevante aanbieders van tussenhandeldiensten dan aanbieders van hostingdiensten die over de technische en operationele capaciteit beschikken om maatregelen te nemen ten aanzien van het betrokken materiaal.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat, wanneer de strafprocedure met betrekking tot een in artikel 5, lid 1, punt a) of b), artikel 7, of artikel 8 bedoeld strafbaar feit wordt beëindigd zonder dat wordt vastgesteld dat een strafbaar feit is gepleegd, de in de tweede alinea van lid 1 van dit artikel bedoelde bevelen worden opgeheven en de adressaten van dergelijke bevelen daarvan in kennis worden gesteld.

4.   De lidstaten zorgen ervoor dat de in lid 1 bedoelde bevelen en andere maatregelen worden genomen volgens transparante procedures en aan passende waarborgen zijn onderworpen, met name om ervoor te zorgen dat die bevelen en andere maatregelen beperkt blijven tot wat noodzakelijk en evenredig is en dat naar behoren rekening wordt gehouden met de rechten en belangen van alle relevante betrokken partijen, met inbegrip van hun grondrechten uit hoofde van het Handvest.

De lidstaten zorgen ervoor dat aanbieders van hostingdiensten, andere relevante aanbieders van tussenhandeldiensten en aanbieders van inhoud waarop een in de tweede alinea van lid 1 bedoeld bevel betrekking heeft, recht hebben op een doeltreffende voorziening in rechte. Een dergelijk recht omvat het recht om een dergelijk bevel te betwisten voor de rechterlijke instanties van de lidstaat van de bevoegde autoriteit die het bevel heeft uitgevaardigd.

5.   De lidstaten zorgen ervoor dat de betrokken aanbieders van inhoud die worden getroffen door een in de eerste alinea van lid 1 bedoeld bevel, in voorkomend geval door de aanbieders van hostingdiensten, of door een andere relevante aanbieder van tussenhandeldiensten in kennis worden gesteld van de redenen voor de verwijdering van of de blokkering van de toegang tot het materiaal op grond van de in lid 1 bedoelde bevelen of andere maatregelen en van de mogelijkheid om beroep in rechte in te stellen.

6.   De lidstaten zorgen ervoor dat de verwijdering van of de blokkering van de toegang tot het materiaal op grond van de in lid 1 bedoelde bevelen of andere maatregelen de bevoegde autoriteiten niet belet zonder onnodige vertraging het bewijsmateriaal dat nodig is voor het onderzoek naar en de vervolging van een in artikel 5, lid 1, punt a) of b), artikel 7 of artikel 8 bedoeld strafbaar feit te verzamelen of veilig te stellen.

Artikel 24

Schadevergoeding door daders

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat slachtoffers het recht hebben om overeenkomstig het nationale recht van de dader volledige schadevergoeding te vorderen voor schade die voortvloeit uit strafbare feiten van geweld tegen vrouwen of huiselijk geweld.

2.   De lidstaten zorgen er in voorkomend geval voor dat slachtoffers in de loop van de strafprocedure een beslissing over schadevergoeding kunnen verkrijgen.

HOOFDSTUK 4

SLACHTOFFERHULP

Artikel 25

Gespecialiseerde ondersteuning van slachtoffers

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de in artikel 8, lid 3, en artikel 9, lid 3, van Richtlijn 2012/29/EU bedoelde gespecialiseerde ondersteuningsdiensten beschikbaar zijn voor slachtoffers, ongeacht of zij een formele klacht hebben ingediend.

Wanneer gespecialiseerde ondersteuningsdiensten als bedoeld in de eerste alinea niet als geïntegreerd onderdeel van de algemene ondersteuningsdiensten voor slachtoffers worden verstrekt, worden algemene en gespecialiseerde ondersteuningsdiensten gecoördineerd.

Gespecialiseerde ondersteuningsdiensten als bedoeld in de eerste alinea voorzien in:

a)

informatie over en ondersteuning bij relevante praktische kwesties die zich als gevolg van het strafbaar feit voordoen, met inbegrip van de toegang tot huisvesting, onderwijs, kinderopvang, opleiding, financiële steun en bijstand om aan het werk te blijven of werk te vinden;

b)

informatie over de toegang tot juridisch advies, met inbegrip van de mogelijkheid van rechtsbijstand, indien beschikbaar;

c)

informatie over en, in voorkomend geval, doorverwijzing naar diensten voor medisch en forensisch onderzoek, die uitgebreide gezondheidsdiensten kunnen omvatten, en informatie over en, in voorkomend geval, doorverwijzing naar psychosociale begeleiding, met inbegrip van traumazorg;

d)

ondersteuning van slachtoffers van de in de artikelen 5 tot en met 8 bedoelde cybercriminaliteit, onder meer inzake het documenteren van cybercriminaliteit en informatie over rechtsmiddelen en remedies om met het strafbare feit verband houdende online-inhoud te verwijderen;

e)

informatie over en, in voorkomend geval, doorverwijzing naar ondersteuningsdiensten voor vrouwen, crisiscentra voor slachtoffers van verkrachting, toevluchtsoorden en verwijzingscentra voor slachtoffers van seksueel geweld; en

f)

informatie over en, in voorkomend geval, doorverwijzing naar gespecialiseerde ondersteuningsdiensten voor slachtoffers met een verhoogd risico op geweld, waaronder diensten voor rehabilitatie en sociaaleconomische integratie na seksuele uitbuiting.

2.   De in lid 1 bedoelde gespecialiseerde ondersteuningsdiensten worden persoonlijk aangeboden, zijn toegesneden op de behoeften van slachtoffers en zijn gemakkelijk toegankelijk en gemakkelijk beschikbaar, onder meer online of via andere passende middelen, zoals ICT.

3.   De lidstaten zorgen voor voldoende personele en financiële middelen om de in lid 1 bedoelde gespecialiseerde ondersteuningsdiensten te kunnen verlenen.

Wanneer gespecialiseerde ondersteuningsdiensten als bedoeld in lid 1 door niet-gouvernementele organisaties worden verleend, verstrekken de lidstaten hun voldoende financiering, rekening houdend met het aandeel van reeds door overheidsinstanties verleende gespecialiseerde ondersteuningsdiensten.

4.   De lidstaten voorzien in de beschermings- en gespecialiseerde ondersteuningsdiensten die nodig zijn om op alomvattende wijze tegemoet te komen aan de meervoudige behoeften van slachtoffers, door die diensten — waaronder die welke door niet-gouvernementele organisaties worden verleend — in hetzelfde gebouw te verlenen, of door dergelijke diensten te faciliteren via een contactpunt, of door de toegang tot dergelijke diensten te vergemakkelijken door middel van een centraal onlineloket.

De in de eerste alinea bedoelde diensten omvatten ten minste medische eerstelijnszorg en doorverwijzing naar verdere medische zorg, zoals voorzien in het nationale gezondheidszorgstelsel, alsook sociale diensten, psychosociale ondersteuning, juridische diensten en politiediensten, of informatie over en doorverwijzing naar dergelijke diensten.

5.   De lidstaten zorgen ervoor dat voor beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg en sociale diensten richtsnoeren en protocollen worden uitgevaardigd voor het identificeren en verlenen van passende ondersteuning aan slachtoffers, waaronder voor het doorverwijzen van slachtoffers naar de bevoegde ondersteuningsdiensten en om secundaire victimisatie te vermijden.

Richtsnoeren en protocollen als bedoeld in de eerste alinea geven aan hoe tegemoet kan worden gekomen aan de specifieke behoeften van slachtoffers die een verhoogd risico op dergelijk geweld lopen als gevolg van discriminatie op grond van geslacht in combinatie met een andere grond of andere gronden van discriminatie.

Richtsnoeren en protocollen als bedoeld in de eerste alinea worden ontwikkeld op een gendervriendelijke, traumabewuste en kindvriendelijke manier, in samenwerking met de gespecialiseerde aanbieders van ondersteuningsdiensten en worden herzien en in voorkomend geval bijgewerkt om rekening te houden met veranderingen in het recht en de praktijk.

6.   De lidstaten zorgen ervoor dat er richtsnoeren en protocollen worden uitgevaardigd voor gezondheidsdiensten die medische eerstelijnszorg verlenen voor het identificeren en verlenen van passende ondersteuning aan slachtoffers.

Richtsnoeren en protocollen als bedoeld in de eerste alinea hebben betrekking op het bewaren en documenteren van bewijsmateriaal en de verdere doorgifte van bewijsmateriaal aan bevoegde forensische centra overeenkomstig het nationale recht.

7.   De lidstaten streven ernaar dat gespecialiseerde ondersteuningsdiensten als bedoeld in lid 1 in tijden van crisis, zoals gezondheidscrises of andere noodtoestanden, volledig operationeel blijven voor slachtoffers.

8.   De lidstaten zorgen ervoor dat slachtoffers vóór, tijdens en gedurende een passende periode na de strafprocedure een beroep kunnen doen op gespecialiseerde ondersteuningsdiensten.

Artikel 26

Gespecialiseerde ondersteuning van slachtoffers van seksueel geweld

1.   De lidstaten voorzien in goed uitgeruste en gemakkelijk toegankelijke crisiscentra voor slachtoffers van verkrachting of verwijzingscentra voor slachtoffers van seksueel geweld, die deel kunnen uitmaken van het nationale gezondheidszorgstelsel, om te zorgen voor doeltreffende ondersteuning van slachtoffers van seksueel geweld en te zorgen voor de klinische behandeling van slachtoffers van verkrachting, met inbegrip van bijstand bij het bewaren en documenteren van bewijsmateriaal.

In de eerste alinea bedoelde centra voorzien in traumabewuste ondersteuning en, indien nodig, een doorverwijzing naar gespecialiseerde traumazorg en -begeleiding ten behoeve van slachtoffers, nadat het strafbare feit is gepleegd.

De lidstaten zorgen ervoor dat slachtoffers van seksueel geweld toegang hebben tot medische en forensische onderzoeken. Die onderzoeken kunnen worden verricht in de in dit lid bedoelde centra of via doorverwijzing naar gespecialiseerde centra of eenheden. De lidstaten zorgen voor coördinatie tussen de verwijzingscentra en de bevoegde medische en forensische centra.

Indien het slachtoffer een kind is, worden de in dit lid bedoelde diensten op een kindvriendelijke manier verleend.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat slachtoffers van seksueel geweld tijdig toegang hebben tot gezondheidszorgdiensten, met inbegrip van seksuele en reproductieve gezondheidszorg, overeenkomstig het nationale recht.

3.   De in de leden 1 en 2 van dit artikel bedoelde diensten zijn kosteloos beschikbaar, laten de diensten waarin in het kader van het nationale gezondheidszorgstelsel wordt voorzien onverlet, en zijn elke dag van de week toegankelijk. Zij kunnen deel uitmaken van de in artikel 25 bedoelde diensten.

4.   De lidstaten zorgen voor een toereikende geografische spreiding en capaciteit van de in de leden 1 en 2 bedoelde diensten over de lidstaat.

5.   Artikel 25, leden 3 en 7, is van toepassing op de hulpverlening aan slachtoffers van seksueel geweld uit hoofde van dit artikel.

Artikel 27

Gespecialiseerde ondersteuning van slachtoffers van vrouwelijke genitale verminking

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat slachtoffers van vrouwelijke genitale verminking doeltreffende en op de leeftijd afgestemde en gemakkelijk toegankelijke ondersteuning krijgen, onder meer door gynaecologische, seksuologische, psychologische en traumazorg en -begeleiding aan te bieden die is afgestemd op de specifieke behoeften van deze slachtoffers, nadat het strafbare feit is gepleegd en zo lang als daarna noodzakelijk is. Die ondersteuning omvat ook de verstrekking van informatie over eenheden in openbare ziekenhuizen die genitale en clitorale reconstructieve chirurgie uitvoeren.

Ondersteuning als bedoeld in de eerste alinea kan worden verleend door de in artikel 26 bedoelde verwijzingscentra of door een ander gespecialiseerd gezondheidscentrum.

2.   Artikel 25, leden 3 en 7, en artikel 26, lid 3, zijn van toepassing op het verlenen van ondersteuning aan slachtoffers van vrouwelijke genitale verminking uit hoofde van dit artikel.

Artikel 28

Gespecialiseerde ondersteuning van slachtoffers van seksuele intimidatie op het werk

In gevallen van seksuele intimidatie op het werk die volgens het nationale recht een strafbaar feit vormen, zorgen de lidstaten ervoor dat adviesdiensten beschikbaar zijn voor slachtoffers en werkgevers. Die diensten omvatten informatie over manieren om dergelijke gevallen van seksuele intimidatie op adequate wijze aan te pakken, waaronder over de beschikbare instrumenten om de dader van de werkplek te verwijderen.

Artikel 29

Hulplijnen voor slachtoffers

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat voor het hele land 24 uur per dag en zeven dagen per week telefonische hulplijnen kosteloos beschikbaar zijn voor het verstrekken van informatie en advies aan slachtoffers.

Hulplijnen als bedoeld in de eerste alinea kunnen overeenkomstig de nationale praktijk worden beheerd door gespecialiseerde ondersteuningsdiensten.

Informatie en adviezen als bedoeld in de eerste alinea worden verstrekt op vertrouwelijke basis of met inachtneming van de anonimiteit van het slachtoffer.

De lidstaten worden aangemoedigd om hulplijnen als bedoeld in de eerste alinea ook te verstrekken via andere beveiligde en toegankelijke ICT, waaronder onlinetoepassingen.

2.   De lidstaten nemen passende maatregelen om de toegankelijkheid van de in lid 1 van dit artikel bedoelde diensten voor eindgebruikers met een handicap te waarborgen, onder meer door ondersteuning te bieden in een gemakkelijk te begrijpen taal. Die diensten zijn toegankelijk in overeenstemming met de toegankelijkheidsvoorschriften voor elektronische communicatiediensten in bijlage I bij Richtlijn (EU) 2019/882 van het Europees Parlement en de Raad (19).

3.   De lidstaten streven ernaar ervoor te zorgen dat de in lid 1 bedoelde diensten worden aangeboden in een taal die slachtoffers kunnen begrijpen, onder meer door middel van telefonische vertolking.

4.   Artikel 25, leden 3 en 7, is van toepassing op het aanbieden van hulplijnen en ondersteuning via ICT uit hoofde van dit artikel.

5.   De lidstaten worden aangemoedigd ervoor te zorgen dat de in lid 1 bedoelde diensten voor slachtoffers van geweld tegen vrouwen bereikbaar zijn via het op Unieniveau geharmoniseerde nummer, namelijk “116 016”, naast eventuele bestaande nationale nummers.

6.   De lidstaten zien erop toe dat eindgebruikers naar behoren worden geïnformeerd over het bestaan van en het aantal hulplijnen, onder meer door middel van regelmatige bewustmakingscampagnes.

Artikel 30

Toevluchtsoorden en andere tussentijdse opvang

1.   De in artikel 9, lid 3, punt a), van Richtlijn 2012/29/EU bedoelde toevluchtsoorden en andere passende tussentijdse opvang (“toevluchtsoorden en andere passende tussentijdse opvang”) voorzien specifiek in de behoeften van slachtoffers van huiselijk geweld en seksueel geweld, met inbegrip van slachtoffers met een verhoogd risico op geweld. Zij helpen slachtoffers bij hun herstel door te zorgen voor veilige, gemakkelijk toegankelijke, adequate en passende levensomstandigheden met het oog op terugkeer naar een zelfstandig leven, en door informatie over ondersteuningsdiensten en doorverwijzingen te bieden, onder meer doorverwijzing naar verdere medische zorg.

2.   De toevluchtsoorden en andere passende tussentijdse opvang worden in voldoende aantallen ter beschikking gesteld, zijn gemakkelijk toegankelijk en voorzien in de specifieke behoeften van vrouwen, onder meer door alleen voor vrouwen bestemde toevluchtsoorden met ruimte voor kinderen te bieden, en waarborgen de rechten en behoeften van kinderen, waaronder minderjarige slachtoffers.

3.   De toevluchtsoorden en andere passende tussentijdse opvang zijn beschikbaar voor slachtoffers en de afhankelijke personen tot 18 jaar, ongeacht hun nationaliteit, staatsburgerschap, verblijfplaats of verblijfsstatus.

4.   Artikel 25, leden 3 en 7, is van toepassing op toevluchtsoorden en andere passende tussentijdse opvang.

Artikel 31

Ondersteuning voor kindslachtoffers

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat een kind specifieke passende ondersteuning krijgt zodra de bevoegde autoriteiten redelijke gronden hebben om aan te nemen dat dat kind mogelijk het slachtoffer of getuige is geweest van geweld tegen vrouwen of huiselijk geweld.

Ondersteuning voor kinderen is gespecialiseerd en afgestemd op de leeftijd, ontwikkelingsbehoeften en individuele situatie van het kind, met inachtneming van het belang van het kind.

2.   Minderjarige slachtoffers krijgen op de leeftijd afgestemde medische zorg en emotionele, psychosociale, psychologische en educatieve ondersteuning, die is toegesneden op de ontwikkelingsbehoeften en de individuele situatie van het kind, alsook alle andere passende en met name op situaties van huiselijk geweld toegesneden ondersteuning.

3.   Indien het noodzakelijk is te voorzien in tussentijdse opvang, worden kinderen, nadat hun mening over de kwestie is gehoord rekening houdend met hun leeftijd en maturiteit, prioritair samen met andere gezinsleden geplaatst, in het bijzonder met een niet-gewelddadige ouder of persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid draagt, in permanente of tijdelijke huisvesting die is uitgerust met ondersteuningsdiensten.

Het beginsel van het belang van het kind is doorslaggevend bij de beoordeling van zaken met betrekking tot tussentijdse opvang.

Artikel 32

Veiligheid van kinderen

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de relevante bevoegde autoriteiten toegang hebben tot informatie over geweld tegen vrouwen of huiselijk geweld waarbij kinderen betrokken zijn, voor zover dat nodig is om ervoor te zorgen dat die informatie in aanmerking kan worden genomen bij de beoordeling van het belang van het kind in het kader van civiele procedures betreffende dergelijke kinderen.

2.   De lidstaten zorgen voor de totstandbrenging en instandhouding van veilige plaatsen waar veilig contact mogelijk is tussen een kind en een persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid draagt en die geweld tegen vrouwen of huiselijk geweld heeft gepleegd of daarvan verdacht wordt, voor zover de persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid draagt omgangsrecht heeft. De lidstaten zorgen in voorkomend geval voor toezicht door opgeleide beroepsbeoefenaars in het belang van het kind.

Artikel 33

Gerichte ondersteuning voor slachtoffers met intersectionele behoeften en risicogroepen

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat specifieke ondersteuning wordt verleend aan slachtoffers die worden geconfronteerd met intersectionele discriminatie en die een verhoogd risico lopen op geweld tegen vrouwen of huiselijk geweld.

2.   De in de artikelen 25 tot en met 30 bedoelde ondersteuningsdiensten beschikken over voldoende capaciteit om slachtoffers met een handicap op te vangen, rekening houdend met hun specifieke behoeften, onder meer op het vlak van persoonlijke bijstand.

3.   Ondersteuningsdiensten zijn beschikbaar voor slachtoffers die onderdanen van derde landen zijn, overeenkomstig het in artikel 1 van Richtlijn 2012/29/EU bedoelde non-discriminatiebeginsel.

De lidstaten zorgen ervoor dat slachtoffers die daarom verzoeken, gescheiden kunnen worden gehouden van personen van het andere geslacht in detentiecentra voor onderdanen van derde landen tegen wie een terugkeerprocedure loopt, of in opvangcentra voor personen die om internationale bescherming verzoeken.

4.   De lidstaten zorgen ervoor dat personen gevallen van geweld tegen vrouwen of huiselijk geweld in instellingen en opvang- en detentiecentra aan het betrokken personeel kunnen melden en dat er procedures zijn om ervoor te zorgen dat dit personeel of de bevoegde autoriteiten dergelijke meldingen adequaat en snel aanpakken overeenkomstig de in de artikelen 16, 17 en 18 uiteengezette vereisten.

HOOFDSTUK 5

PREVENTIE EN VROEGTIJDIG INGRIJPEN

Artikel 34

Preventieve maatregelen

1.   De lidstaten nemen passende maatregelen om geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld te voorkomen door middel van een alomvattende gelaagde aanpak.

2.   Preventieve maatregelen omvatten het voeren of ondersteunen van gerichte bewustmakingscampagnes of -programma’s die op personen vanaf een jonge leeftijd gericht zijn.

Campagnes of programma’s als bedoeld in de eerste alinea kunnen onderzoeks- en onderwijsprogramma’s omvatten om het grote publiek bewuster te maken van en meer inzicht te geven in de verschillende uitingen en onderliggende oorzaken van alle vormen van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld, de noodzaak van preventie en, in voorkomend geval, de gevolgen van dergelijk geweld, met name voor kinderen.

In voorkomend geval kunnen programma’s als bedoeld in de eerste alinea worden ontwikkeld in samenwerking met relevante maatschappelijke organisaties, gespecialiseerde diensten, de sociale partners, getroffen gemeenschappen en andere belanghebbenden.

3.   De lidstaten stellen informatie over preventieve maatregelen, de rechten van slachtoffers, de toegang tot de rechter en tot een advocaat, en de beschikbare beschermings- en ondersteuningsmaatregelen, waaronder medische behandeling, in gemakkelijk toegankelijke vorm ter beschikking van het grote publiek, rekening houdend met de meest gesproken talen op hun grondgebied.

4.   Gerichte maatregelen zijn gericht op groepen met een verhoogd risico, zoals de in artikel 33, lid 1, bedoelde groepen.

Informatie voor kinderen wordt op een kindvriendelijke manier geformuleerd of aangepast. Informatie wordt gepresenteerd in een format dat toegankelijk is voor personen met een handicap.

5.   Preventieve maatregelen hebben met name tot doel schadelijke genderstereotypen aan te vechten, gendergelijkheid, wederzijds respect en het recht op persoonlijke integriteit te bevorderen en iedereen aan te moedigen, met name mannen en jongens, om te fungeren als positieve rolmodellen ter bevordering van overeenkomstige gedragsveranderingen in de samenleving als geheel, in overeenstemming met de doelstellingen van deze richtlijn.

6.   Preventieve maatregelen zijn gericht op het aanpakken en verminderen van de vraag naar slachtoffers van seksuele uitbuiting.

7.   Preventieve maatregelen ontwikkelen of vergroten de gevoeligheid voor de schadelijke praktijken van vrouwelijke genitale verminking en gedwongen huwelijken, rekening houdend met het aantal personen dat in de betrokken lidstaat risico loopt of wordt getroffen door die praktijken.

8.   Preventieve maatregelen hebben specifiek betrekking op de in de artikelen 5 tot en met 8 bedoelde cybercriminaliteit. Meer bepaald zorgen de lidstaten ervoor dat in het kader van dergelijke preventieve maatregelen vaardigheden worden ontwikkeld op het gebied van digitale geletterdheid, met inbegrip van kritische betrokkenheid bij de digitale wereld en kritisch denken, zodat gebruikers in staat zijn gevallen van cybergeweld te identificeren en aan te pakken, hulp te zoeken en te voorkomen dat dergelijk geweld wordt gepleegd.

De lidstaten bevorderen multidisciplinaire samenwerking en samenwerking met belanghebbenden, met inbegrip van relevante aanbieders van tussenhandeldiensten en bevoegde autoriteiten, met het oog op de ontwikkeling en uitvoering van maatregelen om de in de artikelen 5 tot en met 8 bedoelde cybercriminaliteit aan te pakken.

9.   Onverminderd artikel 26 van Richtlijn 2006/54/EG nemen de lidstaten adequate en passende maatregelen om seksuele intimidatie op het werk, wanneer dit volgens het nationale recht een strafbaar feit uitmaakt, in het desbetreffende nationale beleid aan te pakken. In dat nationale beleid kunnen de in lid 2 van dit artikel bedoelde gerichte maatregelen in kaart worden gebracht en worden vastgesteld voor sectoren waar werknemers het meest zijn blootgesteld.

Artikel 35

Specifieke maatregelen ter voorkoming van verkrachting en ter bevordering van de centrale rol van instemming in seksuele relaties

1.   De lidstaten nemen passende maatregelen ter bevordering van veranderingen in gedragspatronen die geworteld zijn in de historisch ongelijke machtsverhoudingen tussen vrouwen en mannen of gebaseerd zijn op stereotiepe rollen voor vrouwen en mannen, met name in de context van seksuele relaties, seks en instemming.

Maatregelen als bedoeld in de eerste alinea zijn gebaseerd op het gendergelijkheidsbeginsel en het non-discriminatiebeginsel en op de grondrechten en hebben met name betrekking op de centrale rol van instemming in seksuele relaties, die vrijwillig dient te zijn gegeven en moet voortvloeien uit de vrije wil van de betrokkene.

Maatregelen als bedoeld in de eerste alinea omvatten bewustmakingscampagnes of -programma’s, het beschikbaar stellen en verspreiden van voorlichtingsmateriaal over instemming en de brede verspreiding van informatie over maatregelen ter voorkoming van verkrachting.

Maatregelen als bedoeld in de eerste alinea worden regelmatig bevorderd of uitgevoerd, onder meer, in voorkomend geval, in samenwerking met het maatschappelijk middenveld en niet-gouvernementele organisaties, met name vrouwenorganisaties.

2.   De in de derde alinea van lid 1 bedoelde bewustmakingscampagnes of -programma’s zijn met name gericht op het vergroten van de kennis over het feit dat niet-consensuele seks als een strafbaar feit wordt beschouwd.

3.   Het in de derde alinea van lid 1 bedoelde voorlichtingsmateriaal over instemming bevordert het begrip inzake instemming die vrijwillig en uit vrije wil van de betrokkene moet worden gegeven, wederzijds respect en het recht op seksuele integriteit en op lichamelijke autonomie. Dergelijk materiaal wordt aangepast aan de evoluerende capaciteit van de personen tot wie het is gericht.

4.   De in dit artikel bedoelde informatie wordt op grote schaal verspreid om het grote publiek te informeren over bestaande maatregelen ter voorkoming van verkrachting, met inbegrip van de beschikbaarheid van de in artikel 37 bedoelde interventieprogramma’s.

Artikel 36

Opleiding en informatie voor beroepsbeoefenaren

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat ambtenaren die in contact kunnen komen met slachtoffers, zoals politieambtenaren en gerechtsmedewerkers, zowel algemene als gespecialiseerde opleiding en gerichte informatie krijgen op een niveau dat passend is voor hun contact met slachtoffers, zodat zij gevallen van geweld tegen vrouwen of huiselijk geweld kunnen identificeren, voorkomen en aanpakken, en slachtoffers op een traumabewuste en gender- en kindvriendelijke manier kunnen behandelen.

2.   De lidstaten bevorderen of bieden opleiding aan gezondheidswerkers, sociale diensten en onderwijspersoneel die in contact kunnen komen met slachtoffers, teneinde hen in staat te stellen gevallen van geweld tegen vrouwen of huiselijk geweld vast te stellen en slachtoffers naar gespecialiseerde ondersteuningsdiensten door te verwijzen.

3.   Onverminderd de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en verschillen in de organisatie van de rechterlijke macht in de Unie nemen de lidstaten de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat rechters en aanklagers die betrokken zijn bij strafrechtelijke procedures en onderzoeken algemene en gespecialiseerde opleidingen ontvangen, met betrekking tot de doelstellingen van deze richtlijn en afgestemd op de functies van die rechters en aanklagers. Dergelijke opleidingen zijn gebaseerd op de mensenrechten en slachtoffergefocust, gender- en handicap- en kindvriendelijk zijn.

4.   Onverminderd de onafhankelijkheid van de advocatuur, bevelen de lidstaten aan dat degenen die verantwoordelijk zijn voor de opleidingen van advocaten zowel algemene als gespecialiseerde opleidingen aanbieden om advocaten bewuster te maken van de behoeften van slachtoffers en om slachtoffers op een trauma-, gender- en kindvriendelijke manier te behandelen.

5.   Relevante gezondheidswerkers, met inbegrip van kinderartsen, gynaecologen, verloskundigen, vroedvrouwen en zorgmedewerkers die betrokken zijn bij psychologische ondersteuning krijgen gerichte opleiding om de fysieke, psychologische en seksuele gevolgen van vrouwelijke genitale verminking op cultuurgevoelige wijze te identificeren en aan te pakken.

6.   Personen met toezichthoudende functies op de werkplek, zowel in de publieke als in de particuliere sector, krijgen opleiding over de wijze waarop seksuele intimidatie op het werk kan worden herkend, voorkomen en aangepakt, wanneer dit volgens het nationale recht een strafbaar feit uitmaakt. Die personen en werkgevers ontvangen informatie over de gevolgen van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld op het werk en het risico op geweld door derden.

7.   De in de leden 1, 2 en 5 bedoelde opleidingsactiviteiten omvatten opleiding over gecoördineerde multidisciplinaire samenwerking met het oog op een alomvattende en adequate behandeling van doorverwijzingen in gevallen van geweld tegen vrouwen of huiselijk geweld.

8.   Zonder afbreuk te doen aan de vrijheid en pluriformiteit van de media, stimuleren en ondersteunen de lidstaten dat organisaties van mediaprofessionals, zelfregulerende media-instanties en vertegenwoordigers van de sector of andere relevante onafhankelijke organisaties media-opleidingsactiviteiten opzetten die tot doel hebben in te gaan tegen mediapraktijken waarbij een stereotiep beeld van vrouwen en mannen en een seksistisch beeld van vrouwen wordt gepresenteerd en de schuld bij het slachtoffer wordt gelegd, en die erop gericht zijn het risico op geweld tegen vrouwen of huiselijk geweld te verminderen.

Opleidingsactiviteiten als bedoeld in de eerste alinea kunnen worden aangeboden door relevante maatschappelijke organisaties, niet-gouvernementele organisaties die met slachtoffers werken, de sociale partners en andere belanghebbenden.

9.   De lidstaten zorgen ervoor dat de autoriteiten die bevoegd zijn voor het ontvangen van door slachtoffers gedane aangiften van strafbare feiten, een passende opleiding krijgen om het aangeven van dergelijke strafbare feiten te vergemakkelijken en daarbij te helpen en secundaire victimisatie te vermijden.

10.   De in de leden 1 tot en met 5 van dit artikel bedoelde opleidingsactiviteiten worden aangevuld door middel van passende follow-up, onder meer met betrekking tot de in de artikelen 5 tot en met 8 bedoelde cybercriminaliteit, en zijn gebaseerd op de specifieke kenmerken van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld. Dergelijke opleidingsactiviteiten kunnen opleiding omvatten over het identificeren en aanpakken van de specifieke beschermings- en ondersteuningsbehoeften van slachtoffers die een verhoogd risico op geweld lopen omdat zij intersectionele discriminatie ondervinden.

11.   De in de leden 1 tot en met 9 bedoelde maatregelen worden uitgevoerd onverminderd de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, de zelforganisatie van gereglementeerde beroepen en verschillen in de organisatie van de rechterlijke macht in de Unie.

Artikel 37

Interventieprogramma’s

1.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat er gerichte interventieprogramma’s worden opgezet om het risico op geweld tegen vrouwen of huiselijk geweld of recidive in dat verband te voorkomen en tot een minimum te beperken.

2.   De in lid 1 bedoelde interventieprogramma’s worden beschikbaar gesteld voor deelname van personen die een strafbaar feit op het gebied van geweld tegen vrouwen of huiselijk geweld hebben gepleegd, en kunnen beschikbaar worden gesteld voor de deelname van andere personen van wie wordt geoordeeld dat zij het risico lopen dergelijke strafbare feiten te plegen. Het kan daarbij gaan om personen die er behoefte aan hebben om deel te nemen, bijvoorbeeld omdat zij vrezen een strafbaar feit op het gebied van geweld tegen vrouwen of huiselijk geweld te zullen plegen.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat een verkrachter wordt aangemoedigd deel te nemen aan een in lid 1 bedoeld interventieprogramma.

HOOFDSTUK 6

COÖRDINATIE EN SAMENWERKING

Artikel 38

Gecoördineerde beleidsmaatregelen en coördinerend orgaan

1.   De lidstaten stellen voor het hele land doeltreffende, alomvattende en gecoördineerde beleidsmaatregelen vast, die alle relevante maatregelen omvatten om alle vormen van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld te voorkomen en te bestrijden, en voeren deze uit.

2.   De lidstaten zorgen voor de oprichting of aanwijzing van een of meer officiële organen, verantwoordelijk voor de coördinatie, de implementatie, de monitoring en de evaluatie van de beleidsmaatregelen en de maatregelen ter voorkoming en bestrijding van alle onder deze richtlijn vallende vormen van geweld.

3.   Het in lid 2 bedoelde orgaan of de in lid 2 bedoelde organen coördineren de in artikel 44 bedoelde gegevensverzameling en analyseren en verspreiden van de resultaten daarvan.

4.   De lidstaten zorgen ervoor dat het beleid op centraal niveau en, in voorkomend geval, op regionaal of lokaal niveau wordt gecoördineerd, overeenkomstig de verdeling van bevoegdheden in de betrokken lidstaat.

Artikel 39

Nationale actieplannen voor het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld

1.   Uiterlijk op 14 juni 2029 stellen de lidstaten, in voorkomend geval in overleg met gespecialiseerde ondersteuningsdiensten, nationale actieplannen vast voor het voorkomen en bestrijden van gendergerelateerd geweld.

2.   De in lid 1 bedoelde nationale actieplannen kunnen prioriteiten en acties omvatten voor het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld, de doestellingen ervan en de monitoringmechanismen, de middelen die nodig zijn om dergelijke prioriteiten en acties te verwezenlijken en de wijze waarop die middelen moeten worden toegewezen.

3.   De lidstaten zien erop toe dat de in lid 1 bedoelde nationale actieplannen worden herzien en bijgewerkt zodat zij relevant blijven.

Artikel 40

Instantie-overschrijdende coördinatie en samenwerking

1.   De lidstaten zetten, met inachtneming van het nationale recht of de nationale praktijk, passende mechanismen op om te zorgen voor doeltreffende coördinatie van en doeltreffende samenwerking tussen relevante autoriteiten, agentschappen en organen, waaronder ombudsmannen, lokale en regionale autoriteiten, rechtshandhavingsinstanties, de gerechtelijke autoriteiten, onverminderd de onafhankelijkheid van de rechtelijke macht, ondersteuningsdiensten, met name gespecialiseerde ondersteuningsdiensten voor vrouwen, alsook niet-gouvernementele organisaties, sociale diensten, waaronder kinderbeschermings- of kinderwelzijnsinstanties, aanbieders van onderwijs en gezondheidszorg, de sociale partners, zonder afbreuk te doen aan hun autonomie, en andere relevante organisaties en entiteiten, inzake de bescherming en ondersteuning van slachtoffers van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld.

2.   Coördinatie- en samenwerkingsmechanismen zoals bedoeld in lid 1 van dit artikel hebben, voor zover relevant, betrekking op de individuele beoordelingen uit hoofde van de artikelen 16 en 17, het bieden van beschermings- en ondersteuningsmaatregelen uit hoofde van artikel 19 en hoofdstuk 4, de richtsnoeren van adviserende aard uit hoofde van artikel 21, en de in artikel 36 bedoelde opleidingsactiviteiten voor beroepsbeoefenaars.

Artikel 41

Samenwerking met niet-gouvernementele organisaties

De lidstaten werken samen met en plegen regelmatig overleg met maatschappelijke organisaties, met inbegrip van niet-gouvernementele organisaties die werken met slachtoffers, met name inzake: het verlenen van adequate hulp aan slachtoffers; beleidsinitiatieven, voorlichtings- en bewustmakingscampagnes, bij onderzoeks- en onderwijsprogramma’s; opleiding; en het monitoren en evalueren van het effect van maatregelen ter ondersteuning en bescherming van slachtoffers.

Artikel 42

Samenwerking tussen aanbieders van tussenhandeldiensten

De lidstaten moedigen zelfregulerende samenwerking aan tussen relevante aanbieders van tussenhandeldiensten, zoals de opstelling van gedragscodes.

De lidstaten vergroten het bewustzijn over zelfregulerende maatregelen die door relevante aanbieders van tussenhandeldiensten in verband met deze richtlijn zijn vastgesteld, met name maatregelen ter versterking van door dergelijke aanbieders van tussenhandeldiensten toegepaste mechanismen om het in artikel 23, lid 1, bedoelde onlinemateriaal aan te pakken en om de opleiding van werknemers met betrekking tot het voorkomen van de in deze richtlijn bedoelde strafbare feiten te verbeteren wat betreft het bijstaan en ondersteunen van slachtoffers van de in deze richtlijn bedoelde strafbare feiten.

Artikel 43

Samenwerking op Unieniveau

De lidstaten nemen passende maatregelen om de samenwerking onderling en op Unieniveau te vergemakkelijken teneinde deze richtlijn beter te kunnen implementeren. In het kader van dergelijke samenwerking streven de lidstaten ten minste naar:

a)

de uitwisseling van beste praktijken met elkaar via bestaande netwerken die zich bezighouden met aangelegenheden die relevant zijn voor geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld, alsook met agentschappen van de Unie, binnen hun respectieve mandaat; en

b)

indien nodig, de onderlinge raadpleging in individuele gevallen, onder meer via Eurojust en het Europees justitieel netwerk voor strafzaken, binnen hun respectieve mandaat.

Artikel 44

Gegevensverzameling en onderzoek

1.   De lidstaten beschikken over een systeem voor het verzamelen, ontwikkelen, produceren en verspreiden van statistieken over geweld tegen vrouwen of huiselijk geweld.

2.   De in lid 1 bedoelde statistieken omvatten minimaal de volgende bestaande en op een centraal niveau beschikbare gegevens, uitgesplitst naar geslacht, leeftijdsgroep (kind/volwassene) van het slachtoffer en de dader en, waar mogelijk en relevant, de relatie tussen het slachtoffer en de dader en het soort strafbaar feit:

a)

het jaarlijkse aantal gemelde strafbare feiten en veroordelingen van geweld tegen vrouwen of huiselijk geweld, verkregen uit nationale administratieve bronnen;

b)

het aantal slachtoffers dat om het leven is gekomen als gevolg van geweld tegen vrouwen of huiselijk geweld;

c)

het aantal en de capaciteit van toevluchtsoorden per lidstaat; en

d)

het aantal telefonische contacten met de nationale hulplijnen.

3.   De lidstaten streven ernaar regelmatig bevolkingsonderzoeken uit te voeren om de prevalentie en trends van alle onder deze richtlijn vallende vormen van geweld te beoordelen.

De lidstaten dienen de gegevens uit de in de eerste alinea bedoelde enquêtes in bij de Commissie (Eurostat) zodra deze beschikbaar zijn.

4.   Om de vergelijkbaarheid en standaardisering van administratieve gegevens in de hele Unie te waarborgen, streven de lidstaten ernaar administratieve gegevens te verzamelen op basis van gemeenschappelijke uitsplitsingen die zijn ontwikkeld in samenwerking met het Europees Instituut voor gendergelijkheid en in overeenstemming met de normen die door dit instituut op grond van lid 5 zijn ontwikkeld. Zij zenden die gegevens jaarlijks toe aan het Europees Instituut voor gendergelijkheid. De verzonden gegevens bevatten geen persoonsgegevens.

5.   Het Europees Instituut voor gendergelijkheid ondersteunt de lidstaten bij het in lid 2 bedoelde verzamelen van gegevens, onder meer door gemeenschappelijke normen vast te stellen, rekening houdend met de in dat lid uiteengezette vereisten.

6.   De lidstaten stellen de op grond van dit artikel verzamelde statistieken op een gemakkelijk toegankelijke manier ter beschikking van het publiek. Die statistieken bevatten geen persoonsgegevens.

7.   Tot ten minste het einde van het meerjarig financieel kader 2021-2027 ondersteunt of verricht de Commissie onderzoek naar de onderliggende oorzaken, gevolgen, gevallen en veroordelingen van de onder deze richtlijn vallende vormen van geweld.

HOOFDSTUK 7

SLOTBEPALINGEN

Artikel 45

Verslaglegging en evaluatie

1.   Uiterlijk op 14 juni 2032 verstrekken de lidstaten de Commissie alle relevante informatie over de werking van deze richtlijn die de Commissie nodig heeft om een verslag over de evaluatie van deze richtlijn op te stellen.

2.   Op basis van de door de lidstaten op grond van lid 1 verstrekte informatie evalueert de Commissie het effect van deze richtlijn en behandelt zij de vraag of de doelstelling om geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld in de hele Unie te voorkomen en te bestrijden is bereikt, en dient zij een verslag in bij het Europees Parlement en de Raad. In dat verslag wordt met name beoordeeld of het noodzakelijk is het toepassingsgebied van deze richtlijn uit te breiden en nieuwe strafbare feiten in te voeren. Dat verslag gaat indien nodig vergezeld van een wetgevingsvoorstel.

3.   Uiterlijk op 14 juni 2032 beoordeelt de Commissie of verdere maatregelen op Unieniveau nodig zijn om seksuele intimidatie en geweld op het werk doeltreffend aan te pakken, rekening houdend met de toepasselijke internationale verdragen, het Unierechtskader op het gebied van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep en het rechtskader inzake veiligheid en gezondheid op het werk.

Artikel 46

Verhouding tot andere Uniehandelingen

1.   Deze richtlijn laat de toepassing van de volgende rechtshandelingen onverlet:

a)

Richtlijn 2011/36/EU;

b)

Richtlijn 2011/93/EU;

c)

Richtlijn 2011/99/EU;

d)

Richtlijn 2012/29/EU;

e)

Verordening (EU) nr. 606/2013;

f)

Verordening (EU) 2022/2065.

2.   De specifieke maatregelen van preventie, de bescherming van en hulp aan slachtoffers als bepaald in de hoofdstukken 3, 4 en 5 van deze richtlijn zijn van toepassing naast de in de Richtlijnen 2011/36/EU, 2011/93/EU en 2012/29/EU vastgestelde maatregelen.

Artikel 47

Persvrijheid en vrijheid van meningsuiting in andere media

Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de bijzondere aansprakelijkheidsregelingen met betrekking tot de fundamentele beginselen inzake de persvrijheid en de vrijheid van meningsuiting in beschermde media die in de lidstaten bestaan vanaf 13 juni 2024, mits dergelijke regelingen kunnen worden toegepast met volledige inachtneming van het Handvest.

Artikel 48

Non-regressieclausule

De uitvoering van deze richtlijn vormt geen rechtvaardigingsgrond voor een verlaging van het niveau van bescherming van slachtoffers. Dat verbod op een dergelijke verlaging van het beschermingsniveau doet geen afbreuk aan het recht van de lidstaten om in het licht van veranderende omstandigheden andere wet- of regelgevende bepalingen vast te stellen dan die welke van kracht zijn op 13 juni 2024, mits aan de in deze richtlijn vastgestelde minimumvereisten wordt voldaan.

Artikel 49

Omzetting

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 14 juni 2027 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onmiddellijk in kennis.

Wanneer de lidstaten die maatregelen vaststellen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor een dergelijke verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de nationaalrechtelijke maatregelen mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 50

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 51

Adressaten

Deze richtlijn is overeenkomstig de Verdragen gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 14 mei 2024.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

R. METSOLA

Voor de Raad

De voorzitter

H. LAHBIB


(1)   PB C 443 van 22.11.2022, blz. 93.

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 24 april 2024 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 7 mei 2024.

(3)  Richtlijn 2011/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 inzake de voorkoming en bestrijding van mensenhandel en de bescherming van slachtoffers daarvan, en ter vervanging van Kaderbesluit 2002/629/JBZ van de Raad (PB L 101 van 15.4.2011, blz. 1).

(4)  Richtlijn 2011/93/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 ter bestrijding van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie, en ter vervanging van Kaderbesluit 2004/68/JBZ van de Raad (PB L 335 van 17.12.2011, blz. 1).

(5)  Richtlijn 2012/29/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten, en ter vervanging van Kaderbesluit 2001/220/JBZ van de Raad (PB L 315 van 14.11.2012, blz. 57).

(6)  Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB L 348 van 24.12.2008, blz. 98).

(7)  Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB L 119 van 4.5.2016, blz. 1).

(8)  Richtlijn (EU) 2016/680 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad (PB L 119 van 4.5.2016, blz. 89).

(9)  Richtlijn 2004/113/EG van de Raad van 13 december 2004 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten (PB L 373 van 21.12.2004, blz. 37).

(10)  Richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (PB L 204 van 26.7.2006, blz. 23).

(11)  Richtlijn 2010/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 7 juli 2010 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van zelfstandig werkzame mannen en vrouwen en tot intrekking van Richtlijn 86/613/EEG van de Raad (PB L 180 van 15.7.2010, blz. 1).

(12)  Verordening (EU) 2022/2065 van het Europees Parlement en de Raad van 19 oktober 2022 betreffende een eengemaakte markt voor digitale diensten en tot wijziging van Richtlijn 2000/31/EG (digitaledienstenverordening) (PB L 277 van 27.10.2022, blz. 1).

(13)  Richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie) (PB L 201 van 31.7.2002, blz. 37).

(14)  Verordening (EU) 2016/794 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende het Agentschap van de Europese Unie voor samenwerking op het gebied van rechtshandhaving (Europol) en tot vervanging en intrekking van de Besluiten 2009/371/JBZ, 2009/934/JBZ, 2009/935/JBZ, 2009/936/JBZ en 2009/968/JBZ van de Raad (PB L 135 van 24.5.2016, blz. 53).

(15)  Verordening (EU) 2018/1725 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2018 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de instellingen, organen en instanties van de Unie en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 45/2001 en Besluit nr. 1247/2002/EG (PB L 295 van 21.11.2018, blz. 39).

(16)  Verordening (EU) 2018/1727 van het Europees Parlement en de Raad van 14 november 2018 betreffende het Agentschap van de Europese Unie voor justitiële samenwerking in strafzaken (Eurojust), en tot vervanging en intrekking van Besluit 2002/187/JBZ van de Raad (PB L 295 van 21.11.2018, blz. 138).

(17)  Richtlijn 2011/99/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende het Europees beschermingsbevel (PB L 338 van 21.12.2011, blz. 2).

(18)  Verordening (EU) nr. 606/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 12 juni 2013 betreffende de wederzijdse erkenning van beschermingsmaatregelen in burgerlijke zaken (PB L 181 van 29.6.2013, blz. 4).

(19)  Richtlijn (EU) 2019/882 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2019 betreffende de toegankelijkheidsvoorschriften voor producten en diensten (PB L 151 van 7.6.2019, blz. 70).


ELI: http://data.europa.eu/eli/dir/2024/1385/oj

ISSN 1977-0758 (electronic edition)


Top