EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32021Y0208(01)

Aanbeveling van het Europees Comité voor systeemrisico’s van 22 december 2020 tot wijziging van Aanbeveling ESRB/2015/2 betreffende de beoordeling van grensoverschrijdende effecten van macroprudentiële beleidsmaatregelen en van vrijwillige toepassing van wederkerigheid ten aanzien van macroprudentiële beleidsmaatregelen (ESRB/2020/16) 2021/C 43/01

PB C 43 van 8.2.2021, p. 1–9 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

8.2.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 43/1


AANBEVELING VAN HET EUROPEES COMITÉ VOOR SYSTEEMRISICO’S

van 22 december 2020

tot wijziging van Aanbeveling ESRB/2015/2 betreffende de beoordeling van grensoverschrijdende effecten van macroprudentiële beleidsmaatregelen en van vrijwillige toepassing van wederkerigheid ten aanzien van macroprudentiële beleidsmaatregelen

(ESRB/2020/16)

(2021/C 43/01)

DE ALGEMENE RAAD VAN HET EUROPEES COMITÉ VOOR SYSTEEMRISICO’S,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 1092/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 betreffende macroprudentieel toezicht van de Europese Unie op het financiële stelsel en tot oprichting van een Europees Comité voor systeemrisico’s (1), en met name artikel 3 en de artikelen 16 tot en met 18,

Gezien Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (2), en met name artikel 458, lid 8,

Gezien Besluit ESRB/2011/1 van het Europees Comité voor systeemrisico’s van 20 januari 2011 houdende goedkeuring van het reglement van orde van het Europees Comité voor systeemrisico’s (3), en met name artikelen 18 tot en met 20,

Overwegende dat:

(1)

Om effectieve en consistente nationale macroprudentiële beleidsmaatregelen te waarborgen, is het van belang de uit hoofde van Unierecht verplichte wederkerigheid aan te vullen met vrijwillige wederkerigheid.

(2)

Het in Aanbeveling ESRB/2015/2 van het Europees Comité voor systeemrisico’s (4) vastgelegde kader inzake vrijwillige toepassing van wederkerigheid voor macroprudentiële beleidsmaatregelen beoogt te verzekeren dat op alle in een lidstaat geactiveerde en op blootstelling gebaseerde macroprudentiële beleidsmaatregelen wederkerigheid wordt toegepast in de andere lidstaten.

(3)

Krachtens Aanbeveling ESRB/2018/1 van het Europees Comité voor systeemrisico’s (5) werd op 8 januari 2018 Aanbeveling ESRB/2015/2 gewijzigd teneinde de toepassing van wederkerigheid aan te bevelen van een 15-procentondergrens voor het gemiddelde risicogewicht inzake hypothecaire leningen voor niet-zakelijk onroerend goed die zijn gedekt door een hypotheek op in Finland gelegen wooneenheden, welke door Finanssivalvonta (de Finse toezichthoudende autoriteit) overeenkomstig artikel 458, lid 2, onder d), vi), van Verordening (EU) nr. 575/2013 werd toegepast op kredietinstellingen waaraan in Finland een vergunning is verleend en die de interneratingbenadering (IRB) hanteren voor de berekening van wettelijke kapitaalvereisten.

(4)

Naar aanleiding van het besluit van Finanssivalvonta van 30 september 2020 om de ondergrens voor het risicogewicht met ingang van 31 december 2020 niet te verlengen, heeft de Algemene Raad van het Europees Comité voor systeemrisico's (ESRB) besloten de Finse maatregel uit te sluiten van de lijst van macroprudentiële beleidsmaatregelen waarvan de toepassing van wederkerigheid uit hoofde van Aanbeveling ESRB/2015/2 wordt aanbevolen.

(5)

Aanbeveling ESRB/2015/2 moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEEFT DE VOLGENDE AANBEVELING VASTGESTELD:

AFDELING 1

WIJZIGINGEN

Aanbeveling ESRB/2015/2 wordt als volgt gewijzigd:

1)

In afdeling 1 wordt subaanbeveling C(1) vervangen door:

“1.

De betrokken autoriteiten wordt aanbevolen wederkerigheid toe te passen op de door andere betrokken autoriteiten vastgestelde en door het ESRB voor toepassing van wederkerigheid aanbevolen macroprudentiële beleidsmaatregelen. Aanbevolen wordt dat wederkerigheid wordt toegepast op de volgende in de bijlage nader uiteengezette maatregelen:

België:

een risicogewichtopslagbedrag voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen die zijn gedekt door in België gelegen niet-zakelijk onroerend goed, toegepast overeenkomstig artikel 458, lid 2, onder d), vi), van Verordening (EU) nr. 575/2013 op kredietinstellingen waaraan in België een vergunning is verleend en die de IRB hanteren voor de berekening van wettelijke kapitaalvereisten, welk risicogewichtopslagbedrag is opgebouwd uit:

a)

een forfaitair risicogewichtopslagbedrag van vijf procentpunten, en

b)

een evenredig risicogewichtopslagbedrag dat bestaat uit 33 procent van het naar blootstelling gewogen gemiddelde van de risicogewichten toegepast op de portefeuille van aangehouden blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen die zijn gedekt door in België gelegen niet-zakelijk onroerend goed;

Frankrijk:

een verscherping van de limieten voor grote blootstellingen, zoals vastgelegd in artikel 395, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013, toepasselijk op blootstellingen aan grote niet-financiële vennootschappen met een hoge schuldenlast met maatschappelijke zetel in Frankrijk, naar vijf procent van in aanmerking komend kapitaal, toegepast, overeenkomstig artikel 458, lid 2, onder d), ii), van Verordening (EU) nr. 575/2013, op mondiaal systeemrelevante instellingen (G-SII’s) en andere systeemrelevante instellingen (O-SII’s) op het hoogste consolidatieniveau van hun bancaire prudentiële perimeter;

Zweden:

een kredietinstellingspecifieke 25-procent ondergrens voor het naar blootstelling gewogen gemiddelde van de risicogewichten, toegepast op de door onroerend goed gedekte aangehouden blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen aan in Zweden gevestigde debiteuren overeenkomstig artikel 458, lid 2, onder d), vi), van Verordening (EU) nr. 575/2013, op kredietinstellingen waaraan in Zweden een vergunning is verleend en die de IRB hanteren voor de berekening van wettelijke kapitaalvereisten.”.

2)

De bijlage wordt vervangen door de bijlage bij deze aanbeveling.

AFDELING II

INWERKINGTREDING

Deze aanbeveling treedt in werking op 1 januari 2021.

Gedaan te Frankfurt am Main, 22 december 2020.

Hoofd van het ESRB-secretariaat,

namens de Algemene Raad van het ESRB,

Francesco MAZZAFERRO


(1)  PB L 331 van 15.12.2010, blz. 1.

(2)  PB L 176 van 27.6.2013, blz. 1.

(3)  PB C 58 van 24.2.2011, blz. 4.

(4)  Aanbeveling ESRB/2015/2 van het Europees Comité voor systeemrisico’s van 15 december 2015 betreffende de beoordeling van grensoverschrijdende effecten van macroprudentiële beleidsmaatregelen en van vrijwillige toepassing van wederkerigheid ten aanzien van macroprudentiële beleidsmaatregelen (PB C 97 van 12.3.2016, blz. 9).

(5)  Aanbeveling ESRB/2018/1 van het Europees Comité voor systeemrisico’s van 8 januari 2018 tot wijziging van Aanbeveling ESRB/2015/2 betreffende de beoordeling van grensoverschrijdende effecten van macroprudentiële beleidsmaatregelen en van vrijwillige toepassing van wederkerigheid ten aanzien van macroprudentiële beleidsmaatregelen (PB C 41 van 3.2.2018, blz. 1).


BIJLAGE

De bijlage bij Aanbeveling ESRB/2015/2 wordt als volgt vervangen:

“BIJLAGE

België

Een risicogewichtopslagbedrag voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen die zijn gedekt door in België gelegen niet-zakelijk onroerend goed, opgelegd aan kredietinstellingen waaraan in België een vergunning is verleend en de IRB hanteren en toegepast overeenkomstig artikel 458, lid 2, onder d), vi), van Verordening (EU) nr. 575/2013. Het opslagbedrag is opgebouwd uit twee componenten:

a)

een forfaitair risicogewichtopslagbedrag van vijf procentpunten, en

b)

een evenredig risicogewichtopslagbedrag dat bestaat uit 33 procent van het naar blootstelling gewogen gemiddelde van de risicogewichten toegepast op de portefeuille van aangehouden blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen die zijn gedekt door in België gelegen niet-zakelijk onroerend goed.

I.   Beschrijving van de maatregel

1.

De Belgische maatregel, toegepast overeenkomstig artikel 458, lid 2, onder d), vi), van Verordening (EU) nr. 575/2013, die werd opgelegd aan kredietinstellingen waaraan in België een vergunning is verleend en die de IRB gebruiken, bestaat uit een risicogewichtopslagbedrag voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen die zijn gedekt door in België gelegen niet-zakelijk onroerend goed, welk risicogewichtopslagbedrag bestaat uit twee componenten:

a)

de eerste component bestaat uit een verhoging van vijf procentpunten van het risicogewicht voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen die zijn gedekt door in België gelegen niet-zakelijk onroerend goed, zulks na berekening van het tweede deel van het risicogewichtopslagbedrag overeenkomstig punt b);

b)

de tweede component bestaat uit een verhoging van het risicogewicht van 33 procent van het naar blootstelling gewogen gemiddelde van de risicogewichten toegepast op de portefeuille bestaande uit aangehouden blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen die zijn gedekt door in België gelegen niet-zakelijk onroerend goed. Het naar blootstelling gewogen gemiddelde is het gemiddelde van de risicogewichten van de afzonderlijke leningen, dat werd berekend overeenkomstig artikel 154 van Verordening (EU) nr. 575/2013, gewogen naar de betrokken blootstellingswaarde.

II.   Wederkerigheid

2.

Overeenkomstig artikel 458, lid 5, van Verordening (EU) nr. 575/2013 wordt de betrokken autoriteiten van de betreffende lidstaten aanbevolen om wederkerigheid toe te passen ten aanzien van de Belgische maatregel door de maatregel binnen de in subaanbeveling C(3) bedoelde uiterste termijn toe te passen op in België gelegen bijkantoren van kredietinstellingen waaraan in eigen land een vergunning is verleend, welke instellingen de IRB hanteren.

3.

Betrokken autoriteiten wordt aanbevolen wederkerigheid toe te passen ten aanzien van de Belgische maatregel door toepassing van deze maatregel op kredietinstellingen waaraan in eigen land een vergunning is verleend en die de IRB hanteren, welke kredietinstellingen directe blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen hebben die worden gedekt door in België gelegen niet-zakelijk onroerend goed. Overeenkomstig subaanbeveling C(2) wordt de betrokken autoriteiten aanbevolen dezelfde maatregel toe te passen als de maatregel die door de activerende autoriteit binnen de in subaanbeveling C(3) genoemde termijn in België ten uitvoer is gelegd.

4.

Indien dezelfde macroprudentiële beleidsmaatregel niet beschikbaar is in hun rechtsgebied, wordt de betrokken autoriteiten aanbevolen om na raadpleging van het ESRB een in hun rechtsgebied beschikbare macroprudentiële beleidsmaatregel toe te passen waarvan de werking de voornoemde voor toepassing van wederkerigheid aanbevolen maatregel het dichtst nadert waaronder de vaststelling van toezichtmaatregelen en -bevoegdheden zoals bedoeld in titel VII, hoofdstuk 2, afdeling IV, van Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad (*1). De betrokken autoriteiten wordt aanbevolen de equivalente maatregel binnen vier maanden na de bekendmaking van deze aanbeveling in het Publicatieblad van de Europese Unie vast te stellen.

III.   Materialiteitsdrempel

5.

Teneinde de potentiële toepassing van het de minimis-beginsel door de wederkerigheid toepassende autoriteiten te sturen, wordt de maatregel aangevuld met een instellingspecifieke materialiteitsdrempel ten belope van 2 miljard EUR.

6.

Overeenkomstig afdeling 2.2.1 van Aanbeveling ESRB/2015/2 kunnen de betrokken autoriteiten van de betreffende lidstaat een vrijstelling verlenen aan afzonderlijke kredietinstellingen waaraan in eigen land een vergunning is verleend en die de IRB hanteren, welke kredietinstellingen niet-materiële portfolio’s aan woningkredieten hebben die worden gedekt door in België gelegen niet-zakelijk onroerend goed en die onder de materialiteitsdrempel van 2 miljard EUR blijven. Bij de toepassing van de materialiteitsdrempel moeten de betrokken autoriteiten de materialiteit van blootstellingen monitoren en aan de autoriteiten wordt aanbevolen om de Belgische maatregel toe te passen op de eertijds vrijgestelde afzonderlijke kredietinstellingen waaraan in eigen land een vergunning is verleend wanneer de materialiteitsdrempel van 2 miljard EUR wordt doorbroken.

7.

Indien er geen IRB-kredietinstellingen zijn waaraan in betreffende lidstaten een vergunning is verleend, welke kredietinstellingen in België gevestigde bijkantoren hebben of die directe blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen hebben die worden gedekt door in België gelegen niet-zakelijk onroerend goed, welke bijkantoren de IRB hanteren en blootstellingen hebben van 2 miljard EUR of meer ten aanzien van de Belgische markt voor niet-zakelijk onroerend goed, kunnen de betrokken autoriteiten van de betreffende lidstaten krachtens afdeling 2.2.1 van Aanbeveling ESRB/2015/2 besluiten geen wederkerigheid toe te passen ten aanzien van de Belgische maatregel. In dat geval moeten de betrokken autoriteiten de materialiteit van de blootstellingen monitoren en wordt de autoriteiten aanbevolen wederkerigheid toe te passen ten aanzien van de Belgische maatregel wanneer een kredietinstelling die de IRB hanteert de drempel van 2 miljard EUR overschrijdt.

8.

Overeenkomstig afdeling 2.2.1 van Aanbeveling ESRB/2015/2 is de materialiteitsdrempel van 2 miljard EUR een aanbevolen maximumdrempelniveau. Wederkerigheid toepassende betrokken autoriteiten kunnen derhalve in voorkomende gevallen binnen hun rechtsgebied een lagere drempel toepassen, en niet de aanbevolen drempel, of wederkerigheid toepassen ten aanzien van de maatregel zonder enige materialiteitsdrempel.

Frankrijk

Een verscherping van de limieten voor grote blootstellingen, zoals vastgelegd in artikel 395, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013, toepasselijk op blootstellingen aan grote niet-financiële vennootschappen met een hoge schuldenlast met maatschappelijke zetel in Frankrijk, naar vijf procent van in aanmerking komend kapitaal, overeenkomstig artikel 458, lid 2, onder d), ii), van Verordening (EU) nr. 575/2013, toegepast op mondiaal systeemrelevante instellingen (G-SII’s) en andere systeemrelevante instellingen (O-SII’s) op het hoogste consolidatieniveau van hun bancaire prudentiële perimeter.

I.   Beschrijving van de maatregel

1.

De Franse maatregel, toegepast overeenkomstig artikel 458, lid 2, onder d), ii), van Verordening (EU) nr. 575/2013 en opgelegd aan G-SII’s en O-SII’s op het hoogste consolidatieniveau van hun bancaire prudentiële perimeter (niet op gesubconsolideerd niveau), bestaat uit de verscherping van de limieten voor grote blootstellingen naar vijf procent van hun in aanmerking komend kapitaal, toepasselijk op blootstellingen aan grote niet-financiële vennootschappen met een hoge schuldenlast die hun maatschappelijke zetel in Frankrijk hebben.

2.

Een niet-financiële vennootschap wordt gedefinieerd als een natuurlijke of rechtspersoon krachtens het privaatrecht met maatschappelijke zetel in Frankrijk, en die op haar niveau en op het hoogste consolidatieniveau behoort tot de sector niet-financiële vennootschappen als omschreven bijlage A, punt 2.45 bij Verordening (EU) nr. 549/2013 van het Europees Parlement en de Raad (*2).

3.

De maatregel wordt als volgt toegepast op blootstellingen aan niet-financiële vennootschappen met maatschappelijke zetel in Frankrijk en voor blootstellingen aan groepen van verbonden niet-financiële vennootschappen:

a)

voor niet-financiële vennootschappen die deel uitmaken van een groep verbonden niet-financiële vennootschappen die hun maatschappelijke zetel op het hoogste consolidatieniveau in Frankrijk hebben, geldt de maatregel voor de som van de netto blootstellingen tegenover de groep en alle verbonden entiteiten in de zin van artikel 4, lid 1, punt 39, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

b)

voor niet-financiële vennootschappen die deel uitmaken van een groep verbonden niet-financiële vennootschappen die hun maatschappelijke zetel op het hoogste consolidatieniveau buiten Frankrijk hebben, geldt de maatregel voor de som van:

i)

de blootstellingen aan deze niet-financiële vennootschappen die hun maatschappelijke zetel in Frankrijk hebben;

ii)

de blootstellingen aan de entiteiten in Frankrijk of in het buitenland waarover de in punt i) bedoelde niet-financiële vennootschappen rechtstreekse of onrechtstreekse zeggenschap hebben in de zin van artikel 4, lid 1, punt 39, van Verordening (EU) nr. 575/2013, en

iii)

de blootstellingen aan de entiteiten in Frankrijk of in het buitenland die economisch afhankelijk zijn van de in punt i) bedoelde niet-financiële vennootschappen, in de zin van artikel 4, lid 1, punt 39, van Verordening (EU) nr. 575/2013.

Niet-financiële vennootschappen die hun maatschappelijke zetel niet in Frankrijk hebben en geen dochteronderneming of economisch afhankelijke entiteit zijn van, en die niet rechtstreeks of onrechtstreeks gecontroleerd worden door, een niet-financiële vennootschap die haar maatschappelijke zetel in Frankrijk heeft, vallen daarom buiten de werkingssfeer van de maatregel.

Overeenkomstig artikel 395, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013 is de maatregel van toepassing nadat rekening werd gehouden met de effecten van kredietrisicolimiteringstechnieken en uitzonderingen overeenkomstig de artikelen 399 tot en met 403 van Verordening (EU) nr. 575/2013.

4.

Een G-SII of een O-SII moet een niet-financiële vennootschap die haar maatschappelijke zetel in Frankrijk heeft als groot beschouwen, indien de oorspronkelijke blootstelling aan de niet-financiële vennootschap, of aan de groep van verbonden niet-financiële vennootschappen in de zin van punt 3 gelijk is aan of hoger is dan 300 miljoen EUR. De oorspronkelijke blootstellingswaarde wordt berekend overeenkomstig de artikelen 389 en 390 van Verordening (EU) nr. 575/2013, alvorens rekening te houden met de effecten van de artikelen 399 tot en met 403 van Verordening (EU) nr. 575/2013 neergelegde kredietrisicolimiteringstechnieken en uitzonderingen, zoals gerapporteerd overeenkomstig artikel 9 van Uitvoeringsverordening van de Commissie (EU) nr. 680/2014 (*3).

5.

Een niet-financiële vennootschap wordt geacht een hoge schuldenlast te hebben bij een hefboomratio van meer dan honderd procent en een financiëlekostendekkingsratio die lager is dan drie, berekend als volgt op het hoogste groepsconsolidatieniveau:

a)

de hefboomratio is de verhouding tussen de totale schuld minus liquide middelen en eigen vermogen, en

b)

de dekkingsratio van de financiële kosten is de verhouding tussen enerzijds de toegevoegde waarde plus exploitatiesubsidies minus: i) de loonlijst; ii) operationele belastingen en heffingen; iii) andere netto gewone bedrijfskosten exclusief nettorente en soortgelijke lasten, en iv) afschrijvingen en waardeverminderingen, en anderzijds rente en soortgelijke lasten.

De ratio’s worden berekend op basis van de overeenkomstig de boekhoudkundige aggregaten als gedefinieerd overeenkomstig de toepasselijke standaarden zoals gepresenteerd in de jaarrekening van de niet-financiële vennootschap, waar nodig gecertificeerd door een beëdigde accountant.

II.   Wederkerigheid

6.

Aan de betrokken autoriteiten wordt aanbevolen om wederkerigheid toe te passen op de Franse maatregel door deze maatregel toe te passen op G-SII’s en O-SII’s waaraan in eigen land een vergunning is verleend op het hoogste consolidatieniveau binnen het rechtsgebied van hun bancaire prudentiële perimeter.

7.

Indien dezelfde macroprudentiële beleidsmaatregel in hun rechtsgebied niet beschikbaar is wordt, in lijn met subaanbeveling C(2), de betrokken autoriteiten aanbevolen om na raadpleging van het ESRB de in hun rechtsgebied beschikbare macroprudentiële beleidsmaatregel toe te passen waarvan de werking de voornoemde voor toepassing van wederkerigheid aanbevolen maatregel het dichtst nadert. De betrokken autoriteiten wordt aanbevolen de equivalente maatregel binnen zes maanden na de bekendmaking van deze aanbeveling in het Publicatieblad van de Europese Unie vast te stellen.

III.   Materialiteitsdrempel

8.

Teneinde de potentiële toepassing van het de minimis-beginsel door de wederkerigheid toepassende autoriteiten te sturen, wordt de maatregel aangevuld met een gecombineerde materialiteitsdrempel, welke bestaat uit:

a)

een drempel van 2 miljard EUR voor de totale oorspronkelijke blootstellingen van G-SII’s en O-SII’s waaraan in eigen land een vergunning is verleend op het hoogste consolidatieniveau van de bancaire prudentiële perimeter van de Franse sector niet-financiële vennootschappen;

b)

een drempel van 300 miljoen EUR toepasselijk op G-SII’s en O-SII’s waaraan in eigen land een vergunning is verleend met drempelwaarde gelijk aan of hoger dan de onder a) bedoelde drempelwaarde voor:

i)

een enkele oorspronkelijke blootstelling aan een niet-financiële vennootschap met maatschappelijke zetel in Frankrijk;

ii)

de som van de oorspronkelijke blootstellingen aan een groep van verbonden niet-financiële vennootschappen, die haar maatschappelijke zetel op het hoogste consolidatieniveau in Frankrijk heeft, berekend in overeenstemming met punt 3, onder a);

iii)

de som van oorspronkelijke blootstellingen aan niet-financiële vennootschappen die hun met maatschappelijke zetel in Frankrijk hebben en die deel uitmaken van de groep van verbonden niet-financiële vennootschappen die maatschappelijke zetel op het hoogste consolidatieniveau buiten Frankrijk hebben, zoals gerapporteerd in de modellen C 28.00 en C 29.00 van bijlage VIII bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 680/2014;

c)

een drempel van vijf procent van het in aanmerking komend kapitaal van G-SII’s of O-SII’s op het hoogste consolidatieniveau, voor blootstellingen die in punt b) geïdentificeerd worden nadat rekening werd gehouden met de effecten van de artikelen 399 tot en met 403 van Verordening (EU) nr. 575/2013 neergelegde kredietrisicolimiteringstechnieken en uitzonderingen.

De in de punten a) en b) bedoelde drempelwaarden moeten worden toegepast, ongeacht of de betrokken entiteit of niet-financiële vennootschap een hoge schuldenlast heeft of niet.

De oorspronkelijke blootstellingswaarde waarnaar in de punten a) en b) wordt verwezen, moet worden berekend overeenkomstig de artikelen 389 en 390 van Verordening (EU) nr. 575/2013, voordat rekening wordt gehouden met het effect van de artikelen 399 tot en met 403 van Verordening (EU) nr. 575/2013 neergelegde kredietrisicolimiteringstechnieken en uitzonderingen zoals gerapporteerd conform artikel 9 van Uitvoeringsverordening van de Commissie (EU) nr. 680/2014.

9.

In lijn met afdeling 2.2.1 van Aanbeveling ESRB/2015/2 kunnen de betrokken autoriteiten van de betreffende lidstaat G-SII’s en O-SII’s waaraan in eigen land een vergunning is verleend op het hoogste consolidatieniveau van hun bancaire prudentiële perimeter vrijstellen als zij de in punt 8 bedoelde gecombineerde materialiteitsdrempel niet schenden. Bij toepassing van de materialiteitsdrempel zouden de betrokken autoriteiten de materialiteit van de blootstellingen van G-SII’s en O-SII’s waaraan in eigen land een vergunning is verleend aan de Franse sector niet-financiële vennootschappen moeten monitoren, alsook de blootstellingsconcentratie van G-SII’s en O-SII’s waaraan in eigen land een vergunning is verleend aan grote niet-financiële vennootschappen die hun maatschappelijke zetel in Frankrijk hebben. De betrokken autoriteiten wordt aanbevolen om de Franse maatregel toe te passen op eertijds vrijgestelde G-SII’s en O-SII’s, waaraan in eigen land een vergunning is verleend op het hoogste consolidatieniveau van hun bancaire prudentiële perimeter, wanneer de in punt 8 bedoelde materialiteitsdrempel wordt geschonden. De betrokken autoriteiten wordt eveneens aangemoedigd om de systeemrisico’s in verband met de verhoogde hefboomwerking van grote niet-financiële vennootschappen met maatschappelijke zetel in Frankrijk te signaleren aan andere marktdeelnemers in hun rechtsgebied.

10.

Wanneer er geen G-SII’s of O-SII’s bestaan op het hoogste consolidatieniveau van hun bancaire prudentiële perimeter waaraan in de betreffende lidstaten een vergunning is verleend en die blootstellingen hebben aan de Franse sector niet-financiële vennootschappen boven de in punt 8 bedoelde materialiteitsdrempel, kunnen de betrokken autoriteiten van de betreffende lidstaten krachtens afdeling 2.2.1 van Aanbeveling ESRB/2015/2 besluiten geen wederkerigheid toe te passen ten aanzien van de Franse maatregel. In dit geval zouden de betrokken autoriteiten de materialiteit van de blootstellingen van G-SII’s en O-SII’s waaraan in eigen land een vergunning is verleend aan de Franse sector niet-financiële vennootschappen moeten monitoren, alsook de blootstellingsconcentratie van G-SII’s en O-SII’s waaraan in eigen land een vergunning is verleend aan grote niet-financiële vennootschappen die hun maatschappelijke zetel in Frankrijk hebben; hen wordt aanbevolen om op de Franse maatregel wederkerigheid toe te passen op eertijds vrijgestelde G-SII’s en O-SII’s, waaraan in eigen land een vergunning is verleend op het hoogste consolidatieniveau van hun bancaire prudentiële perimeter, wanneer de in punt 8 bedoelde materialiteitsdrempel wordt geschonden. De betrokken autoriteiten wordt eveneens aangemoedigd om de systeemrisico’s in verband met de verhoogde hefboomwerking van grote niet-financiële vennootschappen die hun maatschappelijke zetel in Frankrijk hebben te signaleren aan andere marktdeelnemers in hun rechtsgebied.

11.

Overeenkomstig afdeling 2.2.1 van Aanbeveling ESRB/2015/2 is de gecombineerde materialiteitsdrempel waarnaar wordt verwezen in lid 8, een aanbevolen maximumdrempelniveau. Wederkerigheid toepassende betrokken autoriteiten kunnen derhalve in voorkomende gevallen een voor hun rechtsgebied een lagere drempel toepassen, en niet de aanbevolen drempel, of wederkerigheid ten aanzien van de maatregel toepassen zonder een materialiteitsdrempel.

Zweden

Een kredietinstellingspecifieke 25-procent ondergrens voor het naar blootstelling gewogen gemiddelde van de risicogewichten, toegepast overeenkomstig artikel 458, lid 2, onder d), vi), van Verordening (EU) nr. 575/2013 op de portefeuille bestaande uit door onroerende goed gedekte aangehouden blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen aan in Zweden gevestigde debiteuren, voor kredietinstellingen waaraan in Zweden een vergunning is verleend en die de IRB hanteren voor de berekening van wettelijke kapitaalvereisten.

I.   Beschrijving van de maatregel

1.

De Zweedse maatregel, toegepast overeenkomstig artikel 458, lid 2, onder d), vi), van Verordening (EU) nr. 575/2013 en opgelegd aan kredietinstellingen waaraan in Zweden een vergunning is verleend en die de IRB hanteren, bestaat uit een kredietinstellingspecifieke 25-procent ondergrens voor het naar blootstelling gewogen gemiddelde van de risicogewichten, toegepast op de portefeuille van door onroerende goed gedekte blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen aan in Zweden gevestigde debiteuren.

2.

Het naar blootstelling gewogen gemiddelde is het gemiddelde van de risicogewichten van de afzonderlijke blootstellingen, zoals berekend overeenkomstig artikel 154 van Verordening (EU) nr. 575/2013, gewogen naar de betrokken blootstellingswaarde.

II.   Wederkerigheid

3.

Overeenkomstig artikel 458, lid 5, van Verordening (EU) nr. 575/2013 wordt de betrokken autoriteiten van de betreffende lidstaten aanbevolen om wederkerigheid toe te passen op de Zweedse maatregel door deze binnen de in subaanbeveling C(3) genoemde termijn toe te passen op de in Zweden gevestigde bijkantoren van kredietinstellingen waaraan in eigen land vergunning is verleend en die de IRB hanteren.

4.

Betrokken autoriteiten wordt aanbevolen wederkerigheid toe te passen op de Zweedse maatregel door deze toe te passen op kredietinstellingen waaraan in eigen land een vergunning is verleend en de IRB hanteren, welke kredietinstellingen directe door onroerend goed gedekte blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen aan in Zweden gevestigde debiteuren hebben. Overeenkomstig subaanbeveling C(2) wordt de betrokken autoriteiten aanbevolen dezelfde maatregel toe te passen als de maatregel die door de activerende autoriteit binnen de in subaanbeveling C(3) genoemde uiterste termijn in Zweden ten uitvoer is gelegd.

5.

Indien dezelfde macroprudentiële beleidsmaatregel in hun rechtsgebied niet beschikbaar is, wordt de betrokken autoriteiten aanbevolen in om na raadpleging van het ESRB de in hun rechtsgebied beschikbare macroprudentiële beleidsmaatregel toe te passen waarvan de werking de voornoemde voor toepassing van wederkerigheid aanbevolen maatregel het dichtst nadert. De betrokken autoriteiten wordt aanbevolen de equivalente maatregel binnen vier maanden na de bekendmaking van deze aanbeveling in het Publicatieblad van de Europese Unie vast te stellen.

III.   Materialiteitsdrempel

6.

Teneinde de potentiële toepassing van het de minimis-beginsel door de wederkerigheid toepassende autoriteiten te sturen, wordt de maatregel aangevuld met een instellingspecifieke materialiteitsdrempel ten belope van 5 miljard SEK.

7.

Overeenkomstig afdeling 2.2.1 van Aanbeveling ESRB/2015/2 kunnen de betrokken autoriteiten van de betreffende lidstaat een vrijstelling verlenen aan afzonderlijke kredietinstellingen die de IRB hanteren en waaraan in eigen land een vergunning is verleend, welke kredietinstellingen niet-materiële door onroerende goederen gedekte blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen hebben aan in Zweden gevestigde debiteuren onder de materialiteitsdrempel van 5 miljard SEK. Bij de toepassing van de materialiteitsdrempel moeten de betrokken autoriteiten de materialiteit van blootstellingen monitoren en hen wordt aanbevolen om de Zweedse maatregel toe te passen op de eertijds vrijgestelde afzonderlijke kredietinstellingen waaraan in eigen land een vergunning is verleend, zodra de materialiteitsdrempel van 5 miljard SEK wordt overschreden.

8.

Indien er geen kredietinstellingen zijn waaraan in de betreffende lidstaten een vergunning is verleend die in Zweden gevestigde bijkantoren hebben of die directe blootstellingen hebben met betrekking tot particulieren en kleine partijen die worden gedekt door in Zweden gelegen onroerend goed, welke bijkantoren de IRB hanteren en blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen hebben die worden gedekt door onroerend goed van 5 miljard SEK of aan in Zweden gevestigde debiteuren, kunnen de betrokken autoriteiten van de betreffende lidstaten overeenkomstig afdeling 2.2.1 van Aanbeveling ESRB/2015/2 besluiten geen wederkerigheid toe te passen op de Zweedse maatregel. In dat geval moeten de betrokken autoriteiten de materialiteit van de blootstellingen monitoren en wordt hun aanbevolen wederkerigheid toe te passen ten aanzien van de Zweedse maatregel wanneer een kredietinstelling die de IRB hanteert de drempel van 5 miljard SEK overschrijdt.

9.

Overeenkomstig afdeling 2.2.1 van Aanbeveling ESRB/2015/2 is de materialiteitsdrempel van 5 miljard SEK een aanbevolen maximumdrempelniveau. Betrokken autoriteiten die wederkerigheid toepassen kunnen derhalve in voorkomende gevallen voor hun rechtsgebied een lagere drempel vaststellen in plaats van de aanbevolen drempel, of wederkerigheid toepassen ten aanzien van de maatregel zonder een materialiteitsdrempel.
.

(*1)  PB L 176 van 27.6.2013, blz. 338.

(*2)  Verordening (EU) nr. 549/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Europese Unie (PB L 174 van 26.6.2013, blz. 1).

(*3)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 680/2014 van de Commissie van 16 april 2014 tot vaststelling van technische uitvoeringsnormen voor wat betreft de rapportage aan de toezichthoudende autoriteit door instellingen overeenkomstig Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 191 van 28.6.2014, blz. 1).”


Top