This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 32020R0492
Commission Implementing Regulation (EU) 2020/492 of 1 April 2020 imposing definitive anti-dumping duties on imports of certain woven and/or stitched glass fibre fabrics originating in the People’s Republic of China and Egypt
Uitvoeringsverordening (EU) 2020/492 van de Commissie van 1 april 2020 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op bepaalde geweven en/of gestikte stoffen van glasvezels van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Egypte
Uitvoeringsverordening (EU) 2020/492 van de Commissie van 1 april 2020 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op bepaalde geweven en/of gestikte stoffen van glasvezels van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Egypte
PB L 108 van 6.4.2020, p. 1–91
(BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)
In force: This act has been changed. Current consolidated version: 20/07/2022
6.4.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 108/1 |
UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2020/492 VAN DE COMMISSIE
van 1 april 2020
tot instelling van definitieve antidumpingrechten op bepaalde geweven en/of gestikte stoffen van glasvezels van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Egypte
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (1) (“de basisverordening”), en met name artikel 9, lid 4,
Overwegende hetgeen volgt:
1. PROCEDURE
1.1. Inleiding
(1) |
Op 21 februari 2019 opende de Europese Commissie op grond van artikel 5 van de basisverordening een antidumpingonderzoek met betrekking tot de invoer in de Unie van bepaalde geweven en/of gestikte stoffen van glasvezels (“SGV”) van oorsprong uit de Volksrepubliek China (“de VRC”) en Egypte (gezamenlijk ook “de betrokken landen”). Zij publiceerde daartoe een bericht van inleiding in het Publicatieblad van de Europese Unie (2) (“het bericht van inleiding”). |
(2) |
De Commissie opende het onderzoek naar aanleiding van een klacht die op 8 januari 2019 was ingediend door Tech-Fab Europe (“de klager”) namens producenten die meer dan 25 % van de totale SGV-productie in de Unie vertegenwoordigen. Het bij de klacht gevoegde bewijsmateriaal over dumping en aanmerkelijke schade als gevolg daarvan werd voldoende geacht om de opening van een onderzoek te rechtvaardigen. |
(3) |
Op 16 mei 2019 opende de Commissie een afzonderlijk antisubsidieonderzoek met betrekking tot de invoer in de Unie van SGV van oorsprong uit de VRC en Egypte. Daartoe publiceerde zij een bericht van inleiding in het Publicatieblad van de Europese Unie (3). |
1.2. Registratie van de invoer
(4) |
Op 31 juli 2019 diende de klager een verzoek tot registratie van de invoer van SGV van oorsprong uit de betrokken landen in op grond van artikel 14, lid 5, van de basisverordening. Volgens de klager was de invoer van SGV na het onderzoektijdvak aanmerkelijk toegenomen en werden er in de Unie voorraden aangelegd op een schaal die de corrigerende werking van potentiële antidumpingmaatregelen dreigt te ondermijnen. |
(5) |
Eén producent-exporteur, één gebruiker en de Chinese kamer van koophandel voor de in- en uitvoer van lichte industriële en ambachtelijke producten (CCCLA, China Chamber Of Commerce for Import & Export of Light Industrial Products & Arts-Crafts) verzetten zich tegen het registratieverzoek. Die partijen stelden dat het verzoek niet voldoende van het bij artikel 14, lid 5, van de basisverordening vereiste bewijsmateriaal bevatte. Verder betoogden zij dat gegevens over de invoer uit de VRC en Egypte afzonderlijk zouden moeten worden geanalyseerd en dat het hoe dan ook niet te verwachten was dat de corrigerende werking van het definitieve antidumpingrecht ernstig zou worden ondermijnd door de invoer in kwestie, gezien de stijging van de gemiddelde eenheidsprijs in de periode 2018-2019. |
(6) |
Zoals is toegelicht in de overwegingen 48 en 50, besloot de Commissie in dit geval geen voorlopige maatregelen in te stellen. Het registratieverzoek werd derhalve overbodig, zodat er geen aanleiding meer was om dat verzoek nader te onderzoeken en de in overweging 5 samengevatte opmerkingen te analyseren. |
1.3. Belanghebbenden
(7) |
In het bericht van inleiding werden de belanghebbenden uitgenodigd om met de Commissie contact op te nemen om aan het onderzoek mee te werken. Daarnaast heeft de Commissie de klager, andere haar bekende producenten in de Unie, de haar bekende producenten-exporteurs, de Chinese en Egyptische autoriteiten, alsmede de haar bekende importeurs en gebruikers specifiek in kennis gesteld van de opening van het onderzoek en hen uitgenodigd mee te werken. |
(8) |
De belanghebbenden zijn in de gelegenheid gesteld om opmerkingen te maken over de opening van het onderzoek en te verzoeken om een hoorzitting met de Commissie en/of de raadadviseur-auditeur in handelsprocedures. |
(9) |
Om inschakeling van de raadadviseur-auditeur werd verzocht door Zhejiang Hengshi Fiberglass Fabrics Co. Ltd De hoorzitting vond plaats op 28 oktober 2019. Tijdens de zitting is de voorgestelde toepassing van artikel 18 van de basisverordening op die onderneming besproken. De Commissie heeft de opgeworpen punten onderzocht en verwerkt in haar mededeling van de definitieve bevindingen. Door de raadadviseur-auditeur werden geen specifieke vervolgmaatregelen aanbevolen. |
(10) |
Zoals vermeld in overweging 48, heeft de Commissie de productomschrijving tijdens het onderzoek toegelicht en de belanghebbenden op wie de toelichting betrekking heeft, of die zich mogelijk niet kenbaar hebben gemaakt omdat zij meenden dat de procedure niet op hen betrekking had, in de gelegenheid gesteld zich kenbaar te maken en binnen een termijn een vragenlijst aan te vragen. Er hebben zich geen nieuwe partijen gemeld. |
1.4. Samenstelling van de steekproef
(11) |
In haar bericht van inleiding heeft de Commissie verklaard dat zij mogelijk een steekproef van de belanghebbenden zou samenstellen overeenkomstig artikel 17 van de basisverordening. |
1.4.1. Steekproef van producenten in de Unie
(12) |
In het bericht van inleiding heeft de Commissie aangegeven te hebben besloten het onderzoek tot een redelijk aantal producenten in de Unie te beperken door gebruik te maken van een steekproef. Daarbij merkte zij op een voorlopige steekproef van producenten in de Unie te hebben samengesteld op basis van de gemelde productiehoeveelheid van het soortgelijke product in de Unie tussen oktober 2017 en september 2018, rekening houdend met de geografische spreiding. In die steekproef waren drie producenten in de Unie opgenomen die goed zijn voor ruim 40 % van de geraamde totale productie van SGV in de Unie. De Commissie heeft de belanghebbenden uitgenodigd opmerkingen over de voorlopige steekproef in te dienen. |
(13) |
Daarop reageerde slechts één producent in de Unie, met het voorstel in de steekproef een vierde onderneming op te nemen ter verruiming van de geografische representativiteit, de productiehoeveelheid en de productsoorten. |
(14) |
Om de grootste representatieve productiehoeveelheid te bestrijken, besloot de Commissie de steekproef uit te breiden tot vier ondernemingen. De in de definitieve steekproef opgenomen producenten in de Unie waren goed voor ruim 40 % van de geraamde totale productie van SGV in de Unie. De steekproef is representatief voor de bedrijfstak van de Unie. |
1.4.2. Steekproef van importeurs
(15) |
Om te kunnen beslissen of een steekproef noodzakelijk was en, zo ja, deze samen te stellen, verzocht de Commissie niet-verbonden importeurs de in het bericht van inleiding gevraagde informatie te verstrekken. |
(16) |
Slechts één niet-verbonden importeur (Euroresins UK Ltd) verstrekte de gevraagde informatie en stemde ermee in om in de steekproef te worden opgenomen. De Commissie besloot dat een steekproef gezien het lage aantal niet noodzakelijk was. |
1.4.3. Steekproef van producenten-exporteurs in de VRC
(17) |
Om te kunnen beslissen of een steekproef noodzakelijk was en, zo ja, deze te samen te stellen, verzocht de Commissie alle bekende producenten-exporteurs in de VRC de in het bericht van inleiding gevraagde informatie te verstrekken. Bovendien verzocht de Commissie de vertegenwoordiging van de Volksrepubliek China bij de Europese Unie eventuele andere producenten-exporteurs die in deelname aan het onderzoek geïnteresseerd konden zijn, aan te wijzen en/of contact met hen op te nemen. |
(18) |
Negen producenten-exporteurs of groepen van producenten-exporteurs in de VRC verstrekten de gevraagde informatie en stemden ermee in om in de steekproef te worden opgenomen. Overeenkomstig artikel 17, lid 1, van de basisverordening stelde de Commissie een steekproef van twee groepen producenten-exporteurs samen op basis van de grootste representatieve hoeveelheid van hun uitvoer naar de Unie die binnen de beschikbare tijd redelijkerwijs kon worden onderzocht. De in de steekproef opgenomen groepen producenten-exporteurs vertegenwoordigden 79 % van de gemelde uitvoer van SGV uit de VRC naar de Unie gedurende het onderzoektijdvak. |
(19) |
De in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs of groepen van producenten-exporteurs zijn:
|
(20) |
Overeenkomstig artikel 17, lid 2, van de basisverordening zijn alle bekende betrokken producenten-exporteurs en de autoriteiten van de VRC geraadpleegd over de samenstelling van de steekproef. |
(21) |
Over de samenstelling van de steekproef zijn opmerkingen ontvangen van één niet in de steekproef opgenomen producent, één in de steekproef opgenomen producent-exporteur en van de CCCLA. |
(22) |
De niet in de steekproef opgenomen producent-exporteur stelde dat beide in de steekproef opgenomen groepen producenten-exporteurs niet representatief zouden zijn voor zijn situatie, omdat hun productieproces verticaal geïntegreerd is, terwijl zijn eigen fabricageproces dat niet is. Evenzo stelde de CCCLA dat de twee in de steekproef opgenomen groepen producenten-exporteurs verticaal geïntegreerd zijn en dat de steekproef derhalve niet representatief was voor de Chinese sector van stoffen van glasvezels, aangezien daarin ook niet-geïntegreerde producenten actief zijn. |
(23) |
Overeenkomstig artikel 17, lid 1, van de basisverordening moet de samenstelling van de steekproef gebaseerd zijn op de grootste representatieve productie-, verkoop- of exporthoeveelheden die binnen de beschikbare tijd redelijkerwijs kunnen worden onderzocht. Zoals vermeld in overweging 18, vertegenwoordigden de in de steekproef opgenomen groepen producenten-exporteurs 79 % van de gemelde uitvoer uit de VRC naar de Unie gedurende het onderzoektijdvak, wat representatief werd geacht. In elk geval omvatten de twee in de steekproef opgenomen groepen producenten-exporteurs zowel verticaal geïntegreerde als niet-geïntegreerde entiteiten, en wordt met dit element in de analyse van de Commissie naar behoren rekening gehouden. Het grootste deel van de uitvoer naar de EU was zelfs het werk van niet-geïntegreerde entiteiten. Het argument werd daarom afgewezen. |
(24) |
Bovendien hebben overeenkomstig artikel 17, lid 3, van de basisverordening alle niet in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs de gelegenheid gehad te verzoeken om een individueel onderzoek. Zoals vermeld in overweging 39, heeft geen van de producenten-exporteurs om een individueel onderzoek verzocht. |
(25) |
Verder werd door de CCCLA aangevoerd dat de onderzoeksresultaten bij een selectie van slechts twee groepen producenten-exporteurs aanmerkelijk kunnen worden beïnvloed in de zin van artikel 17, lid 4, van de basisverordening, als een van beide groepen de samenwerking staakt of zich uit het onderzoek terugtrekt. |
(26) |
De CCCLA betoogde dat in een dergelijk scenario voor de niet in de steekproef opgenomen medewerkende Chinese producenten-exporteurs het eventuele recht zou worden gebaseerd op het recht dat geldt voor de resterende in de steekproef opgenomen groep en dat de steekproef niet meer representatief zou zijn. Om die reden verzocht de CCCLA de Commissie de steekproef uit te breiden met nog een producent-exporteur. |
(27) |
Zoals vermeld in overweging 19, omvatten de in de steekproef opgenomen groepen producenten-exporteurs vijf entiteiten die produceren en uitvoeren. De steekproef vertegenwoordigde verder, zoals vermeld in overweging 18, 79 % van de gemelde uitvoer uit de VRC naar de Unie en werd als representatief beschouwd. Bijgevolg besloot de Commissie de steekproef niet uit te breiden, aangezien het dan onmogelijk was geweest alle entiteiten binnen de daarvoor gestelde termijn te onderzoeken. Desondanks hebben de niet in de steekproef opgenomen medewerkende ondernemingen de gelegenheid gehad te verzoeken om een individueel onderzoek op grond van artikel 17, lid 3, van de basisverordening, maar is daarvan door geen enkele producent-exporteur gebruikgemaakt, zoals vermeld in overweging 24. |
(28) |
Wat de CNBM-groep betreft werd door Jushi en Hengshi niet betwist dat zij onderling verbonden zijn, maar wel aangevoerd dat zij niet verbonden zijn met Taishan. Volgens Jushi kon de Commissie zich niet automatisch beroepen op artikel 127, lid 1, onder d) of f), van uitvoeringsverordening (EU) 2015/2447 van de Commissie van 24 november 2015 (4) (“douanewetboek van de Unie”) om Hengshi, Jushi en Taishan als één entiteit te behandelen. Om dat argument te onderbouwen, verwees Jushi naar het WTO-panel in Korea — Certain Paper (5) en de richtsnoeren van de aandelenbeurs van Shanghai voor transacties tussen verbonden beursgenoteerde ondernemingen. |
(29) |
Verder betwistte Taishan de verbondenheid met Jushi en Hengshi op grond van de argumenten dat i) zij niet rechtstreeks houder van elkaars aandelen zijn, ii) zij geen gemeenschappelijk rechtstreeks belang hebben, iii) zij verschillende wijzen van besluitvorming en beheer hanteren, iv) bestuursleden van de één niet tevens bestuurslid van de ander zijn, v) er geen transacties tussen Hengshi/Jushi en Taishan als verbonden ondernemingen zijn geweest, vi) zij concurrent van elkaar zijn op de markt en vii) de onderneming zich op grote geografische afstand van Jushi en Hengshi bevindt. Tot slot voerde Taishan aan dat ondernemingen in een soortgelijke situatie in een eerder antidumpingonderzoek in verband met de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan van oorsprong uit de VRC (6) niet als verbonden zijn behandeld. |
(30) |
Uit dat onderzoek kwam naar voren dat China National Building Materials (“CNBM”) een Chinees staatsbedrijf is dat voor 41,27 % direct of indirect eigendom is van de moedermaatschappij van CNBM, die volledig eigendom is van het Comité van de Staatsraad voor toezicht op en beheer van staatsactiva (State-owned Assets Supervision and Administration Commission of the State Council). CNBM heeft een aandeel van 26,97 % in China Jushi Co., Ltd (“China Jushi”), dat de enige aandeelhouder van de Jushi-groep is (7). |
(31) |
In september 2017 heeft CNBM een fusieovereenkomst (8) met Sinoma gesloten, die in mei 2018 is afgerond. Sinoma is via dochtermaatschappij Sinoma Science & Technology Co. eigenaar van Taishan. Na de fusie is Sinoma opgegaan in CNBM. Bijgevolg heeft CNBM een belang van 26,97 % in China Jushi (enig aandeelhouder van Jushi) en 60,24 % in Sinoma Science & Technology Co., Ltd (enig aandeelhouder van Taishan). |
(32) |
Artikel 127, onder d), van het douanewetboek bepaalt dat twee personen worden geacht verbonden te zijn indien: een derde partij 5 % of meer van het stemgerechtigde uitstaande kapitaal of de aandelen van beiden direct of indirect bezit, houdt of daarover zeggenschap heeft. CNBM heeft een belang van 26,97 % in China Jushi (enig aandeelhouder van Jushi) en 60,24 % in Sinoma Science & Technology Co., Ltd (enig aandeelhouder van Taishan). Daarom zijn de ondernemingen als verbonden aangemerkt. |
(33) |
Bovendien is CNBM volgens een rapport van de Chinese effectenmakelaar Guotai Junan Securities uit 2019 (9) sinds 2017 bezig met het reorganiseren van zijn werkmaatschappijen om de regionale afstemming te verbeteren en een eind te maken aan de horizontale concurrentie onder beursgenoteerde dochtermaatschappijen. Verder wil CNBM uiterlijk in 2020 problemen met horizontale concurrentie oplossen. Uit algemeen beschikbare informatie in het rapport blijkt dat CNBM dit proces in gang wilde zetten door zijn glasvezelactiviteiten te consolideren middels injecties van activa tussen China Jushi en Sinoma Science & Technology (enig aandeelhouder van Taishan). Het tijdens het onderzoek verzamelde bewijs vormt derhalve geen ondersteuning voor het argument van de ondernemingen dat het gemeenschappelijk belang geen praktische gevolgen heeft en dat de ondernemingen hun activiteiten zelfstandig verrichten. Integendeel: het bewijs geeft aan dat, naast het belang (dat op zich al volstaat om de ondernemingen als verbonden aan te merken), de drie ondernemingen aanmerkelijke invloed kunnen hebben op elkaars zakelijke beslissingen en dat hun moedermaatschappij (CNBM) hun activiteiten zo niet wil integreren dan toch in elk geval op elkaar wil afstemmen (“de problemen met horizontale concurrentie oplossen”). Het argument dat de Commissie geen rekening zou hebben gehouden met feitelijke en economische omstandigheden in haar conclusie om de drie ondernemingen als verbonden te beschouwen, is daarom afgewezen. |
(34) |
Ten aanzien van het argument dat de Commissie Hengshi, Jushi en Taishan niet als één groep zou kunnen behandelen, geeft artikel 9, lid 5, van de basisverordening de Commissie de mogelijkheid één individueel antidumpingrecht instellen als er zakelijke banden tussen de leveranciers bestaan. Het doel daarvan is ervoor te zorgen dat douaneautoriteiten maatregelen doeltreffend kunnen uitvoeren om te voorkomen dat verbonden ondernemingen hun uitvoer via de onderneming met het laagste recht leiden. Krachtens artikel 2, lid 1, van de basisverordening over de normale waarde kan de Commissie bij het bepalen of twee partijen verbonden zijn bovendien rekening houden met artikel 127 van het douanewetboek van de Unie. Er is geen enkele reden waarom de Commissie verschillende normen zou hanteren voor producenten-exporteurs in het kader van de normale waarde en bij het bepalen of zij al dan niet verbonden zijn in de zin van artikel 9, lid 5, van de basisverordening. Dat betekent dat de Commissie bij het toepassen van artikel 9, lid 5, van de basisverordening consequent de criteria van artikel 127 van het douanewetboek van de Unie volgt. Bovendien zijn bij aanvang van de procedure alle partijen in het bericht van inleiding van deze consequente benadering in kennis gesteld. De door Jushi in overweging 28 aangehaalde WTO-zaak (10) staaft het argument van de onderneming niet. In tegenstelling tot wat Jushi en Hengshi eruit proberen af te leiden, bevestigde het WTO-panel in die zaak dat met het oog op de vaststelling van dumping in het kader van antidumpingonderzoeken de regel in artikel 6.10 van de WTO-Antidumpingovereenkomst (waarbij per producent-exporteur een dumpingmarge moet worden berekend) niet noodzakelijkerwijs uitsloot dat afzonderlijke juridische entiteiten als één enkele exporteur of producent worden behandeld. Het panel merkte op dat deze behandeling toegestaan zou zijn “als de structurele en commerciële betrekkingen tussen de betrokken ondernemingen voldoende nauw zijn om als één enkele exporteur te worden beschouwd” (11). Bij de toepassing van deze overweging heeft het panel geen criteria vastgelegd die onderzoekende autoriteiten moeten hanteren om te beoordelen of ondernemingen verbonden zijn. Het panel heeft zich alleen ingelaten met de specifieke elementen (zoals belang, raad van bestuur, verkoopkanalen) die in die zaak voorlagen aan de onderzoekende autoriteit. De beroepsinstantie in EG — bevestigingsmiddelen bevestigde de mogelijkheid om een aantal exporteurs als één enkele entiteit te behandelen en vermeldde daarbij elementen die relevant kunnen zijn, zoals i) het bestaan van zakelijke en structurele banden tussen de exporteurs, waaronder gezamenlijke zeggenschap, gezamenlijk aandelenbezit en gemeenschappelijk beheer; ii) het bestaan van zakelijke en structurele banden tussen de staat en de exporteurs, zoals gezamenlijke zeggenschap, gezamenlijk aandelenbezit en gemeenschappelijk beheer; en iii) zeggenschap of wezenlijke invloed door de staat met betrekking tot prijsstelling en productie (12). Wat dat betreft kan het bestaan van banden tussen Jushi, Hengshi en Taishan gezien de juridische en feitelijke elementen van deze zaak niet worden betwist. Bijgevolg kan de Commissie de ondernemingen behandelen als één eenheid in de zin van artikel 9, lid 5, van de basisverordening. |
(35) |
Wat betreft het argument van Taishan dat in een soortgelijke situatie in een eerder antidumpingonderzoek (13) ondernemingen niet als verbonden zijn behandeld, merkte de Commissie op dat geen van de kwesties in het door Taishan aangevoerde onderzoek betrekking had op verbondenheid. De Commissie zag dus niet hoe die zaak zou kunnen dienen om het argument van Taishan ten aanzien van zijn relatie met Jushi en Hengshi te onderbouwen. Hoe dan ook, de situatie in het onderhavige geval is op haar eigen merites beoordeeld in het licht van het toepasselijke rechtskader. |
(36) |
Gezien het bovenstaande heeft de Commissie geconcludeerd dat er in het kader van dit onderzoek sprake is van verbonden ondernemingen, zodat alle argumenten in dit verband zijn afgewezen. |
(37) |
Na ontvangst van het algemene informatiedocument op 19 december 2019 (“mededeling van de definitieve bevindingen”) betoogde Taishan dat de CNBM maar zeer beperkte zeggenschap over de bedrijfs- en operationele beslissingen van Jushi of Hengshi had. De onderneming wees er nogmaals op dat zij en Hengshi/Jushi concurrenten op de markt waren en merkte op dat er eerder al bewijs was ingediend ter staving van deze argumenten, zoals vermeld in overweging 29. Verder betoogde Taishan via de staat als gemeenschappelijke eigenaar wel met Hengshi/Jushi verbonden te zijn, maar er weinig belang bij te hebben om na de instelling van maatregelen haar uitvoeractiviteiten met Hengshi/Jushi af te stemmen. Taishan bood aan zich ertoe te verbinden iedere zakelijke band tussen Taishan en Hengshi/Jushi volledig te verbreken en aldus niet toe te staan dat SGV-uitvoer van Hengshi/Jushi via Taishan naar de Unie zou worden geleid. Het zou dan niet nodig zijn één antidumpingrecht in te stellen voor de hele groep. |
(38) |
Zoals beschreven in overweging 33 wees het onderzoek uit dat de drie ondernemingen via hun gemeenschappelijke aandeelhouders aanzienlijke invloed kunnen uitoefenen op elkaars zakelijke beslissingen. Uit de bewijsstukken in het dossier bleek dat de ondernemingen bezig zijn met het consolideren en coördineren van hun glasvezelactiviteiten. Er is geen nieuwe informatie of nieuw bewijs aangevoerd om die bevinding te ontkrachten. Taishan heeft de plannen van haar voornaamste aandeelhouder om haar glasvezelactiviteiten te consolideren zelfs niet betwist. Dergelijke plannen zijn in evidente tegenspraak met iedere toezegging om de zakelijke banden tussen Taishan en Hengshi/Jushi te verbreken. Bovendien, en los van de vraag of de Commissie een dergelijke toezegging zou kunnen aanvaarden, bevindt de onderneming zich duidelijk niet in een positie om verplichtingen aan te gaan zonder instemming van de partijen met de uiteindelijke zeggenschap. De argumenten en aangeboden toezegging van Taishan werden derhalve afgewezen. |
1.5. Individueel onderzoek
(39) |
Zeven van de Chinese producenten-exporteurs die het steekproefformulier terugstuurden, lieten de Commissie weten van plan te zijn te verzoeken om een individueel onderzoek op grond van artikel 17, lid 3, van de basisverordening. De Commissie stelde de vragenlijst op de dag van de inleiding online beschikbaar. Daarnaast stelde de Commissie de niet in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs ervan in kennis dat zij een vragenlijst moesten invullen als zij individueel wilden worden onderzocht. Door geen van hen is echter een ingevulde vragenlijst ingediend. |
1.6. Antwoorden op de vragenlijsten en controlebezoeken
(40) |
De Commissie heeft de regering van de Volksrepubliek China (“de Chinese overheid”) een vragenlijst gestuurd over het bestaan van verstoringen van betekenis in de VRC in de zin van artikel 2, lid 6 bis, onder b), van de basisverordening. De vragenlijsten voor de producenten in de Unie, importeurs, gebruikers en producenten-exporteurs in de VRC en in Egypte werden op de dag van inleiding online (14) beschikbaar gesteld. |
(41) |
De Commissie ontving antwoorden op de vragenlijst van de vier in de steekproef opgenomen producenten in de Unie, vijf gebruikers, één niet-verbonden importeur, alle in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs in de VRC en twee producenten-exporteurs in Egypte die tot dezelfde groep (CNBM) behoren. Van de Chinese overheid werd geen antwoord ontvangen op de vragenlijst over het bestaan van verstoringen van betekenis in de VRC. |
(42) |
De Commissie heeft alle gegevens die zij voor de vaststelling van dumping, de schade als gevolg hiervan en het belang van de Unie nodig achtte, verzameld en gecontroleerd. Krachtens artikel 16 van de basisverordening zijn controlebezoeken ter plaatse verricht bij de volgende partijen:
|
1.7. Niet-medewerking
(43) |
Twee in de steekproef opgenomen Chinese producenten-exporteurs (Jushi en Hengshi), beide onderdeel van de CNBM-groep, werkten niet aan het onderzoek mee. Daarom heeft de Commissie besloten de bevindingen te baseren op beschikbare gegevens overeenkomstig artikel 18, lid 1, van de basisverordening, zoals nader is toegelicht in punt 3.1. Daarnaast heeft de Commissie overeenkomstig artikel 18, lid 3, van de basisverordening informatie aanvaard van een verbonden handelaar van de CNBM-groep (CNBM International Corporation (“CNBM International”)), die in een later stadium een deel van de benodigde informatie verstrekte (zie de overwegingen 85 tot en met 87). |
1.8. Verzoek om vertrouwelijke behandeling op grond van artikel 19 van de basisverordening
(44) |
De producenten-exporteurs Jushi en Hengshi verzochten om vertrouwelijke behandeling van een van hun opmerkingen. Zij konden echter niet duidelijk maken waarom de betrokken gegevens vertrouwelijk zouden moeten behandeld, ondanks diverse verzoeken daartoe. In het bijzonder zij opgemerkt dat vrijwel dezelfde gegevens al door een andere belanghebbende op niet-vertrouwelijke basis waren verstrekt en door andere belanghebbenden konden worden ingezien in het niet-vertrouwelijke dossier. Bijgevolg werd het verzoek om vertrouwelijke behandeling niet ingewilligd. Omdat de ondernemingen nog altijd niet bereid waren de gegevens op niet-vertrouwelijke basis te verstrekken, heeft de Commissie besloten die opmerkingen niet bekend te maken in deze verordening. |
(45) |
Hoe het ook zij, aangezien voornoemde andere belanghebbende vrijwel dezelfde opmerkingen/informatie op niet-vertrouwelijke basis heeft verstrekt, is in deze verordening volledig met de argumenten van Jushi en Hengshi rekening gehouden. |
1.9. Onderzoektijdvak en beoordelingsperiode
(46) |
Het onderzoek naar de dumping en de schade had betrekking op de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018 (“het onderzoektijdvak”). Het onderzoek naar ontwikkelingen die relevant zijn voor de schadebeoordeling had betrekking op de periode van 1 januari 2015 tot het einde van het onderzoektijdvak (“de beoordelingsperiode”). |
(47) |
Zowel dit antidumpingonderzoek als het in overweging 3 vermelde antisubsidieonderzoek hebben hetzelfde onderzoektijdvak en dezelfde beoordelingsperiode. |
1.10. Niet-instelling van voorlopige maatregelen en vervolg van de procedure
(48) |
Tijdens het onderzoek werd duidelijk dat sommige marktdeelnemers zich mogelijk niet hadden gemeld vanwege een onjuiste opvatting van de definitie van het onderzochte product. Daarom heeft de Commissie op 18 september 2019 de in het bericht van inleiding opgenomen productomschrijving verduidelijkt in een bekendgemaakt bericht (“bericht ter verduidelijking”) (15). Via het bericht ter verduidelijking werden de partijen tevens in de gelegenheid gesteld zich binnen een bepaalde termijn te melden om zich kenbaar te maken en desgewenst te verzoeken om toezending van een vragenlijst. Geen enkele belanghebbende heeft gereageerd op het bericht ter verduidelijking of verzocht om toezending van een vragenlijst. |
(49) |
Gezien de mogelijkheid dat nieuwe partijen zich zouden melden en de daaruit voortvloeiende noodzaak hun procedurele recht van verweer volledig te eerbiedigen, besloot de Commissie het onderzoek voort te zetten zonder voorlopige maatregelen in te stellen. |
(50) |
Op 26 september 2019 stelde de Commissie overeenkomstig artikel 19 bis, lid 2, van de basisverordening de belanghebbenden in kennis van haar voornemen geen voorlopige maatregelen in te stellen en het onderzoek voort te zetten. |
(51) |
Na de bekendmaking van het bericht ter verduidelijking is in het kader van het voortgezette onderzoek bevestigd dat er geen marktdeelnemers waren die hadden nagelaten zich te melden vanwege de mogelijke verwarring omtrent de definitie van het betrokken product in het bericht van inleiding. |
2. BETROKKEN PRODUCT EN SOORTGELIJK PRODUCT
2.1. Betrokken product
(52) |
Het betrokken product (16) betreft stoffen van geweven en/of gestikte continuglasvezelrovings en/of -draden, al dan niet met andere elementen, met uitzondering van producten die zijn geïmpregneerd of gepreïmpregneerd (pre-preg), en met uitzondering van open weefsels met een celgrootte van meer dan 1,8 mm in zowel lengte als breedte en met een gewicht van meer dan 35 g/m2 (“SGV”), van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Egypte, momenteel ingedeeld onder de GN-codes ex 7019 39 00, ex 7019 40 00, ex 7019 59 00 en ex 7019 90 00 (Taric-codes 7019390080, 7019400080, 7019590080 en 7019900080) (“het betrokken product”). |
(53) |
SGV kent zeer uiteenlopende toepassingen, bv. in de productie van windturbinebladen, boten, vrachtwagens en sportuitrusting, evenals in renovatiesystemen voor leidingen. |
(54) |
Naar aanleiding van de mededeling van de definitieve bevindingen stelde de CCCLA dat de productomschrijving onduidelijk was en dat moest worden verduidelijkt of het onderzoek ook betrekking had op producten onder GN-codes 7019 59 00 en 7019 90 00. |
(55) |
De Commissie herinnert eraan dat, zoals vermeld in het bericht van inleiding, het onderzochte product wordt bepaald door de productomschrijving, niet door de GN-code of Taric-code (die alleen ter informatie worden verstrekt). De Commissie heeft het betrokken product duidelijk omschreven in het bericht van inleiding. Dat werd bevestigd door het feit dat geen van de belanghebbenden zich meldde nadat de Commissie het in overweging 48 genoemde bericht ter verduidelijking in verband met de productomschrijving had bekendgemaakt. Het argument dat de productomschrijving onduidelijk zou zijn, werd daarom afgewezen. |
2.2. Soortgelijk product
(56) |
Uit het onderzoek is gebleken dat de volgende producten dezelfde fysische, chemische en technische basiskenmerken hebben en voor dezelfde basisdoeleinden worden gebruikt:
|
(57) |
De Commissie heeft geconcludeerd dat die producten daarom soortgelijke producten zijn in de zin van artikel 1, lid 4, van de basisverordening. |
2.3. Argumenten betreffende de productomschrijving
(58) |
Volgens één producent-exporteur en het ministerie van Handel van de Arabische Republiek Egypte zou het onderzoek geen betrekking moeten hebben op kits van voorgesneden SGV. Als argument werd aangevoerd dat zulke kits downstreamproducten zijn waarvoor aanvullende productiestappen nodig zijn, en zij door hun veel kleinere formaat andere fysieke kenmerken hebben. Kits van voorgesneden SGV verschillen qua vorm en verpakking en bestaan uit diverse kleinere stukjes stof die door middel van doorstikken zijn samengevoegd. Een verder argument was dat uitsluiting van kits geen risico op ontwijking oplevert, omdat het snijproces onomkeerbaar is en het product niet uitwisselbaar is met de ongesneden SGV. |
(59) |
De klager stelde dat de basiskenmerken en eindtoepassingen van kits van voorgesneden SGV gelijk zijn aan die van ongesneden SGV. SGV dienen als versterkingsmateriaal en moeten daarom in de vorm van het te versterken product worden gesneden, maar dit verandert de basiskenmerken ervan als zodanig niet. Het snijproces kan worden uitgevoerd door de SGV-producent, een onafhankelijke industriële partij of de afnemer zelf. Het proces is heel eenvoudig en goedkoop. Verder merkte de klager op dat voorgesneden SGV door gebruikers niet als verschillend van andere SGV worden gezien, omdat SGV doorgaans volgens gebruikersspecificaties worden geproduceerd. Als de SGV na het snijproces andere kenmerken zouden hebben, zouden zij onbruikbaar worden voor de afnemer in kwestie. |
(60) |
Uit het onderzoek blijkt dat het voorsnijproces en het kittingproces geen verandering van de fysische, technische of chemische basiskenmerken van SGV of de basistoepassingen ervan inhouden. De afnemers van beide producten komen grotendeels overeen en beide producten worden via dezelfde distributiekanalen verkocht. |
(61) |
Het onderzoek heeft tevens bevestigd dat SGV voor de meeste toepassingen op bestelling en volgens afnemerspecificaties worden geproduceerd. Kits van voorgesneden SGV vormen slechts een aanvullende specificatie in de bestelling van de afnemer. Dat kits van voorgesneden SGV anders worden verpakt, betekent niet dat daardoor ook de kenmerken anders zijn. Aangezien SGV in toenemende mate worden besteld in de vorm van kits van voorgesneden SGV en er steeds meer gebruik wordt gemaakt van externe kittingdiensten, zou het risico op ontwijking groot zijn als voorgesneden SGV in het onderzoek buiten beschouwing zouden blijven. Daarom concludeerde de Commissie dat het niet gepast zou zijn voorgesneden SGV buiten het onderzoek te laten. |
(62) |
Naar aanleiding van de mededeling van de definitieve bevindingen stelden de CCCLA en de Egyptische overheid dat kits van voorgesneden SGV van de productomschrijving moeten worden uitgesloten, omdat het daarbij zou gaan om downstreamproducten met extra productiestappen en andere fysieke kenmerken die een merkbare invloed op de kosten en prijzen hebben. De twee partijen betoogden ook dat er geen ontwijkingsrisico zou zijn indien kits van voorgesneden SGV van het toepassingsgebied van de maatregelen zouden worden uitgesloten, vooral vanwege de extra kosten en de onomkeerbare aard van het snijproces. |
(63) |
De Commissie kan dat argument niet aanvaarden. Zoals toegelicht in overweging 61 ontstaat er door het snij- en kittingwerk geen downstreamproduct, maar een aanvullende specificatie in de bestelling van de afnemer. Het argument werd daarom van de hand gewezen. |
(64) |
Volgens een andere producent-exporteur zouden glasvezelgarens moeten worden geacht niet onder het onderzoek te vallen. Geargumenteerd werd dat glasvezelgarens niet uitdrukkelijk zijn genoemd in de vragenlijst, de klacht of het bericht van inleiding, hetgeen erop zou wijzen dat de productomschrijving er geen betrekking op heeft. Verder werd aangevoerd dat SGV van garens niet kunnen worden ingedeeld volgens de kenmerken van het productcontrolenummer (“PCN”), dat SGV van garens worden ingevoerd onder andere GN-codes dan die genoemd in de klacht, en dat glasvezelgarens in andere procedures ook niet zou vallen onder de maatregelen tegen glasvezelrovings. |
(65) |
De klager en een andere producent in de Unie (geen partij bij de klacht) stelden dat het onderzoek zich alleen zou moeten richten op SGV van ongetwiste (ook bekend als twistloze) glasvezelgarens, en dat getwiste garens buiten beschouwing zou moeten laten. Volgens de klager hebben ongetwiste garens dezelfde kenmerken als glasvezelrovings, omdat zij allebei bestaan uit een bundel ongetwiste filamenten of strengen, worden zij ook gebruikt voor dezelfde toepassingen als rovings en zijn zij doorgaans 13-24 micrometer in diameter en 300-4 800 tex. |
(66) |
Wat betreft de opname van SGV uit glasvezelgarens, is het onderzochte product in het bericht van inleiding gedefinieerd als “stoffen van geweven en/of gestikte continuglasvezelrovings en/of -draden, […]” (17). Uit het onderzoek is gebleken dat ongetwiste glasvezelgarens en glasvezelrovings dezelfde basiskenmerken hebben, namelijk dat zij bestaan uit een bundel ongetwiste filamenten of strengen, en dat zij ook dezelfde toepassingen dienen. Beide zijn doorgaans 13-24 micrometer in diameter en 300-4 800 tex. Het zou dus niet passend zijn deze productsoorten buiten het onderzoek te laten. |
(67) |
Met betrekking tot SGV die hoofdzakelijk van getwiste glasvezeldraad gemaakt zijn, merkt de Commissie op dat dit product, dat andere basiskenmerken heeft en tevens andere toepassingen dient, bv. printplaten, nooit deel heeft uitgemaakt van het betrokken product. De Commissie heeft dit punt expliciet toegelicht in het bericht ter verduidelijking. |
3. DUMPING
De VRC
3.1. Voorafgaande opmerkingen
(68) |
Zoals vermeld in overweging 43, hebben Jushi en Hengshi niet aan het onderzoek meegewerkt. De Commissie heeft informatie aanvaard van een derde verbonden onderneming, die de benodigde informatie in een later stadium heeft verstrekt. De situatie van de drie ondernemingen en hun opmerkingen komen in dit deel aan de orde. |
(69) |
Jushi, een verticaal geïntegreerde producent-exporteur, heeft in zijn antwoorden op de vragenlijst en na de daarop volgende schriftelijke aanmaning geen essentiële informatie over zijn productieproces verstrekt. De ontbrekende informatie was essentieel voor het vaststellen van de normale waarde van de onderneming op grond van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening, die het productieproces van een verticaal geïntegreerde onderneming moet weerspiegelen. De Commissie heeft om informatie gevraagd met betrekking tot de productiekosten per PCN. Daaronder vallen de hoeveelheid en de waarde van alle productiefactoren die door Jushi worden gebruikt om SGV te maken, opgesplitst naar PCN. Jushi heeft echter geweigerd de gevraagde informatie te verstrekken voor bepaalde productiefactoren, zoals de gegevens per PCN over het bekledingsmengsel voor het maken van de rovings van glasvezel (RGV), de belangrijkste grondstof voor het maken van SGV. Hoewel de Commissie herhaaldelijk om die informatie heeft verzocht en daarbij heeft uitgelegd waarom de informatie nodig was, weigerde Jushi die te verstrekken. Bijgevolg heeft de Commissie Jushi ervan in kennis gesteld dat zij de normale waarde overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening zou vaststellen op basis van de beschikbare gegevens. |
(70) |
Daarnaast is de onderneming ervan in kennis gesteld dat, gezien haar weigering mee te werken, tijdens het controlebezoek geen enkele informatie over de normale waarde zou worden aanvaard. De analyse van die informatie voorafgaand aan het controlebezoek was essentieel voor een doeltreffende en zinvolle controle ter plaatse, voor wat betreft de vaststelling van de normale waarde op grond van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening. Bovendien verkeerde de Commissie, gezien de wettelijke termijnen die gelden voor het onderzoek en het feit dat de producent-exporteur ruim de tijd en de gelegenheid had gehad om de benodigde informatie te verstrekken, niet meer in de positie om nieuwe informatie over de normale waarde te aanvaarden. |
(71) |
Volgens Jushi kon de Commissie alsnog tot een redelijke bevinding komen door haar te behandelen als een niet-verticaal geïntegreerde producent, d.w.z. door haar productiefactoren en productiekosten vast te stellen op basis van RGV, de belangrijkste grondstof voor de productie van SGV. De onderneming betoogde dat de desbetreffende informatie binnen de termijnen was ingediend en controleerbaar was. De producent-exporteur stelde dat hij naar beste vermogen had gehandeld door de Commissie inzage te geven in alle niet door hem als vertrouwelijk beschouwde bedrijfsinformatie. Volgens de producent-exporteur kon hij de productiekosten van RGV met name voor wat betreft het mengsel voor de bekleding niet opgeven, omdat dat een voor de onderneming uniek en dus vertrouwelijk mengsel van diverse chemische stoffen is. |
(72) |
De ontbrekende informatie (de gegevens over het bekledingsmengsel per PCN voor de productiekosten van RGV) was echter essentieel om de normale waarde vast te stellen bij toepassing van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening, omdat die het productieproces van de producenten-exporteur moet weergeven. Bovendien is door de producent-exporteur niet aangetoond hoe de Commissie zonder inzage in de benodigde informatie over zijn totale productiekosten tot een redelijke bevinding zou kunnen komen. |
(73) |
De Commissie lichtte ook toe dat alle in een antidumpingprocedure verstrekte vertrouwelijke bedrijfsinformatie overeenkomstig artikel 19 van de basisverordening als strikt vertrouwelijk wordt behandeld en dat geen enkele andere belanghebbende inzage in die informatie zou hebben. |
(74) |
Daarom heeft de Commissie de argumenten van de producent-exporteur afgewezen en overeenkomstig artikel 18, lid 1, van de basisverordening besloten haar bevindingen te baseren op beschikbare gegevens. |
(75) |
Hengshi, ook een niet-geïntegreerde onderneming van de CNBM-groep, heeft tijdens het controlebezoek onjuiste of misleidende inlichtingen verstrekt en het controleproces onnodig en herhaaldelijk belemmerd door belangrijke informatie achter te houden en het controleproces te traineren. Met name werd de verstrekte informatie over het PCN, de verdeelsleutels voor de toerekening van elektriciteitsverbruik, arbeidsuren en algemene kosten in de productiekosten per PCN, de proefbalans voor 2018 en de aandeelhoudersstructuur als onbetrouwbaar beschouwd, waardoor de dumpingmarge van die producent-exporteur niet kon worden bepaald. |
(76) |
Daarom stelde de Commissie de betrokken onderneming ervan in kennis de normale waarde overeenkomstig artikel 18, artikel 1, van de basisverordening te zullen berekenen op basis van beschikbare gegevens indien het onderzoek uitwees dat artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening van toepassing was. Overeenkomstig artikel 18, lid 4, van de basisverordening werd de belanghebbende in kennis gesteld van de redenen voor het buiten beschouwing laten van de verstrekte informatie, en in de gelegenheid gesteld een en ander nader toe te lichten. |
(77) |
Hengshi heeft opmerkingen ingediend over het voornemen van de Commissie om de bevindingen overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening te baseren op beschikbare gegevens, en heeft om een hoorzitting met de raadadviseur-auditeur in handelsprocedures verzocht. Die hoorzitting heeft op 28 oktober 2019 plaatsgevonden. De onderneming stelde de voortgang van het onderzoek niet moedwillig te hebben vertraagd of tegengehouden en naar beste vermogen te hebben gehandeld. In het bijzonder voerde de onderneming aan dat de ingediende informatie niet onjuist of misleidend was en dat zij tijdens het controlebezoek een bijna volledig juiste versie van de PCN-tabel heeft verstrekt. Tijdens het parallelle lopende antisubsidieonderzoek verstrekte zij een volledig juiste PCN-tabel, die in het kader van datzelfde onderzoek is gecontroleerd en in deze procedure zou moeten dienen als beschikbare gegevens. Verder zijn de aangereikte verdeelsleutels voor de productiekosten per PCN volgens de onderneming coëfficiënten die van oudsher worden gebruikt voor beheer- en kostenberekeningsdoeleinden en waarvan de onderneming dagelijks gebruikmaakt. De onderneming benadrukte dat deze verdeelsleutels de feitelijke productiekosten weergaven. Wat de proefbalans voor 2018 betreft, legde de onderneming uit dat zij bij het verstrekken van ondersteunende documenten tijdens het controlebezoek niet besefte dat deze correcties niet uit die documenten bleken vanwege technische beperkingen in haar systeem. Die beperkingen waren het gevolg van een overgang op een nieuw boekhoudsysteem op 1 januari 2019, iets wat voordien niet bekend was gemaakt aan de Commissie. De onderneming betwistte dat de controle onnodig zou zijn vertraagd doordat het bestaan van dat nieuwe systeem niet bekend was gemaakt. Daarnaast voerde de producent-exporteur aan dat het percentage van een van de aandeelhouders verkeerd was gerapporteerd als gevolg van een typefout die tijdens het controlebezoek was hersteld. Die fout zou dus niet moeten worden aangemerkt als “misleidende” informatie die aanleiding geeft tot toepassing van artikel 18 van de basisverordening. Tot slot is door de producent-exporteur tegengesproken dat hij het controleproces meerdere keren zou hebben belemmerd, met name door het niet verschaffen van i) toelichting bij een bepaald (vertrouwelijk) document bij zijn antwoord op de vragenlijst en ii) herziene werkbladen. |
(78) |
Ten eerste was het door Hengshi in het kader van dit onderzoek ingediende PCN onjuist, ook al kreeg de producent-exporteur tijdens het zes dagen durende controlebezoek meerdere keren de gelegenheid de PCN’s te herzien. Op basis van de verstrekte informatie kon de Commissie niet bepalen wat de betrouwbare gemiddelde verkoopprijs per PCN was, zodat de verstrekte informatie buiten beschouwing moest worden gelaten. |
(79) |
Ten tweede wees het onderzoek uit dat de door de producent-exporteur toegepaste verdeelsleutel het elektriciteitsverbruik, de arbeidsuren en de algemene kosten per PCN niet juist weergaf. Dat kwam doordat de onderneming bij het vaststellen van de verdeelsleutels geen rekening had gehouden met de tijd waarin de productiemachines niet in gebruik waren. Het gevolg daarvan was een te hoge toerekening van het elektriciteitsverbruik en algemene kosten voor het productieproces van in kleine series gemaakte producten en een te lage toerekening van diezelfde posten voor het productieproces van in grote series gemaakte producten. De door de producent-exporteur gebruikte verdeelsleutels leidden ook tot een verkeerde toerekening van het aantal arbeidsuren per PCN. Op 22 juli 2019 is deze fout door de producent-exporteur in zijn brief aan de diensten van de Commissie erkend. Daarnaast heeft het team tijdens het controlebezoek herhaaldelijk gewezen op de inconsistente resultaten bij toepassing van de door de onderneming voorgestelde verdeelsleutels, maar weigerde de onderneming dat te onderzoeken. Die verdeelsleutels geven elektriciteitsverbruik, arbeidsuren en algemene kosten niet goed weer, ook al heeft de producent-exporteur er al eerder gebruik van gemaakt. Op grond daarvan heeft de Commissie vastgesteld dat de productiekosten per PCN van de onderneming met de gebruikte verdeelsleutels niet betrouwbaar zijn vastgesteld. Bijgevolg moest ook die informatie buiten beschouwing worden gelaten. |
(80) |
Ten derde is de Commissie het oneens met de bewering dat deze producent-exporteur het controleproces niet zou hebben belemmerd door het bestaan van het nieuwe boekhoudsysteem niet bekend te maken. Het heeft meer tijd gekost dan nodig om de gevolgen van dit nieuwe systeem op de door de onderneming verstrekte informatie te beoordelen. Dat de tijdens het controlebezoek aanwezige financieel directeur van de onderneming deze informatie niet meteen met het team heeft gedeeld, is eveneens verrassend. Was dit gegeven het team niet onthouden, dan zou het niet nodig zijn geweest na te gaan of het nieuwe systeem gevolgen had voor de voor 2018 gerapporteerde gegevens. De extra tijd had dan kunnen worden benut om onderdelen van de vragenlijst te controleren die er meer toe doen. De Commissie merkt op dat, hoewel het team het controlebezoek met een dag heeft verlengd, het desondanks de controle van de door de onderneming verstrekte gegevens niet naar tevredenheid heeft kunnen afronden binnen de beschikbare (extra) tijd. |
(81) |
Ten vierde had de fout in de gegevens over de aandeelhouder substantiële gevolgen en was doorslaggevend om vast te stellen of deze producent-exporteur met een andere producent-exporteur verbonden was (en dus deel uitmaakte van dezelfde groep, waarop één antidumpingrecht van toepassing is). Die fout werd dan ook als ernstig en misleidend beschouwd, los van de vraag of de onjuiste informatie nu wel of niet opzettelijk was verstrekt. |
(82) |
Tot slot blijft de Commissie bij haar oordeel dat de onderneming het controleproces diverse keren heeft belemmerd. Wat betreft het ontbreken van een verklaring voor het vertrouwelijke document bij het antwoord op de vragenlijst, merkt de Commissie op dat het team tijdens het controlebezoek cruciale informatie achterwege is gehouden en dat die informatie pas na veel vertraging is verstrekt, zoals is opgetekend in het aan de onderneming beschikbaar gestelde verslag van het bezoek (18). Daarnaast werd tijdens het controlebezoek informatie verlangd door de Commissie om vast te stellen of de PCN-structuur van het betrokken product juist was. Hengshi heeft echter pas informatie over de PCN-structuur verschaft nadat het PCN onjuist bleek te zijn. Bovendien kwam de onderneming tijdens het controlebezoek pas voor de dag met een herzien bestand over het PCN nadat het onderzoeksteam nog andere fouten in het verstrekte bestand had opgemerkt. Op dat moment had het team al geruime tijd geprobeerd de PCN’s te controleren en de onderneming de gelegenheid geboden werkbestanden te verstrekken om opnieuw te beginnen met het controleren van de PCN’s. Die opstelling heeft het onderzoek zeker belemmerd, omdat de ambtenaren van de Commissie de controle van de verstrekte PCN’s nu niet konden afronden. De Commissie kan zich daarom niet vinden in de opvatting dat de onderneming het controleproces niet ernstig zou hebben belemmerd. |
(83) |
Gezien de hierboven omschreven aanzienlijke tekortkomingen van de door deze producent-exporteur verstrekte informatie, besloot de Commissie deze informatie (alle PCN’s en de productiekosten per PCN) niet in acht te nemen en haar bevindingen overeenkomstig artikel 18, lid 1, van de basisverordening te baseren op de beschikbare gegevens (19). |
(84) |
Omdat de opmerkingen van de onderneming en de opmerkingen in de hoorzitting met de raadadviseur-auditeur niets hebben veranderd aan de vastgestelde conclusies, heeft de Commissie bevestigd dat voor deze producent-exporteur op grond van artikel 18, lid 1, van de basisverordening de beschikbare gegevens worden gebruikt voor wat betreft uitvoerprijs en normale waarde. |
(85) |
Tot slot is door CNBM International, een verbonden handelaar van de CNBM-groep, niet voldaan aan de eis antwoord te geven op bijlage I bij de vragenlijst. Uit het onderzoek bleek echter dat er benodigde informatie over de verkoop van SGV ontbrak, zodat de Commissie CNBM International verzocht gegevens te verstrekken en uit te leggen waarom zij niet eerder waren verstrekt. |
(86) |
CNBM International verschafte de gevraagde verkoopinformatie en betoogde dat het zich pas van die verkopen bewust werd bij het opstellen van het antwoord op de aanmaning van de Commissie in het parallelle antisubsidieonderzoek genoemd in overweging 3. |
(87) |
De in een zo laat stadium overgelegde informatie kon echter slechts gedeeltelijk worden gecontroleerd. Omdat het om een kleine hoeveelheid ging, besloot de Commissie op grond van artikel 18, lid 3, van de basisverordening bij uitzondering de informatie over deze verkooptransacties te aanvaarden en beschikbare gegevens te gebruiken voor bepaalde informatie, zoals de verkoopkosten, algemene kosten en administratiekosten van de verbonden handelaar. |
3.2. Procedure voor de vaststelling van de normale waarde voor producenten-exporteurs in de VRC overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening
(88) |
Aangezien er bij de opening van het onderzoek voldoende bewijs beschikbaar was waaruit bleek dat er sprake was van verstoringen van betekenis op de binnenlandse markt in de VRC in de zin van artikel 2, lid 6 bis, onder b), van de basisverordening, achtte de Commissie het passend om het onderzoek in verband met de VRC op grond van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening te openen. |
(89) |
Om de nodige gegevens te verzamelen voor de mogelijke toepassing van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening heeft de Commissie bijgevolg in het bericht van inleiding alle producenten-exporteurs in de VRC verzocht de in bijlage III bij het bericht van inleiding gevraagde informatie met betrekking tot de voor de productie van SGV gebruikte basisproducten te verstrekken. Negen producenten-exporteurs in de VRC die in het onderzoektijdvak samen alle uitvoer van SGV naar de Unie voor hun rekening namen, hebben de desbetreffende gegevens verstrekt. |
(90) |
Om de informatie te verkrijgen die zij voor haar onderzoek met betrekking tot de vermeende verstoringen van betekenis op de binnenlandse markt van de VRC in de zin van artikel 2, lid 6 bis, onder b), van de basisverordening nodig achtte, heeft de Commissie ook aan de Chinese overheid een vragenlijst toegezonden. Van de Chinese overheid is geen antwoord ontvangen. Vervolgens heeft de Commissie de Chinese overheid ervan in kennis gesteld dat zij overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening de beschikbare gegevens zou gebruiken om de aanwezigheid van verstoringen van betekenis in de VRC vast te stellen. De Chinese overheid antwoordde niet. |
(91) |
In het bericht van inleiding heeft de Commissie alle belanghebbenden tevens verzocht binnen 37 dagen na de bekendmaking van het bericht in het Publicatieblad van de Europese Unie hun standpunt kenbaar te maken, informatie te verstrekken en bewijsmateriaal in te dienen met betrekking tot de geschiktheid van de toepassing van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening ten aanzien van de VRC. Hengshi, Jushi en de CCCLA hebben een opmerking gemaakt over het bestaan van verstoringen van betekenis in de VRC, waarop is ingegaan in de overwegingen 106 en 107. |
(92) |
In het bericht van inleiding heeft de Commissie tevens aangegeven dat zij, gezien het beschikbare bewijs, mogelijk een geschikt representatief land zou moeten selecteren overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, onder a), van de basisverordening teneinde de normale waarde voor producenten-exporteurs in de VRC vast te stellen op basis van niet-verstoorde prijzen of benchmarks. |
(93) |
Op 27 maart 2019 stelde de Commissie overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, onder e), tweede alinea, van de basisverordening de eerste mededeling in het dossier (“de mededeling van maart 2019”) beschikbaar aan de belanghebbenden met het verzoek hun standpunt kenbaar te maken over de relevante bronnen die de Commissie voornemens was te gebruiken voor de vaststelling van de normale waarde voor producenten-exporteurs in de VRC. In die mededeling heeft de Commissie een lijst verstrekt van alle productiefactoren waarmee de producenten-exporteurs het betrokken product vervaardigen, zoals grondstoffen, energie, arbeid en afval. Daarnaast heeft de Commissie op basis van de criteria voor de keuze van niet-verstoorde prijzen of benchmarks enkele mogelijke representatieve landen aangewezen, te weten Brazilië, Mexico, de Russische Federatie en Turkije. |
(94) |
De Commissie heeft alle belanghebbenden in de gelegenheid gesteld opmerkingen te maken. De Commissie heeft opmerkingen ontvangen van Taishan, Jushi, Hengshi en de klager. De Chinese overheid heeft geen opmerkingen ingediend. |
(95) |
De Commissie heeft de opmerkingen over de mededeling van maart 2019 behandeld in de tweede mededeling in het dossier over de bronnen voor de vaststelling van de normale waarde van 4 september 2019 (“de mededeling van september 2019”). De Commissie heeft ook de herziene lijst van productiefactoren opgesteld en geconcludeerd dat Turkije in dat stadium werd beschouwd als een representatief land in de zin van artikel 2, lid 6 bis, onder a), eerste streepje, van de basisverordening. Verder heeft de Commissie de door Turkije gebruikte lijst van codes vastgesteld en de relevante Turkse douanestatistieken beschikbaar gesteld in het niet-vertrouwelijke dossier. De Commissie heeft de belanghebbenden uitgenodigd hierover opmerkingen te maken. De Commissie heeft opmerkingen ontvangen van twee Chinese producenten-exporteurs die onderdeel zijn van de CNBM-groep. In deze verordening wordt op die opmerkingen ingegaan in de overwegingen 106, 177, en 207 tot en met 211. |
3.3. Normale waarde voor de medewerkende producenten-exporteurs
(96) |
Overeenkomstig artikel 2, lid 1, van de basisverordening is de normale waarde “normaal gebaseerd op de prijzen die door onafhankelijke afnemers in het land van uitvoer in het kader van normale handelstransacties worden betaald of dienen te worden betaald”. |
(97) |
In artikel 2, lid 6 bis, onder a), van de basisverordening is echter het volgende bepaald: “Wanneer […] wordt vastgesteld dat het wegens het bestaan van verstoringen van betekenis in de zin van punt b) in het land van uitvoer niet passend is gebruik te maken van de binnenlandse prijzen en kosten in dat land, wordt de normale waarde uitsluitend berekend aan de hand van productie- en verkoopkosten waarin niet-verstoorde prijzen of benchmarks tot uitdrukking komen”, en de normale waarde “omvat een niet-verstoord en redelijk bedrag voor administratiekosten, verkoopkosten en algemene kosten en voor winst”. Zoals hieronder nader toegelicht, heeft de Commissie in dit onderzoek geconcludeerd dat, op basis van het beschikbare bewijsmateriaal en gezien het gebrek aan medewerking van de Chinese overheid, artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening van toepassing was. |
3.3.1. Aanwezigheid van verstoringen van betekenis
3.3.1.1. Inleiding
(98) |
De omschrijving in artikel 2, lid 6 bis, onder b), van de basisverordening luidt als volgt: “Verstoringen van betekenis zijn de verstoringen die zich voordoen wanneer de gerapporteerde prijzen en kosten, waaronder de kosten van grondstoffen en energie, niet door de vrije marktwerking tot stand komen, doordat zij door aanzienlijk overheidsingrijpen worden beïnvloed. Bij de beoordeling van de aanwezigheid van verstoringen van betekenis wordt onder meer acht geslagen op de mogelijke gevolgen van een of meer van de volgende factoren:
|
(99) |
Volgens artikel 2, lid 6 bis, onder b), van de basisverordening moet bij de beoordeling van de aanwezigheid van verstoringen van betekenis in de zin van artikel 2, lid 6 bis, onder a), rekening worden gehouden met onder meer de niet-limitatieve lijst van factoren. Krachtens artikel 2, lid 6 bis, onder b), van de basisverordening moet bij de beoordeling van de aanwezigheid van verstoringen van betekenis acht worden geslagen op de mogelijke gevolgen van een of meer van deze factoren voor de prijzen en kosten van het betrokken product in het land van uitvoer. Aangezien die lijst niet-cumulatief is, hoeft niet op alle factoren acht te worden geslagen om een verstoring van betekenis te kunnen vaststellen. Bovendien kunnen dezelfde feitelijke omstandigheden worden gebruikt om de aanwezigheid van een of meer factoren van de lijst aan te tonen. Conclusies over verstoringen van betekenis in de zin van artikel 2, lid 6 bis, onder a), moeten echter gebaseerd zijn op al het beschikbare bewijsmateriaal. In de algehele beoordeling betreffende de aanwezigheid van verstoringen mag ook rekening worden gehouden met de algemene context en situatie in het land van uitvoer, in het bijzonder wanneer de overheid op grond van fundamentele elementen van de economische en bestuursstructuur van het land van uitvoer over ruime bevoegdheden beschikt om zodanig in te grijpen in de economie dat prijzen en kosten niet het gevolg zijn van vrije marktwerking. |
(100) |
In artikel 2, lid 6 bis, onder c), van de basisverordening staat: “Wanneer de Commissie beschikt over gegronde aanwijzingen die duiden op de mogelijke aanwezigheid van verstoringen van betekenis zoals bedoeld onder b), in een bepaald land of een bepaalde sector in dat land, en waar passend voor de doeltreffende toepassing van deze verordening, stelt zij een rapport op waarin de marktomstandigheden, zoals bedoeld onder b), in dat land of die sector worden beschreven; zij maakt dat rapport openbaar en actualiseert het geregeld.” |
(101) |
In dit verband heeft de Commissie een landrapport opgesteld met betrekking tot de VRC (“het rapport”) (20), waaruit blijkt dat er sprake was van aanzienlijk overheidsingrijpen op veel niveaus van de economie, waaronder specifieke verstoringen met betrekking tot veel belangrijke productiefactoren (zoals grond, energie, kapitaal, grondstoffen en arbeid) evenals met betrekking tot specifieke sectoren (zoals staal en chemie). Het rapport is in de openingsfase van het onderzoek in het onderzoeksdossier opgenomen. De belanghebbenden werden uitgenodigd om het bewijsmateriaal dat zich ten tijde van de opening van het onderzoek in het onderzoeksdossier bevond, te weerleggen, aan te vullen of daarover opmerkingen te maken. De klacht bevatte tevens relevant bewijsmateriaal ter aanvulling van het rapport. |
(102) |
In het bijzonder bevat de klacht informatie die erop wijst dat de SGV-bedrijfstak en de RGV-bedrijfstak in de VRC sterk worden gesteund door de Chinese overheid. De klager stelt dat in het twaalfde vijfjarenplan van de VRC wordt gewezen op het belang van nieuwe materialen, waaronder SGV, als “strategische opkomende industrie”, en is bepaald dat deze bedrijfstak met behulp van uitgebreide beleidsondersteuning en aansturing moet worden ontwikkeld tot een “prominente industriële pijler”. Daarnaast beoogt het dertiende vijfjarenplan verdere bedrijfstakken voor nieuwe materialen te ontwikkelen door onderzoek en ontwikkeling te versterken en het innovatievermogen van de maakindustrie te verbeteren (21). |
(103) |
Verder stelt de klager dat de nieuwematerialensector op grond van het initiatief Made in China 2025 een aangemoedigde bedrijfstak is en bijgevolg in aanmerking komt voor aanzienlijke overheidssteun. In de klacht worden enkele fondsen genoemd die zijn opgezet ter ondersteuning van het initiatief Made in China 2025, en indirect dus ook van de SGV-bedrijfstak (22). |
(104) |
Tot slot wordt in de klacht opgemerkt dat in het kader van het dertiende vijfjarenplan voor de bouwmaterialensector de industriestructuur zal moeten worden geoptimaliseerd, onder meer middels uitbreiding van opkomende bedrijfstakken zoals op glas gebaseerde materialen, industriële keramiek, intraoculaire lenzen, hoogwaardige vezels en composieten, en grafeen en gemodificeerde materialen. Een en ander moet worden bereikt met behulp van overheidssteun, belastingheffing, financieel beleid, prijsstellings-, energie- en milieubeschermingsbeleid, en ondersteuning van kapitaaldeelname in de fusies, overnamen en herstructurering van bouwmaterialenondernemingen via kredietverstrekking en andere middelen (23). |
(105) |
Zoals aangegeven in overweging 41, heeft de Chinese overheid geen opmerkingen gemaakt of bewijsmateriaal verstrekt ter ondersteuning of weerlegging van het bestaande bewijsmateriaal in het dossier, waaronder het rapport, en het door de klager verstrekte aanvullende bewijsmateriaal over de aanwezigheid van verstoringen van betekenis en/of over de geschiktheid van de toepassing van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening in het onderhavige geval. |
(106) |
Er zijn opmerkingen over verstoringen ontvangen van Hengshi, Jushi en de CCCLA, waarin wordt betoogd dat de Unie uit hoofde van het WTO-recht verplicht is kosten vast te stellen voor de berekening van de normale waarde teneinde de omstandigheden in de VRC weer te geven overeenkomstig artikel 2 van de Antidumpingovereenkomst, waarbij zij verwezen naar rapport DS473 EU—biodiesel (Argentinië) van de WTO-Beroepsinstantie. |
(107) |
Wat dit onderzoek aangaat, heeft de Commissie in overweging 161 geconcludeerd dat het passend is artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening toe te passen. De Commissie oordeelt derhalve dat artikel 2, lid 6 bis, van toepassing is. Voorts is de Commissie van mening dat deze bepaling verenigbaar is met de WTO-verplichtingen van de Europese Unie. De Commissie meent dat, zoals verduidelijkt in zaak DS473 EU—biodiesel (Argentinië), het krachtens de bepalingen van de basisverordening die over het algemeen van toepassing zijn op alle WTO-leden, en met name artikel 2, lid 5, tweede alinea, van de basisverordening, is toegestaan gebruik te maken van gegevens van een derde land, die naar behoren zijn aangepast wanneer dergelijke aanpassingen noodzakelijk en onderbouwd zijn. Tot slot wijst de Commissie erop dat het in de zaak DS473 EU—biodiesel (Argentinië) niet ging om toepassing van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening, dat de rechtsgrondslag vormt voor het vaststellen van de normale waarde in dit onderzoek. De Commissie heeft dit argument derhalve afgewezen. |
(108) |
De Commissie heeft onderzocht of het wegens de aanwezigheid van verstoringen van betekenis in de zin van artikel 2, lid 6 bis, onder b), van de basisverordening al dan niet passend was om gebruik te maken van de binnenlandse prijzen en kosten in de VRC. Daartoe heeft zij gebruikgemaakt van het beschikbare bewijsmateriaal in het dossier, met inbegrip van het bewijsmateriaal in het rapport, dat gebaseerd is op openbaar beschikbare bronnen. Bij deze analyse is niet alleen gekeken naar het aanzienlijke overheidsingrijpen in de economie van de VRC in het algemeen, maar ook naar de specifieke marktsituatie in de voor het betrokken product relevante sector. |
3.3.1.2. Verstoringen van betekenis die van invloed zijn op de binnenlandse prijzen en kosten in de VRC
(109) |
Het Chinese economische stelsel is gebaseerd op het concept van een “socialistische markteconomie”. Dit concept is vastgelegd in de Chinese grondwet en is bepalend voor het economische bestuur van de VRC. Het kernbeginsel is “socialistisch staatseigendom van de productiemiddelen, namelijk eigendom van het gehele volk en collectief eigendom van de werkende bevolking”. De staatseconomie is de “leidende kracht van de nationale economie” en de staat heeft het mandaat “om de consolidatie en groei ervan te waarborgen” (24). De Chinese economie is derhalve in het algemeen zo ingericht dat aanzienlijk overheidsingrijpen in de economie niet alleen is toegestaan, maar zelfs uitdrukkelijk is voorgeschreven. Het gehele rechtsstelsel is doordrongen van de notie dat publieke eigendom superieur is aan particuliere eigendom, en deze notie wordt in alle belangrijke wetgeving als algemeen beginsel benadrukt. Het Chinese vermogensrecht vormt hiervan een voorbeeld bij uitstek: het verwijst naar de eerste fase van het socialisme en geeft de staat de opdracht het fundamentele economische stelsel in stand te houden waarin staatseigendom een overheersende rol speelt. Andere vormen van eigendom worden getolereerd, waarbij de wet toestaat dat deze zich naast het staatseigendom ontwikkelen (25). |
(110) |
Daarnaast wordt naar Chinees recht de socialistische markteconomie ontwikkeld onder leiding van de Chinese Communistische Partij (“CCP”). De structuren van de Chinese staat en van de CCP zijn op alle niveaus (juridisch, institutioneel, persoonlijk) met elkaar vervlochten en vormen een superstructuur waarin de rollen van de CCP en de staat niet van elkaar zijn te onderscheiden. Na een wijziging van de Chinese grondwet in maart 2018 is de leidende rol van de CCP nog sterker op de voorgrond getreden, omdat die nu is bevestigd in de tekst van artikel 1 van de grondwet. Achter de reeds bestaande eerste zin van de bepaling: “het socialistische systeem is het fundament van de Volksrepubliek China”, werd een nieuwe tweede zin ingevoegd, die als volgt luidt: “de bepalende eigenschap van het socialisme met Chinese kenmerken is het leiderschap van de Communistische Partij van China” (26). Dit illustreert de onbetwiste en steeds toenemende zeggenschap van de CCP over het economische stelsel van de VRC. Dit leiderschap en deze zeggenschap is inherent aan het Chinese systeem en gaat veel verder dan de gebruikelijke situatie in andere landen waar de regeringen algemene macro-economische zeggenschap uitoefenen, binnen de grenzen waarvan de vrije markt de ruimte krijgt. |
(111) |
De Chinese staat voert een interventionistisch economisch beleid om zijn doelen na te streven, die niet zozeer een afspiegeling zijn van de heersende economische omstandigheden op een vrije markt, maar veeleer samenvallen met de politieke agenda van de CCP (27). Door de Chinese autoriteiten worden uiteenlopende interventionistische economische hulpmiddelen ingezet, waaronder het systeem van industriële planning en het financiële stelsel, maar ook op het niveau van de regelgeving. |
(112) |
Ten eerste, wat de algehele administratieve controle betreft, wordt de Chinese economie gestuurd door middel van een complex systeem van industriële planning dat gevolgen heeft voor alle economische activiteiten in het land. Deze plannen hebben in hun totaliteit betrekking op een alomvattende en complexe matrix van sectoren en sectoroverstijgende beleidsmaatregelen die op alle niveaus van de overheid aanwezig is. De plannen op provinciaal niveau zijn gedetailleerd, terwijl in nationale plannen bredere doelen worden gesteld. In de plannen worden tevens de middelen bepaald waarmee de desbetreffende bedrijfstakken/sectoren worden ondersteund, evenals de termijnen waarbinnen de doelstellingen moeten worden gehaald. Sommige plannen bevatten nog steeds expliciete productiestreefcijfers, terwijl dit in eerdere planningscycli regelmatig voorkwam. In het kader van de plannen worden afzonderlijke industriële sectoren en/of projecten aangewezen als (positieve of negatieve) prioriteiten in overeenstemming met de prioriteiten van de overheid en worden er specifieke ontwikkelingsdoelstellingen aan toegekend (industriële modernisering, internationale expansie enz.). De marktdeelnemers, zowel de particuliere als de publieke, moeten hun bedrijfsactiviteiten aanpassen aan de realiteit zoals opgelegd door het planningsysteem. Dit geldt niet slechts vanwege de bindende aard van de plannen, maar ook omdat de Chinese autoriteiten op alle overheidsniveaus zich aan het systeem van plannen houden en de aan hen verleende bevoegdheden dienovereenkomstig gebruiken, en de marktdeelnemers er aldus toe bewegen zich te houden aan de prioriteiten die in de plannen zijn gesteld (zie ook punt 3.3.1.5) (28). |
(113) |
Ten tweede, wat de toewijzing van financiële middelen betreft, wordt het financiële stelsel van de VRC gedomineerd door handelsbanken in eigendom van de staat. Die banken moeten hun kredietbeleid ontwikkelen en uitvoeren in overeenstemming met de doelstellingen van het industriebeleid van de overheid in plaats van zich in de eerste plaats te buigen over de economische merites van een bepaald project (zie ook punt 3.3.1.8) (29). Hetzelfde geldt voor de andere onderdelen van het Chinese financiële systeem, zoals de aandelenmarkten, obligatiemarkten, private-equitymarkten enz. Ook deze niet-bancaire onderdelen van de financiële sector zijn institutioneel en operationeel opgezet op een manier die er niet op gericht is de doelmatige werking van de financiële markten te maximaliseren, maar de zeggenschap van de staat en de CCP te waarborgen en ingrepen van deze twee entiteiten mogelijk te maken (30). |
(114) |
Ten derde, wat het regelgevingsklimaat betreft, grijpt de staat op een aantal manieren in de economie in. Regels omtrent overheidsopdrachten worden bijvoorbeeld regelmatig gebruikt om andere beleidsdoelstellingen na te streven dan economische doelmatigheid, waardoor het beginsel van marktwerking op dat terrein wordt ondergraven. In de toepasselijke wetgeving is specifiek bepaald dat overheidsopdrachten worden geplaatst met het oog op het behalen van doelstellingen overeenkomstig het beleid van de staat. De aard van deze doelstellingen wordt echter niet omschreven, waardoor de besluitvormende organen over een ruime beoordelingsmarge beschikken (31). Evenzo behoudt de Chinese overheid op het gebied van investeringen aanzienlijke zeggenschap over en invloed op de bestemming en omvang van zowel overheids- als particuliere investeringen. Het doorlichten van investeringen, evenals diverse stimulansen, beperkingen en verbodsbepalingen in verband met investeringen, worden door de autoriteiten gebruikt als belangrijk instrument ter ondersteuning van de doelstellingen van het industriebeleid, zoals handhaving van de zeggenschap van de staat over belangrijke sectoren of versterking van de binnenlandse industrie (32). |
(115) |
Kortom, het Chinese economische model is gebaseerd op bepaalde fundamentele axioma’s die voorzien in grootschalig overheidsingrijpen en dit aanmoedigen. Dergelijk aanzienlijk overheidsingrijpen staat haaks op de vrije marktwerking en leidt tot verstoringen in de doeltreffende toewijzing van middelen overeenkomstig de marktbeginselen (33). |
3.3.1.3. Verstoringen van betekenis overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, onder b), eerste streepje, van de basisverordening: het feit dat de markt in kwestie voor een groot deel wordt bediend door ondernemingen die in handen zijn van de autoriteiten van het land van uitvoer, waarover deze zeggenschap hebben of waarop deze beleidstoezicht uitoefenen
(116) |
In de VRC zijn ondernemingen die in handen zijn van de staat, waarover de staat zeggenschap heeft of waarop de staat beleidstoezicht uitoefent, een cruciaal onderdeel van de economie. |
(117) |
De Chinese overheid en de CCP houden vast aan structuren waarmee hun blijvende invloed op ondernemingen, en met name staatsondernemingen, wordt verzekerd. De staat (en in veel opzichten ook de CCP) speelt niet alleen een actieve rol in het formuleren en controleren van de uitvoering van algemeen bedrijfseconomisch beleid door individuele staatsondernemingen, maar eist ook het recht op om deel te nemen aan de operationele besluitvorming in staatsondernemingen. Dit gebeurt doorgaans door de roulatie van leidinggevend personeel tussen overheidsinstanties en staatsondernemingen, door de aanwezigheid van partijleden in de uitvoerende organen van staatsondernemingen en van partijcellen in ondernemingen (zie ook punt 3.3.1.4), alsook door het vormgeven van de bedrijfsstructuur van de sector staatsondernemingen (34). In ruil daarvoor genieten staatsondernemingen een bijzondere status binnen de Chinese economie, wat een aantal economische voordelen inhoudt, zoals met name afscherming tegen mededinging en preferentiële toegang tot relevante basisproducten, waaronder financiële middelen (35). |
(118) |
Met name in de SGV-bedrijfstak en de RGV-bedrijfstak is een aanzienlijk deel van de ondernemingen nog altijd in handen van de Chinese overheid. De staat heeft een aanzienlijk aandeel in beide in de steekproef opgenomen groepen producenten, de CNBM-groep en de Yuntianhua-groep, de grootste producenten van SGV en RGV in China. Deze ondernemingen vertegenwoordigen in de glasvezelsector in China ongeveer 68 % van de totale productiecapaciteit van zowel SGV als RGV (36). |
(119) |
Door de hoge mate van overheidsingrijpen in de SGV-bedrijfstak en een groot aandeel van staatsondernemingen in de sector, worden zelfs particuliere producenten verhinderd om onder marktvoorwaarden te opereren. Zowel staats- als particuliere ondernemingen in de SGV-bedrijfstak zijn immers ook onderworpen aan beleidstoezicht, zoals vermeld in punt 3.3.1.5. Hetzelfde geldt voor de RGV-bedrijfstak, die de belangrijkste grondstof voor SGV produceert. |
3.3.1.4. Verstoringen van betekenis overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, onder b), tweede streepje, van de basisverordening: overheidsdeelneming in bedrijven, waardoor inmenging van de overheid in de prijzen of kosten mogelijk wordt
(120) |
Naast de uitoefening van zeggenschap over de economie door staatsondernemingen in handen te hebben en andere instrumenten, kan de Chinese overheid zich ook in de prijzen en kosten mengen via overheidsdeelneming in ondernemingen. Het recht van overheidsinstanties om leidinggevend personeel op sleutelposities in staatsondernemingen te benoemen en te ontslaan, zoals bepaald in de Chinese wetgeving, kan worden beschouwd als afspiegeling van de overeenkomstige eigendomsrechten (37), maar daarnaast vormen de CCP-cellen in ondernemingen, niet alleen in staatsondernemingen maar ook in particuliere ondernemingen, een ander belangrijk kanaal door middel waarvan de staat zich in de besluitvorming van bedrijven kan mengen. Krachtens het vennootschapsrecht van de VRC wordt in elke onderneming een CCP-organisatie opgezet (met ten minste drie CCP-leden zoals bepaald in de statuten van de CCP (38)) en schept de onderneming de noodzakelijke voorwaarden voor de activiteiten van de partijorganisatie. Deze eis lijkt in het verleden niet altijd te zijn gevolgd of strikt te zijn gehandhaafd. In elk geval sinds 2016 heeft de CCP haar aanspraken op zeggenschap bij zakelijke beslissingen in staatsondernemingen echter nadrukkelijk als politiek beginsel doen gelden. Ook zijn er berichten dat de CCP druk uitoefent op particuliere ondernemingen om “vaderlandslievendheid” voorop te stellen en zich naar de partijlijn te voegen (39). In 2017 werd bericht dat in 70 % van de circa 1,86 miljoen ondernemingen in particuliere eigendom partijcellen aanwezig waren, en dat er toenemende druk was om de CCP-organisaties het laatste woord te laten over de besluitvorming in de betrokken ondernemingen (40). Deze regels zijn van algemene toepassing in de hele Chinese economie, in alle sectoren, ook bij producenten van SGV en de leveranciers van de basisproducten daarvoor. |
(121) |
Zoals reeds is opgemerkt, zijn specifiek in de SGV-bedrijfstak veel producenten in handen van de staat. Het vertrouwelijke dossier bevat tevens aanwijzingen dat de overheid via deelname aan de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs invloed kan uitoefenen op de ondernemingsbeslissingen en zich uiteindelijk kan mengen in de prijzen of de kosten. Aangezien specifieke ondersteunende elementen te vinden zijn in de statuten van de onderneming of in andere documenten die vertrouwelijk van aard zijn, zijn zij afzonderlijk aan de betrokken partij meegedeeld. |
(122) |
De aanwezigheid van de staat op de financiële markten en het ingrijpen door de staat daarin (zie ook punt 3.3.1.8), alsmede het ingrijpen door de staat in de levering van grondstoffen en basisproducten, hebben een aanvullend verstorend effect op de markt (41). De aanwezigheid van de staat in ondernemingen, waaronder staatsondernemingen, in de SGV-bedrijfstak en andere sectoren (zoals de financiële sector en de sector voor basisproducten) maakt het de Chinese overheid dus mogelijk zich te mengen in de prijzen en kosten. |
3.3.1.5. Verstoringen van betekenis overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, onder b), derde streepje, van de basisverordening: discriminerend overheidsbeleid of discriminerende overheidsmaatregelen die binnenlandse leveranciers bevoordelen of de vrije marktwerking anderszins beïnvloeden
(123) |
De koers van de Chinese economie wordt in aanzienlijke mate bepaald door een uitgebreid planningssysteem waarin prioriteiten worden gesteld en waarin de doelstellingen worden voorgeschreven waar de centrale en lokale overheden zich op moeten concentreren. Op alle overheidsniveaus bestaan plannen die vrijwel alle economische sectoren bestrijken. De bij de planningsinstrumenten bepaalde doelstellingen zijn van bindende aard en de autoriteiten op elk bestuurlijk niveau houden toezicht op de uitvoering van de plannen door het desbetreffende lagere overheidsniveau. Over de gehele linie leidt het planningssysteem in de VRC ertoe dat er middelen worden toegewezen aan sectoren die door de overheid als strategisch of anderszins politiek belangrijk zijn bestempeld, waarbij de marktwerking buiten beschouwing blijft (42). |
(124) |
De SGV-bedrijfstak wordt gezien als een belangrijke sector die wordt gesteund door de Chinese overheid. Dit wordt bevestigd in een aantal ontwikkelingsplannen voor de industrie, zoals het dertiende vijfjarenplan voor de economische en sociale ontwikkeling van de VRC of het initiatief Made in China 2025 (43). |
(125) |
Verder wordt SGV veelvuldig genoemd onder de noemer “nieuwe materialen”. De routekaart Made in China 2025 (44) bevat een beschrijving van de categorie “nieuwe materialen” in sector 9 en de bijbehorende subcategorieën, bv. geavanceerde basismaterialen (punt 9.1), belangrijke strategische materialen (punt 9.2) zoals hoogwaardige vezels en composietmaterialen, materialen voor nieuwe energie (45). |
(126) |
Daarnaast is in november 2016 naar aanleiding van de routekaart Made in China 2025 elk van de tien strategische sectoren verder uitgewerkt tot een catalogus van vier basisgroepen die is gepubliceerd door het nationale raadgevend comité voor fabricagestrategie, een adviesgroep van de nationale kernstuurgroep voor de totstandbrenging van een nationale productiemacht. In deze catalogus is elk van de tien strategische sectoren onderverdeeld in vier hoofdstukken: i) essentiële basisreserveonderdelen, ii) essentiële basismaterialen, iii) geavanceerde basisprocessen/-technologieën en iv) technologieplatformen voor de industrie. Glasvezel is ondergebracht in sector 7: elektrische apparatuur, punt II essentiële basismaterialen: subpunt 16 glasvezelisolatieplaten en sector 9: nieuwe materialen, punt II essentiële basismaterialen, subpunt 10. hoogwaardige vezel-, monomeer- en composietmaterialen en 24. op glas gebaseerde materialen. |
(127) |
In het dertiende vijfjarenplan voor de economische en sociale ontwikkeling van de VRC worden de nieuwe materialen een paar keer genoemd: “Wij zullen meer inspanningen verrichten om te zorgen voor doorbraken in kerntechnologie op terreinen als informatie- en communicatietechnologie van de volgende generatie, nieuwe energie, nieuwe materialen […]” (46). Daarnaast zullen er volgens het plan projecten worden uitgevoerd in verband met het onderzoek naar en de ontwikkeling en toepassing van essentiële nieuwe materialen (47). |
(128) |
In de routekaart Made in China 2025 staan tien strategische sectoren, die de essentiële bedrijfssectoren voor de Chinese overheid vormen. Nieuwe materialen genieten als een van die tien strategische sectoren voordelen die voortkomen uit de in het document opgenomen steunmechanismen, zoals beleidsmaatregelen voor financiële steun, fiscaal en belastingbeleid, toezicht en ondersteuning door de Staatsraad (48). |
(129) |
Vezelproducten worden ook expliciet genoemd in de versie van 2011 van de Catalogus met richtsnoeren voor de aanpassing van de industriële structuur (NDRC), met daarin een overzicht van de sectoren die in aanmerking komen voor preferentiële financiering in de hoofdstukken over bouwmaterialen en textiel: “ Bouwmaterialen: […]
Textiel: […]
[…]
[…]
|
(130) |
Bovendien wordt in de Catalogus met richtsnoeren voor de aanpassing van de industriële structuur uit 2011 (besluit nr. 9) uitdrukkelijk als aangemoedigde bedrijfstak genoemd: “Trekken van E-glasvezels in ovens […], de ontwikkeling en productie van hoogwaardige glasvezels en producten daarvan”. |
(131) |
Verder vallen SGV en RGV onder het ontwikkelingsplan voor de bouwmaterialensector 2016-2020, waarin voor die sector onder meer als doelen zijn gesteld een overgang “van een grote industrie naar een sterke industrie”, optimalisering van de structuren, verbetering van de voorzieningszekerheid van essentiële materialen, verhoging van de mate van concentratie en verbetering van het internationale concurrentievermogen (49). Het plan voorziet in kwantitatieve ontwikkelingsdoelen, overheidscontrole van de productiecapaciteit, uitgewerkte productiedoelen, geografische spreiding van bedrijfstakken over provincies in de VRC, voorzieningszekerheid, ontwikkeling van specifieke sectoren, toezicht op en beïnvloeding van ondernemingen door de overheid, en maatregelen voor sectorondersteuning (50). Daaruit blijkt de sterke aanwezigheid en inmenging van de overheid in de glasvezelindustrie. |
(132) |
Het dertiende vijfjarenplan voor de vezel- en composietmaterialensector (51) is specifiek gericht op de vezelmaterialensector. Het plan stuurt de ontwikkeling van de sector duidelijk aan; zo is in punt III.3 als doel gesteld: “De productieketen upstream en downstream actief integreren en moderniseren teneinde de gezonde, evenwichtige ontwikkeling van de vezel- en composietmaterialensector in stand te houden: ondernemingen die grootschalig gebruikmaken van wanovens aanmoedigen geleidelijk over te gaan op de “go global” strategie door de productiecapaciteit wereldwijd uit te breiden. Daarvan uitgaande: — de zeggenschap over de groeisnelheid van de omvang van de binnenlandse glasvezelproductie op een laag niveau houden; — tegelijkertijd de uitvoerratio van binnenlandse glasvezel en producten verlagen; — productstructuren actief bijstellen; […] — productstructuur actief bijstellen en ondernemingen sturen naar de implementatie van gedifferentieerde ontwikkeling, de intensieve verwerking van glasvezelproducten voortvarend invoeren, het marktaandeel van vezel- en composietmaterialen in toepassingen in het midden- tot hogere segment uitbreiden en de productkwaliteit en toegevoegde waarde verbeteren. Ervoor zorgen dat de inkomsten uit de belangrijkste activiteiten van de vezel- en composietmaterialensector jaarlijks 5 tot 6 procentpunt sneller toenemen dan het bbp, d.w.z. dat met ingang van 2020 ondernemingen boven een bepaalde omvang in totaal 500 miljard CNY omzetten, d.w.z. een verdubbeling ten opzichte van de situatie aan het eind van het twaalfde vijfjarenplan”. (52) |
(133) |
Verder is in punt IV.3.4 van dat plan de basis gelegd voor aansturing door de overheid van de ondernemingen en de gehele sector: “Diverse soorten ondernemingen aansturen om zich bezig te houden met gedifferentieerde activiteiten, rekening houdend met hun respectieve voordelen en specifieke marktsegmenten. In het bijzonder moet de groei van kleine en middelgrote ondernemingen worden gestimuleerd door bepaalde tekorten op te vullen, ervoor te zorgen dat kleine ondernemingen grote aanvullen en door specialisatie te zien als de sleutel tot succes. Door activiteiten te differentiëren, wordt verschil in schaalvoordelen tussen grote ondernemingen vermeden en wordt concurrentie tussen gelijksoortige ondernemingen vermeden, zodat er niet meer wordt geconcurreerd op lage kosten. Tegelijkertijd kunnen kleine en middelgrote ondernemingen met hun gespecialiseerde productie ook het respect winnen en de aandacht krijgen van grote ondernemingen, nauwe samenwerkingsbetrekkingen met grote ondernemingen aangaan en de ontwikkeling van grote ondernemingen doeltreffend steunen en bevorderen”. |
(134) |
Zoals is toegelicht in het rapport, zijn de brancheorganisaties nauw verbonden met de overheid, vooral vanwege het belang van CCP-aanwezigheid in die organisaties (53). Daarom wijzen de bepalingen van punt IV.3.6 van voornoemd plan ook op overheidsinmenging in de vezelproductie, waaronder de SGV-bedrijfstak: “ [De organisatie moet]
|
(135) |
De VRC heeft de SGV-bedrijfstak en de RGV-bedrijfstak op verschillende overheidsniveaus bevorderd; een voorbeeld van een plaatselijk initiatief waaronder een van de in de steekproef opgenomen ondernemingen valt, is te vinden in het dertiende vijfjarenplan voor de economische en sociale ontwikkeling van de stad Jiujiang: Punt III 2.2 Doeltreffende uitvoering van een ontwikkelingsplan voor strategische en opkomende bedrijfstakken
|
(136) |
Wat de grondstoffen betreft, is voor de medewerkende niet-verticaal geïntegreerde producent de belangrijkste grondstof RGV, die meer dan 70 % van de totale productiekosten uitmaakt. In het vorige antisubsidieonderzoek naar RGV was al vastgesteld dat deze bedrijfstak is verstoord vanwege de sterke subsidiëring door de Chinese overheid. Er werd vastgesteld dat de RGV-bedrijfstak profiteert van preferentiële leningen, belastingverlaging in het kader van het programma voor in hightech en in nieuwe technologieën gespecialiseerde ondernemingen, programma’s voor indirecte belastingen en invoerrechten en de verlening van grondgebruiksrechten (55). |
(137) |
Verticaal geïntegreerde producenten maken gebruik van een groot aantal productiefactoren die eveneens verstoord zijn. Zo wordt gas, een van de belangrijke productiefactoren, overwegend geproduceerd door staatsondernemingen (96 % van het aardgas wordt beheerst door China National Petroleum Corporation (“CNPC”), China Petroleum & Chemical Corporation (“Sinopec”) en China National Offshore Oil Corporation (“CNOOC”)) en de gasprijzen worden gereguleerd door de Nationale Commissie voor ontwikkeling en hervorming (National Development and Reform Commission — “NDRC”) (56). Kwarts, kaolien en fluoriet, andere belangrijke grondstoffen voor de productie van SGV, vallen onder het dertiende vijfjarenplan voor delfstoffen, en kwarts en kaolien zijn ook opgenomen in het dertiende vijfjarenplan voor de bouwmaterialensector. Beide plannen beschrijven de overheidscontrole van de industrie in het algemeen, toepasselijke normen voor de te delven hoeveelheden, waaronder specifiek voor kwarts, prikkels voor hervorming van staatsondernemingen, enkele steunmaatregelen en overheidsbemoeienis met particuliere initiatieven. Aluminiumoxide bleek voorwerp van overheidsbemoeienis te zijn in de provincie Hebei, waar de stof voorkomt op de lijst van belangrijke investeringsprojecten en in het plan voor ontwikkeling van de bedrijfstak voor nieuwe materialen van Hebei 2016, waarin staatssteun voor het behalen van een bepaalde productie wordt beschreven (57). Natriumcarbonaat valt onder het dertiende vijfjarenplan voor de petrochemische en chemische industrie, waarin wordt beschreven dat de overheid de controle over de productiecapaciteit moet behouden: „strikt toezien op nieuwe capaciteitsvergroting in sectoren met overcapaciteit zoals […], natriumcarbonaat, […]” (58). Een andere productiefactor die voorwerp is van staatssteun in de VRC, is dolomiet, dat bv. als een van de bevorderde bedrijfstakken voor de autonome regio Binnen-Mongolië is opgenomen in de catalogus voor buitenlandse investeringen in Centraal- en West-China. Ook polypropyleen wordt door de overheid gesteund en wordt vermeld in de Catalogus met richtsnoeren voor de aanpassing van de industriële structuur van de NDRC: „nieuwbouw van productie-eenheden voor polypropyleen met een jaarlijkse productie tot 70 000 ton (continu en in partijen)” (59) en in het dertiende vijfjarenplan voor de petrochemie in de provincie Hebei: “Optimalisering van de industrie: Hebei moet uiterlijk in 2020 zorgen voor de opkomst van industrieclusters voor synthetische materialen met als speerpunten pvc, caprolactam (nylon), TDI, MDI (polyurethaan), polypropyleen, […]” (60). |
(138) |
Samengevat beweegt de Chinese overheid marktdeelnemers er met maatregelen toe zich te houden aan het in het overheidsbeleid gestelde doel bevorderde bedrijfstakken te ondersteunen, waaronder de productie van RGV als de belangrijkste grondstof voor de vervaardiging van het betrokken product door de niet-verticaal geïntegreerde producenten, evenals een aantal grondstoffen voor de vervaardiging van SGV door de verticaal geïntegreerde producten. Dergelijke maatregelen belemmeren de normale marktwerking. |
3.3.1.6. Verstoringen van betekenis overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, onder b), vierde streepje, van de basisverordening: het ontbreken, de discriminerende toepassing of de ontoereikende handhaving van faillissements-, vennootschaps- of eigendomswetgeving
(139) |
Volgens de informatie in het dossier slaagt het Chinese systeem voor faillissementen er niet in zijn belangrijkste doelstellingen te verwezenlijken, zoals een billijke vereffening van vorderingen en schulden en de bescherming van de wettelijke rechten en belangen van crediteuren en debiteuren. Dit lijkt zijn oorsprong te hebben in het feit dat het Chinese faillissementsrecht, ook al berust het formeel op beginselen die gelijkenis vertonen met de beginselen van het overeenkomstige recht in andere landen dan de VRC, wordt gekenmerkt door structureel ontoereikende handhaving. Het aantal faillissementen is nog altijd opvallend laag in verhouding tot de omvang van de economie van het land, niet in de laatste plaats doordat de insolventieprocedures lijden aan een aantal tekortkomingen die in de praktijk ontmoedigen om een faillissementsaanvraag in te dienen. Bovendien blijft de staat een vooraanstaande en actieve rol in de insolventieprocedures spelen, met vaak een directe invloed op de uitkomst ervan (61). |
(140) |
Daarnaast zijn de tekortkomingen van het systeem van eigendomsrechten met name evident met betrekking tot eigendom van grond en grondgebruiksrechten in de VRC (62). Alle grond is eigendom van de Chinese staat (landbouwgrond in collectieve eigendom en stedelijke grond in staatseigendom). Uitsluitend de staat beslist over de toewijzing ervan. Er zijn wettelijke bepalingen waarmee wordt beoogd de rechten op het gebruik van grond op transparante wijze en tegen marktprijzen toe te wijzen, bijvoorbeeld door invoering van biedprocedures. Die bepalingen worden echter regelmatig niet in acht genomen, wat ertoe leidt dat bepaalde kopers grond kosteloos of onder de marktprijs verkrijgen (63). Bovendien streven de autoriteiten bij het toewijzen van grond vaak specifieke politieke doelen na, waaronder de uitvoering van de economische plannen (64). |
(141) |
Net als andere sectoren in de Chinese economie zijn de producenten van SGV onderworpen aan de gewone regels van de Chinese faillissements-, vennootschaps- of eigendomswetgeving. Dit heeft tot gevolg dat ook deze ondernemingen te maken hebben met verstoringen van bovenaf wegens de discriminerende toepassing of ontoereikende handhaving van de faillissements- en eigendomswetgeving. Uit het onderhavige onderzoek is niets naar voren gekomen dat deze bevindingen ter discussie stelt. Derhalve heeft de Commissie voorlopig geconcludeerd dat de Chinese faillissements- en eigendomswetgeving niet naar behoren functioneert en dus verstoringen veroorzaakt wanneer insolvente ondernemingen op de been worden gehouden en als het gaat om het toewijzen van grond in de VRC. Die op het beschikbare bewijs gebaseerde overwegingen lijken ook volledig op te gaan voor de SGV-bedrijfstak. |
(142) |
In het licht van het bovenstaande heeft de Commissie geconcludeerd dat er sprake was van discriminerende toepassing of ontoereikende handhaving van de faillissements- en eigendomswetgeving in de SGV-bedrijfstak, ook ten aanzien van het betrokken product. |
3.3.1.7. Verstoringen van betekenis overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, onder b), vijfde streepje, van de basisverordening: verstoringen van loonkosten
(143) |
In de VRC kan een systeem van marktgebaseerde lonen zich niet ten volle ontwikkelen, omdat werknemers en werkgevers worden belemmerd in hun recht op collectieve organisatie. De VRC heeft een aantal kernverdragen van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO), met name die inzake de vrijheid van vereniging en collectieve onderhandelingen, niet geratificeerd (65). Krachtens het nationale recht is slechts één vakbond actief. Deze organisatie is echter niet onafhankelijk van de overheid en houdt zich slechts in beperkte mate bezig met collectieve onderhandelingen en de bescherming van de rechten van werknemers (66). Bovendien wordt de mobiliteit van werknemers in de VRC beperkt door het systeem van registratie van huishoudens, waarbij de toegang tot het volledige scala van socialezekerheids- en andere voorzieningen beperkt is tot de lokale inwoners van een bepaald administratief gebied. Dit leidt er doorgaans toe dat werknemers die niet in het bezit zijn van de lokale verblijfsregistratie, zich in een kwetsbare arbeidssituatie bevinden en een lager inkomen ontvangen dan de houders van de verblijfsregistratie (67). Deze bevindingen leiden tot verstoring van de loonkosten in de VRC. |
(144) |
Arbeid is voor SGV een belangrijke productiefactor. Tijdens het onderzoek is vastgesteld dat arbeid tussen 5 % en 25 % van de totale productiekosten uitmaakt. |
(145) |
Er is geen bewijsmateriaal ingediend waaruit blijkt dat de SGV-bedrijfstak niet onderworpen zou zijn aan het beschreven Chinese arbeidsrechtstelsel. De SGV-bedrijfstak staat derhalve bloot aan verstoringen van de loonkosten, zowel direct (bij het vervaardigen van het betrokken product of de belangrijkste grondstof voor de vervaardiging ervan) als indirect (bij het krijgen van toegang tot kapitaal of basisproducten van ondernemingen die in de VRC aan hetzelfde arbeidsrechtstelsel onderworpen zijn). |
3.3.1.8. Verstoringen van betekenis overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, onder b), zesde streepje, van de basisverordening: toegang tot financiering door instellingen die de doelstellingen van het overheidsbeleid uitvoeren of anderszins in hun werking niet onafhankelijk zijn ten opzichte van de staat
(146) |
De toegang tot kapitaal voor ondernemingen in de VRC is onderhevig aan uiteenlopende verstoringen. |
(147) |
Ten eerste wordt het Chinese financiële systeem gekenmerkt door de sterke positie van staatsbanken (68), die bij het verschaffen van toegang tot kapitaal andere criteria dan de economische levensvatbaarheid van een project hanteren. Net als niet-financiële staatsondernemingen blijven de banken verbonden met de staat, niet alleen via de eigendomsrelatie maar ook via persoonlijke betrekkingen (de hoogste bestuurders van de grote financiële instellingen in handen van de overheid worden in laatste instantie door de CCP benoemd) (69), en zij voeren, wederom net als niet-financiële staatsondernemingen, geregeld overheidsbeleid uit. Hiermee voldoen de banken aan een uitdrukkelijke wettelijke verplichting om te handelen in overeenstemming met de behoeften van de nationale economische en sociale ontwikkeling en overeenkomstig het industriebeleid van de staat (70). Daarbij komen nog aanvullende bestaande regels, die geldmiddelen naar sectoren leiden die volgens de overheid moeten worden bevorderd of anderszins als belangrijk zijn aangemerkt (71). |
(148) |
Hoewel wordt erkend dat in diverse wettelijke bepalingen is vastgesteld dat het normale gedrag van banken en de prudentiële regels, zoals de noodzaak om de kredietwaardigheid van de kredietnemer te onderzoeken, moeten worden geëerbiedigd, wijst het overgrote deel van het bewijsmateriaal, waaronder de bevindingen van handelsbeschermingsonderzoeken, erop dat deze bepalingen bij de toepassing van de verschillende rechtsinstrumenten slechts een secundaire rol spelen. |
(149) |
Voorts zijn obligatie- en kredietratings dikwijls om verscheidene redenen verstoord, onder meer omdat de risicobeoordeling wordt beïnvloed door het strategische belang van het bedrijf voor de Chinese overheid en door de kracht van eventuele impliciete garanties van de overheid. Uit schattingen blijkt duidelijk dat de Chinese kredietratings systematisch hoger zijn dan internationale ratings (72). |
(150) |
Daarbij komen nog aanvullende bestaande regels, die geldmiddelen naar sectoren leiden die volgens de overheid moeten worden bevorderd of anderszins als belangrijk zijn aangemerkt (73). Dit leidt ertoe dat gemakkelijker kredieten worden verstrekt aan staatsondernemingen, grote particuliere bedrijven met goede connecties en bedrijven in belangrijke sectoren van de industrie, wat impliceert dat de beschikbaarheid en de kosten van kapitaal niet voor alle marktdeelnemers gelijk zijn. |
(151) |
Ten tweede zijn de financieringskosten kunstmatig laag gehouden om de groei van investeringen te stimuleren. Dit heeft geleid tot een buitensporige groei van kapitaalinvesteringen met een steeds lager rendement. Dit wordt geïllustreerd door de recente toename van de schuldenlast bij staatsondernemingen, ondanks een sterke afname van de winstgevendheid, waaruit valt op te maken dat de in het bankenstelsel vigerende mechanismen niet door de gebruikelijke commerciële overwegingen worden aangedreven. |
(152) |
Ten derde zijn de prijssignalen, ondanks de liberalisering van de nominale rente in oktober 2015, nog steeds niet het resultaat van de vrije marktwerking, maar worden zij beïnvloed door verstoringen die door de overheid zijn veroorzaakt. Het aandeel verstrekte kredieten tegen of onder de referentierente maakt immers nog steeds 45 % van alle kredieten uit, en gerichte kredietverlening lijkt te zijn geïntensiveerd, aangezien dit aandeel sinds 2015 ondanks de verslechterende economische omstandigheden aanzienlijk is toegenomen. Een kunstmatig lage rentevoet leidt tot te lage prijzen en daarmee tot buitensporig gebruik van kapitaal. |
(153) |
De algehele kredietgroei in de VRC duidt erop dat de toewijzing van kapitaal minder doeltreffend plaatsvindt dan voorheen, zonder aanwijzingen voor de kredietrestricties die in een niet-verstoorde marktomgeving te verwachten zouden zijn. Dientengevolge is er de afgelopen jaren een snelle toename geweest van niet-renderende kredieten. Nu de risicovolle schulden toenemen, heeft de Chinese overheid ervoor gekozen om te voorkomen dat bedrijven in gebreke blijven wat terugbetaling betreft. Als gevolg hiervan is het probleem van oninbare vorderingen aangepakt door schulden door te rollen, wat heeft geleid tot het ontstaan van “zombie”-ondernemingen, of door de eigendom van de schuld over te dragen (bv. via fusies of schuldconversies), zonder dat daarbij noodzakelijkerwijs het totale schuldprobleem werd verholpen of de onderliggende oorzaken van dat probleem werden weggenomen. |
(154) |
In essentie wordt het stelsel voor ondernemingskredieten in de VRC, ondanks de stappen die onlangs zijn genomen om de markt te liberaliseren, beïnvloed door verstoringen van betekenis als gevolg van de voortdurende en alomtegenwoordige rol van de staat op de kapitaalmarkten. |
(155) |
Er is geen bewijsmateriaal overgelegd waaruit blijkt dat de SGV-bedrijfstak niet onderworpen zou zijn aan het hierboven beschreven overheidsingrijpen in het financiële systeem. Uit de bevindingen van het antisubsidieonderzoek naar RGV, dat grotendeels ook betrekking heeft op de verticaal geïntegreerde SGV-producenten, is in feite gebleken dat de RGV-producenten in de VRC hebben geprofiteerd van preferentiële leningen van zowel staatsbanken als particuliere banken (74). Daarom leidt het aanzienlijke overheidsingrijpen in het financiële stelsel ertoe dat de marktomstandigheden op alle niveaus sterk worden beïnvloed. De in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs lenen grote bedragen van banken en hebben dus in beginsel voordeel bij de preferentiële maatregelen en deze verstoring. |
3.3.1.9. Systemische aard van de beschreven verstoringen
(156) |
De Commissie heeft opgemerkt dat de in het rapport beschreven verstoringen kenmerkend waren voor de Chinese economie. Uit het beschikbare bewijs blijkt dat de feiten en kenmerken van het Chinese systeem zoals beschreven in de punten 3.3.1.1 tot en met 3.3.1.5, en in deel A van het rapport, van toepassing zijn op het hele land en alle sectoren van de economie. Hetzelfde geldt voor de beschrijving van de productiefactoren zoals beschreven in de punten 3.3.1.6 tot en met 3.3.1.8 en in deel B van het rapport. |
(157) |
De Commissie herinnert eraan dat voor de productie van SGV een breed scala aan basisproducten nodig is. Volgens het bewijsmateriaal in het dossier betrokken alle in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs meer dan 96 % van hun basisproducten in de VRC. Wanneer de SGV-producenten deze basisproducten inkopen of daarvoor een contract sluiten, zijn de prijzen die zij betalen (en die als kosten worden geregistreerd) duidelijk blootgesteld aan dezelfde systemische verstoringen als hierboven genoemd. Leveranciers van basisproducten maken bijvoorbeeld gebruik van arbeid die aan de verstoringen onderhevig is. Mogelijk lenen zij geld dat onderhevig is aan de verstoringen in de financiële sector/bij de kapitaaltoewijzing. Daarnaast zijn zij onderworpen aan het planningsysteem dat op alle niveaus van de overheid en op alle sectoren van toepassing is. |
(158) |
Dientengevolge zijn niet alleen de binnenlandse verkoopprijzen van SGV ongeschikt om te worden gebruikt in de zin van artikel 2, lid 6 bis, onder a), van de basisverordening, maar zijn alle kosten voor basisproducten (waaronder grondstoffen, energie, grond, financiering, arbeid enz.) eveneens aangetast omdat de prijsvorming ervan wordt beïnvloed door aanzienlijk overheidsingrijpen, zoals beschreven in de delen A en B van het rapport. Het overheidsingrijpen dat is beschreven met betrekking tot de toewijzing van kapitaal, grond, arbeid, energie en grondstoffen, vindt in heel de VRC plaats. Dit betekent bijvoorbeeld dat een basisproduct dat zelf in de VRC is geproduceerd door een combinatie van een reeks productiefactoren, wordt blootgesteld aan verstoringen van betekenis. Hetzelfde geldt voor het basisproduct van het basisproduct enz. Noch de Chinese overheid noch de producenten-exporteurs hebben in het kader van dit onderzoek tegenbewijzen of argumenten van het tegendeel aangedragen. |
(159) |
Volgens één in de steekproef opgenomen producent-exporteur is er bij de inkoop van materialen en energie voor de SGV-productie, evenals van andere producten, geen verstoring in de VRC, omdat de marktwerking de prijzen ervan bepaalt. Dezelfde producent-exporteur verzocht de Commissie de normale waarde te baseren op de feitelijke kosten van de ingekochte materialen en energie of op de feitelijke binnenlandse verkoopprijzen van SGV in de VRC. |
(160) |
De producent-exporteur verstrekte geen bewijzen om aan te tonen dat er bij de inkoop van materialen en energie voor zijn SGV-productie geen sprake was van verstoring. Gezien de in de overwegingen 98 tot en met 162 vermelde bevindingen van het onderzoek, werd dit argument afgewezen. |
3.3.1.10. Conclusie
(161) |
Uit de analyse in de punten 3.3.1.2 tot en met 3.3.1.9, waarbij al het beschikbare bewijsmateriaal over het ingrijpen van de VRC in haar economie in het algemeen en in de SGV-bedrijfstak is onderzocht, is gebleken dat de prijzen en kosten van het betrokken product, waaronder de kosten van grondstoffen, energie en arbeid, niet door vrije marktwerking tot stand zijn gekomen doordat zij worden beïnvloed door aanzienlijk overheidsingrijpen in de zin van artikel 2, lid 6 bis, onder b), van de basisverordening, hetgeen wordt aangetoond door de daadwerkelijke of mogelijke gevolgen van een of meer van de daarin genoemde factoren. Op grond daarvan en gezien het gebrek aan medewerking van de Chinese overheid heeft de Commissie geconcludeerd dat het in dit geval niet passend is voor het vaststellen van de normale waarde gebruik te maken van de binnenlandse prijzen en kosten. |
(162) |
Daarom heeft de Commissie de normale waarde uitsluitend berekend aan de hand van de productie- en verkoopkosten waarin niet-verstoorde prijzen of benchmarks tot uitdrukking komen, dat wil zeggen, in dit geval, aan de hand van de overeenkomstige productie- en verkoopkosten in een geschikt representatief land, conform artikel 2, lid 6 bis, onder a), van de basisverordening, zoals in het volgende punt wordt beschreven. |
(163) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen stelde Taishan dat er geen marktverstoringen van betekenis waren vastgesteld met betrekking tot het onderzochte product, aangezien er in het rapport geen apart hoofdstuk was gewijd aan stoffen van glasvezels en de glasvezelsector. Deze partij betoogde verder dat het bewijs in het rapport dateerde van december 2017 en dat het rapport sindsdien niet was geactualiseerd. |
(164) |
De Commissie merkte op dat er geen verband is tussen het bestaan van de verstoringen van betekenis die aanleiding geven voor toepassing van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening, en het bestaan van een specifiek sectoraal hoofdstuk over het onderzochte product. In het rapport worden diverse vormen van verstoring in de VRC beschreven die transversaal zijn en gelden voor de hele Chinese economie, en die van invloed zijn op de prijzen en/of de grondstoffen en productiekosten van het onderzochte product. Zoals toegelicht in punt 3.3.1.5 bemoeit de overheid zich op een aantal manieren met de glasvezelsector, die staan beschreven in het rapport (vijfjarenplannen en andere documenten, verstoringen van de grondstoffenmarkt, verstoringen van de financiële markt enz.) en die expliciet en samen met de relevante verwijzingen in deze verordening zijn opgenomen. Daarnaast wordt in de overwegingen 124 tot en met 138 van deze verordening tevens een beschrijving gegeven van een aantal verstoringen van de glasvezelsector en/of de markt voor de daarvoor gebruikte grondstoffen en basisproducten, naast de reeds in het rapport opgenomen verstoringen van betekenis. Voor de glasvezelsector en de kosten van de glasvezelproductie gelden de marktomstandigheden en de beleidslijnen en plannen achter de verstoringen van betekenis nog altijd, ook al is het rapport in december 2017 uitgebracht. Geen van de partijen heeft bewijs van het tegendeel verstrekt. Verder is het aanvullend bewijs van verstoringen van betekenis, zoals opgenomen in de overwegingen 98 tot en met 160, nog altijd van kracht en is daarvoor door geen enkele partij bewijs van het tegendeel verstrekt. Deze argumenten werden derhalve afgewezen. |
(165) |
Tijdens een na de mededeling van de definitieve bevindingen gehouden hoorzitting betoogde de Yuntianhua-groep dat er ten aanzien van hem geen bewijs was voor verstoringen van betekenis. De groep stelde dat in artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening is bepaald dat de Commissie het bestaan van verstoringen van betekenis voor elke onderneming afzonderlijk moet beoordelen. Verder werd als argument aangevoerd dat de groep als verticaal geïntegreerde producent het productieproces niet met RGV begint maar met de grondstoffen om RGV te maken. De Commissie had daarom bij het berekenen van de normale waarde rekening moeten houden met die grondstoffen. |
(166) |
De producent-exporteur heeft geen bewijs verstrekt om aan te tonen dat er geen sprake was van verstoring van zijn SGV-prijzen of -kosten, met inbegrip van de kosten van grondstoffen, energie en arbeid. Bovendien merkt de Commissie op dat het bestaan van verstoringen van betekenis die aanleiding zijn voor de toepassing van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening, wordt vastgesteld voor het gehele land. Als het bestaan van verstoringen van betekenis wordt vastgesteld, is artikel 2, lid 6 bis, van toepassing op alle producenten-exporteurs in de VRC. Het is producenten-exporteurs krachtens dezelfde bepaling in de basisverordening hoe dan ook toegestaan aan te tonen dat hun eigen binnenlandse kosten niet worden beïnvloed door verstoringen van betekenis, in welk geval de normale waarde wordt berekend aan de hand van die kosten. Gezien de bevindingen van het in de overwegingen 98 tot en met 162 vermelde onderzoek, en bij gebrek aan bewijs dat die bevindingen niet gelden voor de binnenlandse kosten van deze producent-exporteur, werd dit argument verworpen. In elk geval is uit het onderzoek gebleken dat er sprake is van belangrijke transversale verstoringen die de productie van het betrokken product en/of de basisproducten van het betrokken product beïnvloeden, zodat producenten hoe dan ook de gevolgen ondervinden van deze verstoringen van betekenis, ongeacht of zij hun productie met RGV beginnen of werken met een volledig geïntegreerde productie. |
(167) |
De conclusies in overweging 162 zijn derhalve bevestigd. |
3.3.2. Representatief land
3.3.2.1. Algemene opmerkingen
(168) |
De keuze van het representatieve land is gebaseerd op de volgende criteria:
|
(169) |
Zoals toegelicht in de overwegingen 93 tot en met 95, heeft de Commissie in het dossier twee mededelingen (77) over de bronnen voor de vaststelling van de normale waarde beschikbaar gesteld aan de belanghebbenden. |
(170) |
Volgens de op 8 april 2019 ingediende opmerkingen van één in de steekproef opgenomen producent-exporteur zou de Commissie nog geen alternatieve bronnen moeten zoeken om de normale waarde van Chinese producenten-exporteurs vast te stellen, omdat nog niet was aangetoond dat er in de VRC sprake is van verstoringen van betekenis van de productie- en verkoopkosten en -prijzen van SGV. |
(171) |
De klacht bevatte voldoende aanwijzingen voor het bestaan van verstoringen van betekenis in de VRC overeenkomstig artikel 5, lid 9, in samenhang met artikel 2, lid 6 bis, onder a), b) en e), van de basisverordening. Indien het onderzoek uitwijst dat de verstoringen van betekenis inderdaad aanwezig zijn, moet de Commissie daarom op grond van artikel 2, lid 6 bis, onder e), haar bronnen voor mogelijk geschikte representatieve landen verzamelen. Dit argument werd daarom afgewezen. |
3.3.2.2. Een niveau van economische ontwikkeling vergelijkbaar met dat van de VRC
(172) |
In de mededeling van maart 2019 heeft de Commissie de volgende vier landen aangewezen: Brazilië, Mexico, de Russische Federatie en Turkije, die door de Wereldbank worden beschouwd als landen met een vergelijkbaar niveau van economische ontwikkeling als de VRC, d.w.z. zij worden alle ingedeeld als “hogeremiddeninkomensland” op basis van het bruto nationaal inkomen (“bni”). |
(173) |
In de op 8 april 2019 ingediende opmerkingen van één in de steekproef opgenomen producent-exporteur wordt erop gewezen dat, wat bni per inwoner betreft, Brazilië en Mexico volgens de bni-gegevensbank van de Wereldbank dichter bij de VRC liggen. Hij merkte tevens op dat het bni van Turkije ver boven dat van de andere vier landen (waaronder de VRC) ligt en dat het bni per inwoner van de Russische Federatie hoger is dan dat van de VRC maar lager dan dat van Turkije. Volgens deze in de steekproef opgenomen producent-exporteur lijken Brazilië en Mexico dan ook een betere keuze voor dit criterium dan de Russische Federatie en Turkije. |
(174) |
Krachtens artikel 2, lid 6 bis, onder a), van de basisverordening kan de Commissie voor landen met verstoringen van betekenis de normale waarde berekenen aan de hand van een representatief land met een niveau van economische ontwikkeling dat vergelijkbaar is met dat van het land van uitvoer. De Commissie kan ook gebruikmaken van niet-verstoorde internationale prijzen, kosten of andere passende informatie. Om te bepalen welke landen een vergelijkbaar niveau van economische ontwikkeling hebben als het betrokken land van uitvoer, maakt de Commissie gebruik van landen die door de Wereldbank in dezelfde inkomenscategorie zijn ingedeeld. Dankzij deze gegevensbank beschikt de Commissie over genoeg potentieel geschikte landen met een vergelijkbaar ontwikkelingsniveau waaruit zij een passend representatief land kan kiezen overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, onder a), van de basisverordening. |
(175) |
De basisverordening vereist niet dat het representatieve land het land is waarvan het bni het meest overeenkomt met het feitelijke bni van het land van uitvoer. Dat een land mogelijk een bni per inwoner heeft dat meer in de buurt ligt van dat van de VRC dan een ander land, is dan ook geen beslissende factor bij de keuze van het geschikte representatieve land. In dit geval was de Wereldbankcategorie die van hogeremiddeninkomenslanden, waarin de VRC is ingedeeld. Turkije heeft weliswaar het hoogste bni, maar alle vier landen hebben een niveau van economische ontwikkeling dat vergelijkbaar is met dat van de VRC en werden geacht te voldoen aan het criterium van artikel 2, lid 6 bis, onder a), eerste streepje, van de basisverordening. Derhalve is dit argument afgewezen. |
(176) |
De Commissie oordeelde dan ook dat alle vier mogelijke representatieve landen qua economische ontwikkeling even vergelijkbaar waren met de VRC, zoals is vermeld in de mededeling van september 2019. |
(177) |
In zijn op 16 september 2019 ingediende opmerkingen herhaalde dezelfde in de steekproef opgenomen producent-exporteur zijn in overweging 173 beschreven argumenten en verwees bovendien naar twee eerdere antidumpingonderzoeken — met betrekking tot warmgewalste stalen damwandplaten uit de VRC en bepaalde organisch beklede staalproducten uit de VRC (78) — waarin de Commissie landen met een vergelijkbaar bni per inwoner als dat van de VRC wilde kiezen. |
(178) |
Er is geen verschil in de gevolgde methode tussen het onderhavige onderzoek en beide eerdere onderzoeken waarnaar de producent-exporteur verwijst. In alle gevallen is de toegepaste norm die van artikel 2, lid 6 bis, onder a), van de basisverordening, namelijk dat de Commissie kan uitgaan van een representatief land met een niveau van economische ontwikkeling dat vergelijkbaar is met dat van het land van uitvoer. Zoals vermeld in overweging 175, hoeft het representatieve land volgens de basisverordening niet een bni te hebben dat vergelijkbaar is met dat van het land van uitvoer, maar een vergelijkbaar niveau van economische ontwikkeling. Dat het bni van het ene land meer in de buurt komt dan dat van een ander land, is dus niet doorslaggevend voor de keuze van het passende representatieve land als zij zijn ingedeeld in dezelfde categorie landen met een vergelijkbaar niveau van economische ontwikkeling als de VRC. Het argument werd daarom afgewezen. |
3.3.2.3. Productie van het onderzochte product in het representatieve land en beschikbaarheid van de relevante openbare gegevens in het representatieve land
(179) |
In de mededeling van maart 2019 heeft de Commissie aangegeven dat bekend was dat SGV werd geproduceerd in Brazilië, Mexico, de Russische Federatie en Turkije. De Commissie heeft verder onderzocht welke openbaar beschikbare financiële gegevens voor die vier landen konden worden gevonden. Daarnaast heeft de Commissie belanghebbenden verzocht andere fabrikanten van het onderzochte product op te geven. |
(180) |
Wat Brazilië betreft heeft de klager naar aanleiding van de mededeling van maart 2019, waarin de Commissie aangaf geen openbaar beschikbare financiële informatie voor Braziliaanse ondernemingen te hebben gevonden, het gecontroleerde jaarverslag van Owens Corning Fiberglas A.S. Ltda. over 2017 ingediend, evenals een resultatenrekening van Saertex Tecidos Brasil Ltda. die volgens hem uit diens jaarverslag afkomstig was. Deze documenten zijn beschikbaar gesteld in het niet-vertrouwelijke dossier van het onderzoek. Op grond daarvan verzocht de klager de Commissie Brazilië te heroverwegen als geschikt representatief land. |
(181) |
De Commissie heeft de omvang van de door de klager verstrekte informatie in aanmerking genomen en heeft met betrekking tot Brazilië aanvullend onderzoek verricht. Er werd in de Orbis-gegevensbank, Bloomberg of andere openbare bronnen echter niet meer openbaar beschikbare financiële informatie gevonden over Braziliaanse producenten van SGV of aan SGV gerelateerde producten. Nadat zij bepaalde in de overwegingen 196 tot en met 198 vermelde kwesties in verband met de productiefactoren had vastgesteld, en omdat zij op grond van alle in overweging 211 vermelde relevante factoren Turkije als een geschikt representatief land beschouwde, oordeelde de Commissie dat het niet nodig was een standpunt in te nemen over het mogelijk gebruik van niet voor het brede publiek beschikbare informatie die beschikbaar is gesteld aan alle belanghebbenden in het niet-vertrouwelijke dossier. |
(182) |
In de mededeling van maart 2019 gaf de Commissie aan, Mexico evenmin als potentieel representatief land te zullen beschouwen vanwege het gebrek aan voldoende financiële informatie voor beide genoemde ondernemingen (Oscar Alberto Torres Aguilar en Plásticos Reforzados de México, SA). |
(183) |
Uit nader onderzoek na de bekendmaking van die opmerking bleek evenwel dat er in Mexico nog twee producenten waren van SGV en/of RGV, de belangrijkste grondstof daarvoor, te weten Saint-Gobain México SA de C.V. en Owens Corning México SA de C.V. De Commissie kon echter voor geen van deze producenten openbaar beschikbare informatie over de desbetreffende financiële indicatoren vinden. Evenmin kon de Commissie aanvullende financiële informatie vinden over Oscar Alberto Torres Aguilar en Plásticos Reforzados de México, S.A. |
(184) |
Met betrekking tot de Russische Federatie gaf de Commissie in de mededeling van maart 2019 aan, drie SGV-producenten te hebben gevonden, te weten P-D Tatneft-Alabuga Steklovolokno LLC (P-D Tatneft), OCV Steklovolokno OJSC (OC Rusland) en Steklonit JSC (Steklonit), waarvoor gegevens over 2017 beschikbaar waren in de Orbis-gegevensbank. Inmiddels was er via de Orbis-gegevensbank informatie over 2018 beschikbaar gekomen voor Steklonit, maar er was nog altijd geen financiële informatie over 2018 beschikbaar voor P-D Tatneft en OC Rusland (in de Orbis-gegevensbank of andere openbaar beschikbare bronnen). Zoals uiteengezet in overweging 199, heeft de Commissie echter een aantal problemen in verband met de productiefactoren vastgesteld. |
(185) |
Tot slot gaf de Commissie ten aanzien van Turkije in de mededeling van maart 2019 aan dat zij acht SGV-producenten had gevonden. Uit aanvullend onderzoek van de Commissie bleek dat van die acht producenten alleen Metyx SGV produceerde en dat Cam Elyaf RGV produceerde. Verder wees nader onderzoek uit dat de in de mededeling van maart 2019 vermelde financiële informatie over Metyx in feite betrekking had op een verbonden onderneming die geen SGV produceerde. De financiële gegevens van Metyx waren in de Orbis-gegevensbank, Bloomberg of andere openbaar beschikbare bronnen voor geen enkel boekjaar aanwezig. In het geval van Cam Elyaf waren op de website van de onderneming de geconsolideerde financiële gegevens over 2018 beschikbaar voor de Sisecam-groep, waarvan Cam Elyaf deel uitmaakt (79). De financiële informatie betreft het segment “Chemische activiteiten” van de groep, waaronder RGV valt. Verder heeft Cam Elyaf in 2018 volgens een door de Sisecam-groep gepubliceerd financieel prospectus (80)28 985 ton aan RGV verkocht. In 2018 werd binnen en buiten Turkije in totaal respectievelijk 21 033 ton en 7 952 ton verkocht. Cam Elyaf boekte in 2018 een omzet van 190 miljoen TRY en noteerde een ebitda van 39 miljoen TRY. Daarom stelde de Commissie de belanghebbenden in haar mededeling van september 2019 er tevens van in kennis dat zij de niet-verstoorde VAA-kosten en de winst zou vaststellen op basis van de financiële gegevens over 2018 van het segment chemische activiteiten van de Turkse groep Sisecam, waaronder de productie van RGV valt. |
(186) |
Naar aanleiding van de mededeling van september 2019 is door één in de steekproef opgenomen producent-exporteur betoogd dat de financiële informatie van Cam Elyaf, het onderdeel van de Sisecam-groep dat RGV produceert, niet als betrouwbaar kan worden beschouwd voor SGV, omdat die onderneming geen SGV produceert of verkoopt maar RGV. Verder werd in op 13 september 2019 ingediende opmerkingen van de CCCLA en een andere in de steekproef opgenomen producent-exporteur gesteld dat de Commissie niet moest afgaan op de financiële gegevens van het segment chemische activiteiten van de Sisecam-groep, omdat de productie van RGV maar een klein deel uitmaakt van de activiteiten en het onzeker was of de RGV-activiteiten winstgevend waren. Daarnaast werd opgemerkt dat Cam Elyaf in 2017 bij de Turkse autoriteiten een klacht had ingediend omdat de onderneming schade leed door invoer met dumping van RGV uit Egypte, en dat de onderneming bijgevolg mogelijk minder winstgevend is dan de gehele chemische sector van de Sisecam-groep. Volgens de CCCLA en de producent-exporteur zou de Commissie gebruik moeten maken van de financiële gegevens van andere Turkse SGV-producenten zoals Setex, de Kivanc-groep, Dost Kimya en Aytu Teknik. Er werd ook opgemerkt dat de Commissie in haar mededeling van september 2019 niet uitlegde waarom zij had besloten Istanbul Teknik en Sonmez Holding uit te sluiten als mogelijke bronnen voor het vaststellen van de niet-verstoorde VAA-kosten en de winst, omdat ook deze ondernemingen aan glasvezel gerelateerde producten maken. |
(187) |
Zoals vermeld in overweging 205, was in Turkije de financiële informatie van geen enkele SGV-producent onmiddellijk beschikbaar. Bovendien is noch door de CCCLA noch door de producent-exporteur financiële informatie verstrekt voor de SGV-producenten in Turkije, waarom was verzocht in bijlage I bij de mededeling van maart 2019 met het oog op het vinden van producenten van het onderzochte product. Verder trof de Commissie in de Orbis-gegevensbank, Bloomberg of andere openbare bronnen geen openbaar beschikbare financiële informatie aan voor de door de CCCLA en de producent-exporteur in overweging 186 vermelde SGV-producenten. Wat Istanbul Teknik (81) en Sonmez Holding (82) betreft: volgens de informatie op hun website maken deze ondernemingen geen producten die aan RGV of SGV zijn gerelateerd, maar producten van polyestervezels. Derhalve werden alle desbetreffende argumenten afgewezen. In overeenstemming met artikel 2, lid 6 bis, onder a), van de basisverordening oordeelde de Commissie dat financiële gegevens van producenten van RGV, een basisproduct dat meer dan 70 % van de totale productiekosten voor SGV uitmaakt, tevens als representatief voor producenten van SGV konden worden beschouwd. |
(188) |
Tot slot verwierp de Commissie ook het argument van Jushi/Hengshi dat Cam Elyaf minder winstgevend zou zijn dan het gehele chemische segment van de Sisecam-groep omdat Cam Elyaf in 2017 een klacht had ingediend wegens materiële schade door invoer met dumping uit Egypte. Het door Jushi/Hengshi aangevoerde bewijs weersprak in feite de bewering dat de winst van Cam Elyaf zou zijn uitgehold door de invoer uit Egypte. Uit dit bewijs blijkt dat de Turkse autoriteiten vaststelden dat Cam Elyaf geen materiële schade had ondervonden, en dat zij het onderzoek beëindigden. De opmerkingen van Jushi/Hengshi waren derhalve feitelijk onjuist en moeten worden verworpen. |
(189) |
Op grond van de door de belanghebbenden ingediende en andere relevante informatie in het dossier stelde de Commissie een initiële lijst op van voor SGV relevante productiefactoren en bronnen die zij van plan was te gebruiken voor alle productiefactoren, zoals materialen, energie en arbeid, die door de producenten-exporteurs bij de vervaardiging van het onderzochte product worden gebruikt. Naar aanleiding van de informatie en bewijzen ontvangen van de medewerkende in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs werden sommige van de in de mededeling van maart 2019 gepubliceerde codes van het geharmoniseerde systeem (“GS-codes”) herzien (de oorspronkelijke GS-code werd in sommige gevallen behouden en aangevuld met extra GS-codes, en in andere gevallen vervangen door een nieuwe GS-code; ook werden er nieuwe productiefactoren vastgesteld). De bijgewerkte lijst met productiefactoren en GS-codes werd in de mededeling van september 2019 verstrekt. |
(190) |
In zijn opmerkingen van 8 april 2019 wees één medewerkende in de steekproef opgenomen producent-exporteur erop dat de Commissie in haar mededeling van maart 2019 elke grondstof alleen op het niveau van 6-cijferige GS-codes vermeldde, dat waarschijnlijk een breed scala van producten dekt anders dan de specifieke grondstof waarvoor een waarde moet worden vastgesteld. Deze producent-exporteur stelde de Commissie dan ook voor om 8-cijferige codes te gebruiken om te zorgen voor nauwkeuriger gegevens. De Commissie merkte op dat zij codes van meer dan zes cijfers pas kan bepalen aan de hand van de specifieke goederencodes nadat het representatieve land is gekozen. Dat gebeurde in de mededeling van september 2019, na verstrekking van beschikbare Turkse goederencodes van tot twaalf cijfers. |
(191) |
Dezelfde producent-exporteur betoogde op 8 april 2019 dat de invoergegevens van de productiefactoren betekenisloos waren omdat de invoerprijzen in een derde land niet representatief zijn voor de feitelijke binnenlandse prijzen en evenmin voor de inkoopprijzen in dat land. De betrokken producent-exporteur stelde dat het niveau van de invoerprijzen mede wordt bepaald door zulke factoren als de hoeveelheid van het ingevoerde product, het type product en de beschikbaarheid van dat product in het land van invoer en in het land van uitvoer. Zo was voor bepaalde producten de prijs bij invoer uit de VRC lager dan die bij invoer uit de rest van de wereld, terwijl het tegenovergestelde het geval was voor andere producten. In het geval van de Russische Federatie lagen de prijzen bij invoer uit de VRC stelselmatig hoger dan die bij invoer uit de rest van de wereld. Bovendien stelde dezelfde producent-exporteur dat silicazand in de meeste landen van nature aanwezig is en dat de invoerprijzen bijgevolg voor alle landen vergelijkbaar zouden moeten zijn. Daaruit zou volgen dat verschillen tussen de prijzen van invoer uit de VRC en die van invoer uit de rest van de wereld te verklaren zouden zijn uit verschillen in productkwaliteit en -soort. Volgens de producent-exporteur zou de Commissie daarom gebruik moeten maken van de binnenlandse prijs van elke productiefactor in elk potentieel representatief land en bij onvoldoende informatie over binnenlandse prijzen “ongewoon hoge” invoerprijzen in ieder geval moeten negeren. |
(192) |
In artikel 2, lid 6 bis, onder a), van de basisverordening is bepaald dat gebruik moet worden gemaakt van overeenkomstige gegevens in een geschikt representatief land “mits de desbetreffende gegevens onmiddellijk beschikbaar zijn”. De Commissie staan geen gegevens over binnenlandse prijzen in de mogelijke representatieve landen ter beschikking en zulke gegevens zijn niet onmiddellijk beschikbaar. Daarentegen zijn gegevens over invoerprijzen wel onmiddellijk beschikbaar en die gegevens put de Commissie uit de Global Trade Atlas. Als uit het verzamelde bewijs blijkt dat toepassing van de in artikel 2, lid 6 bis, onder a), van de basisverordening beschreven methode terecht is, corrigeert de Commissie de invoerprijzen (bv. middels verhoging met de desbetreffende douanerechten) om uit te komen op een redelijke vervangende waarde die representatief is voor een niet-verstoorde binnenlandse prijs in het geselecteerde representatieve land. De Commissie verifieerde tevens dat er voldoende representatieve niet-verstoorde hoeveelheden van deze invoer zijn om er zeker van te zijn dat de gebruikte gemiddelde prijs het effect van potentieel ongewone prijzen aan de boven- en onderkant van het bereik beperkt. Op die manier geven de gecorrigeerde prijzen van een bepaald basisproduct een mix van verschillende kwaliteiten en de beschikbaarheid daarvan op de betrokken markten weer. Tot slot heeft de Commissie ook gegevens uitgesloten die betrekking hebben op de invoer uit landen die geen lid zijn van de WTO en zijn opgenomen in de lijst van bijlage I bij Verordening (EU) 2015/755 van het Europees Parlement en de Raad (“Verordening (EU) 2015/755”) (83). Zolang de invoerhoeveelheden van de productiefactoren voldoende representatief zijn en er geen sprake is van andere specifieke omstandigheden die hen niet-representatief of ongeschikt maken, is er geen objectieve reden om zulke gegevens van het onderzoek uit te sluiten. Bovendien vermeldde deze producent-exporteur geen enkele bron voor binnenlandse prijzen voor de potentieel representatieve landen. Omdat niet is aangetoond dat de gebruikte gegevens niet representatief zouden zijn, wordt dit argument dan ook door de Commissie verworpen. |
(193) |
In zijn opmerkingen van 4 april 2019 betoogde een andere in de steekproef opgenomen producent-exporteur dat Turkse elektriciteitsprijzen op de website van het Turks Instituut voor Statistiek stonden, terwijl de door de Russische Federale Dienst voor Staatsstatistieken bekendgemaakte prijzen van de Russische elektriciteit al enkele jaren niet waren bijgewerkt. |
(194) |
De Commissie heeft aanvullend onderzoek gedaan naar elektriciteitsprijzen in de Russische Federatie. Uit dat onderzoek kwam naar voren dat de openbaar beschikbare gegevens over elektriciteitsprijzen in de Russische Federatie inderdaad verouderd waren. Aangezien de Turkse elektriciteitsprijzen actueler zijn, was de beschikbaarheid van openbare gegevens over elektriciteitsprijzen in Turkije dus beter dan in de Russische Federatie. |
(195) |
Dezelfde in de steekproef opgenomen producent-exporteur en de klager wezen erop dat de prijs van aardgas, een voor de productie van RGV en SGV gebruikte energiebron, in de Russische Federatie verstoord was. In dit verband noemde de klager, volgens wie Rusland niet geschikt was als representatief land, een eerder antidumpingonderzoek naar de invoer van ammoniumnitraat van oorsprong uit de Russische Federatie (84) en een antidumpingonderzoek naar de invoer van silicium van oorsprong uit de VRC (85). Aardgas is een belangrijke energiebron voor de productie van SGV, die 6 % à 10 % van de productiekosten van de in de steekproef opgenomen medewerkende verticaal geïntegreerde producent-exporteur vertegenwoordigt. Gelet hierop, en in aanmerking genomen dat de prijzen van aardgas in de Russische Federatie kennelijk verstoord zijn, zouden gegevens over de prijzen van aardgas in de Russische Federatie derhalve ongeschikt zijn voor het bepalen van een benchmark. |
(196) |
Omdat de Commissie geen beschikbare informatie over financiële gegevens voor Mexicaanse producenten kon vinden, zoals vermeld in de mededeling van september 2019, heeft zij alleen de invoergegevens van alle productiefactoren voor Brazilië, de Russische Federatie en Turkije onderzocht. De invoergegevens werden geëxtraheerd uit de meest gedetailleerde productcodes die in elk betrokken land beschikbaar waren. De gegevens over de invoer in het representatieve land uit de VRC en uit landen die geen lid zijn van de WTO en zijn opgenomen in de lijst van bijlage I bij Verordening (EU) 2015/755, werden eveneens uitgesloten. |
(197) |
Op grond van die analyse stelde de Commissie vast dat in het geval van Brazilië RGV (de belangrijkste grondstof voor de productie van SGV) overwegend werd ingevoerd uit de VRC. Slechts 9,35 % van de totale RGV-invoer was afkomstig uit andere bronnen en was niet verstoord. De representativiteit van dit basisproduct en de onderliggende waarde ervan werd daardoor sterk ondermijnd. De Commissie merkt op dat RGV meer dan 70 % van de SGV-productiekosten van niet-verticaal geïntegreerde producenten uitmaakt, en bijgevolg een substantieel basisproduct is dat van invloed is op een belangrijk deel van de normale waarde. Daarnaast is 50 % van de invoer van glasvezelgarens, goed voor ongeveer 2 % van de SGV-productiekosten van niet-verticaal geïntegreerde producenten, ook afkomstig uit de VRC, zodat de representativiteit van dit basisproduct en de onderliggende waarde ervan eveneens worden ondermijnd. |
(198) |
Om al deze redenen heeft de Commissie vastgesteld, zoals vermeld in de mededeling van september 2019, dat Brazilië geen geschikt representatief land in de zin van artikel 2, lid 6 bis, onder a), van de basisverordening leek te zijn. |
(199) |
Verder was, wat de Russische Federatie betreft, het aandeel van de niet-verstoorde invoer in de totale invoer voor alle productiefactoren het kleinst van de drie onderzochte landen, zodat is aangenomen dat de invoerwaarden sterk werden beïnvloed door de verstoorde invoer uit de VRC en de landen die zijn opgenomen in de lijst van bijlage I bij Verordening (EU) 2015/755. In 2018 werd in volume slechts 2,32 % van het pyrofylliet (een belangrijke grondstof gebruikt door verticaal geïntegreerde producenten, goed voor meer dan 5 % van de productiekosten), 11,23 % van de RGV (de belangrijkste grondstof gebruikt door niet-verticaal geïntegreerde producenten, goed voor meer dan 70 % van de productiekosten) en 39,78 % van de synthetische garens (goed voor ongeveer 2 % van de productiekosten) ingevoerd uit landen met een niet-verstoorde markt. Zoals is toegelicht in overweging 194, zijn er bovendien geen actuele statistische gegevens over Russische elektriciteitsprijzen en blijkt uit recent onderzoek dat de gasprijzen in de Russische Federatie mogelijk verstoord zijn. |
(200) |
In het geval van Turkije was het overgrote deel van de invoer van RGV en pyrofylliet (respectievelijk 75,07 % en 81,96 % van de totale invoer) niet-verstoord. In totaal was het aandeel van de niet-verstoorde invoer van basisproducten 97,97 %. Dit betekent dat de representativiteit van niet-verstoorde invoer in Turkije groot was. |
(201) |
In zijn opmerkingen van 10 april 2019 betoogde de klager dat de devaluatie van de Russische roebel ten opzichte van de euro tussen 2014 en 2018 een verstorend effect had op de productiekosten in de Russische Federatie. De ontwikkeling van de roebel ten opzichte van de euro waarop de klager wijst, is niet specifiek relevant voor het onderzoektijdvak en evenmin is het effect ervan op de productiekosten in de Russische Federatie onderbouwd met enige vorm van bewijs. Derhalve werd dit argument afgewezen. |
(202) |
Daarnaast stelde één in de steekproef opgenomen producent-exporteur in zijn opmerkingen van 8 april 2019 te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de naar euro omgerekende gegevens van invoerprijzen, productiekosten en winstmarges voor landen met een sterke devaluatie van de nationale munt, met name de Turkse lira en de Russische roebel tussen 1 januari 2017 en 1 januari 2019. |
(203) |
Bij het vaststellen van benchmarks op grond van invoerprijzen voor de berekening van de normale waarde overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, onder a), van de basisverordening, worden de waarden van de invoer naar de representatieve landen uiteindelijk omgerekend naar de valuta van het land van uitvoer. De Commissie merkt op dat door die producent-exporteur niet is aangetoond of, en zo ja hoe, de productiekosten en winstmarges in de Russische Federatie en/of Turkije daadwerkelijk zijn beïnvloed door de devaluatie van hun respectieve munten in de jaren 2017-2019. De Commissie stelde dan ook vast dat dit argument onderbouwing ontbeerde en wees het af. |
(204) |
Ten aanzien van de Russische Federatie stelde de Commissie op grond van de in overweging 199 beschreven elementen vast dat, gezien de beperkte hoeveelheid niet-verstoorde invoer naar de Russische Federatie in algemene zin, en de verstoring (bij gas) van, of de afwezigheid van actuele informatie (bij elektriciteit) over een aantal essentiële belangrijke grondstoffen die een aanmerkelijk deel van de productiekosten uitmaken, deze onvoldoende representatief waren voor de berekening van de normale waarde. Daarom werd de Russische Federatie niet beschouwd als een geschikt representatief land in de zin van artikel 2, lid 6 bis, onder a), van de basisverordening. |
(205) |
Gezien enerzijds de beperkte beschikbaarheid van representatieve invoergegevens in Brazilië en de Russische Federatie en anderzijds de hoge kwaliteit van de beschikbare gegevens over productiefactoren in Turkije, zoals toegelicht in overweging 200, heeft de Commissie nader onderzoek gedaan naar de beschikbaarheid van openbare financiële gegevens van ondernemingen die producten vervaardigen in dezelfde algemene categorie en/of sector als die van het onderzochte product in Turkije. Zoals toegelicht in overweging 185, waren er geen openbaar beschikbare gegevens van SGV-producenten. De Commissie richtte zich specifiek op RGV-producenten omdat uit het onderzoek bleek dat RGV meer dan 70 % van de totale SGV-productiekosten uitmaken. Overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, onder a), van de basisverordening werd bijgevolg geoordeeld dat financiële gegevens van RGV-producenten tevens als representatief voor SGV-producenten konden worden beschouwd. |
(206) |
Alle voornoemde factoren in acht genomen, en zoals vermeld in de mededeling van september 2019, besloot de Commissie Turkije te selecteren als het voor dit onderzoek geschikte representatieve land krachtens artikel 2, lid 6 bis, onder a), van de basisverordening. |
(207) |
Eén in de steekproef opgenomen producent-exporteur herhaalde zijn in overweging 191 reeds vermelde opmerkingen, echter zonder daarbij nieuwe informatie te verstrekken. Om dezelfde redenen als in overweging 192 werden de gemaakte opmerkingen dan ook afgewezen. |
(208) |
Diezelfde producent-exporteur herhaalde tevens zijn in overweging 202 vermelde argument. Daaraan voegde hij toe dat de devaluatie met bijna 35 % van de Turkse lira gedurende het onderzoektijdvak van grote invloed zou zijn op de kosten en omzet van een onderneming in Turkije, vooral omdat veel van de ingevoerde producten werden betaald in USD of de valuta van het land van uitvoer. Verder betoogde de producent-exporteur dat de wisselkoers van directe invloed is op de definitieve winstmarge van een onderneming en verwees hij naar twee eerdere antidumpingonderzoeken — naar de invoer van RGV uit de VRC (86) en naar de invoer van open weefsels uit de VRC (87) — waarbij door de Commissie werd uitgegaan van een streefwinst van respectievelijk 5 % en 12 %. |
(209) |
In dit verband is het argument van deze producent-exporteur louter speculatief, want het werd niet gestaafd met bewijsstukken over de inkoopvaluta van de door de onderneming ingevoerde producten waarmee de hoogte van de VAA-kosten en de winst zijn bepaald, noch met bewijsstukken voor het vermeende effect op de kosten, de omzetcijfers of de winst van de onderneming. Bovendien heeft deze producent-exporteur ook niet aangegeven of de devaluatie positieve of negatieve gevolgen zou hebben voor de kosten, omzet en winst. Van dit argument werd vastgesteld dat het onduidelijk was en onderbouwing ontbeerde, zodat het werd afgewezen. |
(210) |
Wat betreft de in overweging 208 genoemde verwijzing naar eerdere antidumpingonderzoeken, moet worden opgemerkt dat de streefwinst en de winst in het representatieve land niet vergelijkbaar zijn omdat zij verschillende concepten en verschillende landen betreffen. Met name is de streefwinst waarnaar de partij verwijst de door de bedrijfstak van de Unie behaalde winst voor binnenlandse verkoop in de Unie onder normale concurrentievoorwaarden, aan de hand waarvan de schademarge wordt berekend. De winst in het representatieve land dient om de normale waarde te berekenen aan de hand van het geschikte representatieve land krachtens artikel 2, lid 6 bis, onder a), van de basisverordening. Die winst moet de behaalde winst weergeven van een onderneming die het onderzochte of een vergelijkbaar product vervaardigt in een representatief land. Aangezien deze twee vormen van winst niet vergelijkbaar zijn en het argument gebaseerd is op de winst gebruikt in een andere context dan die voor de vaststelling van de normale waarde krachtens artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening, was dit argument niet ter zake en werd het bijgevolg afgewezen. |
(211) |
De Commissie heeft dan ook vastgesteld dat Turkije voor dit onderzoek een geschikt representatief land was overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, onder a), van de basisverordening. |
(212) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen betoogde Taishan dat de Commissie de invoergegevens niet had geanalyseerd op nauwkeurigheid en commerciële realiteit. Zo kon bv. voor de invoergegevens waarmee de benchmark voor pyrofylliet was berekend, niet worden vastgesteld welk percentage van de invoer volgens de betrokken Turkse goederencode relevant was voor pyrofylliet. Taishan stelde verder dat, voor deze productiefactor, Turkije uit 33 landen goederen invoerde volgens de respectieve goederencodes en dat de eenheidsprijzen uiteenliepen van 0,13 EUR/ton tot 207 EUR/ton. Bovendien was de door de Commissie voor pyrofylliet gebruikte benchmark van 3,89 CNY/kg bijna tien keer zo hoog als de feitelijke aankoopprijs per eenheid. |
(213) |
Zoals toegelicht in overweging 192, put de Commissie invoergegevens uit de GTA om de benchmarks samen te stellen wanneer het onderzoek wijst op het bestaan van verstoringen van betekenis die aanleiding geven voor de toepassing van de methode van artikel 2, lid 6 bis, onder a), van de basisverordening. In die gevallen verifieert de Commissie dat er voldoende representatieve niet-verstoorde hoeveelheden zijn ingevoerd om te voorkomen dat de gebruikte gemiddelde prijs materieel wordt beïnvloed door potentieel ongewone prijzen aan de boven- en onderkant van het bereik. Op die manier wordt gewaarborgd dat de gemiddelde prijs van een bepaald basisproduct een afspiegeling is van de combinatie van kwaliteit en beschikbaarheid op de betrokken markten. Zolang de invoerhoeveelheden van de productiefactoren voldoende representatief zijn en er geen sprake is van andere specifieke omstandigheden die ze onbetrouwbaar of ongeschikt maken, is er geen objectieve reden om zulke gegevens van het onderzoek uit te sluiten. Daarnaast extraheert de Commissie de gegevens op het meest gedetailleerde niveau van productcodering dat in elk betrokken land beschikbaar is, om de grootst mogelijke overeenstemming te verkrijgen met de door elke producent-exporteur in het fabricageproces gebruikte productiefactoren. Op die manier wordt bereikt dat de benchmarks een redelijk beeld van de kosten van de grondstoffen/basisproducten geven. Gezien het bovenstaande, en bij gebrek aan bewijs dat de gebruikte gegevens en methode niet representatief zouden zijn voor de niet-verstoorde kosten van elk van de basisproducten, heeft de Commissie dit argument afgewezen. |
(214) |
Dezelfde producent-exporteur betoogde dat de Commissie had verzuimd de commerciële realiteit van de voor de winst gebruikte benchmark te controleren en in acht te nemen. Ter staving van zijn argument vergeleek de producent-exporteur de winstbenchmark van 39,26 % met de 6 % streefwinst die was gebruikt om de geen schade veroorzakende prijs voor de Europese producenten te berekenen, en met de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie tijdens de beoordelingsperiode, die varieerde van 2,5 % tot – 3,4 %. Daarnaast verzocht de Yuntianhua-groep de Commissie voor de berekening van de normale waarde uit te gaan van een winstmarge van 6 % (streefwinst van de bedrijfstak van de Unie) in plaats van de op grond van het representatieve land vastgestelde 39,26 %. De onderneming betoogde dat een winstmarge van 39,26 % onredelijk zou zijn, terwijl in artikel 2, lid 6 bis, onder a), is bepaald dat de winstmarge redelijk moet zijn. |
(215) |
Zoals toegelicht in overweging 210 gaat het bij de streefwinst, de winst van de bedrijfstak van de Unie en de winst in het representatieve land om verschillende concepten en verschillende landen, zodat een onderlinge vergelijking niet mogelijk is. De streefwinst is de door de bedrijfstak van de Unie behaalde winst voor binnenlandse verkoop in de Unie onder normale concurrentievoorwaarden. Aan de hand daarvan wordt de schademarge berekend. De winstmarge van de bedrijfstak in de Unie is de door de bedrijfstak van de Unie geregistreerde winst in de beoordelingsperiode (d.w.z. een winst die is beïnvloed door invoer met dumping vanuit de VRC en Egypte). Deze winst is een van de schade-indicatoren en wordt gebruikt om de situatie van de bedrijfstak van de Unie te analyseren. De winst in het representatieve land tot slot is de feitelijke winst van een onderneming die wordt beschouwd als passende vervanging voor een niet-verstoorde winstmarge voor het betrokken product in het onderzochte land. Bijgevolg, en om er zeker van te zijn dat de benchmark geschikt is, moet het ontwikkelingsniveau van het representatieve land vergelijkbaar zijn met dat van het onderzochte land, zoals bepaald in artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening. Belangrijker is dat de producent-exporteur niet heeft aangetoond waarom de winstmarge van de onderneming in het geschikte representatieve land niet redelijk zou zijn. De Commissie bracht in herinnering dat er in het dossier niets anders was dat erop wees dat de winst van deze onderneming onredelijk zou zijn. Op grond hiervan werden deze argumenten ongegrond geacht en afgewezen. |
(216) |
Voorts zou de Commissie volgens Taishan het argument over devaluatie van de munteenheid in overweging 202 moeten controleren en verifiëren. De onderneming maakte er bezwaar tegen dat dit argument werd verworpen omdat de producent-exporteur niet had aangetoond of en hoe de devaluatie van de munteenheid in Turkije in de periode 2017-2019 daadwerkelijk van invloed was geweest op de productiekosten en winstmarges voor deze landen. |
(217) |
Hier moet worden opgemerkt dat een devaluatie van een munteenheid zowel een positieve als een negatieve invloed kan hebben op de kosten en de winst van een onderneming. Bij gebruik van dezelfde munteenheid voor alle transacties en een negatieve invloed op de kosten, d.w.z. kostenstijging, nemen de kosten van verkochte goederen en VAA-kosten toe en is de winst in de jaarrekening bijgevolg lager. Bij een positieve invloed op de kosten is het tegenovergestelde het geval. In dit geval heeft de producent-exporteur niet aangetoond hoe de devaluatie van de munteenheid feitelijk van invloed is geweest op het kosten- en/of winstbestanddeel in zijn jaarrekening, maar slechts een algemene opmerking gemaakt zonder die te onderbouwen. Het is dus niet juist in het algemeen te concluderen dat een fluctuatie een relevante en evidente invloed op de betrouwbaarheid van gegevens heeft. Daarom bleef de Commissie bij haar conclusie dat het argument moet worden afgewezen bij gebrek aan een gedegen onderbouwing van de bewering dat de devaluatie van de munteenheid van zodanige invloed is geweest op de VAA-kosten en de winst dat deze niet geschikt waren om er de normale waarde mee te bepalen in de zin van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening. |
3.3.2.4. Niveau van sociale en milieubescherming
(218) |
Aangezien was vastgesteld dat Turkije op grond van alle voornoemde factoren een geschikt representatief land was, hoefde er geen beoordeling van het niveau van sociale en milieubescherming plaats te vinden conform artikel 2, lid 6 bis, onder a), eerste streepje, laatste zin, van de basisverordening. |
3.3.2.5. Conclusie
(219) |
Gezien de bovenstaande analyse voldeed Turkije aan de in artikel 2, lid 6 bis, onder a), eerste streepje, van de basisverordening vermelde criteria om als passend representatief land te worden beschouwd. |
(220) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen betoogde Jushi/Hengshi dat de Commissie niet voorbij had mogen gaan aan de Kivanc-groep, Dost Kimya, Istanbul Teknik en Sonmez Holding als mogelijke bronnen bij het vaststellen van niet-verstoorde VAA-kosten en winst zoals vermeld in de overwegingen 186 en 187, omdat zij SGV of daaraan gerelateerde producten maken en er financiële gegevens openbaar beschikbaar zijn. Er werd gesteld dat de jaarrekeningen van de Kivanc-groep over de periode 2010 tot en met 2018 en die van Dost Kimya over de periode 2008 tot en met 2015 beschikbaar waren in de Orbis-gegevensbank. Verder werd er gesteld dat Sonmez Holding aan glasvezel gerelateerde producten maakte en dat Istanbul Teknik glasvezelproducten gebruikte om andere producten te maken, hetgeen zou betekenen dat het assortiment van beide ondernemingen zou moeten worden gezien als nauw aan elkaar verwant in de zin van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening. |
(221) |
De producent-exporteur stelde weliswaar dat er financiële gegevens van die SGV-producenten beschikbaar waren in de Orbis-gegevensbank maar hij heeft die gegevens niet verstrekt, noch bij zijn opmerkingen op de mededeling van de definitieve bevindingen noch na de mededeling van maart 2019, waarin aan de partijen werd gevraagd producenten van het onderzochte product in potentiële representatieve landen op te geven. Desondanks heeft de Commissie naar aanleiding van de opmerkingen van de onderneming de Orbis-gegevensbank opnieuw geraadpleegd om te verifiëren dat de door Jushi/Hengshi genoemde gegevens in de Orbis-gegevensbank beschikbaar waren en bijgevolg hadden moeten worden overwogen. Deze extra controle (88) wees echter uit dat, in tegenstelling tot wat Jushi/Hengshi had beweerd, er in de Orbis-gegevensbank geen financiële informatie over fabrikanten van SGV of soortgelijke producten beschikbaar was. Op grond hiervan werd het argument afgewezen. |
(222) |
Dezelfde producent-exporteur stelde na de mededeling van de definitieve bevindingen dat de RGV-activiteiten van de Sisecam-groep in 2018 heel waarschijnlijk verlies hadden geleden, omdat de verkoop van natriumcarbonaat 86 % van de totale verkoop en 94 % van de bedrijfswinst (waarde) van de chemische activiteiten van Sisecam uitmaakte. Ook voor deze bewering verstrekte de producent-exporteur geen bewijs. |
(223) |
Gezien de beschikbare informatie is er geen rechtvaardiging voor de conclusie dat de RGV-activiteiten verliesgevend zouden zijn. Ook als de verkopen van het RGV-segment maar een klein deel van de verkopen van de chemische activiteiten uitmaakten en ook maar een klein deel van de bedrijfswinst genereerden, zouden zij altijd nog zeer winstgevend kunnen zijn (zelfs nog winstgevender dan de verkoop van natriumcarbonaat). Daarom werd dit argument als speculatief beoordeeld en afgewezen. |
(224) |
Taishan betoogde dat voor het berekenen van de normale waarde geen gebruik kon worden gemaakt van de VAA-kosten en de winst van de chemische activiteiten van de Sisecam-groep, omdat i) maar een deel van de dochterondernemingen van de Sisecam-groep SGV kon produceren; ii) het glasvezelsegment van de Sisecam-groep te maken had met hoge aanloopkosten voor een nieuwe faciliteit en de Commissie de kosten, VAA-kosten en winst van het onderzochte product dus opnieuw zou moeten beoordelen, en iii) de segmenten chemische activiteiten en glasvezel verstoord zijn door subsidies van de Turkse overheid. |
(225) |
Zoals al uitvoerig toegelicht in overweging 185, stelde de Commissie ten aanzien van het eerste argument van deze exporteur-producent vast dat bij gebrek aan openbaar beschikbare financiële informatie voor SGV-producenten in Turkije de financiële gegevens van het segment chemische activiteiten van de Sisecam-groep voor 2018 passend waren voor dit onderzoek. Als er geen financiële gegevens over het onderzochte product zijn, kan de Commissie immers de vervaardiging van een product in dezelfde algemene categorie en/of sector van het onderzochte product in aanmerking nemen voor de berekening van de normale waarde krachtens artikel 2, lid 6 bis, onder a), van de basisverordening. |
(226) |
Wat correcties wegens aanloopkosten betreft: die kosten kunnen weliswaar van invloed zijn op de gerapporteerde VAA-kosten en winstgevendheid, afhankelijk van de gevolgde boekhoudregels, maar de producent-exporteur heeft nagelaten de vermeende effecten te kwantificeren en aan te geven hoe die vermeende correctie zou moeten uitgevoerd. In 2018 geboekte aanloopkosten zouden in elk geval tot gevolg hebben dat de feitelijke winstmarge lager is. Met andere woorden, zelfs als er sprake was van een effect op de VAA-kosten en winstgevendheid van de onderneming, was de door de Commissie gevolgde benadering voorzichtig en gunstig voor de producenten-exporteurs. De Commissie heeft daarom vastgesteld dat de kosten representatief waren voor dit onderzoek. Evenzo is er geen bewijs dat de informatie onbetrouwbaar zou zijn voor het doel van dit onderzoek vanwege de subsidies die de onderneming volgens Taishan zou hebben ontvangen. De producent-exporteur verstrekte geen informatie over de vermeende subsidies en de wijze waarop die tot een verstoring zouden hebben geleid. Bijgevolg besloot de Commissie de argumenten van deze exporteur-producent te verwerpen. |
(227) |
Daarnaast zou volgens de Yuntianhua-groep de berekening van de VAA-kosten en winst van de onderneming in het representatieve land niet alleen op exploitatie-inkomsten en -uitgaven gebaseerd moeten zijn, maar op alle inkomsten, kosten van verkochte goederen en uitgaven. De producent-exporteur betoogde dat de VAA-kosten in de jaarrekeningen waren vastgelegd en gekwantificeerd en dat daarvoor geen bijtellingen of verlagingen nodig zijn. Verder betoogde de producent-exporteur dat bij de inkomsten ook de verkoop aan verbonden partijen (“verkoop binnen de groep”) was meegerekend, terwijl de voor de berekening van de normale waarde gebruikte VAA-kosten en winst alleen betrekking zouden moeten hebben op niet-verbonden partijen. Tot slot stelde de producent-exporteur dat de voor de berekening van de normale waarde gebruikte VAA-kosten en winst alleen verkopen op de Turkse binnenlandse markt zouden moeten betreffen, en niet de totale verkopen van de betrokken onderneming. |
(228) |
Met betrekking tot het eerste punt heeft de Commissie, om de VAA-kosten en winst op passende wijze te bepalen, gekeken naar de kosten die direct samenhingen met de productie, d.w.z. exploitatie-inkomsten en -uitgaven. Gezien het positieve financiële resultaat van het segment chemische activiteiten, is vervolgens de financiële winst van de VAA-kosten afgetrokken. Deze berekening gaf een betrouwbare uitkomst voor de VAA-kosten en winst van de chemische activiteiten van de onderneming, in de zin dat er niet ten onrechte rekening is gehouden met kosten die volledig losstaan van productie en verkoop. In tegenstelling tot wat de onderneming beweerde, waren de algemene kosten in het jaarverslag vermeld op concernniveau en niet op het niveau van de bedrijfssegmenten. Het klopt dat in de vermelde verkoopcijfers verkooptransacties binnen de groep waren meegerekend, maar met het oog op transparantie en waarborging van het recht op verweer van belanghebbenden vereist de basisverordening bij de toepassing van artikel 2, lid 6 bis het gebruik van onmiddellijk beschikbare gegevens, en die zijn niet altijd in uitgesplitste vorm beschikbaar. Bij het toepassen van deze voorwaarde zorgt de Commissie er steevast voor dat zij voor de berekening van de normale waarde gebruikmaakt van de beste van de openbaar beschikbare gegevens. Zij deelt de belanghebbenden in een vroegtijdig stadium van de procedure mee welke gegevens zij wil gebruiken en biedt hun ruim de gelegenheid om opmerkingen te maken en meer gedetailleerde gegevens in te dienen. In het onderhavige onderzoek is door diverse partijen wel kritiek geuit op de door de Commissie gebruikte informatie, maar heeft geen van hen betere en meer gedetailleerde alternatieve gegevens of methoden aangereikt. Dat ondersteunt de stelling dat de Commissie in dit verband gebruik heeft gemaakt van de beste informatie die openbaar beschikbaar was. In dit specifieke geval waren de meeste verkopen (85 %) bestemd voor niet-verbonden partijen, zodat zij voor een groot deel het resultaat van de verkopen aan deze partijen weergeven. Evenzo zijn de VAA-kosten en de winstgevendheid representatief voor de binnenlandse verkoop in het representatieve land, aangezien 61 % daarvan in Turkije plaatsvond. Op grond hiervan blijft de Commissie bij haar standpunt dat de voor de vaststelling van de normale waarde gebruikte gegevens in overeenstemming zijn met artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening en dat zij voor dit specifieke geval de meest betrouwbare en representatieve gegevens heeft gebruikt. De aangevoerde argumenten tegen de kwaliteit van die gegevens moeten dan ook worden verworpen. |
3.3.3. Bronnen aan de hand waarvan niet-verstoorde kosten worden vastgesteld
(229) |
In de mededeling van maart 2019 heeft de Commissie verklaard dat zij voor de berekening van de normale waarde overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, onder a), van de basisverordening gebruik zou maken van de Global Trade Atlas (“GTA”) om de niet-verstoorde kosten van de meeste productiefactoren vast te stellen, en dat de bron voor het vaststellen van de niet-verstoorde arbeids-, energie- en afvalkosten zou afhangen van het geselecteerde representatieve land. |
(230) |
Daarnaast heeft de Commissie op grond van het in de mededeling van september 2019 vermelde besluit om Turkije als het representatieve land te gebruiken, de belanghebbenden ervan in kennis gesteld dat zij gebruik zou maken van de GTA en het Turks Instituut voor Statistiek om respectievelijk de niet-verstoorde kosten van de productiefactoren en die van arbeid en energie te bepalen. |
(231) |
Verder betoogde dezelfde producent-exporteur dat de Commissie, mocht zij bepalen dat de inkoop van materialen en energie in de VRC moet worden vervangen door referentieprijzen, gebruik zou moeten maken van de feitelijke inkoopprijzen voor vijf ingevoerde grondstoffen tijdens het onderzoektijdvak, omdat die prijzen niet verstoord waren in de zin van artikel 2, lid 6 bis, onder a), derde streepje, van de basisverordening. Daarnaast verzocht deze producent-exporteur de Commissie die invoerprijzen ook te gebruiken als de referentieprijzen voor de door hem in de VRC gekochte materialen. |
(232) |
De producent-exporteur verstrekte ondersteunend bewijs (d.w.z. inkoopfacturen, invoerdocumenten en overeenkomsten) voor de vijf in overweging 231 genoemde grondstoffen. De aankopen werden verricht in USD en op markten waarvoor geen aanwijzingen waren voor het bestaan van verstoringen. Omdat uit het onderzoek voor deze specifieke producent-exporteur tijdens het onderzoektijdvak geen verstoringen van de invoer van die grondstoffen in de VRC zijn gebleken, is dit argument door de Commissie aanvaard. Voor de in de VRC gekochte materialen kon de Commissie het argument van de onderneming echter niet aanvaarden. Zoals vermeld in overweging 219, werd Turkije in dit geval als het representatieve land vastgesteld, zodat de niet-verstoorde kosten van de productiefactoren moesten worden gebaseerd op de overeenkomstige niet-verstoorde invoerprijzen in Turkije. |
(233) |
Dezelfde producent-exporteur betoogde dat de Commissie, mocht zij bepalen dat de referentieprijzen moeten worden gebruikt, in elk geval alle “ongewone” prijzen zou moeten uitsluiten, zoals i) prijzen voor een niet door de producent-exporteur gebruikte categorie goederen, ii) prijzen voor materialen die in kwaliteit/zuiverheid/fysieke kenmerken verschilden van de door de producent-exporteur gebruikte materialen, of iii) prijzen die op zeer lage verkoop-/invoerhoeveelheden gebaseerd waren. Verder zou de Commissie volgens de producent-exporteur voor de meeste basismaterialen, zoals silicazand/-poeder of andere ertsen, geen gebruik moeten maken van invoergegevens van het gekozen representatieve land. De producent-exporteur stelde dat die materialen gewoonlijk alleen voor heel specifieke doelen en tegen hoge prijzen zouden worden ingevoerd. In die gevallen zouden de binnenlandse prijzen in het referentieland het werkelijke prijsniveau beter weergeven. |
(234) |
De Commissie heeft in het niet-vertrouwelijke dossier van het onderzoek voor alle productiefactoren van Turkije de invoerhoeveelheid en de waarden uit de GTA verstrekt. De Commissie verifieerde tevens dat er voldoende representatieve niet-verstoorde hoeveelheden van deze invoer waren om er zeker van te zijn dat de gebruikte gemiddelde prijs het effect van potentieel ongewone prijzen aan de boven- en onderkant van het bereik beperkte. Op die manier geven de gecorrigeerde prijzen van een bepaald basisproduct een mix van verschillende kwaliteiten en de beschikbaarheid daarvan op de betrokken markten weer. Verder is er geen bewijs ingediend waaruit blijkt dat de op kleine verkoop-/invoerhoeveelheden gebaseerde prijzen ongeschikt zijn, zodat er voor de Commissie geen objectieve reden is zulke gegevens van de analysen uit te sluiten. Wat het argument over silicazand en erts betreft, wordt verder opgemerkt dat die grondstoffen niet voorkomen op de lijst van productiefactoren in overweging 242. Daarom is het argument in overweging 233 verworpen. |
(235) |
Zoals vermeld in overweging 185, zou de Commissie de niet-verstoorde VAA-kosten en de winst vaststellen op basis van de financiële gegevens over 2018 van het segment chemische activiteiten van de Turkse groep Sisecam, waar RGV onder valt. |
(236) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde Taishan opnieuw zijn in overweging 231 beschreven argument aan dat de Commissie de invoerprijzen van de vijf uit niet-verstoorde bronnen ingevoerde grondstoffen ook als referentieprijzen zou moeten gebruiken voor dezelfde in de VRC gekochte materialen. |
(237) |
De producent-exporteur onderbouwde dat argument niet conform de voorgeschreven wettelijke norm, d.w.z. zodanig dat ondubbelzinnig is vastgesteld dat zij niet verstoord zijn. De producent-exporteur verstrekte geen bewijs dat de invoerprijs (ook als die als niet-verstoord wordt beschouwd) representatief zou kunnen zijn als niet-verstoorde benchmark. Het argument werd daarom afgewezen. |
3.3.4. Niet-verstoorde kosten en benchmarks
3.3.4.1. Productiefactoren
(238) |
Zoals vermeld in overweging 93, heeft de Commissie in haar mededeling van maart 2019 getracht een initiële lijst van voor SGV relevante productiefactoren en bronnen op te stellen die zou kunnen dienen voor alle productiefactoren — zoals materialen, energie en arbeid — die door de producenten-exporteurs bij de vervaardiging van SGV worden gebruikt. |
(239) |
Daarnaast heeft de Commissie, zoals vermeld in overweging 95, in haar mededeling van september 2019 een herziene lijst van productiefactoren verstrekt en de Turkse goederencodes vastgesteld die overeenstemmen met de productiefactoren die worden gebruikt bij de vervaardiging van de SGV in Turkije, het representatieve land. |
(240) |
De Commissie heeft naar aanleiding van de mededeling van maart 2019 of de mededeling van september 2019 geen opmerkingen ontvangen over de lijst van productiefactoren. |
(241) |
Evenmin zijn door de Commissie opmerkingen ontvangen over de in haar mededeling van september 2019 genoemde Turkse goederencodes. De Commissie heeft evenwel aanvullend onderzoek verricht om te zorgen voor een betere overeenstemming tussen de Turkse goederencodes en de door de medewerkende producenten-exporteurs gebruikte productiefactoren, en in dit verband de Turkse goederencodes voor pyrofylliet en polyesterdraad herzien. Verder maakt een van de producenten-exporteurs in het fabricageproces gebruik van vloeibaar aardgas. Tijdens het onderzoektijdvak is er echter geen vloeibaar aardgas in Turkije ingevoerd. Gelet hierop, en bij gebrek aan invoerstatistieken over vloeibaar aardgas, heeft de Commissie een benchmark voor vloeibaar aardgas samengesteld aan de hand van gegevens over de invoer van vloeibaar propaan. Daarnaast is de naam van de door een van de producenten-exporteurs gerapporteerde grondstof gewijzigd van “silaanverbindingsmiddel” in “siliconenproducten” om conformiteit met de douanenomenclatuur te waarborgen. |
(242) |
Op basis van alle door de belanghebbenden verstrekte en tijdens de controlebezoeken verzamelde informatie zijn, waar van toepassing, de volgende productiefactoren en Turkse goederencodes vastgesteld: Tabel 1
|
1) Grondstoffen en afval
(243) |
Tijdens haar controlebezoeken aan SGV-producenten heeft de Commissie de voor de SGV-productie gebruikte grondstoffen en het daarbij gegenereerde schroot gecontroleerd. |
(244) |
Voor alle grondstoffen is de Commissie, bij gebrek aan informatie over de markt van het representatieve land, uitgegaan van invoerprijzen. Een invoerprijs in het representatieve land werd vastgesteld als een gewogen gemiddelde van de eenheidsprijzen van de invoer uit alle derde landen met uitzondering van de VRC en de in overweging 196 genoemde landen zonder markteconomie. De Commissie besloot de invoer uit de VRC in het representatieve land uit te sluiten, omdat zij vaststelde, zoals is vermeld in de overwegingen 98 tot en met 162, dat het niet passend is de binnenlandse prijzen en kosten in de VRC te gebruiken vanwege de aanwezige verstoringen van betekenis in de zin van artikel 2, lid 6 bis, onder b), van de basisverordening. Aangezien er geen bewijsmateriaal is waaruit blijkt dat dezelfde verstoringen niet gelijkelijk gevolgen hebben voor producten die voor uitvoer bestemd zijn, was de Commissie van mening dat dezelfde verstoringen gevolgen hebben gehad voor de uitvoerprijzen. Verder blijkt dat de invoerprijzen van de belangrijkste door de VRC naar Turkije uitgevoerde grondstoffen lager zijn dan die van andere invoer. Na de invoer in Turkije uit de VRC en landen zonder markteconomie te hebben uitgesloten, stelde de Commissie vast dat de invoer uit andere derde landen met een percentage van 43 % tot 100 % van de totale in Turkije ingevoerde hoeveelheden nog altijd representatief was. |
(245) |
De Commissie wilde de niet-verstoorde prijs van voor SGV-productie gebruikte grondstoffen bij levering aan de fabriekspoort van de producent-exporteur vaststellen, zoals is bepaald in artikel 2, lid 6 bis, onder a), eerste streepje, van de basisverordening. Daartoe paste zij het invoerrecht van het representatieve land toe op elk desbetreffend land van oorsprong en verhoogde zij de invoerprijs met de binnenlandse vervoerskosten. De binnenlandse vervoerskosten werden voor alle grondstoffen geraamd op basis van de gecontroleerde gegevens die zijn verstrekt door de medewerkende producenten-exporteurs, en zijn niet opgenomen in de benchmarks van tabel 1. |
(246) |
Het door de medewerkende producenten-exporteurs gerapporteerde afval/schroot betrof vooral het schroot dat ontstaat tijdens het fabricageproces van RGV. Het schroot werd door de producenten-exporteurs op de binnenlandse markt verkocht tegen een prijs die overeenkomt met ongeveer 15 % van de RGV-fabricagekosten. De niet-verstoorde prijs van schroot werd daarom gesteld op 15 % van de niet-verstoorde prijs van RGV. |
2) Arbeid
(247) |
Het Turks Instituut voor Statistiek publiceert uitvoerige informatie over de lonen in verschillende economische sectoren in Turkije. De Commissie heeft gebruikgemaakt van de lonen die voor de Turkse industriesector over 2016 zijn gerapporteerd met betrekking tot economische activiteit C.23 (vervaardiging van andere niet-metaalhoudende minerale producten) (89) volgens de NACE Rev.2-classificatie (90). De gemiddelde maandelijkse waarde voor 2016 werd voor inflatie gecorrigeerd met behulp van de door het Turks Instituut voor Statistiek gepubliceerde binnenlandse producentenprijsindex (91). |
(248) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen stelden één producent-exporteur en de CCCLA dat de waarde van de benchmark voor arbeidskosten in tabel 1 niet realistisch was. Tijdens een hoorzitting op 16 januari 2020 lichtte de Commissie toe dat de meeteenheid voor arbeid in het algemene informatiedocument duidelijk verkeerd was vermeld, namelijk “CNY/kg” in plaats van “CNY/uur”. De mededeling voor het dossier van 19 december 2019 met de berekeningen van alle in tabel 1 opgenomen benchmarks, waaronder arbeid, bevatte de juiste meeteenheid, d.w.z. “CNY/uur”. |
3) Elektriciteit en aardgas
(249) |
Om een benchmark voor elektriciteit en aardgas vast te stellen, is de Commissie uitgegaan van de statistieken over de elektriciteits- en aardgasprijzen die het Turks Instituut voor Statistiek (92) in zijn periodieke persberichten bekendmaakt. Uit die statistieken heeft de Commissie gebruikgemaakt van de gegevens over de industriële elektriciteits- en gasprijzen in de betrokken verbruiksband in 0,01 TRY/kWh in het onderzoektijdvak. |
(250) |
De niet-verstoorde elektriciteitskosten in tabel 1 worden weergegeven als een bandbreedte aangezien er verschillende tarieven van toepassing zijn voor individuele verbruikers, afhankelijk van hun verbruik. |
4) Verbruiksgoederen/verwaarloosbare hoeveelheden
(251) |
Met het oog op het grote aantal productiefactoren van de in de steekproef opgenomen medewerkende producenten-exporteurs zijn sommige grondstoffen waarvan de invloed op de totale productiekosten van de producent-exporteur en op PCN-niveau verwaarloosbaar was, onder verbruiksgoederen samengevoegd. |
(252) |
De Commissie heeft berekend welk percentage de verbruiksartikelen uitmaakten van de totale grondstofkosten en dat percentage toegepast op de herberekende grondstofkosten bij gebruik van de vastgestelde niet-verstoorde prijzen. |
(253) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen verzochten één producent-exporteur en de CCCLA de Commissie de gevolgde methode voor berekening van de benchmarks in tabel 1 bekend te maken. |
(254) |
Tijdens een hoorzitting op 16 januari 2020 wees de Commissie deze partijen erop dat op de dag van de mededeling van feiten en overwegingen, 19 december 2019, aan het niet-vertrouwelijke dossier van het onderzoek een mededeling voor het dossier is toegevoegd met daarin een toelichting op de methode voor berekening van de benchmarks in tabel 1. Alle belanghebbenden zijn op de dag van de mededeling van de definitieve bevindingen via TRON automatisch in kennis gesteld van het nieuwe document in het dossier. Aangezien de verzochte informatie al beschikbaar was, was het niet nodig de informatie opnieuw bekend te maken. |
3.3.4.2. Algemene productiekosten, VAA-kosten en winst
(255) |
De algemene productiekosten van de medewerkende producenten-exporteurs werden uitgedrukt als aandeel van de werkelijke productiekosten van de producenten-exporteurs. Dit percentage is toegepast op de niet-verstoorde productiekosten. |
(256) |
Voor VAA-kosten en winst heeft de Commissie gebruikgemaakt van de financiële gegevens van het segment chemische activiteiten van de Turkse groep Sisecam voor 2018, zoals bekendgemaakt in de mededeling van september 2019 en vermeld in overweging 185. |
(257) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen stelde de Yuntianhua-groep dat de Commissie geen verstoringen van betekenis voor zijn VAA-kosten had vastgesteld en bijgevolg overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, onder a), van de basisverordening ten onrechte geen rekening had gehouden met de door de onderneming gerapporteerde feitelijke VAA-kosten. De onderneming betoogde dat het gebruik van de feitelijke VAA-kosten in overeenstemming zou zijn met de gevolgde methode voor de vaststelling van de benchmark voor afval/schroot, verbruiksgoederen en algemene kosten, waarvoor volgens de onderneming feitelijke waarden in de vorm van ratio’s van haar feitelijke kosten zouden zijn gebruikt. Daarnaast voerde de onderneming aan dat deze methode in overeenstemming zou zijn met artikel 2, lid 6 bis, onder a), derde streepje, van de basisverordening inzake het gebruik van de feitelijke binnenlandse kosten waarvan is vastgesteld dat zij niet verstoord zijn. |
(258) |
De Commissie merkt allereerst op dat, in tegenstelling tot de veronderstelling van deze producent-exporteur, de kosten in verband met afval/schroot, verbruiksgoederen en algemene kosten niet als niet-verstoord zijn beschouwd overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, onder a), derde streepje, van de basisverordening. Zoals toegelicht in de overwegingen 251 tot en met 255 en in de specifieke bekendmakingen aan de betrokken producenten-exporteurs, werden de berekende ratio’s voor verbruiksgoederen en algemene kosten op basis van de feitelijke kosten van de producent-exporteur vervolgens uitgedrukt in de niet-verstoorde kosten in het representatieve land. Die methode werd toegepast omdat de beschikbare gegevens geen informatie over algemene kosten bevatten en omdat het effect van verbruiksgoederen op de algemene kosten beperkt is. Wat de aan afval/schroot gerelateerde kosten betreft: voor ondernemingen waarvoor het gewicht ervan verwaarloosbaar was in de totale productiekosten zijn zij ondergebracht onder verbruiksgoederen, zoals toegelicht in overweging 251. In de overige gevallen heeft de Commissie de in tabel 1 en overweging 246 genoemde benchmark gebruikt. |
(259) |
Voorts merkte de Commissie op dat, wanneer het bestaan van verstoringen van betekenis voor het land van uitvoer eenmaal is vastgesteld overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, onder b), van de basisverordening, de normale waarde voor elke producent-exporteur overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, onder a), van de basisverordening wordt berekend aan de hand van niet-verstoorde prijzen of benchmarks in een passend representatief land. De Commissie benadrukte dat daarin ook specifiek is bepaald dat de berekende normale waarde een redelijk bedrag aan niet-verstoorde VAA-kosten in een passend representatief land moet omvatten. Nadat de Commissie het bestaan van de verstoringen van betekenis voor het onderzochte product in het land van uitvoer had vastgesteld, kon zij niet meer gebruikmaken van de feitelijke VAA-kosten van individuele producenten-exporteurs, aangezien was vastgesteld dat die verstoord waren. Ten slotte kon de producent-exporteur dit argument niet rechtens genoegzaam aantonen. Daarom is dit argument afgewezen. |
3.3.4.3. Berekening van de normale waarde
(260) |
Om de door berekening vastgestelde normale waarde te bepalen, heeft de Commissie de volgende stappen gevolgd. |
(261) |
Ten eerste heeft de Commissie de niet-verstoorde kosten van de vervaardiging van SGV vastgesteld. De niet-verstoorde kosten per eenheid zijn toegepast op het werkelijke verbruik van de individuele productiefactoren van elk van de medewerkende producenten-exporteurs. |
(262) |
Ten tweede heeft de Commissie, om de niet-verstoorde productiekosten te bepalen, de niet-verstoorde kosten van de vervaardiging van SGV vermeerderd met de algemene productiekosten, vastgesteld zoals beschreven in overweging 255. |
(263) |
Tot slot heeft de Commissie op de niet-verstoorde productiekosten, vastgesteld zoals beschreven in overweging 261, de VAA-kosten en winst van het segment chemische activiteiten van de Turkse groep Sisecam voor 2018 toegepast, zoals is toegelicht in overweging 185. |
(264) |
De VAA-kosten, uitgedrukt als percentage van de kosten van de verkochte goederen (“KVG”) en toegepast op de niet-verstoorde productiekosten, bedroegen 20,57 %. |
(265) |
De winst, uitgedrukt als percentage van de KVG en toegepast op de niet-verstoorde productiekosten, bedroeg 39,26 %. |
(266) |
Op basis daarvan heeft de Commissie de normale waarde per productsoort af fabriek berekend overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, onder a), van de basisverordening. |
3.4. Normale waarde voor de niet-medewerkende in de steekproef opgenomen ondernemingen
(267) |
Zoals toegelicht in de overwegingen 68 tot en met 87, besloot de Commissie voor de producenten-exporteurs Hengshi en Jushi, onderdeel van de CNBM-groep, overeenkomstig artikel 18, lid 1, van de basisverordening beschikbare gegevens toe te passen om de normale waarde te berekenen. |
(268) |
In het bijzonder heeft de Commissie voor Hengshi, zoals toegelicht in de overwegingen 275 en 276, bij wijze van uitzondering besloten het PCN uit het in overweging 3 vermelde antisubsidieonderzoek te aanvaarden als beschikbare gegevens in de zin van artikel 18, lid 1, van de basisverordening. De normale waarde kon echter niet worden gebaseerd op de gegevens van de onderneming zelf omdat die onjuist waren gebleken, zoals is toegelicht in de overwegingen 75 tot en met 83. Om de normale waarde te bepalen voor Jushi en Hengshi werd daarom voor beide producenten-exporteurs gebruikgemaakt van de normale waarde per PCN of sterk gelijkende PCN’s van de in de steekproef opgenomen medewerkende producenten-exporteurs met soortgelijke fabricageprocessen (verticaal of niet-verticaal geïntegreerd). Omdat er geen overeenkomstige PCN van de in de steekproef opgenomen medewerkende producent-exporteur met een soortgelijk fabricageproces was, zijn de gegevens van de andere medewerkende producent-exporteur met een ander fabricageproces gebruikt. Omdat er van geen van beide medewerkende producenten-exporteurs een overeenkomstig PCN was, is het sterkst gelijkende PCN van de in de steekproef opgenomen medewerkende producenten-exporteurs met een soortgelijk fabricageproces gebruikt. De Commissie heeft geen opmerkingen van belanghebbenden over de gevolgde benadering ontvangen. |
3.5. Uitvoerprijs voor de medewerkende in de steekproef opgenomen ondernemingen
(269) |
De uitvoer door de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs naar de Unie vond rechtstreeks naar onafhankelijke afnemers of via als exporteur of importeur optredende verbonden ondernemingen plaats. |
(270) |
De uitvoerprijs voor rechtstreekse verkopen aan onafhankelijke afnemers in de Unie en via verbonden ondernemingen was de werkelijk betaalde of te betalen prijs van het betrokken product bij verkoop voor uitvoer naar de Unie, overeenkomstig artikel 2, lid 8, van de basisverordening. |
(271) |
De uitvoerprijs voor verkopen via verbonden importeurs werd overeenkomstig artikel 2, lid 9, van de basisverordening vastgesteld op basis van de prijs waartegen het ingevoerde product voor het eerst aan onafhankelijke afnemers in de Unie werd doorverkocht. In dit geval zijn prijscorrecties toegepast voor alle tussen invoer en doorverkoop gemaakte kosten, met inbegrip van VAA-kosten, en een redelijke winst. |
(272) |
Er is medewerking verleend door slechts één niet-verbonden onderneming die gedurende het onderzoektijdvak slechts verwaarloosbare hoeveelheden SGV invoerde. De winstmarge van deze onderneming werd bijgevolg niet als representatief beschouwd. Bij gebrek aan overige informatie werd de winstmarge van een in de SGV-bedrijfstak actieve onafhankelijke handelaar geraamd op 5 %. |
3.6. Uitvoerprijs voor de niet-medewerkende in de steekproef opgenomen ondernemingen
(273) |
Zoals vermeld in de overwegingen 75 tot en met 84, werkte een van de producenten-exporteurs van de CNBM-groep niet mee aan het onderzoek en besloot de Commissie overeenkomstig artikel 18, lid 1, van de basisverordening de uitvoerprijs vast te stellen op basis van beschikbare gegevens. |
(274) |
In zijn opmerkingen over de toepassing van artikel 18 van de basisverordening verzocht de producent-exporteur de Commissie voor de uitvoerprijs gebruik te maken van de informatie (nl. het PCN) die was ingediend in het in overweging 3 genoemde parallelle antisubsidieonderzoek. |
(275) |
In artikel 19, lid 6, van de basisverordening, is echter bepaald dat ontvangen informatie uitsluitend mag worden gebruikt voor het doel waarvoor zij werd gevraagd. Artikel 29, lid 6, van Verordening (EU) 2016/1037 van het Europees Parlement en de Raad (93) bevat dezelfde beperking. Bijgevolg mogen in het kader van een antisubsidie- of antidumpingonderzoek verzamelde gegevens niet worden gebruikt voor een ander doel dan waarvoor zij zijn gevraagd. |
(276) |
In dit specifieke geval werden twee onderzoeken naar het betrokken product parallel uitgevoerd, waarbij met het ene ongeveer drie maanden eerder werd begonnen dan met het andere. Hengshi verzocht specifiek de juiste in de loop van het antisubsidieonderzoek verzamelde informatie te gebruiken als beste beschikbare informatie in dit onderzoek. Hengshi zag uitdrukkelijk af van de garantie uit hoofde van artikel 19, lid 6, van de basisverordening en artikel 29, lid 6, van Verordening (EU) 2016/1037, die bepaalt dat in het kader van handelsbeschermingsonderzoeken ingediende informatie alleen wordt gebruikt voor het doel waarvoor zij is aangevraagd. Omdat de Commissie in dit geval geen voorlopige antidumpingmaatregelen instelde, zoals vermeld in de overwegingen 54 tot en met 56, was het binnen het tijdschema van beide onderzoeken mogelijk de in het kader van het antisubsidieonderzoek ingediende uitvoerprijsinformatie te verzamelen en te verifiëren voordat er definitieve antidumpingrechten werden ingesteld. Daardoor had de Commissie in dit uitzonderlijke geval nog voldoende tijd om in dit onderzoek rekening te houden met deze informatie, zonder dat dit gevolgen had voor de rechten van andere belanghebbenden en zonder haar eigen interne besluitvormingsproces in het gedrang te brengen. Krachtens artikel 18, lid 1, van de basisverordening besloot de Commissie daarom bij wijze van uitzondering de PCN-gegevens uit het in overweging 3 genoemde antisubsidieonderzoek te gebruiken als beschikbare gegevens. Zij heeft derhalve met behulp van de in de overwegingen 269 tot en met 272 beschreven methode een uitvoerprijs per PCN berekend op basis van de gegevens van de producent-exporteur zelf. |
(277) |
Voor de andere twee producenten-exporteurs van de CNBM-groep werd de uitvoerprijs berekend zoals vermeld in de overwegingen 269 tot en met 272. |
3.7. Vergelijking
(278) |
De Commissie heeft de normale waarde en de uitvoerprijs van de medewerkende producenten-exporteurs vergeleken in het stadium af fabriek. |
(279) |
Waar dat voor een billijke vergelijking gerechtvaardigd was, heeft de Commissie overeenkomstig artikel 2, lid 10, van de basisverordening op de uitvoerprijs een correctie toegepast voor verschillen die van invloed zijn op de vergelijkbaarheid van de prijzen. Er zijn op basis van de werkelijke cijfers van de medewerkende onderneming correcties aangebracht voor de kosten van verlading, vervoer en verpakking, kredietkosten, bankkosten, douanerechten, commissies en invoerheffingen en indirecte belastingen. Verder is op grond van artikel 2, lid 10, onder i), van de basisverordening een correctie toegepast voor verkopen via verbonden handelsondernemingen. Er werd vastgesteld dat de functies van de handelaren in Hongkong vergelijkbaar waren met die van een agent. Die handelaren zochten afnemers en legden contact met hen. Zij waren verantwoordelijk voor het verkoopproces en ontvingen een handelsmarge voor hun diensten. De correctie bestond uit de VAA-kosten van de handelsondernemingen en een winstmarge van 5 %. Bij gebrek aan andere informatie werd die winstmarge geacht redelijk te zijn. |
(280) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen stelde de Yuntianhua-groep dat de vergelijking tussen zijn uitvoerprijs en de berekende normale waarde onbillijk zou zijn. Volgens de groep was de vergelijking tussen de uitvoerprijs en de normale waarde asymmetrisch, omdat de Commissie in de uitvoerprijs correcties had aangebracht voor alle rechtstreekse verkoopkosten, zoals vervoerskosten en bankkosten, terwijl de voor de berekening van de normale waarde gebruikte VAA-kosten van de Turkse groep Sisecam vermoedelijk enige op de binnenlandse markt van Turkije gemaakte rechtstreekse verkoopkosten omvatten. |
(281) |
Deze producent-exporteur verstrekte geen ondersteunend bewijs waaruit zou blijken dat er rechtstreekse verkoopkosten zouden zijn opgenomen in de voor de berekening van de normale waarde gebruikte VAA-kosten of dat de gebruikte gegevens niet representatief zouden zijn. |
(282) |
Er wordt aan herinnerd dat krachtens artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening onmiddellijk beschikbare gegevens moeten worden gebruikt. De Commissie ziet erop toe dat de voor de berekening van de normale waarde gebruikte informatie de beste is van de openbaar beschikbare gegevens, en zij stelt de partijen in de gelegenheid opmerkingen te maken en alternatieve gegevens te verstrekken die zij representatiever achten. In dit specifieke geval maakte de Commissie de VAA-kosten die zij wilde gebruiken, bekend in de mededeling van september 2019, maar ontving zij geen opmerkingen of meer gedetailleerde alternatieve gegevens. Derhalve werd dit argument afgewezen. |
(283) |
Volgens dezelfde producent-exporteur had de Commissie, hoewel er een correctie was aangebracht in de normale waarde voor niet-terugvorderbare belasting op de toegevoegde waarde (“btw”) bij uitvoer, niet aangetoond dat Turkse producenten btw betalen die bij verkoop op de binnenlandse markt volledig kan worden terugbetaald. Een dergelijke correctie zou bijgevolg in strijd met de wet zijn. |
(284) |
De Commissie bracht een correctie aan overeenkomstig artikel 2, lid 10, onder b), van de basisverordening voor het verschil in indirecte belastingen tussen de uitvoer uit de VRC naar de Unie en de normale waarde waarbij indirecte belastingen zoals btw buiten beschouwing zijn gelaten. De Commissie hoeft niet aan te tonen dat Turkse producenten daadwerkelijk btw betalen die bij verkoop op de binnenlandse markt volledig kan worden terugbetaald, zoals de producent-exporteur beweert, aangezien dat niet ter zake doet. In de normale waarde berekend zoals vermeld in de overwegingen 260 tot en met 266 is btw buiten beschouwing gelaten, aangezien de normale waarde in het land van uitvoer wordt berekend aan de hand van de niet-verstoorde waarden in het representatieve land zonder rekening te houden met de btw-behandeling. De feitelijke situatie met betrekking tot de btw-behandeling van de verkoop op de binnenlandse markt en bij uitvoer speelt zich volledig af in de VRC. Uit het onderzoek is gebleken dat de producenten-exporteurs in de VRC bij uitvoer 17 % of 16 % btw betalen en dat er 5 % of 10 % wordt terugbetaald. |
(285) |
In overeenstemming met artikel 2, lid 10, onder b), van de basisverordening heeft de Commissie voor het verschil in indirecte belastingen, in dit geval de btw die bij uitvoer gedeeltelijk wordt terugbetaald, de normale waarde dus naar behoren gecorrigeerd. Het argument werd daarom van de hand gewezen. |
3.8. Dumpingmarge
(286) |
Overeenkomstig artikel 2, leden 11 en 12, van de basisverordening heeft de Commissie voor de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs de gewogen gemiddelde normale waarde van elke soort van het soortgelijke product vergeleken met de gewogen gemiddelde uitvoerprijs van de overeenkomstige soort van het betrokken product. |
(287) |
Op basis daarvan is de definitieve gewogen gemiddelde dumpingmarge, uitgedrukt in procenten van de cif-prijs, grens Unie, vóór inklaring, als volgt:
|
(288) |
Zoals toegelicht in overweging 43, heeft een van de in de steekproef opgenomen groepen producenten-exporteurs, te weten de CNBM-groep, niet meegewerkt. Derhalve was het niet mogelijk om overeenkomstig artikel 9, lid 6, van de basisverordening een gewogen gemiddelde dumpingmarge vast te stellen voor de niet in de steekproef opgenomen medewerkende producenten-exporteurs. De dumpingmarge voor alle andere niet in de steekproef opgenomen medewerkende producenten-exporteurs werd daarom vastgesteld op hetzelfde niveau als dat van de enige in de steekproef opgenomen medewerkende groep producenten-exporteurs (de Yuntianhua-groep). |
(289) |
Voor alle andere potentiële producenten-exporteurs in de VRC heeft de Commissie de dumpingmarge overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening gebaseerd op de beschikbare gegevens. Gezien de hoge mate van medewerking van producenten-exporteurs, die volgens invoerstatistieken van Eurostat de volledige uitvoer van SGV uit de VRC naar de Unie betreft, heeft de Commissie de hoogste dumpingmarge van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs/groepen producenten-exporteurs, te weten de CNBM-groep, als representatief voor het vaststellen van het niveau van de residuele dumpingmarge beschouwd. |
(290) |
Onderstaande tabel bevat de definitieve dumpingmarges, uitgedrukt als percentage van de cif-prijs, grens Unie, vóór inklaring:
|
EGYPTE
3.9. Producenten-exporteurs
(291) |
Uit het onderzoek is gebleken dat één groep producenten-exporteurs in Egypte goed was voor 100 % van de uitvoer tijdens het onderzoektijdvak. De groep bestaat uit twee verbonden producenten-exporteurs: Jushi Egypt For Fiberglass Industry S.A.E (“Jushi Egypt”) en Hengshi Egypt Fiberglass Fabrics S.A.E. (“Hengshi Egypt”). Beide ondernemingen maken deel uit van de CNBM-groep en hebben meegewerkt aan het onderzoek. |
3.10. Normale waarde
(292) |
Volgens de klager zou de normale waarde voor Egypte overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, onder a), van de basisverordening moeten worden berekend op basis van productie- en verkoopkosten waarin niet-verstoorde prijzen of benchmarks tot uitdrukking komen. Hij betoogde dat er om de volgende redenen sprake was van verstoringen van betekenis in de zin van artikel 2, lid 6 bis, onder b), van de basisverordening: de producenten-exporteurs bevinden zich in een speciale economische zone die is ingesteld in het kader van een formele overeenkomst tussen de Chinese overheid en de Egyptische overheid onder beheer en zeggenschap van een Chinees overheidsorgaan (China-Africa TEDA Investment Co. Ltd). Bovendien ontvingen beide producenten-exporteurs in Egypte volgens de klager substantiële overheidssubsidies omdat zij in die speciale economische zone gevestigd zijn. |
(293) |
In antwoord op dit argument stelden beide producenten-exporteurs dat de indiening van de opmerkingen over marktverstoring in Egypte niet voldeed aan de voorwaarden van de basisverordening en dat aanvaarding ervan schending van het recht van verweer van de producenten-exporteurs zou betekenen. Meer in het bijzonder betoogden de producenten-exporteurs dat de klacht geen beweringen bevatte en geen bewijs leverde dat de Egyptische economie onder invloed zou staan van verstoringen van betekenis in de zin van artikel 2, lid 6 bis. Verder voldeden de beweringen volgens de producenten-exporteurs hoe dan ook niet aan de in de basisverordening gestelde bewijsnorm om vast te stellen dat er sprake is van verstoringen van betekenis. |
(294) |
Uit artikel 2, lid 6 bis, onder d) en e), van de basisverordening volgt dat bewijs voor de aanwezigheid van verstoringen van betekenis in het land van uitvoer door de klager moet worden verstrekt bij indiening van de klacht. De Commissie kan vervolgens beoordelen of het verstrekte bewijs inderdaad voldoende is om de beoordeling van de vermeende verstoringen van betekenis te rechtvaardigen en om de juiste conclusies te trekken tijdens het onderzoek. |
(295) |
De bewering over de aanwezigheid van verstoringen van betekenis in Egypte werd echter pas enkele maanden na de bekendmaking van het bericht van inleiding ingediend, nadat de termijn voor beantwoording van de vragenlijsten voor belanghebbenden was verstreken en het verzamelen van gegevens al in een gevorderd stadium was. |
(296) |
Al met al werd besloten het verzoek de methode voor berekening van de normale waarde overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening toe te passen op Egypte, af te wijzen. |
3.10.1. Berekening van de normale waarde
(297) |
Eerst heeft de Commissie onderzocht of de totale binnenlandse verkoop van iedere medewerkende producent-exporteur representatief was in de zin van artikel 2, lid 2, van de basisverordening. De binnenlandse verkoop wordt representatief geacht als de totale hoeveelheid van de binnenlandse verkoop van het soortgelijke product aan onafhankelijke afnemers op de binnenlandse markt per producent-exporteur gedurende het onderzoektijdvak ten minste 5 % vertegenwoordigt van zijn totale naar de Unie uitgevoerde hoeveelheid van het betrokken product. |
(298) |
Op basis hiervan stelde de Commissie vast dat de totale verkoop van het soortgelijke product op de binnenlandse markt door Jushi Egypt representatief was. De andere producent-exporteur, Hengshi Egypt, had geen binnenlandse verkoop. |
(299) |
Vervolgens heeft de Commissie voor de producent-exporteur met een in het algemeen representatieve binnenlandse verkoop (Jushi Egypt) vastgesteld welke op de binnenlandse markt verkochte productsoorten identiek waren aan, of sterke gelijkenis vertoonden met de naar de Unie uitgevoerde productsoorten. |
(300) |
Daarna heeft de Commissie onderzocht of de binnenlandse verkoop door die producent-exporteur op zijn binnenlandse markt voor elke productsoort die identiek is aan of vergelijkbaar is met een productsoort die naar de Unie wordt uitgevoerd, representatief was in de zin van artikel 2, lid 2, van de basisverordening. De binnenlandse verkoop van een productsoort is representatief als de totale binnenlandse verkoop van die productsoort aan onafhankelijke afnemers in het onderzoektijdvak ten minste 5 % bedraagt van de totale uitvoer van de identieke of vergelijkbare productsoort naar de Unie. |
(301) |
Verder heeft de Commissie voor elke productsoort het aandeel van de winstgevende verkoop door Jushi Egypt aan onafhankelijke afnemers op de binnenlandse markt in het onderzoektijdvak bepaald om uit te maken of zij de werkelijke binnenlandse verkoop kon gebruiken voor de berekening van de normale waarde overeenkomstig artikel 2, lid 4, van de basisverordening. |
(302) |
De normale waarde is gebaseerd op de werkelijke binnenlandse prijs per productsoort, ongeacht of die verkoop winstgevend was, als:
|
(303) |
De normale waarde is gelijk aan de werkelijke binnenlandse prijs per productsoort van uitsluitend de winstgevende binnenlandse verkoop van de productsoorten gedurende het onderzoektijdvak, als:
|
(304) |
Voor de productsoorten waarvoor het soortgelijke product niet op de binnenlandse markt werd verkocht, heeft de Commissie de normale waarde door berekening vastgesteld overeenkomstig artikel 2, leden 3 en 6, van de basisverordening. |
(305) |
De normale waarde werd door berekening vastgesteld door de gemiddelde vervaardigingskosten van het soortgelijke product van de medewerkende producenten-exporteurs in het onderzoektijdvak te vermeerderen met:
|
(306) |
Voor Jushi Egypt stelde de Commissie bij vijf van de acht productsoorten oorspronkelijk vast dat de uitgevoerde productsoorten identiek waren aan of sterk leken op productsoorten die in representatieve hoeveelheden op de binnenlandse markt werden verkocht. |
(307) |
Naar aanleiding van de mededeling van de definitieve bevindingen maakte Jushi Egypt bezwaar tegen de wijze waarop de Commissie verschillende soorten afnemers had beoordeeld in haar vergelijking tussen de normale waarde en de uitvoerprijs. Na nader onderzoek bevestigde de Commissie dat het onderscheid in de functies van de verkoper voor de verschillende handelsstadia op de Egyptische binnenlandse markt onvoldoende consequent en duidelijk was om onderscheid op basis van soort afnemer te rechtvaardigen. Zij aanvaardde daarom het argument van de onderneming en berekende de marges opnieuw zonder onderscheid te maken in soorten afnemers. Bijgevolg herzag de Commissie eveneens de berekende normale waarde van Hengshi Egypt. |
(308) |
Uit de analyse van de binnenlandse verkoop van Jushi Egypt per productsoort (met representatieve verkoop) bleek voorts dat meer dan 80 % van de binnenlandse verkopen winstgevend was en dat de gewogen gemiddelde verkoopprijs hoger was dan de productiekosten. Dienovereenkomstig werd voor deze productsoorten de normale waarde berekend als het gewogen gemiddelde van de prijzen van alle binnenlandse verkopen in het onderzoektijdvak. Voor de betrokken productsoort zonder binnenlandse verkoop werd de normale waarde door berekening vastgesteld overeenkomstig artikel 2, leden 3 en 6, van de basisverordening, zoals omschreven in overweging 305. |
(309) |
De tweede producent-exporteur, Hengshi Egypt, verkocht zijn SGV-productie uitsluitend voor uitvoer en had dus geen binnenlandse afzet. Aangezien er geen soortgelijk product werd verkocht op de binnenlandse markt, heeft de Commissie de normale waarde vastgesteld door berekening overeenkomstig artikel 2, leden 3 en 6, van de basisverordening. |
(310) |
Tijdens het onderzoektijdvak kocht Hengshi Egypt de voor SGV-productie belangrijkste grondstof (RGV) van Jushi Egypt en een andere verbonden leverancier. |
(311) |
In dit verband betoogden de producenten-exporteurs dat, gezien de winst van Jushi Egypt op de verkoop van RGV aan Hengshi Egypt, de transacties moesten worden beschouwd als uitgevoerd tegen marktprijs. De producenten verwezen ook naar bestaande rechtspraak (94) waaruit blijkt dat het gebruik van de gegevens van de onderzochte onderneming de regel is, en aanpassing of vervanging van die gegevens de uitzondering. Daarnaast wezen zij op de afwezigheid van verstorende overheidsmaatregelen en stelden zij dat de productiekosten in de gegevens van Hengshi Egypt juist waren voorgesteld en dat die gegevens zouden moeten worden gebruikt om de vervaardigingskosten en vervolgens de berekende normale waarde van Hengshi Egypt vast te stellen. |
(312) |
In tegenstelling tot wat wordt betoogd door de producenten-exporteurs, is vastgesteld dat de prijzen waarvoor Hengshi Egypt RGV kocht van Jushi Egypt niet marktconform waren, aangezien zij consequent aanzienlijk lager waren dan de prijzen die Jushi Egypt voor hetzelfde product aan onafhankelijke afnemers op de Egyptische binnenlandse markt berekende. Gezien het aanmerkelijke verschil tussen die prijzen, stelde de Commissie vast dat de door Hengshi Egypt aan Jushi Egypt betaalde prijzen niet als marktconform konden worden beschouwd. Hoewel die prijzen winstgevend waren, waren zij niet representatief voor de marktprijzen in Egypte en zou Hengshi Egypt een veel hogere prijs voor RGV hebben betaald als de ondernemingen niet tot dezelfde groep had behoord. Daarnaast werd het argument dat er geen overheidsmaatregelen waren die de prijzen van grondstoffen verstoorden, als niet ter zake beoordeeld, omdat in dit geval het onderzoek naar marktconformiteit doorslaggevend is. |
(313) |
In hun antwoord op de mededeling van de definitieve bevindingen stelden Jushi/Hengshi Egypt opnieuw dat de door Jushi Egypt aan Hengshi Egypt berekende RGV-prijzen marktconform waren, en voerden daarvoor als argument aan dat de verkopen tussen de verbonden partijen winstmarges opleverden die vergelijkbaar waren met de streefwinst die door de klager in de klacht als voldoende was bevonden om “op de lange termijn op de markt actief te blijven”. De Commissie merkte op dat de streefwinst gelijk is aan de winst die de bedrijfstak van de Unie redelijkerwijs kan behalen op de markt van de Unie als er geen invoer met dumping is, zodat de streefwinst geen passende benchmark is om de tussen verbonden partijen afgesproken prijs te beoordelen op marktconformiteit. Het criterium waarnaar moet worden gekeken om dat te beoordelen, is het prijsniveau dat in Egypte zou kunnen worden bereikt zonder verbondenheid. Uit het onderzoek blijkt dat de prijzen (en de winst) op de Egyptische markt inderdaad hoger liggen dan die berekend tussen deze verbonden ondernemingen. |
(314) |
Gezien het voorgaande, en om de in overweging 312 genoemde redenen, werd het argument dat de prijzen op grond van het bereikte winstniveau marktconform waren, verworpen. |
(315) |
Jushi/Hengshi Egypt betoogden verder, mede onder verwijzing naar rechtspraak van de gerechtelijke instanties van de EU en de WTO, dat de in de overwegingen 309 tot en met 311 beschreven methode van de Commissie inbreuk maakt op artikel 2, lid 5, van de basisverordening, dat in enge zin moet worden uitgelegd. Volgens Jushi/Hengshi Egypt kan de aankoopprijs van RGV tussen Hengshi Egypt en Jushi Egypt niet buiten beschouwing worden gelaten louter omdat die prijs niet marktconform zou zijn. Jushi/Hengshi Egypt stelden dat de Commissie bovendien moest aantonen in hoeverre de gegevens van Hengshi Egypt geen redelijk beeld gaven van de kosten in verband met de vervaardiging en verkoop van SGV. |
(316) |
De Commissie is het niet eens met deze uitleg en oordeelt dat haar bevindingen in het onderhavige geval door geen van de door Jushi/Hengshi Egypt aangehaalde zaken worden weerlegd. De WTO-panels (95) hebben juist consequent geoordeeld dat van gegevens van producenten-exporteurs kan worden vastgesteld dat zij geen redelijk beeld geven van de verkoop- en productiekosten van het onderzochte product als bijvoorbeeld de producent deel uitmaakt van een groep ondernemingen (hetgeen het geval is bij Jushi en Hengshi Egypt) en als transacties met betrekking tot basisproducten voor de vervaardiging en verkoop van het onderzochte product niet marktconform zijn. Bijgevolg moest dit argument worden afgewezen. |
(317) |
Jushi/Hengshi Egypt betoogden verder, onder verwijzing naar de rechtspraak (96), dat de Commissie niet de juiste methode had gehanteerd om te beoordelen of de aankoopprijs van RGV marktconform was. Jushi/Hengshi Egypt stelden dat de Commissie geen vergelijkbare prijzen had vergeleken en dat de Commissie rekening had moeten houden met alle relevante factoren in verband met de betrokken verkopen, meer in het bijzonder: i) leveringsvoorwaarden; ii) invoerrechten op grondstoffen; iii) onvergelijkbare hoeveelheden; iv) het prijsstellingsbeleid van Jushi Egypt voor transacties tussen verbonden ondernemingen. |
(318) |
Na bestudering van de elementen in het dossier willigde de Commissie het verzoek om een correctie vanwege verschillen in leveringsvoorwaarden in en bracht zij, waar passend, vervoerskosten in mindering op de RGV-verkoopprijs. De vervoerskosten werden geraamd op basis van de feitelijke vervoerskosten voor SGV zoals die werden geverifieerd door de Commissie. |
(319) |
Jushi/Hengshi Egypt betoogden naar aanleiding van de aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen dat er naast vervoerskosten ook kredietkosten in mindering moesten worden gebracht. Wat de correctie wegens kredietkosten betreft: die kostenpost van een verkoper is in feite inherent aan transacties die marktconform worden uitgevoerd op een open markt. Dit argument moet dan ook worden verworpen door de Commissie. |
(320) |
Wat invoerrechten betreft, is er, los van de vraag of een correctie op zijn plaats zou zijn in deze situatie, in het dossier geen bewijs dat de rechten door Jushi Egypt werden betaald of door de Egyptische autoriteiten werden geïnd. De onderneming voegde bij haar opmerkingen geen bewijs dat zij die rechten had betaald en stelde in feite dat douanerechten “normaal van toepassing” zouden zijn en “dat Jushi Egypt [die] moest betalen”. Ten aanzien van de hoeveelheden konden de ondernemingen geen bewijs van een algemeen toegepast kortingsbeleid verstrekken ter onderbouwing van hun argument dat het verschil in prijzen tussen de verbonden en niet-verbonden partijen het gevolg van kwantumkortingen was. In het enige door de onderneming verstrekte document wordt uitgelegd dat de prijs die Jushi Egypt aan Hengshi Egypt berekent, gebaseerd is op de gemiddelde prijs die Jushi Egypt in het voorgaande jaar aan niet-verbonden afnemers berekende, verhoogd met een percentage dat per soort roving verschilt. Uit de marktrealiteit en aanzienlijke verschillen in de prijzen voor Hengshi Egypt respectievelijk niet-verbonden afnemers blijkt echter dat Jushi Egypt het voornoemde prijsstellingsbeleid niet uitvoerde. Het prijsstellingsbeleid van Jushi Egypt was dan ook geen weergave van de prijs die daadwerkelijk door de verbonden partij (Hengshi Egypt) werd betaald. Bijgevolg zijn de verzoeken om correctie van de verkoopprijzen van RGV op grond van deze elementen afgewezen. |
(321) |
In dezelfde trant stelde de Egyptische overheid naar aanleiding van de mededeling van de definitieve bevindingen dat de prijs slechts één van de voorwaarden van een transactie is voor de beoordeling van de vraag of de gegevens van exporteurs marktconform zijn, en dat uit de mededeling van de definitieve bevindingen niet bleek dat de Commissie die andere voorwaarden van de betrokken transacties in aanmerking had genomen. Daarnaast betoogde de Egyptische overheid dat de Commissie in strijd had gehandeld met artikel 2.2.1.1, eerste zin, van de WTO-Antidumpingovereenkomst door geen rekening te houden met kostengegevens die voldeden aan de twee in dat artikel beschreven voorwaarden, namelijk “overeenkomstig algemeen aanvaarde boekhoudbeginselen” en “redelijk beeld van de kosten”. |
(322) |
Zoals vermeld in de overwegingen 318 en 319, bracht de Commissie een correctie aan voor vervoerskosten. Op basis van de feiten van deze zaak stelde zij echter vast dat er geen aanleiding was om andere elementen te corrigeren, en dat dit derhalve niet relevant was voor de beoordeling van de marktconformiteit van de prijzen. Voorts stelde de Commissie vast, zoals beschreven in overweging 312, dat de prijzen waartegen Hengshi Egypt RGV kocht van Jushi Egypt, consequent substantieel lager waren dan de prijzen die Jushi Egypt voor hetzelfde product berekende aan onafhankelijke afnemers op de Egyptische binnenlandse markt, ook na de terechte correcties. Gezien het aanmerkelijke verschil tussen die prijzen stelde de Commissie vast dat zij niet als marktconform konden worden beschouwd. De Commissie concludeerde dan ook dat zij geen redelijk beeld gaven van de kosten in verband met de vervaardiging en verkoop van het betrokken product overeenkomstig artikel 2, lid 5, van de basisverordening, dat gelijkluidend is aan artikel 2.2.1.1 van de WTO-Antidumpingovereenkomst. Beide argumenten werden daarom afgewezen. |
(323) |
Bovendien stelden Jushi/Hengshi Egypt dat, omdat rekening was gehouden met hun interne productcodes voor RGV, de uitkomst van de vergelijking tussen de aan verbonden en niet-verbonden afnemers verkochte hoeveelheden op de binnenlandse markt niet representatief zou zijn. Jushi/Hengshi Egypt stelden voor in plaats daarvan een vergelijking te maken op basis van de PCN-structuur die door de Commissie was vastgesteld in een ander antidumpingonderzoek betreffende continuglasvezelproducten van oorsprong uit Bahrein en Egypte (97). Volgens de ondernemingen zou die benadering een representatievere uitkomst geven. Tevens betoogden zij dat, aangezien PCN’s geschikt werden geacht om prijzen te vergelijken voor de berekening van de dumping en schademarges, zij ook als passend moeten worden beschouwd voor het vergelijken van RGV-prijzen die Jushi Egypt berekent aan Hengshi Egypt respectievelijk aan niet-verbonden afnemers op de binnenlandse markt. |
(324) |
Met de door de Commissie gevolgde benadering was het mogelijk verkopen aan Hengshi Egypt en aan niet-verbonden partijen te vergelijken op basis van exact overeenkomende interne productcodes, zodat de betrokken productsoorten die aan beide soorten afnemers werden verkocht, nauwkeurig konden worden vergeleken. Jushi/Hengshi Egypt toonden niet aan hoe het gebruik van een voor een ander doeleinde opgezette PCN-structuur zou leiden tot een vergelijking die geschikter is dan die op basis van een vergelijking van exact hetzelfde product. De Commissie stelde zelfs vast dat de door Jushi/Hengshi Egypt voorgestelde benadering juist een minder exacte uitkomst zou geven, en verwierp het verzoek. |
(325) |
Bijgevolg bevestigde de Commissie de bevinding dat de RGV-kosten volgens de boeken van de onderneming geen redelijk beeld gaven van de kosten van Hengshi Egypt in verband met de vervaardiging van SGV. Voor de berekening van de normale waarde moesten deze kosten, in overeenstemming met artikel 2, lid 5, van de basisverordening, derhalve worden aangepast aan het niveau van de aan niet-verbonden afnemers op de binnenlandse markt berekende prijzen. |
(326) |
Zoals vermeld in overweging 548, heeft de Commissie op 10 februari 2020 een aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen bekendgemaakt en de ondernemingen om opmerkingen over de inhoud van die aanvullende informatie verzocht. Op 13 februari 2020 dienden Jushi/Hengshi Egypt opmerkingen in, die echter geen betrekking hadden op de inhoud van de aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen. In plaats daarvan herhaalden de ondernemingen hun bezwaar tegen de methode die de Commissie had gevolgd om de normale waarde van Hengshi te berekenen, in het bijzonder de argumenten die de Commissie had verworpen. |
(327) |
De Commissie benadrukt dat deze opmerkingen, die betrekking hadden op informatie die in het algemene informatiedocument aan de ondernemingen was verstrekt, werden ontvangen na het verstrijken van de termijn voor het indienen van opmerkingen naar aanleiding van de definitieve mededeling van feiten en overwegingen (d.w.z. 9 januari 2020). Desondanks heeft de Commissie besloten er in deze verordening op te reageren. |
(328) |
Ten eerste stelden Jushi/Hengshi dat zij één economische entiteit vormen omdat de door hen gemaakte producten elkaar niet overlappen en omdat zij zich binnen dezelfde zone bevinden. Ten tweede had de Commissie volgens hen in strijd gehandeld met artikel 2, lid 5, van de basisverordening, omdat het de Commissie op grond van die bepaling niet is toegestaan op marktconformiteit te toetsen. Zij verwezen naar diverse panels en verslagen van de WTO-Beroepsinstantie die dit argument volgens hen zouden ondersteunen. Tijdens een hoorzitting stelden vertegenwoordigers van de ondernemingen dat winsten niet konden worden beschouwd als kosten. Tot slot herhaalden zij hun argument dat de Commissie de VAA-kosten en de winst voor RGV dubbel had geteld door uit te gaan van de marktprijs voor RGV in Egypte (op basis van verkopen van Jushi aan niet-verbonden partijen op de Egyptische markt). |
(329) |
Met betrekking tot het eerste argument kan de Commissie ondernemingen alleen dan als één economische entiteit beschouwen als de informatie in het dossier laat zien dat zij in alle opzichten gezamenlijk actief zijn. In de afwezigheid van andere elementen blijkt uit locatie en soort productie niet dat ondernemingen als één economische entiteit opereren. Daarom blijft de Commissie van oordeel dat, hoewel Jushi and Hengshi tot dezelfde groep behoren, het bewijs in het dossier duidelijk maakt dat beide juridische entiteiten onafhankelijk opereren en dus niet kunnen worden geacht één economische entiteit te zijn. |
(330) |
Wat het tweede argument betreft, moeten krachtens artikel 2, lid 5, van de basisverordening kosten in verband met de vervaardiging en verkoop van het onderzochte product worden gecorrigeerd als de administratie van de betrokkene er geen redelijk beeld van geeft. De Commissie is van oordeel dat een verrekenprijs kan worden geacht de kosten in verband met de vervaardiging van het onderzochte product niet weer te geven wanneer die prijs niet marktconform is. Deze opvatting is onderschreven door de WTO-Beroepsinstantie (98). De rechtspraak van de WTO, die in de opmerkingen van Jushi/Hengshi uit zijn verband is gehaald (99), ondersteunt de uitleg van de Commissie in deze zaak juist. In dit verband heeft de beroepsinstantie immers bevestigd dat een administratie die voldoet aan algemeen aanvaarde boekhoudbeginselen, toch kan worden geacht geen redelijk beeld van de kosten in verband met de vervaardiging en verkoop van het onderzochte product te geven, als bv. de onderzochte exporteur of producent behoort tot een groep ondernemingen waarbinnen de kosten van bepaalde basisproducten in verband met de vervaardiging en verkoop van het onderzochte product over de boeken van verschillende ondernemingen zijn gespreid of als transacties in verband met zulke basisproducten niet marktconform zijn. Dat is precies het geval hier. |
(331) |
Deze producenten-exporteurs schijnen ook een verkeerde uitleg te geven aan het begrip “kosten” in artikel 2, lid 5, van de basisverordening. Dat begrip betreft de kosten voor de producent van het onderzochte product (en niet de kosten voor de producent van het basisproduct). Vanuit de koper gezien, is de winst van de verkoper een kostenpost, opgenomen in de voor een basisproduct betaalde prijs. De Commissie heeft op correcte wijze beoordeeld of de administratie van Hengshi een redelijk beeld van de kosten in verband met de productie van SGV gaf en vastgesteld dat de verrekenprijzen voor RGV-aankopen substantieel onder de marktprijs voor dezelfde productsoorten in Egypte lagen en dus niet marktconform waren. Daarop heeft zij de RGV-kosten gecorrigeerd op basis van de prijzen die Jushi aan niet-verbonden ondernemingen op de Egyptische markt had berekend. |
(332) |
Het laatste argument, inzake dubbeltelling, is volledig behandeld in de overwegingen 337 tot en met 345 van deze verordening. |
(333) |
Wat de inkoop van RGV van de andere verbonden leverancier betreft: die leverancier verkocht de RGV niet aan onafhankelijke afnemers in Egypte. Daarom vergeleek de Commissie de prijzen van de RGV die van deze leverancier werden gekocht, met die welke Jushi Egypt aan niet-verbonden partijen op de binnenlandse markt in rekening bracht. Dat onderzoek wees uit dat de prijzen van door Hengshi Egypt van de andere verbonden leverancier gekochte RGV overeenkwamen met de actuele prijzen op de Egyptische binnenlandse open markt, zodat de inkoop van die RGV als marktconform werd aangemerkt. |
(334) |
Wat de bedragen aan VAA-kosten en winst betreft: aangezien Hengshi Egypt geen binnenlandse verkoop had, werden die bedragen gebaseerd op de binnenlandse verkoop van het soortgelijke product tijdens het onderzoektijdvak in het kader van normale handelstransacties en oorspronkelijk in hetzelfde handelsstadium (d.w.z. alleen voor eindgebruikers) door Jushi Egypt, de andere producent-exporteur in Egypte. |
(335) |
Naar aanleiding van de mededeling van de definitieve bevindingen betoogden Jushi/Hengshi Egypt dat de methode van de Commissie waarbij de VAA-kosten en winst voor verkopen aan eindgebruikers van Jushi Egypt alleen worden toegepast om de normale waarde van Hengshi Egypt te berekenen, niet overeenstemt met artikel 2, lid 6, van de basisverordening en niet wordt gestaafd door feitelijke overwegingen. Zoals vermeld in overweging 306, was er inderdaad geen bewijs voor de stelling dat het onderscheid in de functies van de verkoper voor de verschillende handelsstadia op de Egyptische binnenlandse markt voldoende consequent en duidelijk was om onderscheid in soorten afnemers te rechtvaardigen. De binnenlandse verkopen van Jushi Egypt aan alle verkoopkanalen in het kader van normale handelstransacties zijn bijgevolg bepalend voor de VAA-kosten en de winst waarmee de normale waarde voor Hengshi Egypt moet worden berekend. |
(336) |
Volgens Hengshi Egypt zou de winst van Jushi Egypt op de RGV-verkoop in mindering moeten worden gebracht bij het berekenen van de normale waarde voor Hengshi Egypt. Dat argument was ingegeven door het feit dat i) de ondernemingen één enkele economische entiteit vormen, en ii) er sprake zou zijn van dubbeltelling als er bij het vaststellen van de normale waarde en bij het berekenen van de productiekosten rekening zou worden gehouden met de winst van Jushi Egypt. |
(337) |
De Commissie is van oordeel dat beide Egyptische producenten-exporteurs niet een enkele economische entiteit vormen (ook al behoren zij tot hetzelfde concern, de CNBM-groep), omdat zij elk een afzonderlijke entiteit met een eigen rechtspersoonlijkheid en onafhankelijke productie- en verkoopactiviteiten zijn. |
(338) |
Verder zijn bij het vaststellen van de normale waarde de productiekosten van Hengshi Egypt overeenkomstig artikel 2, lid 5, van de basisverordening aangepast aan de actuele marktprijzen die marktconform zijn (dus zonder rekening te houden met de verkoop van RGV tussen verbonden partijen). Bovendien is de voor het vaststellen van de normale waarde gehanteerde winstmarge overeenkomstig artikel 2, lid 6, van de basisverordening gebaseerd op de binnenlandse verkoop van het soortgelijke product (d.w.z. SGV, en niet RGV) aan onafhankelijke afnemers in het kader van normale handelstransacties. Die winstmarge geeft tevens het winstniveau weer dat een producent gewoonlijk met de verkoop van SGV op de Egyptische markt kan bereiken. Het in de vorige overweging beschreven argument werd derhalve verworpen. |
(339) |
Naar aanleiding van de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalden Jushi/Hengshi Egypt het argument dat de berekende normale waarde van Hengshi Egypt kunstmatig was verhoogd doordat de VAA-kosten en winst in verband met de verkoop van RGV door Jushi Egypt dubbel waren geteld. De ondernemingen noemden twee eerdere antidumpingonderzoeken waarin de Commissie in het ene geval de VAA-kosten had afgetrokken van de verkopen van halffabricaten, en in het andere geval de VAA-kosten had afgetrokken van de verkopen van een grondstoffenleverancier (100), en waarbij de omstandigheden volgens hen vergelijkbaar waren met die van dit onderzoek. De Commissie zou derhalve overeenkomstig deze eerdere zaken de VAA-kosten en winst van Jushi Egypt in verband met de verkoop van RGV moeten aftrekken van de VAA-kosten en winst die dienen om de normale waarde van SGV van Hengshi Egypt te berekenen. |
(340) |
De omstandigheden van de door Jushi/Hengshi Egypt genoemde gevallen zijn echter anders dan die van het onderhavige onderzoek. In het ene geval deed de kwestie zich niet voor bij het berekenen van de normale waarde overeenkomstig artikel 2, lid 6, van de basisverordening, maar bij het bepalen of er sprake was van binnenlandse verkopen in het kader van normale handelstransacties op basis van de volledige kosten van de betrokken onderneming. In dat geval werd het onderzochte product op de binnenlandse markt verkocht door beide betrokken verbonden ondernemingen, zodat de VAA-kosten van beide ondernemingen de verkoop van het onderzochte product betroffen, hetgeen niet het geval is in het onderhavige onderzoek. |
(341) |
In het onderhavige onderzoek zijn de vervaardigingskosten voor SGV van Hengshi Egypt bepaald aan de hand van de RGV-prijs op de vrije markt. Die prijs is inclusief VAA-kosten en winst (in verband met de verkoop van RGV) en gaf als uitkomst de totale vervaardigingskosten voor SGV van Hengshi Egypt. In die prijs zijn echter geen VAA-kosten en winst in verband met binnenlandse SGV-verkopen door Hengshi Egypt inbegrepen, aangezien de onderneming geen SGV verkocht op de binnenlandse markt. Om de normale waarde te bepalen, telde de Commissie overeenkomstig artikel 2, lid 6, van de basisverordening een redelijk bedrag aan VAA-kosten en winst op bij de vervaardigingskosten. Dat bedrag gaf een redelijk beeld van de VAA-kosten en winst in verband met de binnenlandse verkoop van SGV op de Egyptische markt. |
(342) |
Wat het tweede door Jushi/Hengshi Egypt genoemde onderzoek betreft, werd het verzoek van de betrokken producenten-exporteurs om VAA-kosten van de leveranciers van grondstoffen af te trekken van de vervaardigingskosten van de producent-exporteur, verworpen omdat bij iedere aankoop van grondstoffen sommige VAA-kosten in de betaalde prijs zijn inbegrepen en die kosten voor rekening van de leverancier zijn, niet voor rekening van de betrokken exporteur. Dat geldt ook voor het onderhavige geval. |
(343) |
Gezien het bovenstaande kunnen deze precedenten niet worden beschouwd als onderbouwing voor de bewering van de producenten-exporteurs dat het onderhavige geval afwijkt van eerdere onderzoeken. |
(344) |
Jushi/Hengshi Egypt betoogden tevens dat Jushi Egypt een geïntegreerde producent is die RGV vervaardigt voor verdere verwerking tot SGV, en dat zij voor de verkoop van SGV bijgevolg ook VAA-kosten en winst maakt in verband met de vervaardiging van RGV. Daarom stelden Jushi/Hengshi Egypt dat bij het berekenen van de normale waarde overeenkomstig artikel 2, lid 6, van de basisverordening, de VAA-kosten en winst die volgens hen in verband staan met RGV, moeten worden afgetrokken van de VAA-kosten en winst van Jushi Egypt in verband met de verkoop van SGV en moeten worden opgeteld bij de vervaardigingskosten van SGV van Hengshi Egypt. Na de mededeling van de definitieve bevindingen werd een soortgelijk argument ook door de Egyptische overheid aangevoerd. |
(345) |
De Commissie merkte op dat de toerekening aan RGV van winsten en VAA-kosten in verband met de verkoop van SGV louter speculatief zou zijn, aangezien winsten en VAA-kosten ten gunste respectievelijk ten laste komen van de verkopen van het product waarop zij betrekking hebben, en niet in verband kunnen worden gebracht met de upstream-basisproducten waarvan zij gemaakt zijn. In de VAA-kosten en winst die de onderneming toerekent aan de verkopen van SGV mogen dan ook geen kosten zijn inbegrepen die verband houden met een ander product. Bovendien maakt Jushi Egypt in zijn boekhouding zelf duidelijk onderscheid tussen inkomsten en uitgaven per bedrijfssegment van de onderneming, d.w.z. SGV en andere producten. Als het argument van de ondernemingen juist was, zou de betrouwbaarheid van de door Jushi Egypt gebruikte methode voor kostentoerekening aan het betrokken product voor dit onderzoek juist in twijfel worden getrokken. |
(346) |
Daarom werd het argument dat de VAA-kosten en winst van Jushi Egypt in verband met SGV tevens VAA-kosten en winst in verband met RGV omvatten, en dat de VAA-kosten en de winst van RGV derhalve dubbel waren geteld bij het berekenen van de normale waarde overeenkomstig artikel 2, lid 6, van de basisverordening, feitelijk onjuist bevonden en bijgevolg verworpen. |
(347) |
Daarnaast stelde de Egyptische overheid dat de wijze waarop de normale waarde voor Hengshi Egypt was berekend, had geleid tot inflatie van de voor de groep berekende dumpingmarge. Volgens de Egyptische overheid oordeelde de Commissie dat beide producenten niet één economische entiteit vormden, maar hield zij tegelijkertijd geen rekening met de verkoopprijzen van RGV tussen beide entiteiten omdat zij met elkaar verbonden waren. In dat verband verwees de Egyptische overheid naar eerdere gevallen waarin winsten tussen tot één economische entiteit behorende ondernemingen waren afgetrokken. |
(348) |
Dat Jushi Egypt en Hengshi Egypt deel uitmaakten van dezelfde groep ondernemingen en met elkaar verbonden waren, wil echter niet zeggen dat zij één economische entiteit vormden. Zoals toegelicht in overweging 329 is elk van beide ondernemingen een afzonderlijke entiteit met een eigen rechtspersoonlijkheid en onafhankelijke productie- en verkoopactiviteiten. Deze feiten zijn door de betrokken ondernemingen nooit betwist. Dit argument werd daarom afgewezen. |
3.11. Uitvoerprijs
(349) |
De uitvoer naar de Unie door de medewerkende producenten-exporteurs vond rechtstreeks naar onafhankelijke afnemers, via buiten de Unie gevestigde verbonden handelaren of via in de Unie gevestigde verbonden importeurs plaats. |
(350) |
Wanneer de producenten-exporteurs het betrokken product rechtstreeks naar onafhankelijke afnemers in de Unie of via een als handelaar optredende verbonden onderneming uitvoerden, was de uitvoerprijs overeenkomstig artikel 2, lid 8, van de basisverordening de voor het betrokken product met het oog op uitvoer naar de Unie werkelijk betaalde of te betalen prijs. |
(351) |
Wanneer de producenten-exporteurs het betrokken product via als importeur optredende verbonden ondernemingen naar de Unie uitvoerden, werd de uitvoerprijs overeenkomstig artikel 2, lid 9, van de basisverordening vastgesteld op basis van de prijs waartegen het ingevoerde product voor het eerst aan onafhankelijke afnemers in de Unie was doorverkocht. In dat geval zijn prijscorrecties toegepast voor alle tussen invoer en wederverkoop gemaakte kosten, met inbegrip van VAA-kosten van de in de Unie gevestigde verbonden importeurs, en een redelijke winst. |
(352) |
Slechts één niet-verbonden handelaar verleende medewerking aan het onderzoek. De winstmarge van die handelaar werd niet als representatief beschouwd, omdat de hoeveelheden SGV die hij gedurende het onderzoektijdvak invoerde, verwaarloosbaar waren. Bij gebrek aan overige informatie werd de winstmarge van een in de SGV-bedrijfstak actieve onafhankelijke handelaar geraamd op 5 %. |
3.12. Vergelijking
(353) |
De Commissie heeft de normale waarde en de uitvoerprijs van de twee medewerkende producenten-exporteurs in het stadium af fabriek vergeleken. |
(354) |
Waar dat voor een billijke vergelijking gerechtvaardigd was, heeft de Commissie overeenkomstig artikel 2, lid 10, van de basisverordening op de normale waarde en/of de uitvoerprijs een correctie toegepast voor verschillen die van invloed zijn op de prijzen en de vergelijkbaarheid ervan. In dit geval werden correcties toegepast voor vervoer, verzekering, lading, overlading, lossing en aanverwante kosten, krediet- en bankkosten. |
(355) |
Verder voerden beide medewerkende producenten gedurende het onderzoektijdvak SGV naar de Unie uit via verbonden handelaren die gevestigd zijn buiten de Unie, in Hongkong. De handelaren in Hongkong zochten afnemers en legden contact met hen. Zij waren ook verantwoordelijk voor het verkoopproces en ontvingen een handelsmarge voor hun diensten. De Commissie heeft derhalve vastgesteld dat de functies van die handelaren vergelijkbaar waren met die van een agent. Bijgevolg is ook een correctie krachtens artikel 2, lid 10, onder i), van de basisverordening toegepast voor verkopen via die verbonden handelsondernemingen. De correctie bestond uit de aftrek van VAA-kosten van die handelsondernemingen en een winstmarge van 5 %. Bij gebrek aan andere informatie werd die winstmarge geacht redelijk te zijn. |
3.13. Dumpingmarges
(356) |
Om voor de twee medewerkende producenten-exporteurs de dumpingmarge vast te stellen, heeft de Commissie de gewogen gemiddelde normale waarde van elke soort van het soortgelijke product vergeleken met de gewogen gemiddelde uitvoerprijs van de overeenkomstige soort van het betrokken product in het stadium af fabriek, zoals bepaald in artikel 2, leden 11 en 12, van de basisverordening. |
(357) |
Aangezien de twee medewerkende producenten verbonden waren, werd één enkele dumpingmarge vastgesteld op basis van het gewogen gemiddelde van hun individuele dumpingmarges. |
(358) |
Naar aanleiding van de mededeling van de definitieve bevindingen maakte de Egyptische overheid bezwaar tegen de wijze waarop de Commissie de dumpingmarge voor de CNBM-groep had berekend. Volgens de Egyptische overheid zouden overeenkomstig artikel 6.10 van de WTO-Antidumpingovereenkomst individuele marges moeten worden berekend voor elke producent-exporteur die aan een onderzoek meewerkt. In dit verband had de Commissie de feitelijke prijzen van de binnenlandse verkoop van Jushi Egypt moeten gebruiken voor de normale waarde voor de hele CNBM-groep en het gewogen gemiddelde van de uitvoerprijs van Hengshi Egypt en Jushi Egypt. |
(359) |
Zoals vermeld in overweging 34 kan de Commissie krachtens artikel 9, lid 5, van de basisverordening één individueel antidumpingrecht vaststellen wanneer er sprake is van zakelijke banden tussen de producenten-exporteurs. Dat Jushi Egypt en Hengshi Egypt verbonden ondernemingen zijn, is tijdens dit onderzoek vastgesteld en is niet betwist. Daarom heeft de Commissie overeenkomstig artikel 9, lid 5, van de basisverordening één individuele dumpingmarge berekend voor de CNBM-groep. De individuele dumpingmarges van de ondernemingen vormen het uitgangspunt voor de berekening van één groepsmarge. In dit verband moeten de normale waarde en de uitvoerprijs voor elke onderneming afzonderlijk worden vastgesteld overeenkomstig de artikelen 2 en 3 van de basisverordening. Artikel 2 van de basisverordening beschrijft de methode voor het vaststellen van de normale waarde als de binnenlandse verkoopprijzen niet representatief zijn, en daarbij is geen optie voorzien om de normale waarde louter op de binnenlandse verkoopprijzen van een andere onderneming te baseren. Evenzo is het krachtens artikel 3 van de basisverordening ook niet toegestaan om bij het berekenen van de dumpingmarge uit te gaan van de gewogen gemiddelde uitvoerprijzen van twee of meer ondernemingen. Het desbetreffende argument werd derhalve afgewezen. |
(360) |
Naar aanleiding van de aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen merkte de Egyptische overheid op dat de Commissie niet was ingegaan op de meeste opmerkingen en argumenten die Hengshi/Jushi Egypt na de mededeling van de definitieve bevindingen hadden ingediend, en stelde dat deze zouden moeten worden overwogen. De Commissie wees erop dat in de eerdere overwegingen van deze verordening volledig is ingegaan op alle door Hengshi/Jushi Egypt gemaakte opmerkingen naar aanleiding van de mededeling van de definitieve bevindingen en de aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen. Zoals ook is vermeld in overweging 548, was de aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen beperkt tot feiten en overwegingen op grond waarvan definitieve bevindingen waren vastgesteld, die ten opzichte van de mededeling van de definitieve bevindingen waren gewijzigd. |
(361) |
In dit geval is de mate van medewerking hoog, omdat de aan het onderzoek meewerkende producenten-exporteurs volgens de invoerstatistieken van Eurostat in feite goed waren voor alle invoer van het betrokken product in de Unie tijdens het onderzoektijdvak. Op basis daarvan besloot de Commissie de residuele dumpingmarge vast te stellen op het niveau van de voor medewerkende ondernemingen vastgestelde individuele dumpingmarge. |
(362) |
Onderstaande tabel bevat de definitieve dumpingmarges, uitgedrukt als percentage van de cif-prijs, grens Unie, vóór inklaring:
|
4. SCHADE
4.1. Definitie van de bedrijfstak van de Unie en de productie in de Unie
(363) |
Het soortgelijke product werd gedurende het onderzoektijdvak vervaardigd door 16 producenten in de Unie. Zij vormen de “bedrijfstak van de Unie” in de zin van artikel 4, lid 1, van de basisverordening. |
(364) |
De totale productie van SGV in de Unie gedurende het onderzoektijdvak werd vastgesteld op bijna 115 000 ton. De Commissie heeft dit cijfer vastgesteld op basis van de gecontroleerde antwoorden op de vragenlijst van de klager, die zijn getoetst en, in voorkomend geval, zijn bijgewerkt aan de hand van de gecontroleerde antwoorden op de vragenlijst van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie. Zoals aangegeven in overweging 12, bestond de steekproef uit vier producenten in de Unie die meer dan 40 % van de totale productie van het soortgelijke product in de Unie vertegenwoordigen. |
4.2. Verbruik in de Unie
(365) |
De Commissie heeft het verbruik in de Unie en de invoerhoeveelheden vastgesteld aan de hand van gecorrigeerde gegevens van Eurostat en met behulp van de methode die door de klager werd voorgesteld en niet is betwist. Op basis van de Taric-gegevens werd een klein deel van de basisproducten uit de gebruikte invoerstatistieken verwijderd. De Commissie controleerde en bevestigde, aan de hand van de van de medewerkende producenten-exporteurs in de VRC en in Egypte ontvangen informatie, de ramingen van de klager in verband met het aandeel van het betrokken product in de hoeveelheden die onder de in het bericht van inleiding (101) genoemde GN-codes (102) waren ingevoerd. |
(366) |
De hoeveelheden en de waarde van de invoer uit andere derde landen werden tijdens het onderzoek vastgesteld aan de hand van rechtstreekse kennis van ondernemingen die SGV produceren in andere derde landen en invoeren in de Unie. Naast de in de klacht opgenomen gegevens verstrekte de klager voor alle derde landen actuele marktonderzoeksgegevens voor het onderzoektijdvak. |
(367) |
De Commissie heeft het verbruik in de Unie vastgesteld op basis van de verkoophoeveelheden van de bedrijfstak van de Unie op de markt van de Unie plus de invoer uit alle derde landen volgens de Comext-gegevensbank van Eurostat, gecorrigeerd zoals beschreven in de overwegingen 365 en 366. |
(368) |
Het verbruik in de Unie heeft zich als volgt ontwikkeld: Tabel 2 Verbruik in de Unie (ton)
|
(369) |
Het verbruik in de Unie nam in de beoordelingsperiode met 9,8 % toe, van ongeveer 153 000 ton in 2015 tot ongeveer 168 000 ton in het onderzoektijdvak. |
(370) |
In hun opmerkingen over de mededeling van de definitieve bevindingen verzochten Jushi/Hengshi China en de CCCLA om een aanvullende mededeling als toelichting op de onderliggende invoer- en verbruiksgegevens en de bijzonderheden van de gevolgde methode om die vast te stellen. Volgens hen was dat nodig omdat de in de klacht gebruikte cijfers verschillen van de bekendgemaakte cijfers. |
(371) |
Het argument dat er geen relevante cijfers zouden zijn bekendgemaakt, is onjuist. De cijfers waarmee het SGV-verbruik in de Unie is vastgesteld, zijn op 19 december 2019 in de mededeling van de definitieve bevindingen bekendgemaakt aan alle belanghebbenden. De verschillen met de in de klacht gebruikte cijfers zijn niet het gevolg van een andere methode, maar enerzijds van een verschil in tijdvak tussen de klacht en het onderzoek, zoals hiervoor is uitgelegd, en anderzijds van de beschikbaarheid van meer gedetailleerde gegevens die tijdens het onderzoek zijn verzameld. Waar de klager aangewezen was op marktonderzoeksgegevens voor het verwijderen van invoer die geen betrekking had op SGV uit de desbetreffende GN-codes, heeft de Commissie toegang tot invoergegevens op Taric-niveau. Zoals vermeld in overweging 365, heeft de Commissie deze gegevens gebruikt om producten te verwijderen die werden ingevoerd onder Taric-codes voor andere producten. Naast het verschil in tijdvak had de Commissie toegang tot feitelijke gegevens van de in de steekproef opgenomen Europese producten. In bepaalde gevallen leidde de controle van de gegevens tot een herziening van de gemelde cijfers. |
4.3. Invoer uit de betrokken landen
4.3.1. Cumulatieve beoordeling van de gevolgen van de invoer uit de betrokken landen
(372) |
De Commissie heeft onderzocht of de invoer van SGV uit de betrokken landen cumulatief moest worden beoordeeld overeenkomstig artikel 3, lid 4, van de basisverordening. |
(373) |
Volgens dat lid wordt de invoer uit meer dan één land uitsluitend cumulatief beoordeeld indien wordt vastgesteld dat:
|
(374) |
De dumpingmarges die werden vastgesteld ten aanzien van de invoer uit de VRC en Egypte lagen boven de in artikel 9, lid 3, van de basisverordening vastgelegde de-minimisdrempel. De ingevoerde hoeveelheden waren niet te verwaarlozen in de zin van artikel 5, lid 7, van de basisverordening. De marktaandelen in het onderzoektijdvak bedroegen zelfs 22,3 % (37 558 ton) voor de invoer uit de VRC en 9,1 % (15 334 ton) voor de invoer uit Egypte. |
(375) |
De concurrentieverhoudingen tussen de met dumping ingevoerde producten uit de VRC en Egypte en tussen die ingevoerde producten en het soortgelijke product in de Unie waren vergelijkbaar. Meer specifiek concurreerden de ingevoerde producten met elkaar en met de in de Unie geproduceerde SGV, omdat ze via dezelfde verkoopkanalen worden verkocht aan vergelijkbare categorieën afnemers. Wat de invoerprijzen betreft, laat tabel 4 zien dat, hoewel de algemene prijsniveaus per betrokken land verschilden, de trends in grote lijnen overeenkwamen, namelijk een algehele daling over de beoordelingsperiode, met stabilisering in 2017 en het onderzoektijdvak, in beide gevallen aanzienlijk onder de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie op de markt van de Unie. |
(376) |
Aan de criteria van artikel 3, lid 4, van de basisverordening werd dus voldaan en de invoer uit de VRC en Egypte werd voor de schadevaststelling cumulatief beoordeeld. |
4.3.2. Omvang en marktaandeel van de invoer uit de betrokken landen
(377) |
Zoals toegelicht in de overwegingen 365 en 366, heeft de Commissie de invoerhoeveelheden en -prijzen vastgesteld aan de hand van gecorrigeerde gegevens van Eurostat. Het marktaandeel van de invoer werd vastgesteld door de hoeveelheden van de invoer te vergelijken met het verbruik in de Unie. |
(378) |
De invoer in de Unie uit de VRC en Egypte heeft zich als volgt ontwikkeld. Tabel 3 Invoervolume en marktaandeel
|
(379) |
De invoer uit de betrokken landen steeg tijdens de beoordelingsperiode met 53 %, van bijna 35 000 ton in 2015 tot nagenoeg 53 000 ton in het onderzoektijdvak. Daarmee groeide het marktaandeel van de betrokken landen van 22,6 % in 2015 naar 31,4 % in het onderzoektijdvak, een toename van bijna 9 procentpunten. Die toename was gestaag in de gehele beoordelingsperiode, zowel absoluut als relatief. |
4.3.3. Prijzen van de invoer uit de betrokken landen en prijsonderbieding
(380) |
Zoals toegelicht in overweging 365, heeft de Commissie de trends van de invoerprijzen vastgesteld aan de hand van gegevens van Eurostat. |
(381) |
Op basis daarvan heeft de gemiddelde prijs van de invoer in de Unie uit de betrokken landen zich als volgt ontwikkeld: Tabel 4 Invoerprijzen (EUR/kg)
|
(382) |
De invoerprijzen van de betrokken landen lagen steevast onder de gemiddelde verkoopprijs van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie, zoals tabel 8 laat zien. In de beoordelingsperiode daalden de gemiddelde invoerprijzen van de betrokken landen met bijna 14 % van 1,78 EUR/kg tot 1,54 EUR/kg. |
(383) |
De Commissie heeft ook de prijsonderbieding tijdens het onderzoektijdvak vastgesteld aan de hand van een vergelijking van:
|
(384) |
De prijzen zijn, indien nodig gecorrigeerd en na aftrek van rabatten en kortingen, per productsoort vergeleken. De uitkomst van de vergelijking werd uitgedrukt als percentage van de hypothetische omzet gedurende het onderzoektijdvak. Dit wordt verkregen door per productsoort de gemiddelde verkoopprijs in de bedrijfstak van de Unie te vermenigvuldigen met de hoeveelheden van de naar de Unie uitgevoerde vergelijkbare productsoort. Er bleek sprake te zijn van aanzienlijke prijsonderbiedingsmarges variërend van 15,4 % tot 55,8 % voor de VRC en van 30,5 % tot 54,9 % voor Egypte, hetgeen resulteerde in een gewogen gemiddelde marge van 15,4 % voor de in de steekproef opgenomen medewerkende producenten-exporteurs in de VRC en van 31,5 % voor die in Egypte. |
(385) |
Jushi/Hengshi China en de CCCLA merkten in hun reactie op de mededeling van de definitieve bevindingen op dat de bekendgemaakte prijsonderbiedingsmarge van medewerkende producenten (41,1 %) waarschijnlijk onjuist was. |
(386) |
De Commissie nam kennis van die opmerking en lichtte toe dat dit een verschrijving betrof. De juiste prijsonderbiedingsmarge van medewerkende producenten was namelijk 15,4 % in plaats van 41,1 %. |
(387) |
In hun opmerkingen over de mededeling van de definitieve bevindingen wezen Jushi/Hengshi China op het verschil tussen hun eigen prijsonderbiedings- en prijsbederfmarges (42,4 % respectievelijk 116,9 %) en vergeleken dat met het verschil tussen de voor Jushi/Hengshi Egypt vastgestelde marges (30,5 % respectievelijk 61,4 %). De producent-exporteur merkte verder op dat er een substantieel verschil is in de uitkomst van deze vergelijking, zowel wat de absolute percentages voor beide typen marge betreft als wat betreft de omvang van de toename van de prijsbederfmarge ten opzichte van de prijsonderbiedingsmarge. Volgens de producent-exporteur is dat verrassend, zeker gezien het feit dat de gewogen gemiddelde eenheidsprijzen op cif-basis van Jushi/Hengshi China en Jushi/Hengshi Egypt vergelijkbaar zijn. |
(388) |
De Commissie merkte op dat dergelijke verschillen niet ongebruikelijk zijn als de betrokken ondernemingen verschillende assortimenten verkopen aan de markt van de Unie. Als het assortiment verschilt, zoals in dit geval, is het ondanks de vergelijkbare gemiddelde eenheidsprijzen op cif-basis niet mogelijk een zinvolle vergelijking te maken van prijsonderbiedings- en prijsbederfmarges van beide entiteiten en de deltawaarden tussen die marges. Deze opmerking is daarom afgewezen. |
(389) |
Jushi/Hengshi China en Jushi/Hengshi Egypt merkten op dat de cif-waarde voor verkopen van producenten-exporteurs via verbonden importeurs was vastgesteld op basis van de prijs waarvoor het ingevoerde product voor het eerst werd doorverkocht aan zelfstandige afnemers in de Unie, gecorrigeerd voor alle gemaakte kosten tussen invoer en wederverkoop. Volgens de producent-exporteur is het gebruik van een aldus samengestelde cif-waarde in berekeningen van prijsonderbiedings- en prijsbederfmarges in strijd met artikel 3, lid 1, van de basisverordening, aangezien in artikel 3 van de basisverordening nergens staat dat de Commissie de schademarge zou moeten berekenen aan de hand van een samengestelde cif-uitvoerprijs. |
(390) |
Daarnaast betoogden de producenten-exporteurs dat de berekening van prijsonderbiedingsmarges op basis van een samengestelde cif-waarde onjuist is. Volgens hen had de Commissie in strijd met artikel 3, lid 2 en lid 3, en bijgevolg artikel 3, leden 5 tot en met 8, van de basisverordening gehandeld, omdat zij had verzuimd de prijseffecten van de vermeende invoer met dumping op de door de bedrijfstak van de Unie verkochte soortgelijke producten te beoordelen door de verkopen van de bedrijfstak van de Unie te vergelijken met de definitieve verkoopprijs die de producenten-exporteurs aan de eerste onafhankelijke afnemer berekenden. |
(391) |
Ten eerste gaat artikel 3, lid 2, van de basisverordening over de gevolgen van de invoer met dumping die schade kan berokkenen aan de bedrijfstak van de Unie en niet over de wederverkoopprijs die een onderneming (verbonden importeur) in de Unie aan een andere afnemer berekent. |
(392) |
Ten tweede is, wat prijsonderbiedingsmarges betreft, in de basisverordening geen enkele specifieke methode voor dat concept opgenomen. De Commissie beschikt derhalve over een ruime discretionaire marge bij het beoordelen van deze schade-indicator. Deze discretionaire marge is afgebakend door de noodzaak om conclusies te baseren op positief bewijsmateriaal en een objectief onderzoek te voeren op grond van artikel 3, lid 2, van de basisverordening. |
(393) |
Wanneer het gaat om de elementen die in aanmerking worden genomen voor de berekening van de prijsonderbieding (met name de prijs bij uitvoer), moet de Commissie het eerste punt aangeven waarop er concurrentie is (of kan zijn) met de bedrijfstak van de Unie op de markt van de Unie. Dit punt is in feite de aankoopprijs van de eerste niet-verbonden importeur, omdat die onderneming in principe de keuze heeft om ofwel bij de bedrijfstak van de Unie ofwel bij buitenlandse afnemers in te kopen. Daarentegen geven wederverkoopprijzen van niet-verbonden importeurs geen beeld van het punt waarop echte concurrentie plaatsvindt. Dat is slechts het punt waarop de vaste verkoopstructuur van de exporteur probeert afnemers te vinden, maar dit is al na het punt waarop de beslissing tot invoer is genomen. Immers, wanneer de producent-exporteur zijn systeem van verbonden ondernemingen eenmaal in de Unie heeft geïnstalleerd, staat voor die ondernemingen al vast dat hun producten uit het buitenland zullen komen. Derhalve moet het vergelijkingspunt net zijn wanneer het goed de grens van de Unie oversteekt en niet in een later stadium in de distributieketen, bv. bij de verkoop aan de eindgebruiker van het goed. |
(394) |
Deze aanpak zorgt ook voor samenhang in gevallen waarin een producent-exporteur de goederen rechtstreeks aan een niet-verbonden afnemer (importeur of eindgebruiker) verkoopt, omdat in dit scenario per definitie geen wederverkoopprijzen zouden worden gebruikt. Een andere benadering zou leiden tot een onderscheid tussen producenten-exporteurs uitsluitend op basis van het verkoopkanaal dat ze gebruiken. |
(395) |
In dit geval moet de invoerprijs niet in aanmerking worden genomen omdat de producent-exporteur en de importeur verbonden zijn. Derhalve, teneinde een betrouwbare prijs bij invoer tegen marktconforme prijzen en voorwaarden vast te stellen, moet die prijs worden gereconstrueerd met de wederverkoopprijs van de verbonden importeur als uitgangspunt. Voor de uitvoering van deze reconstructie zijn de regels inzake de constructie van de exportprijs als bedoeld in artikel 2, lid 9, van de basisverordening pertinent, net zoals zij pertinent zijn voor de vaststelling van de exportprijs voor dumpingdoeleinden. Bij de toepassing van artikel 2, lid 9, van de basisverordening is het mogelijk om te komen tot een prijs die volledig vergelijkbaar is met de cif-prijs, grens Unie, die wordt gebruikt bij het onderzoek van verkopen aan niet-verbonden afnemers. |
(396) |
De Commissie merkt tevens op dat in dit specifieke geval de verkopen zowel bij de bedrijfstak van de Unie als bij de producenten-exporteurs overwegend rechtstreeks plaatsvinden (d.w.z. zonder handelaren of importeurs). Deze rechtstreekse verkopen vertegenwoordigen meer dan 95 % van de verkopen van de bedrijfstak van de Unie en meer dan 95 % van de verkopen van de producenten-exporteurs. |
(397) |
De Commissie blijft bij de hiervoor beschreven redenering, maar heeft volledigheidshalve aanvullende berekeningen voor prijsonderbiedingsmarges uitgevoerd. |
(398) |
Voor de eerste berekening is de eindafnemer in aanmerking genomen, waarbij de productsoorten werden vergeleken op basis van afnemersoort, een kenmerk dat werd toegevoegd aan het productcontrolenummer. Die berekening gaf als uitkomst dat de prijzen van de CNBM-groep in China, de CNBM-groep in Egypte en de Yuntianhua-groep de prijzen van de bedrijfstak van de Unie met respectievelijk 42,7 %, 32,1 % en 17,2 % onderboden. |
(399) |
Voor de tweede berekening van prijsonderbiedingsmarges keek de Commissie alleen naar de rechtstreekse verkopen van de bedrijfstak van de Unie en de producenten-exporteurs, die, zoals hiervoor vermeld, de overgrote meerderheid van de verkopen aan beide zijden vertegenwoordigen. Die berekening gaf als uitkomst dat de prijzen van de CNBM-groep in China, de CNBM-groep in Egypte en de Yuntianhua-groep de prijzen van de bedrijfstak van de Unie met respectievelijk 45,4 %, 30,8 % en 14,7 % onderboden. |
(400) |
Kortom, de prijsonderbiedingsmarges lopen niet significant uiteen, ongeacht de wijze waarop zij worden berekend. Dat is geen verrassing, want de bedrijfstak van de Unie en de producenten-exporteurs verkopen vergelijkbare productsoorten overwegend rechtstreeks aan vergelijkbare afnemersoorten. Dit argument werd daarom afgewezen. |
(401) |
Naar aanleiding van de mededeling van de definitieve bevindingen verzocht de Yuntianhua-groep om een aanvullende mededeling over de uitvoerige berekeningen van de prijsonderbiedings- en prijsbederfmarges per productsoort voor zijn onderneming. De groep verzocht om bekendmaking van de door de bedrijfstak van de Unie verkochte productcontrolenummers (“PCN”), evenals de gemiddelde verkochte hoeveelheden per PCN en de gemiddelde verkoopprijzen. Tijdens de hoorzitting van 17 januari 2020 zei de Yuntianhua-groep bovendien onder meer dat uit de bekendgemaakte informatie niet duidelijk is of de Commissie zeroing had toegepast. De Yuntianhua-groep verzocht ook om een aanvullende mededeling over de verkoop- en distributiekanalen van de bedrijfstak van de Unie op de markt van de Unie. |
(402) |
De Commissie bevestigde dat in dit onderzoek geen zeroing was toegepast. Overeenkomstig de gangbare praktijk voor de bescherming van bedrijfsgeheimen kon de Commissie echter niet alle verzochte gegevens per productsoort bekendmaken. Bij bekendmaking van informatie op een dergelijk gedetailleerd niveau zou het mogelijk zijn om rechtstreeks of in combinatie met marktonderzoeksgegevens vertrouwelijke verkoop- of productiegegevens van individuele producenten in de Unie te reconstrueren. Overeenkomstig haar praktijk om vertrouwelijke bedrijfsinformatie te beschermen, besloot de Commissie het verzoek van de onderneming gedeeltelijk in te willigen en de gegevens bekend te maken voor de productsoorten die worden verkocht door drie of meer in de steekproef opgenomen producenten in de Unie. Die gegevens werden aan alle betrokken producenten-exporteurs individueel bekendgemaakt bij de aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen. |
(403) |
Naar aanleiding van het verzoek van de Yuntianhua-groep om een aanvullende mededeling over de verkoop- en distributiekanalen van de bedrijfstak van de Unie, en na daartoe te zijn verzocht door de Commissie, verstrekten alle in de steekproef opgenomen producenten in de Unie aanvullende informatie over hun verkoopkanalen. Deze informatie werd kort na het verzoek in het dossier beschikbaar gesteld aan de belanghebbenden, die daarvan in kennis werden gesteld. De producenten in de Unie verzochten verder om vertrouwelijke behandeling van meer gedetailleerde informatie in verband met hun verkoopkanalen. De Commissie beoordeelde die verzoeken en concludeerde dat zij voldoende gemotiveerd waren en dat vertrouwelijke behandeling krachtens artikel 19 van de basisverordening gerechtvaardigd was. |
(404) |
In zijn opmerkingen over de mededeling van de definitieve bevindingen stelde de Yuntianhua-groep dat de Commissie, omdat alle in de steekproef opgenomen producenten in de Unie het betrokken product, in tegenstelling tot de Yuntianhua-groep, via verbonden handelaren in de Unie verkochten, de cif-waarde van de Yuntianhua-groep naar boven zou moeten bijstellen voor VAA-kosten en een hypothetische winstmarge van de verbonden handelsondernemingen van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie, om ervoor te zorgen dat de vergelijking met de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie betrekking heeft op hetzelfde handelsstadium. |
(405) |
Zoals vermeld in overweging 396, gaat het bij meer dan 95 % van de verkopen van de bedrijfstak van de Unie om rechtstreekse verkopen. Daarnaast blijkt, zoals opgemerkt in de overwegingen 397 tot en met 400, uit alle berekeningen van prijsonderbiedingsmarges op basis van verkopen aan eindgebruikers en van alleen rechtstreekse verkopen dat er voor alle producenten-exporteurs, waaronder de Yuntianhua-groep, sprake was van dergelijke marges. Deze opmerking is daarom afgewezen. |
(406) |
In zijn opmerkingen naar aanleiding van de aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde de Yuntianhua-groep zijn argument dat de bekendmaking van de schademargeberekening ontoereikend was. Volgens de onderneming zouden de verkoopprijzen en hoeveelheden van alle door de bedrijfstak van de Unie verkochte productsoorten aan haar bekend moeten worden gemaakt, ongeacht hoeveel van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie een bepaald PCN verkochten. De groep verwierp het standpunt van de Commissie dat, als aan een bepaald PCN gerelateerde verkoopgegevens slechts op één of twee producenten in de Unie betrekking hadden, een derde die gegevens tot een individuele producent in de Unie zou kunnen herleiden. Omdat de Yuntianhua-groep niet de daarvoor benodigde marktkennis zou hebben, zou er volgens de groep geen reden zijn om die gegevens geheim te houden. In plaats daarvan zou de Commissie volgens de Yuntianhua-groep in elk geval een zinvolle niet-vertrouwelijke samenvatting van de berekening van de schademarge moeten geven door verkoopgegevens in de vorm van gegevensbereiken te verstrekken voor PCN’s die slechts door één of twee producenten in de Unie werden vervaardigd. |
(407) |
De Commissie wijst er nogmaals op dat gegevens van slechts één of twee producenten in de Unie om vertrouwelijkheidsredenen niet kunnen worden bekendgemaakt. Producenten-exporteurs worden op dezelfde wijze behandeld en zijn niet verplicht hun individuele informatie te verstrekken, ook niet anoniem. Het onderzoek heeft aangetoond dat de SGV-markt betrekkelijk transparant is, met een groot aantal gebruikers die inkopen bij een beperkt aantal gecertificeerde producenten in de Unie en China. Daarom kan redelijkerwijs worden aangenomen dat SGV-producenten in de Unie en in de betrokken landen veelal weten wie een bepaalde productsoort levert. Bekendmaking van een gegevensbereik zou derhalve gepaard gaan met een hoog risico op bekendmaking van vertrouwelijke bedrijfsinformatie die de Commissie beoogt te beschermen. De Commissie heeft hoe dan ook gedetailleerde berekeningen bekendgemaakt voor alle productsoorten vervaardigd door drie of meer producenten in de Unie die goed waren voor ongeveer 70 % van de door de Yuntianhua-groep aan de Unie verkochte hoeveelheid, en ruim 70 % van de overeenkomstige door de bedrijfstak van de Unie verkochte productsoorten. De Yuntianhua-groep heeft geen vragen gesteld naar aanleiding van die berekeningen. Evenmin heeft de groep verzocht om bijstand door de raadadviseur-auditeur, die aanbood om de benodigde controles van de niet-bekendgemaakte gegevens uit te voeren voor de groep. Dit argument werd daarom afgewezen. |
(408) |
In zijn opmerkingen naar aanleiding van de aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen, gebaseerd op een hoorzitting met de raadadviseur-auditeur, stelde de Yuntianhua-groep dat elke in de steekproef opgenomen producent in de Unie gespecialiseerd is in de vervaardiging van een of meer soorten van een betrokken product dat specifiek voor een bepaalde gebruiker wordt gemaakt. Volgens de Yuntianhua-groep waren dat afnemerspecifieke OEM-producten, waarvoor geen prijsonderbiedings- en prijsbederfmarges werden vastgesteld. De groep betoogde dat er daarom een segmentspecifiek onderzoek naar dumping en schade zou moeten zijn en dat er in feite geen maatregel zou moeten worden ingesteld voor het OEM-segment. |
(409) |
De aanname van de exporteur-producent is feitelijk onjuist. Het onderzoek heeft laten zien dat er geen sprake was van SGV-productie op OEM-basis. Zoals vermeld in overweging 61, stelde de Commissie vast dat SGV voor de meeste toepassingen wordt vervaardigd volgens afnemerspecificaties en dat bijgevolg verreweg de meeste verkopen (zowel van producenten in de Unie als van producenten-exporteurs) rechtstreeks aan onafhankelijke eindafnemers plaatsvinden. De verkoop volgens afnemerspecificaties is dus een kenmerk van de SGV-markt en suggereert geenszins het bestaan van een afzonderlijk OEM-segment. Dat valt ook af te lezen uit de gegevens die de Yuntianhua-groep bekendmaakte. Van de door de Yuntianhua-groep aan de Unie uitgevoerde PCN’s werd ongeveer 70 % ook vervaardigd door drie of vier van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie. Voorts merkt de Commissie op dat de verkopen van de bedrijfstak van de Unie en de Yuntianhua-groep in het onderzoektijdvak voor 92 % overeenkwamen. Ook dat is in tegenspraak met het argument dat er een bepaalde specialisatie op de markt zou zijn en dat producenten in de Unie een of meer productsoorten zouden vervaardigen voor een bepaalde gebruiker. Daarnaast is het onjuist te stellen dat er in het geval van de verkoopprijzen van slechts door één of twee producenten in de Unie vervaardigde PCN’s geen sprake zou zijn van prijsonderbieding of prijsbederf ten opzichte van de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie. De Commissie stelde prijsonderbieding vast voor vier van de zeven PCN’s waarvoor in verband met vertrouwelijkheidskwesties geen uitvoerige berekening kon worden bekendgemaakt. Dat betekent dat van de 18 overeenkomende PCN’s er van slechts vier (goed voor een klein percentage van de door de Yuntianhua-groep uitgevoerde hoeveelheden) werd vastgesteld dat zij de verkopen van de bedrijfstak van de Unie niet onderboden. De vaststelling van de prijsonderbieding op PCN-niveau is uiteraard slechts een tussenliggende stap ter voorbereiding van de prijsvergelijking die krachtens artikel 3, lid 3, moet worden gemaakt, d.w.z. de vaststelling van de prijsonderbieding ten opzichte van het betrokken product als geheel. Gezien het bovenstaande werd het argument dat er een afzonderlijk onderzoek op basis van verschillende segmenten had moeten worden uitgevoerd, verworpen. |
(410) |
In de opmerkingen naar aanleiding van de aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen stelde de Yuntianhua-groep dat de Commissie in haar schadebevindingen producten had opgenomen die geen betrokken product waren, op grond van het argument dat een van de PCN’s ervan werd uitgevoerd onder een GN-code die geen deel uitmaakt van het onderzoek. |
(411) |
Zoals de Commissie in het bericht van inleiding van deze procedure heeft verklaard, worden GN- en Taric-codes alleen ter informatie verstrekt. Zij vormen geen beschrijving van het onderzochte product. In dit specifieke geval is in Uitvoeringsverordening (EU) 2020/44 van de Commissie (104) al opgemerkt dat de invoer van het onderzochte product op grote schaal onjuist is aangegeven, zelfs nadat de procedure was ingeleid. Daarnaast werd de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs tijdens het onderzoek aan gevraagd hun uitvoer naar de Unie van het product dat beantwoordt aan de beschrijving in het bericht van inleiding van de procedure, te rapporteren. In dit verband rapporteerde de Yuntianhua-groep het specifieke PCN in kwestie als een betrokken product. Tijdens de controle ter plaatse is hoe dan ook geverifieerd en bevestigd dat alle in de vragenlijst gerapporteerde PCN’s onder het onderzoek vallen. Het gebruik van dit PCN in de dumping- en schadeberekening is op 19 december 2019 ook bekendgemaakt aan de Yuntianhua-groep. Door de Yuntianhua-groep is daartegen geen bezwaar gemaakt. Dit argument werd daarom afgewezen. |
4.4. Economische situatie van de bedrijfstak van de Unie
4.4.1. Algemene opmerkingen
(412) |
Overeenkomstig artikel 3, lid 5, van de basisverordening omvatte het onderzoek naar de gevolgen van de invoer met dumping voor de bedrijfstak van de Unie een beoordeling van alle economische indicatoren die tijdens de beoordelingsperiode van invloed waren op de situatie van de bedrijfstak van de Unie. |
(413) |
Zoals vermeld in overweging 12, is voor de vaststelling van mogelijke door de bedrijfstak van de Unie geleden schade gebruikgemaakt van een steekproef. |
(414) |
Voor de schadevaststelling heeft de Commissie onderscheid gemaakt tussen macro-economische en micro-economische schade-indicatoren. De Commissie heeft de macro-economische indicatoren beoordeeld op basis van gegevens in de klacht en in de antwoorden van de klager op een specifieke vragenlijst. Deze gegevens hadden betrekking op alle producenten in de Unie en werden waar nodig bijgewerkt na de controles bij de in de steekproef opgenomen producenten van de Unie. De Commissie heeft de micro-economische indicatoren geëvalueerd op basis van de gegevens die de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie in de gecontroleerde antwoorden op de vragenlijst hadden verstrekt. Beide reeksen gegevens bleken representatief te zijn voor de economische situatie van de bedrijfstak van de Unie. |
(415) |
De macro-economische indicatoren zijn: productie, productiecapaciteit, bezettingsgraad, verkoophoeveelheid, marktaandeel, groei, werkgelegenheid, productiviteit en hoogte van de dumpingmarges. |
(416) |
De micro-economische indicatoren zijn: gemiddelde eenheidsprijzen, kosten per eenheid, gemiddelde arbeidskosten, voorraden, winstgevendheid, kasstroom, investeringen, rendement van investeringen en vermogen om kapitaal aan te trekken. |
4.4.2. Macro-economische indicatoren
4.4.2.1. Productie, productiecapaciteit en bezettingsgraad
(417) |
De totale productie, de productiecapaciteit en de bezettingsgraad in de Unie hebben zich in de beoordelingsperiode als volgt ontwikkeld: Tabel 5 Productie, productiecapaciteit en bezettingsgraad
|
(418) |
De totale productie van de bedrijfstak van de Unie fluctueerde maar is in de beoordelingsperiode met 8 % gedaald. Aangezien de productiecapaciteit zich gedurende de beoordelingsperiode bijna op hetzelfde niveau handhaafde, is de bezettingsgraad gedaald van 63 % tot 59 %. |
4.4.2.2. Verkoophoeveelheid en marktaandeel
(419) |
De verkoophoeveelheid en het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie hebben zich in de beoordelingsperiode als volgt ontwikkeld: Tabel 6 Verkoophoeveelheid en marktaandeel
|
(420) |
De verkoophoeveelheid van de bedrijfstak van de Unie is in de beoordelingsperiode met 5 % gedaald, terwijl de gezamenlijke invoer uit de VRC en Egypte met 53 % is toegenomen. In samenhang met het toegenomen verbruik heeft deze ontwikkeling gedurende het onderzoektijdvak geleid tot een daling van het marktaandeel voor de bedrijfstak van de Unie met meer dan 10 procentpunten, te weten van 73,7 % in 2015 tot 63,4 %, terwijl de VRC en Egypte hun marktaandeel gedurende het onderzoektijdvak met bijna 9 procentpunten zagen toenemen, namelijk van 22,6 % in 2015 tot 31,4 %. |
4.4.2.3. Groei
(421) |
De bovenstaande cijfers van productie, verkoop, hoeveelheden en marktaandeel tonen aan dat de bedrijfstak van de Unie in de beoordelingsperiode niet in staat was te groeien, noch in absolute termen noch wat betreft het verbruik, terwijl de markt wel groeide. |
4.4.2.4. Werkgelegenheid en productiviteit
(422) |
De werkgelegenheid en de productiviteit hebben zich in de beoordelingsperiode als volgt ontwikkeld: Tabel 7 Werkgelegenheid en productiviteit
|
(423) |
Tijdens de beoordelingsperiode was de werkgelegenheid in de Unie met een toename van slechts 1 % betrekkelijk stabiel. De groei van de werkgelegenheid hield zelfs geen gelijke tred met de groei van het verbruik, aangezien de verkoop- en productiehoeveelheden daalden. In de beoordelingsperiode daalde de productie van de bedrijfstak van de Unie met 8 % en de productiviteit met 9 %. |
4.4.2.5. Hoogte van de dumpingmarge en herstel van eerdere dumping
(424) |
Alle dumpingmarges lagen aanzienlijk boven de de-minimisdrempel. De gevolgen van de hoogte van de werkelijke dumpingmarges voor de bedrijfstak van de Unie waren aanzienlijk, gezien de omvang en de prijzen van de invoer uit de VRC en Egypte. |
4.4.3. Micro-economische indicatoren
4.4.3.1. Prijzen en factoren die de prijzen beïnvloeden
(425) |
De gewogen gemiddelde verkoopprijzen per eenheid van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie voor verkoop aan afnemers in de Unie hebben zich in de beoordelingsperiode als volgt ontwikkeld: Tabel 8 Gemiddelde verkoopprijzen in de Unie (EUR/kg)
|
(426) |
Terwijl de productiekosten van de bedrijfstak van de Unie in de beoordelingsperiode met 3 % zijn gestegen, voornamelijk als gevolg van het wegvallen van overeenkomsten voor grote hoeveelheden in de windturbinesector, zijn de gemiddelde verkoopprijzen per eenheid van de bedrijfstak van de Unie aan niet-verbonden afnemers in de Unie tijdens het onderzoektijdvak met 7 % gedaald. Hieruit blijkt de ernstige prijsdruk die de sterk stijgende invoer van het betrokken product heeft veroorzaakt. Zoals toegelicht in de overwegingen 431 en 439, had dit aanzienlijke gevolgen voor de financiële situatie van de bedrijfstak van de Unie, die in het onderzoektijdvak verliesgevend werd. |
4.4.3.2. Arbeidskosten
(427) |
De gemiddelde arbeidskosten van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie hebben zich in de beoordelingsperiode als volgt ontwikkeld: Tabel 9 Gemiddelde arbeidskosten per werknemer (EUR)
|
(428) |
De gemiddelde arbeidskosten per werknemer van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie zijn tussen 2015 en het eind van het onderzoektijdvak toegenomen met 6 %. |
4.4.3.3. Voorraden
(429) |
De voorraden van de producenten in de Unie hebben zich in de beoordelingsperiode als volgt ontwikkeld: Tabel 10 Voorraden
|
(430) |
Hoewel SGV onder normale marktomstandigheden vooral op bestelling en niet op voorraad wordt geproduceerd, vertoonde de beoordelingsperiode met 26 % een scherpe toename van de voorraad. De verklaring daarvoor is dat de bedrijfstak van de Unie bestellingen van grote hoeveelheden zag verdwijnen naar zijn concurrenten uit de betrokken landen en daardoor werd gedwongen tot compensatie. In een poging de gemiddelde kosten per eenheid laag te houden, zorgde de bedrijfstak van de Unie voor zo min mogelijk stilstand van machines en produceerde SGV die niet direct aan afnemers kon worden verkocht. |
4.4.3.4. Winstgevendheid, kasstroom, investeringen, rendement van investeringen en vermogen om kapitaal aan te trekken
(431) |
De winstgevendheid, de kasstroom, de investeringen en het rendement van investeringen van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie hebben zich gedurende de beoordelingsperiode als volgt ontwikkeld: Tabel 11 Winstgevendheid, kasstroom, investeringen en rendement van investeringen
|
(432) |
De Commissie heeft de winstgevendheid van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie vastgesteld door de nettowinst vóór belastingen van de verkoop van het soortgelijke product aan niet-verbonden afnemers in de Unie uit te drukken als percentage van de aldus gerealiseerde omzet. De winstgevendheid vertoonde in de loop van de beoordelingsperiode een dalende lijn en werd tijdens het onderzoektijdvak negatief. |
(433) |
De nettokasstroom is het vermogen van de producenten in de Unie om hun activiteiten zelf te financieren. De trend in de nettokasstroom liet in de beoordelingsperiode een daling zien. Er was sprake van een gestage achteruitgang, met name aan het eind van het onderzoektijdvak. |
(434) |
De investeringen namen in de beoordelingsperiode met 10 % iets toe, maar vertoonden wisselende trends. De meeste investeringen betroffen het onderhoud van de productielijnen. Er werd niet geïnvesteerd in nieuwe SGV-capaciteit, wat in overeenstemming is met het slinkende marktaandeel. |
(435) |
Het rendement van investeringen is de winst uitgedrukt als percentage van de nettoboekwaarde van de investeringen. De negatieve ontwikkeling tijdens de beoordelingsperiode leidde tot een negatieve waarde in het onderzoektijdvak. |
(436) |
In hun opmerkingen over de mededeling van de definitieve bevindingen verzochten Jushi/Hengshi China de Commissie de discrepantie tussen winstgevendheid en verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie in de klacht en in de mededeling van de definitieve bevindingen te verklaren. |
(437) |
De bevindingen van de Commissie, die aan de partijen zijn bekendgemaakt, zijn gebaseerd op nauwkeurige, ter plaatse geverifieerde micro-economische gegevens van de in de steekproef opgenomen producenten. Anderzijds, zoals de producenten-exporteurs in hun opmerkingen over de mededeling van de definitieve bevindingen stelden, bestrijkt de klacht inderdaad niet het onderzoektijdvak en worden aan de klacht niet dezelfde eisen gesteld ten aanzien van bewijsmateriaal en openbaarmakingsplicht. Andere elementen die kunnen leiden tot verschillen, zijn herzieningen van de verkoopgegevens naar aanleiding van controlebezoeken en de opname in de steekproef van producenten in de Unie van een onderneming die niet heeft deelgenomen aan het opstellen van de klacht. |
4.5. Conclusie over schade
(438) |
Alle voornaamste schade-indicatoren vertoonden tijdens de beoordelingsperiode een negatieve trend. De productie- en verkoophoeveelheden daalden met respectievelijk ongeveer 8 % en 5 %. In samenhang met het toegenomen verbruik leidde deze ontwikkeling tot een daling van het marktaandeel met meer dan tien procentpunten, te weten van 73,7 % in 2015 tot 63,4 % tijdens het onderzoektijdvak. |
(439) |
Evenzo wezen de voornaamste financiële indicatoren op een negatieve trend die prijsverhoging op de markt van de Unie aanzienlijk verhinderde, zoals in tabel 8 te zien is. In de beoordelingsperiode daalden de verkoopprijzen per eenheid met 7 %, terwijl de productiekosten per eenheid in de bedrijfstak van de Unie met 3 % stegen. De gemiddelde kosten per eenheid liepen op als gevolg van de dalende productiehoeveelheid, doordat overeenkomsten voor bijzonder grote hoeveelheden uit de windturbinesector verloren gingen aan Chinese en Egyptische producenten. Bijgevolg sloeg de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie van + 2,5 % in 2015 om in een verlies van – 3,4 % in het onderzoektijdvak. Voor kasstroom en rendement van investeringen waren vergelijkbare negatieve gevolgen te zien. |
(440) |
Op grond hiervan stelt de Commissie vast dat er duidelijk sprake is geweest van aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Unie. |
5. OORZAKELIJK VERBAND
(441) |
Overeenkomstig artikel 3, lid 6, van de basisverordening heeft de Commissie onderzocht of de bedrijfstak van de Unie door de invoer met dumping uit de VRC en Egypte aanmerkelijke schade heeft geleden. Overeenkomstig artikel 3, lid 7, van de basisverordening heeft de Commissie ook onderzocht of de bedrijfstak van de Unie in dezelfde periode door andere bekende factoren schade had kunnen lijden. De Commissie heeft zich ervan verzekerd dat eventuele schade die werd veroorzaakt door andere factoren dan de invoer met dumping uit de VRC en Egypte, niet aan de invoer met dumping werd toegeschreven. Die factoren waren invoer uit andere derde landen, een afnemende vraag naar SGV in de periode 2017-2018, de ontwikkeling van grondstofkosten, schade door eigen toedoen vanwege een onvoldoende flexibele levering, en minder installaties van windturbines in 2017 en 2018. |
5.1. Gevolgen van de invoer met dumping
(442) |
De hoeveelheid invoer uit de VRC en Egypte en het gecumuleerde marktaandeel stegen in de beoordelingsperiode met respectievelijk 53 % en 39 %. Dat is een aanmerkelijk sterkere stijging dan de bijna 9 % waarmee het verbruik in dezelfde periode toenam. Tegelijkertijd zag de bedrijfstak van de Unie zijn verkoophoeveelheid met ruim 5 % en zijn marktaandeel met ruim 10 procentpunten slinken. De prijzen van de invoer uit de VRC en Egypte daalden in de beoordelingsperiode bovendien gemiddeld met bijna 14 % en waren in het onderzoektijdvak tussen 15,4 % en 55,8 %, en gemiddeld 32,3 %, lager dan die van de bedrijfstak van de Unie. Die lage prijzen van de invoer uit de VRC en Egypte, in combinatie met de stijging van de ingevoerde hoeveelheden, zorgden gedurende het onderzoektijdvak voor een aanzienlijke prijsdruk, waardoor de bedrijfstak van de Unie zijn prijzen niet kon verhogen tot boven de gemiddelde productiekosten. Integendeel, in de beoordelingsperiode daalden de prijzen van de bedrijfstak van de Unie met bijna 7 %. De bedrijfstak van de Unie zag zijn winstgevendheid dan ook gestaag teruglopen en noteerde in het onderzoektijdvak uiteindelijk een verlies van – 3,4 %. |
(443) |
Uit de analyse van de schade-indicatoren in de overwegingen 363 tot en met 440 blijkt dat de economische situatie van de bedrijfstak van de Unie in de beoordelingsperiode erop achteruit is gegaan en dat dit samenviel met een stijging van de invoer met dumping uit de VRC en Egypte, waarvan is vastgesteld dat zij de prijzen van de bedrijfstak van de Unie onderboden. |
(444) |
Eén gebruiker betoogde dat de door de bedrijfstak van de Unie geleden aanmerkelijke schade in de tijd niet samenviel met de toename van de invoer uit de betrokken landen. Die gebruiker stelde dat in de periode van terugval van de bedrijfstak van de Europese Unie tussen 2017 en het onderzoektijdvak er in feite een afname was van de hoeveelheid invoer uit de betrokken landen en hun marktaandeel. |
(445) |
Zoals tabel 3 in overweging 378 echter laat zien, was er tussen 2017 en het onderzoektijdvak een stijging van de invoer uit de betrokken landen van 50 370 ton naar 52 892 ton, en van hun marktaandeel van 27,8 % naar 31,4 %. Dat argument werd daarom afgewezen. |
5.2. Gevolgen van andere factoren
5.2.1. Invoer uit andere derde landen
(446) |
De hoeveelheden van de invoer uit andere derde landen hebben zich in de beoordelingsperiode als volgt ontwikkeld: Tabel 12 Invoer uit derde landen
|
(447) |
Bij de invoer uit andere derde landen ging het vooral om twee landen: India en Rusland. Deze twee landen hadden gedurende het onderzoektijdvak elk een marktaandeel van meer dan 1 %, terwijl de invoer uit de resterende derde landen per land minder dan 1 % bedroeg en in totaal goed was voor 1,9 %. |
(448) |
De Indiase exporteurs zijn verbonden met de bedrijfstak van de Unie. Het marktaandeel van de invoer uit India klom in de beoordelingsperiode geleidelijk van 0,7 % naar 1,8 %; er was echter geen sprake van druk op prijzen van de Unie, omdat deze interne verkoop plaatsvond op het niveau van verrekenprijzen. De betrokken invoer betreft halffabricaten die worden gebruikt voor de vervaardiging van het eindproduct met een technologie van een specifieke Europese producent en die niet op de open markt worden verkocht. Daarom stelde de Commissie vast dat deze invoer niet heeft bijgedragen tot de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade. |
(449) |
Het marktaandeel van de invoer uit Rusland bleef in de beoordelingsperiode stabiel en nam tussen 2015 en 2017 zelfs af, om in het onderzoektijdvak weer uit te komen op eenzelfde niveau als in 2015. Ook al werden de prijzen van de producenten in de Unie onderboden, het is gezien het algehele marktaandeel en de trend niet waarschijnlijk dat de prijzen van de invoer uit Rusland van invloed waren op de geleden schade. De prijzen waren veeleer een reactie op de prijsdruk vanuit de VRC en Egypte. Bijgevolg heeft de invoer uit Rusland niet bijgedragen tot het verlies aan marktaandeel door de bedrijfstak van de Unie in de beoordelingsperiode. Bovendien bleek uit het onderzoek dat de Russische exporteurs met de bedrijfstak van de Unie verbonden ondernemingen zijn en dat deze invoer dus geen druk op de prijzen van de Unie tot gevolg had, aangezien het ging om interne verkoop tegen verrekenprijzen. |
(450) |
Invoer uit andere derde landen was dus niet de bron van de in de overwegingen 412 tot en met 440 beschreven schade. |
5.2.2. Daling van de vraag naar SGV in de Unie tussen 2017 en het onderzoektijdvak
(451) |
Eén gebruiker betoogde dat de schade van de bedrijfstak van de Unie werd veroorzaakt door de afname in het verbruik tussen 2017 en het onderzoektijdvak, en een andere gebruiker stelde dat de schade werd veroorzaakt door de afname van het aantal installaties van windturbines in hetzelfde tijdvak. De daling van – 7,3 % in het verbruik in de jaren 2017 en 2018 is geen verklaring voor het verlies van – 13,3 % in verkoophoeveelheid van de producenten in de Unie in dezelfde periode, vooral gelet op de 5 % toename van de invoer uit de betrokken landen van 50 370 ton tot 52 892 ton en de groei van hun marktaandeel van 27,8 % tot 31,4 % in dezelfde periode tussen 2017 en het onderzoektijdvak. |
(452) |
Dat de schade niet werd veroorzaakt door een daling in het verbruik in 2018, wordt extra duidelijk als wordt gekeken naar de beoordelingsperiode als geheel en niet alleen naar de ontwikkeling in de laatste twee jaar. Het verbruik in de Unie is in de beoordelingsperiode toegenomen, terwijl in diezelfde periode het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie continu slonk en de marktaandelen van de betrokken landen continu toenamen. De bedrijfstak van de Unie heeft niet kunnen profiteren van de algehele toename in verbruik vanwege de invoer met dumping uit de betrokken landen die de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie consequent substantieel heeft onderboden. De bedrijfstak van de Unie werd pas in het onderzoektijdvak verlieslijdend, maar de andere jaren lieten al een continue winstdaling zien in de periode 2015-2017, zoals blijkt uit overweging 431. |
(453) |
Die argumenten werden derhalve afgewezen. |
5.2.3. Stijging van de grondstofkosten
(454) |
De twee medewerkende gebruikers betoogden dat de schade voortkwam uit de hogere kosten voor de belangrijkste grondstof (RGV) uit de VRC als gevolg van de voor deze producten ingestelde definitieve compenserende rechten, evenals de toegenomen energiekosten. De gemiddelde kosten per eenheid van de bedrijfstak van de Unie namen in de beoordelingsperiode met 3 % maar licht toe, terwijl de prijzen van de invoer uit de betrokken landen met bijna 14 % daalden en de prijzen van de Unie met 32,3 % onderboden. De geleden schade kan derhalve niet worden toegeschreven aan de kostenstijging, maar aan de druk als gevolg van de invoer met dumping, waardoor de bedrijfstak van de Unie zijn prijzen niet kon verhogen in verband met de toegenomen kosten. |
(455) |
Die argumenten werden derhalve afgewezen. |
5.2.4. Gebrek aan flexibiliteit van de bedrijfstak van de Unie
(456) |
Gebruikers betoogden dat de bedrijfstak van de Unie onvoldoende flexibel is en grote aantallen alleen levert voor langlopende verplichtingen, waarmee evenwel aanzienlijke financiële risico’s gepaard gaan voor de gebruikers (windindustrie), die andere leveranciers kiezen. Uit het onderzoek kwam echter naar voren dat de windindustrie de levering beleidsmatig diversifieert en in haar leveringsketen altijd SGV-producenten in de Unie opneemt. Verder heeft het onderzoek uitgewezen dat een producent van windenergie alleen met SGV-producenten in de Unie een op meerdere bronnen gerichte strategie kan volgen. Dat bewijst dat er SGV-producenten in de Unie zijn die de windindustrie voorzien van de productkwaliteit en op de voorwaarden die de windindustrie nodig heeft, zoals nader is uitgewerkt in overweging 471. |
(457) |
Deze argumenten werden daarom afgewezen. |
5.3. Conclusie over oorzakelijk verband
(458) |
De substantiële toename van de invoer uit de betrokken landen viel duidelijk samen met de achteruitgang in de situatie van de bedrijfstak van de Europese Unie. |
(459) |
De Commissie heeft tevens onderzoek gedaan naar andere schadefactoren en heeft geen andere factoren aangetroffen die de door de bedrijfstak van de Unie geleden aanmerkelijke schade mede zouden kunnen verklaren. In feite geeft geen van de overige onderzochte factoren, noch afzonderlijk noch gezamenlijk, aanleiding om in twijfel te trekken dat er daadwerkelijk sprake is van een substantieel verband tussen de invoer met dumping uit de VRC en Egypte en de aanmerkelijke schade die de bedrijfstak van de Unie heeft geleden. |
(460) |
In hun opmerkingen over de mededeling van de definitieve bevindingen stelden de Egyptische overheid en de CCCLA in algemene zin dat de door de bedrijfstak van de Unie geleden aanmerkelijke schade werd veroorzaakt door invoer uit andere derde landen, de afname van het verbruik tussen 2017 en het onderzoektijdvak, de ontwikkeling van de grondstofkosten, het gebrek aan flexibiliteit van de bedrijfstak van de Unie ten aanzien van de levering en het dalende aantal installaties van windturbines tussen 2017 en 2018, maar zij onderbouwden die stelling niet met argumenten, informatie of bewijs. Zij maakten evenmin bezwaar tegen de specifieke bevindingen beschreven in de overwegingen 442 tot en met 458. Derhalve is dit argument afgewezen. |
6. BELANG VAN DE UNIE
(461) |
Overeenkomstig artikel 21 van de basisverordening heeft de Commissie onderzocht of duidelijk kon worden geconcludeerd dat het niet in het belang van de Unie was om in dit geval maatregelen te nemen, ondanks de vaststelling van schade veroorzakende dumping. Het belang van de Unie werd vastgesteld aan de hand van een afweging van alle betrokken belangen, waaronder die van de bedrijfstak van de Unie, importeurs, gebruikers, toeleveringsbedrijven en ondersteunende industrie, namelijk leveranciers van snij- en kittingdiensten. |
6.1. Belang van de bedrijfstak van de Unie
(462) |
Het onderzoek heeft uitgewezen dat de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade lijdt als gevolg van de invoer met dumping, die de prijzen van de Unie onderbiedt en leidt tot prijsdruk, met een aanzienlijk geslonken marktaandeel en verliezen in het onderzoektijdvak tot gevolg, zoals uiteengezet in de overwegingen 412 tot en met 458. |
(463) |
De bedrijfstak van de Unie heeft baat bij maatregelen, waarmee waarschijnlijk zal worden voorkomen dat de invoer met zeer lage prijzen uit de VRC en Egypte sterk blijft toenemen. Als maatregelen uitblijven, blijven Chinese en Egyptische producten SGV op de markt van de Unie dumpen en de prijsdruk verder opvoeren, met als gevolg dat de bedrijfstak van de Unie SGV niet met voldoende winst kan verkopen en daarmee aanmerkelijke schade blijft ondervinden. |
6.2. Belang van de gebruikers
(464) |
Producenten van windturbines nemen als grootste gebruikers van SGV ongeveer 60 à 70 % van de vraag naar SGV in de Unie voor hun rekening. De andere gebruikers zijn fabrikanten van boten (ongeveer 11 %), vrachtwagens (ongeveer 8 %) en sportartikelen (ongeveer 2 %), evenals leveranciers van renovatiesystemen voor leidingen (ongeveer 8 %). |
(465) |
Bij de inleiding van de procedure werden 25 bekende gebruikers in de Unie benaderd en uitgenodigd om mee te werken. Er meldden zich twee windturbineproducenten die zich uitspraken tegen potentiële SGV-maatregelen. Drie windturbineproducenten meldden zich zonder hun standpunten kenbaar te maken, ondanks daartoe te zijn uitgenodigd in het bericht van inleiding en in de door hen beantwoorde vragenlijsten voor gebruikers. De twee windturbineproducenten die zich tegen de maatregelen verzetten, werden gesteund door een vereniging die de Europese windenergiesector vertegenwoordigt. Een van haar leden, een Franse windenergievereniging, liet echter expliciet weten een neutraal standpunt over mogelijke rechten te willen innemen. |
(466) |
Naar aanleiding van de mededeling van de definitieve bevindingen stelde deze vereniging die de Europese windenergiesector vertegenwoordigt uitdrukkelijk dat zij zich als vereniging zou verzetten tegen de instelling van maatregelen. De vereniging lichtte verder toe dat zij de twee medewerkende windturbineproducenten vertegenwoordigde. Beide windturbineproducenten antwoordden op de vragenlijst. Een derde windturbineproducent merkte op SGV uitsluitend te betrekken van diverse producenten in de Unie. Een aantal producenten van skiuitrusting en een aantal kittingbedrijven spraken zich uit voor de mogelijke maatregelen. |
6.2.1. Windturbineproducenten
(467) |
Twee belangrijke soorten windturbine zijn i) offshore, in het algemeen grotere turbines voor installatie langs de kust, en ii) onshore, voor installatie op het vasteland. |
(468) |
Windmolenparken in de Unie worden van oudsher uitgevoerd door projectontwikkelaars — energiebedrijven of investeerders — en niet door de producenten van windturbines zelf. Terwijl lidstaten aanvankelijk een terugleverprijs garandeerden voor de geproduceerde energie van windparken, neemt de ondersteuning sinds 2014 de vorm aan van aanbestedingen waarop diverse projectontwikkelaars kunnen inschrijven, de laatste tijd energieneutraal (wind kan concurreren met zonne-energie). |
(469) |
Beide medewerkende gebruikers behoren tot de grootste producenten van windturbines in de Unie, met een gezamenlijk aandeel van meer dan 20 % in de totale SGV-vraag in de Unie. Samen zijn zij goed voor meer dan 30 % van alle invoer uit de betrokken landen. Beide ondernemingen voerden diverse argumenten aan, namelijk i) het verlies aan stabiele bevoorrading; ii) het verlies aan concurrentievermogen van de windenergiesector; iii) het risico van verplaatsing van een deel van hun productie, en iv) de verenigbaarheid met de Uniedoelstellingen voor hernieuwbare energie. |
i) Stabiele bevoorrading
(470) |
De windturbineproducenten stelden dat SGV voor turbinebladen een ingewikkelde certificeringsprocedure doorlopen, met intensieve en langdurige testfasen. Daarnaast stelden de gebruikers dat alleen de Chinese SGV-producenten dankzij hun verticale integratie op korte termijn grote hoeveelheden van homogene kwaliteit kunnen leveren. Verder betoogden zij dat de productiehoeveelheid van de producenten in de Unie onvoldoende is, omdat deze kleiner is dan het totale verbruik in de Unie. Volgens de gebruikers kan de windturbinesector daardoor niet snel van leverancier veranderen, en wordt er — ook als dat wel mogelijk zou zijn — in de Unie niet voldoende SGV geproduceerd. |
(471) |
Terwijl de meeste producenten in de Unie niet verticaal geïntegreerd zijn, blijkt uit het onderzoek dat de producenten van windturbines, om problemen met de bevoorrading voor te blijven, gewoonlijk een op meerdere bronnen gerichte strategie volgen en dezelfde soort SGV regelmatig betrekken van een producent in de Unie en een Chinese of Egyptische producent. De Commissie heeft echter ook gegevens ontvangen van een derde windturbineproducent, die uitsluitend afneemt van meerdere producenten in de Unie. Dat bij levering uit meerdere bronnen voor een bepaalde SGV regelmatig ook producenten in de Unie betrokken zijn — zowel verticaal geïntegreerde als niet-geïntegreerde — toont aan dat niet-geïntegreerde producenten evengoed in staat zijn de benodigde SGV te leveren voor de productie van windturbines. |
(472) |
Wat de productiecapaciteit van de Unie betreft, zoals tabel 5 laat zien, blijft de productie van de Unie momenteel weliswaar achter bij het in tabel 2 weergegeven verbruik maar is de totale productie in de Unie groter. Het onderzoek heeft uitgewezen dat er momenteel een grote reservecapaciteit is van meer dan 40 %, die het gevolg is van de toegenomen invoer met dumping en laaggeprijsde invoer uit de VRC en Egypte, die marktaandeel hebben overgenomen van de bedrijfstak van de Unie. Die reservecapaciteit is verspreid over 16 producenten in de Unie en maakt de Unie tot een concurrerende markt met gevarieerde interne bevoorradingsbronnen. Verder kan er eenvoudig voor extra capaciteit worden gezorgd, omdat daarvoor maar weinig investeringen nodig zouden zijn. De bedrijfstak van de Unie levert al aan de windturbinesector en is dus al een gecertificeerde leverancier, zodat het eenvoudig mogelijk is te zorgen voor een grotere bevoorrading onder eerlijke marktvoorwaarden. |
(473) |
Daarnaast zouden windturbineproducenten op middellange tot lange termijn aanvullende SGV-producenten uit de Unie of uit andere bronnen zonder dumping kunnen certificeren. Zoals vermeld in overweging 465, is door een van de windturbineproducenten een strategie ontwikkeld op basis van afname van diverse producenten in de Unie. Er is bovendien voldoende reservecapaciteit in de Unie om dat te doen op een voor grote windturbineproducenten benodigde schaal. |
(474) |
Naar aanleiding van de mededeling van de definitieve bevindingen stelde een van de windturbineproducenten dat de Commissie geen lering had getrokken uit de certificeringsprocedure en ten onrechte had geconcludeerd dat het gemakkelijk was om van SGV-leverancier te veranderen. Hij wees erop dat de reservecapaciteit van de producenten in de Unie gespreid is over 16 producenten in de Unie en dat het niet haalbaar zou zijn al die 16 producenten te certificeren. Daarnaast betoogde hij dat het vanwege de lange en dure certificeringsprocedure en het feit dat de bedrijfstak van de Unie niet in staat is grote aantallen producten van een homogene kwaliteit te leveren, niet doenlijk is van leverancier te veranderen of alleen bij producenten in de Unie in te kopen. Volgens deze windturbineproducent konden gebruikers er niet van uitgaan dat producenten in de Unie snel aanvullende capaciteit zouden kunnen opbouwen. |
(475) |
Ten eerste, zoals beschreven in de overwegingen 472 en 473, en in tegenstelling tot hetgeen werd betoogd, hield de Commissie er rekening mee dat SGV-producenten een certificeringsprocedure moeten doorlopen om te kunnen leveren aan de windturbinesector waarop haar onderzoek betrekking heeft. De Commissie noemde de mogelijkheid om extra SGV-producenten te certificeren op de middellange tot langere termijn en concludeerde niet dat het per se “gemakkelijk” was om over te stappen naar een andere leverancier. Integendeel, de Commissie hield terdege rekening met de lange duur van de certificeringsprocedure en het feit dat het niet haalbaar is alle producenten in de Unie te certificeren voor alle soorten SGV. Dat neemt niet weg dat uit het onderzoek naar voren is gekomen, zoals al beschreven in overweging 472, dat de productiecapaciteit van een bepaalde producent kan worden uitgebreid als een windturbineproducent grote hoeveelheden wil kopen van één gecertificeerde producent in de Unie. De belanghebbende in kwestie verstrekte naar aanleiding van de mededeling van de definitieve bevindingen geen aanvullende informatie die deze bevindingen zou hebben ontkracht. |
(476) |
Ten tweede, zoals nader beschreven in de overwegingen 472 en 473, bleek uit het onderzoek dat het risico van een ontoereikend aanbod op de middellange en lange termijn laag is. Evenzo werd door de belanghebbende geen aanvullende informatie aangereikt om iets aan die bevindingen te veranderen. |
(477) |
Tot slot wordt opgemerkt dat antidumpingmaatregelen bedoeld zijn om eerlijke mededinging en gelijke voorwaarden op de markt van de Unie te herstellen maar niet om invoer uit de betrokken landen te voorkomen. In dit specifieke geval bleek uit het onderzoek dat antidumpingrechten de windturbineproducenten er niet van zullen weerhouden tegen een eerlijke prijs te blijven inkopen bij hun momenteel gecertificeerde leveranciers in de betrokken landen. Dat wordt met name ondersteund door de in de overwegingen 481 tot en met 484 beschreven bevindingen, met name de constatering dat rechten slechts een minimaal effect op de kosten en winstgevendheid van de windturbineproducenten zouden hebben. |
(478) |
Bijgevolg werden de argumenten in verband met de stabiele bevoorrading verworpen. |
ii) Concurrentievermogen van de windenergiesector
(479) |
Volgens de medewerkende windturbineproducenten zou elke prijsstijging van SGV ernstige gevolgen hebben voor hun concurrentievermogen. Zij betoogden dat het deel van de SGV-kosten moet worden beoordeeld op het niveau van bladproductie en niet op dat van een heel windpark. Verder stelden zij dat de kostenstijging als gevolg van de mogelijke rechten niet kon worden doorberekend aan de windparkontwikkelaars vanwege de lange tijd tussen de offerte voor een windparkproject en de feitelijke uitvoering ervan. Volgens de windturbineproducenten komt met de uit de rechten voortvloeiende kostenstijging het technologische voortbestaan van de hele windindustrie in de Unie in het gedrang, omdat belangrijke investeringen in onderzoek en ontwikkeling essentieel zijn voor blijvend leiderschap in efficiënte technologie. |
(480) |
Het onderzoek heeft uitgewezen dat turbinebladen niet apart worden verkocht maar als onderdeel van een windturbine. Daarnaast kopen de projectontwikkelaars voor windparken regelmatig extra windparkinfrastructuur van de windturbineproducenten. Wat het concurrentievermogen van de windturbineproducenten betreft, moeten de SGV-kosten worden bepaald aan de hand van ofwel de hele windturbine ofwel de volledige door de producenten verkochte windparktechnologie en niet alleen aan de hand van de fabricage van bladen, zoals is betoogd, omdat die benadering niet overeenstemt met de realiteit op de markt. |
(481) |
SGV en epoxyhars zijn de twee belangrijkste componenten in de productie van bladen voor windturbines. Dat maakt dat SGV [10 % tot 35 %] van de grondstofkosten van een blad uitmaken, al naargelang de gebruikte hoeveelheid SGV ten opzichte van andere materialen. Uit het onderzoek is echter ook gebleken dat het maken van de bladen arbeidsintensief is, zodat het SGV-aandeel in de totale productiekosten aanmerkelijk kleiner is, namelijk niet meer dan [4 % tot 14 %]. Dat aandeel daalt verder naar [0,1 % tot 2 %] als het wordt afgezet tegen de totale kosten van een windturbine en de totale kosten van de bouw van een heel windpark. |
(482) |
Gezien dit geringe aandeel van SGV in de kosten van een windpark ([0,1 % — 2 %]), wordt het effect van de definitieve SGV-rechten op de totale kosten van een windpark als verwaarloosbaar beschouwd, vooral ook omdat SGV voor een groot deel in de Unie worden betrokken. Het onderzoek heeft aangetoond dat de windturbineproducenten in de Unie zich ook in een goede onderhandelingspositie bevinden om de extra kosten door te berekenen aan windparkontwikkelaars, aangezien zij samen de belangrijkste leveranciers van windturbines op de markt van de Unie zijn. Gezien het geringe aandeel van SGV in de kosten van een windpark, zou het mogelijk moeten zijn te zorgen voor voldoende winstgevendheid en investeringen in onderzoek en ontwikkeling om voorop te blijven gaan in efficiënte technologie. |
(483) |
Hoewel niet kan worden uitgesloten dat een dergelijke doorberekening vanwege de concurrerende aard van indirecte deelname aan de aanbestedingsprocedure lastig kan zijn, mag niet worden vergeten dat, anders dan SGV-producenten, de medewerkende windturbineproducenten financieel gezond zijn, met winstmarges waarmee het geringe effect van de rechten eenvoudig kan worden opgevangen. Verder verkopen beide medewerkende windturbineproducenten niet alleen windturbines, maar leveren zij aan windparkontwikkelaars vervolgens ook de bijbehorende onderhoudsdiensten. Die onderhoudsovereenkomsten zijn heel lucratief. Dat het onderhoudsaspect zakelijk gezien aantrekkelijk is, blijkt ook uit de recente overname van de onderhoudsafdeling van een insolvente concurrent (105) door een van de medewerkende gebruikers. |
(484) |
Een eventuele kostenstijging vanwege antidumpingrechten die niet kan worden doorberekend aan windparkontwikkelaars, zou door de windturbineproducenten dan ook eenvoudig kunnen worden opgevangen. Zoals vermeld in overweging 473, zou het voor windturbineproducenten verder ook mogelijk moeten zijn van leverancier te veranderen en hun SGV te betrekken uit een bron zonder dumping, in de Unie dan wel elders. |
(485) |
Naar aanleiding van de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalden twee windturbineproducenten hun argument dat het effect van rechten op het concurrentievermogen van de windturbinesector niet moet worden beoordeeld ten aanzien van een windpark of windturbine maar alleen ten aanzien van het turbineblad. Een van hen stelde dat de bladen niet samen met de andere onderdelen van de windturbines worden geproduceerd en dat beoordeling van het effect van de rechten ten aanzien van het gehele windpark voorbijgaat aan de bedrijfsrealiteit. |
(486) |
De andere windturbinefabrikant trok in twijfel dat de windturbinesector in het algemeen gezond zou zijn. Beiden betoogden dat het onderhoudsbedrijf niet in de beoordeling zou moeten zijn inbegrepen, aangezien dat een ander bedrijfsonderdeel was binnen de onderneming. |
(487) |
Het argument dat de windindustrie in projecten rechtstreeks concurreert met producenten van energie uit andere bronnen, in het bijzonder zonne-energie, werd opnieuw aangevoerd. Zonnepanelen worden echter meestal buiten de Europese Unie geproduceerd tegen lagere arbeidskosten. Volgens hen zou de Commissie in haar analyse daarmee rekening moeten houden. |
(488) |
Voorts werd opgemerkt dat het hun aan onderhandelingsmacht ontbrak om de kosten wegens de prijsdruk door te berekenen. |
(489) |
Eén windturbineproducent betoogde verder dat het onderhoudsbedrijf tot een ander bedrijfsonderdeel behoorde en dat het concurrentievermogen per bedrijfsonderdeel zou moeten worden geanalyseerd. Daarnaast stelde de vereniging die de windindustrie vertegenwoordigt dat de algemene financiële gezondheid van de industrie het niet toelaat grondstofprijsverhogingen op te vangen, aangezien sommige windturbineproducenten verliezen maken en de algehele winstmarges de laatste jaren zijn geslonken. |
(490) |
De Commissie brengt in herinnering dat uit het onderzoek is gebleken dat bladen niet apart worden verkocht maar samen met windturbines of zelfs als onderdeel van een heel windpark. Daarom moeten de effecten van rechten ten aanzien van windbladen worden geanalyseerd met het oog op het verplaatsingsrisico van de bladproductie, maar niet in het kader van de analyse van het concurrentievermogen van de windturbineproducenten. De Commissie heeft de financiële situatie van de in de steekproef opgenomen windturbineproducenten geanalyseerd en vastgesteld dat die gezond is. Ondanks de interne opzet als verschillende bedrijfsonderdelen is het onderhoud van windturbines nauw verbonden met de verkoop van windturbines. Dat de onderneming intern is opgedeeld in bedrijfsonderdelen heeft dan ook geen effect op de analyse van het concurrentievermogen, waarbij het bedrijfsmodel in zijn totaliteit zal moeten worden beoordeeld. |
(491) |
Daarnaast heeft de Commissie in aanmerking genomen dat windenergie concurreert met andere vormen van energie zoals zonne-energie, ook in het kader van aanbestedingsprocedures voor energieneutrale projecten, en dat zonnepanelen nu meestal buiten de Unie worden gemaakt. Windenergie concurreert met andere energiebronnen op basis van de kosten van de windparktechnologie als geheel en het onderzoek heeft aangetoond dat de instelling van rechten op SGV een klein effect zou hebben op de kosten van de windparktechnologie als geheel. Verder is de kostenefficiëntie van de windenergiecapaciteit die de laatste tien jaar is geïnstalleerd, sterk toegenomen. De rechten zouden dan ook geen invloed moeten hebben op het vermogen van de windenergie om met andere vormen van energie te concurreren. |
(492) |
Daarnaast heeft de Commissie rekening gehouden met de prijsdruk die voor windturbineproducenten is ontstaan als gevolg van het aanbestedingssysteem. Dankzij de sterke marktpositie van de windturbineproducenten in de Unie hebben zij echter een zekere onderhandelingsmacht. |
(493) |
Dat sommige windturbineproducenten verlies maken en de winstmarges als geheel de laatste jaren zijn afgenomen, is niet in tegenspraak met het algehele beeld dat de bedrijfstak financieel gezond is. De winstmarges zijn de laatste jaren niet afgenomen als gevolg van stijgende grondstofprijzen, maar vooral onder invloed van een andere wijze van gunning van windparken. Die verandering heeft teweeggebracht dat de markt zich aan het consolideren is, waarbij sommige windturbineproducenten met verlies draaien. Het is echter niet ongebruikelijk dat sommige marktdeelnemers tijdens een marktconsolidatiefase verlies maken. |
(494) |
In zijn opmerkingen over de mededeling van de definitieve bevindingen betoogde de CCCLA dat als de Commissie hoge antidumpingrechten op SGV uit China en Egypte instelt, de SGV-bedrijfstak van de Unie wel grotere winsten kan maken, maar dat de kosten van SGV voor de Europese windturbinefabrikanten dan dienovereenkomstig zullen toenemen. De CCCLA stelde verder dat composietmaterialen, waaronder SGV, ruim 90 % van de vervaardigingskosten van een windturbineblad uitmaken. Volgens de CCCLA is het onzinnig dat de Commissie de SGV-kosten vergelijkt met de totale kosten van een windpark. De CCCLA benadrukte dat de Europese windturbinefabrikanten op kosten moeten concurreren. In dit opzicht zou naar het oordeel van de CCCLA voor ogen moeten worden gehouden dat de windindustrie tevens concurreert met andere soorten hernieuwbare energiebronnen (zoals buiten de Unie gemaakte zonnepanelen). |
(495) |
De Commissie merkt op dat, zoals vermeld in overweging 481, SGV [4 % tot 14 %] van de kosten van de vervaardiging van een blad uitmaken. Dat is niet betwist door de windturbinefabrikanten, die deze gegevens verstrekten. Bovendien is door de CCCLA niet toegelicht waarom “het onzinnig [is] dat [de Commissie] de SGV-kosten vergelijkt met de totale kosten van een windpark” bij het beoordelen van het concurrentievermogen van entiteiten die windparktechnologie als geheel verkopen. Deze uitspraak werd niet verder onderbouwd. In dit opzicht heeft het onderzoek uitgewezen, zoals toegelicht in overweging 480, dat turbinebladen niet apart maar als onderdeel van een windturbine worden verkocht. De desbetreffende opmerkingen van de CCCLA werden daarom verworpen. |
(496) |
Gezien het bovenstaande werden alle argumenten met betrekking tot het concurrentievermogen van de windturbineproducenten verworpen. |
iii) Verplaatsing van de productie van bladen
(497) |
De medewerkende gebruikers voerden verder aan dat een stijging van de productiekosten van bladen ertoe zou leiden dat die stap in de productie naar buiten de Unie zou worden verplaatst, waarbij duizenden arbeidsplaatsen in de Unie verloren zouden gaan. |
(498) |
Wat de productie van onshorebladen betreft, is uit het onderzoek gebleken dat de verplaatsing van deze productie nu al gaande is, zonder dat er sprake is van maatregelen ten aanzien van SGV. Die situatie is het gevolg van de marktgroei van windparkprojecten buiten de Unie, samen met een neerwaartse trend in nieuwe windparkprojecten in de Unie, waarbij bijvoorbeeld in Duitsland het laagste punt in twintig jaar is bereikt. Een andere verklaring is te vinden in de hoge arbeidskosten die gepaard gaan met de productie van bladen. Uit het onderzoek is gebleken dat de productie van bladen arbeidsintensief is en dat de arbeidskosten [300 % tot 700 %] hoger zijn dan de SGV-kosten. De lagere arbeidskosten in derde landen vormen dan ook een sterke prikkel om de bladproductie te verplaatsen. De instelling van antidumpingrechten op SGV zou nauwelijks of geen rol spelen. |
(499) |
Het onderzoek wees tevens uit dat de vervoerskosten van offshore bladen een grotere rol spelen dan de grondstofkosten van de bladen, zoals SGV. Offshore bladen zijn langer en zwaarder dan onshore bladen, waardoor het vervoer ervan complexer en duurder is. Het is dan ook onwaarschijnlijk dat de productie van offshore bladen zou worden verplaatst vanwege antidumpingrechten op het betrokken product. |
(500) |
Naar aanleiding van de mededeling van de definitieve bevindingen stelde één windturbineproducent nogmaals dat de instelling van maatregelen zal leiden tot verplaatsing van de bladproductie en dat de Commissie voor haar analyse is uitgegaan van de verkeerde aannamen. |
(501) |
Zoals beschreven in de beoordeling die in de overwegingen 498 en 499 wordt geschetst, heeft het onderzoek echter uitgewezen dat diverse andere factoren een belangrijke rol spelen in de besluitvorming over de locatie van de bladproductie en dat hogere SGV-kosten waarschijnlijk niet doorslaggevend zouden zijn voor een besluit tot verplaatsing. Het feit dat er al sprake is van verplaatsing van de productie vanwege de in de overwegingen 498 en 499 vermelde factoren bevestigt die beoordeling. Dat de productie ondanks lagere arbeidskosten en een grote productiecapaciteit toch in de Unie werd gehouden, onderstreept verder de grote rol van vervoerskosten, want die verklaren waarom voordelige fabricage op zich niet volstaat om te besluiten tot verplaatsing. |
(502) |
Bijgevolg werden de argumenten met betrekking tot de verplaatsing van de productie van bladen naar andere derde landen verworpen. |
iv) Beleid voor hernieuwbare energie
(503) |
Eén gebruiker betoogde dat de instelling van maatregelen strijdig is met de beleidsdoelstellingen van de Unie voor hernieuwbare energie, omdat de productiekosten van windturbines er sterk door zouden stijgen. Ter onderbouwing werd daarbij verwezen naar het Europees industrieel initiatief voor windenergie van de Commissie, waarin als doel is gesteld om in 2020 een verlaging van de productiekosten van windturbines en onderdelen daarvan te bereiken van 20 %. |
(504) |
Zoals vermeld in de overwegingen 480 tot en met 484, wordt dit argument niet ondersteund door het onderzoek, dat uitwees dat antidumpingmaatregelen slechts van verwaarloosbare invloed zouden zijn op de kosten van windturbineproducenten. Door die gebruiker is verder evenmin aangetoond hoe antidumpingmaatregelen voor SGV, die maar een fractie van de kosten van windparktechnologie uitmaken, een beletsel zouden vormen voor het gestaag groeiende aandeel van windenergie in Europa of voor realisering van de doelstelling voor 2020. Dat argument werd daarom afgewezen. |
(505) |
Eén windturbineproducent herhaalde dat de rechten zouden indruisen tegen de doelen die de EU heeft gesteld in haar beleid voor hernieuwbare energie, en stelde dat de Commissie geen bewijs of argumenten heeft aangedragen om die opvatting te weerleggen. |
(506) |
Zoals vermeld in overweging 504 heeft de Commissie haar bevindingen gebaseerd op de analyse van het kosteneffect op de windparktechnologie, dat als niet substantieel werd beschouwd en waarschijnlijk zonder significante ongunstige gevolgen voor de windindustrie als geheel zou blijven. Uit het onderzoek is verder gebleken dat de SGV-producenten in de Unie een belangrijke rol spelen in het beleid van de Unie voor hernieuwbare energie door een inkoopstrategie voor de lange termijn te waarborgen zonder afhankelijk te worden van de levering uit alleen derde landen. Europese SGV-producenten zijn nodig om windturbineproducenten in het kader van het beleid voor hernieuwbare energie te voorzien van een betrouwbare partner om nieuwe grondstoffen te ontwikkelen en de concurrentie van producenten uit derde landen voor te blijven. Tot slot wordt geoordeeld dat het beleid om een gelijk speelveld in de Unie te waarborgen niet indruist tegen de doelstellingen van het beleid voor hernieuwbare energie. |
(507) |
De argumenten van de belanghebbenden op dit punt werden derhalve afgewezen. |
6.2.2. Skiproducenten en andere gebruikers
(508) |
Diverse gebruikers uit de skisector betoogden dat het voor een stabiele bevoorrading essentieel is dat er in de Unie SGV-producenten zijn, omdat zij een lokale partner nodig hadden voor nauwe samenwerking en maatwerk-SGV in kleinere hoeveelheden die momenteel buiten de Unie niet verkrijgbaar zijn. Verder werd door hen benadrukt dat de SGV-bedrijfstak in de Unie een essentiële partner is voor de verbetering van hun producten en de ontwikkeling van nieuwe oplossingen. De samenwerking met de SGV-producenten op het gebied van onderzoek en ontwikkeling heeft de laatste jaren geleid tot diverse efficiëntievoordelen, betere productprestaties en de ontwikkeling van nieuwe, milieuvriendelijkere producten. Deze gebruikers stelden dat skiproducenten in de Unie niet dezelfde mate van samenwerking met Chinese of Egyptische SGV-leveranciers kunnen aangaan, omdat zij dan hun toonaangevende positie in (groene en duurzame) innovatie niet zouden kunnen behouden en zich meer zouden blootstellen aan oneerlijke invoer. |
(509) |
De Commissie vond de aangevoerde argumenten overtuigend, vooral gezien het grote belang van onderzoek en ontwikkeling voor de betrokken bedrijfstak. Er werden van de producenten-exporteurs geen argumenten tegen de naar voren gebrachte punten ontvangen. De Commissie merkte echter wel op dat skiproducenten minder grote hoeveelheden SGV afnemen dan de producenten van windturbines. |
(510) |
Er hebben zich in het onderzoek geen andere gebruikers in de Unie gemeld. |
(511) |
Daarom stelde de Commissie vast dat de gebruikers geen dwingende redenen hebben genoemd om af te zien van antidumpingmaatregelen maar dat het voortbestaan van de SGV-bedrijfstak van de Unie voor diverse gebruikersgroepen belangrijk is. |
6.3. Leveranciers
(512) |
Twee Unieproducenten van RGV, het belangrijkste basisproduct voor SGV, en een vereniging die de RGV-producenten in de Unie vertegenwoordigt, meldden zich en spraken zich uit voor de instelling van antidumpingmaatregelen. Zij stelden dat het nadelig voor de RGV-producenten in de Unie zou zijn hun belangrijkste afnemers te verliezen, omdat hun eigen voortbestaan in de Unie daardoor in het gedrang zou komen. |
(513) |
De Commissie stelde daarom vast dat de instelling van maatregelen duidelijk in het belang is van de RGV-producenten in de Unie als leveranciers voor de SGV-producenten. |
6.4. Importeurs
(514) |
Zoals vermeld in overweging 16, meldde zich slechts één onafhankelijke importeur, die slechts verwaarloosbare hoeveelheden SGV onder 25 ton uit de VRC invoerde. De meeste gebruikers van grote hoeveelheden hebben SGV nodig die volgens hun specificaties zijn gemaakt, zodat het geen product is dat regelmatig in grote hoeveelheden worden ingevoerd door onafhankelijke handelaren. |
(515) |
Bijgevolg stelde de Commissie vast dat er geen dwingende redenen van niet-verbonden importeurs waren om geen maatregelen in te stellen, aangezien zij alleen verwaarloosbare SGV-hoeveelheden invoeren. |
6.5. Verleners van snij- en kittingdiensten
(516) |
Met name in de windturbinesector groeit de vraag naar SGV in de vorm van kits (zie de overwegingen 58 tot en met 66), die bestaan uit in de juiste vorm gesneden en aan elkaar genaaide SGV-lagen, waarmee downstream sneller kan worden geproduceerd. In de afgelopen jaren is daardoor een markt voor dienstverleners in de Unie ontstaan. Eén verlener van snijdiensten meldde zich en sprak zich uit voor de instelling van antidumpingmaatregelen. Aangezien Chinese en Egyptische producenten-exporteurs deze aanvullende diensten steeds meer integreren, in tegenstelling tot de bedrijfstak van de Unie, zouden de dienstverleners een substantieel deel van hun activiteiten kwijtraken als de producenten in de Unie van de markt zouden verdwijnen. Volgens schattingen van leveranciers van snijdiensten zijn in de snijsector van de Unie meer dan tweeduizend mensen werkzaam. |
(517) |
De Commissie stelde daarom vast dat de instelling van maatregelen duidelijk in het belang is van de ondernemingen in de Unie die kitting- en snijdiensten leveren aan de SGV-producenten. |
6.6. Conclusie over het belang van de Unie
(518) |
De instelling van maatregelen is duidelijk in het belang van de SGV-bedrijfstak van de Unie, die in zijn voortbestaan wordt bedreigd door de invoer met dumping van het betrokken product. Het voortbestaan van de SGV-bedrijfstak van de Unie is belangrijk voor de stabiele bevoorrading van hun afnemers in de Unie, met name voor gebruikers die afhankelijk zijn van een nauwe plaatselijke samenwerking en kleinere hoeveelheden maatwerk-SGV nodig hebben, die de VRC of Egypte niet kunnen leveren. Voor sommige gebruikers is het tevens essentieel dat de ontwikkeling van nieuwe SGV in de Unie blijft, zodat zijzelf niet in een nadelige positie komen wanneer zij concurreren met invoer van buiten de Unie. Verder is het voortbestaan van de SGV-bedrijfstak van de Unie ook essentieel voor het voortbestaan van de RGV-leveranciers en de verleners van snij- en kittingdiensten in de Unie. |
(519) |
Zoals duidelijk wordt uit de overwegingen 467 tot en met 504 zou de instelling van maatregelen echter geen nadelige gevolgen van betekenis hebben voor de producenten van windturbines. |
(520) |
Op basis daarvan stelde de Commissie vast dat er geen dwingende redenen waren om aan te nemen dat het niet in het belang van de Unie zou zijn definitieve maatregelen in te stellen ten aanzien van de invoer van SGV van oorsprong uit de VRC en Egypte. |
7. DEFINITIEVE ANTIDUMPINGMAATREGELEN
(521) |
Gezien de conclusies inzake dumping, schade, oorzakelijk verband en belang van de Unie moeten definitieve antidumpingmaatregelen worden ingesteld om te voorkomen dat de bedrijfstak van de Unie nog meer schade lijdt door de invoer met dumping van het betrokken product. |
7.1. Schademarge
(522) |
Om het niveau van de maatregelen te bepalen, heeft de Commissie eerst de hoogte vastgesteld die nodig is om de schade voor de bedrijfstak van de Unie op te heffen. |
(523) |
In dit geval zou de schade worden weggenomen als de bedrijfstak van de Unie zijn productiekosten zou kunnen dekken, met inbegrip van de kosten die voortvloeien uit multilaterale milieuovereenkomsten en de bijbehorende protocollen waarbij de Unie partij is en uit de in bijlage I bis bij de basisverordening vermelde IAO-verdragen, en een redelijke winst (“streefwinst”) zou kunnen boeken. |
(524) |
Uit hoofde van artikel 7, lid 2 quater, van de basisverordening is de minimale streefwinst op 6 % vastgesteld. Voor het vaststellen van de streefwinst heeft de Commissie, overeenkomstig dat artikel, rekening gehouden met de volgende factoren: de mate van winstgevendheid vóór de toename van de invoer uit de VRC en Egypte, de mate van winstgevendheid die vereist is ter dekking van alle kosten en investeringen, de kosten voor onderzoek en ontwikkeling (O & O) en innovatie, alsmede de onder normale concurrentievoorwaarden te verwachten mate van winstgevendheid. |
(525) |
Zoals aangegeven in tabel 3, is de totale invoer uit de VRC en Egypte in de beoordelingsperiode voortdurend gestegen. Geen van deze jaren zou derhalve in aanmerking kunnen worden genomen met het oog op de vaststelling van een streefwinst overeenkomstig artikel 7, lid 2 quater, van de basisverordening. Bovendien heeft geen van de in de steekproef opgenomen producenten een met bewijsmateriaal onderbouwde opmerking betreffende gederfde investeringen of O & O- en innovatiekosten ingediend. In het licht van die feiten ging de Commissie uit van de minimale streefwinst van 6 %, die bij de feitelijke productiekosten van de bedrijfstak van de Unie is opgeteld om de geen schade veroorzakende prijs vast te stellen. |
(526) |
Aangezien geen opmerkingen overeenkomstig artikel 7, lid 2 quinquies, zijn ingediend met betrekking tot de huidige of toekomstige kosten die voortvloeien uit de multilaterale milieuovereenkomsten en de bijbehorende protocollen of de vermelde IAO-verdragen, zijn geen verdere kosten opgeteld bij de aldus vastgestelde geen schade veroorzakende prijs. |
(527) |
De Commissie bepaalde vervolgens de schademarge door de gewogen gemiddelde invoerprijs van de in de steekproef opgenomen producent-exporteur in de VRC te vergelijken met de gewogen gemiddelde, geen schade veroorzakende prijs van het soortgelijke product dat in het onderzoektijdvak door de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie op de markt van de Unie werd verkocht. Het verschil dat deze vergelijking opleverde, werd uitgedrukt als percentage van de gewogen gemiddelde cif-waarde bij invoer. De resulterende prijsbederfmarge bedroeg 79,5 %. |
(528) |
Zoals toegelicht in overweging 288, werd de schademarge voor Chinese “andere medewerkende ondernemingen” die zijn opgenomen in de bijlage bij deze verordening, vastgesteld op hetzelfde niveau als de schademarge van de enige in de steekproef opgenomen medewerkende groep producenten-exporteurs (de Yuntianhua-groep), te weten 37,6 %. |
(529) |
Voor de VRC wordt de schademarge voor “alle andere ondernemingen” met de methode voor vaststelling van de residuele dumpingmarge die in overweging 289 is toegelicht, vastgesteld op het niveau van de hoogste aangetroffen individuele prijsbederfmarge, te weten 109,3 %. De Commissie heeft de schademarge vastgesteld op basis van de beschikbare gegevens overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening. Gezien de hoge mate van medewerking van de producenten-exporteurs, die volgens invoerstatistieken van Eurostat de volledige uitvoer van SGV uit de VRC naar de Unie dekt, heeft de Commissie de hoogste aangetroffen schademarge van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs/groepen producenten-exporteurs, te weten de CNBM-groep, als representatief voor het vaststellen van de residuele schademarge beschouwd. |
(530) |
De Commissie heeft vervolgens de schademarge bepaald door de gewogen gemiddelde invoerprijs van de in de steekproef opgenomen medewerkende producenten-exporteurs in Egypte te vergelijken met de gewogen gemiddelde, geen schade veroorzakende prijs van het soortgelijke product dat in het onderzoektijdvak door de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie op de markt van de Unie werd verkocht. Het verschil dat deze vergelijking opleverde, werd uitgedrukt als percentage van de gewogen gemiddelde cif-waarde bij invoer. De resulterende prijsbederfmarge bedroeg 63,9 %. |
(531) |
Voor Egypte wordt de schademarge voor “alle andere ondernemingen” met de methode voor vaststelling van de residuele dumpingmarge die in overweging 361 is toegelicht, vastgesteld op het niveau van de voor de medewerkende ondernemingen vastgestelde individuele prijsbederfmarge, te weten 63,9 %. |
(532) |
In hun opmerkingen over de mededeling van de definitieve bevindingen stelden Jushi/Hengshi China dat hun verkopen van kits buiten de berekening van de schademarge moeten worden gelaten om bij het berekenen van de prijsonderbiedings- en prijsbederfmarges een eerlijke vergelijking te waarborgen. Volgens de producent-exporteur bevatten deze kits een verscheidenheid aan vezels van verschillende kwaliteit, vorm, gewicht per vierkante meter en dichtheid, die worden samengevoegd volgens de unieke specificaties. Bijgevolg zijn zij niet vergelijkbaar met door de producenten in de Unie verkochte kits. |
(533) |
Na bestudering van het argument van de producenten-exporteurs stelde de Commissie vast dat vanwege de unieke combinatie van kits bij een vergelijking inderdaad zeer waarschijnlijk verschillende kits zouden worden vergeleken. De Commissie merkte op dat zowel producenten-exporteurs als producenten in de bedrijfstak van de Unie hun bezorgdheid hebben geuit over de vraag of de kits voor dit onderzoek voldoende nauwkeurig zijn ingedeeld. Hoewel er geen twijfel over bestaat dat de kits deel uitmaken van het betrokken product en de bedrijfstak van de Unie schade hebben berokkend, achtte de Commissie het redelijk de kits niet in de kwantificatie van de prijsonderbiedings- en prijsbederfmarges op te nemen, zoals verzocht door de producenten-exporteurs. Daarom heeft de Commissie de prijsbederf- en prijsonderbiedingsmarges dienovereenkomstig opnieuw berekend. Die herberekening had slechts een geringe invloed op de in overweging 384 vermelde berekeningen van de prijsonderbiedingsmarges, aangezien de verkoop/invoer van kits marginaal was. De prijsonderbieding die was vastgesteld voor de enige producent-exporteur die door deze herberekening werd getroffen, ging van 42,4 % naar 42,1 %. |
7.2. Definitieve maatregelen
(534) |
Er moeten definitieve antidumpingmaatregelen worden ingesteld op SGV van oorsprong uit de VRC en Egypte, met inachtneming van de regel van het laagste recht uit artikel 7, lid 2, van de basisverordening. Het bedrag van de rechten moet worden vastgesteld op het niveau van de dumpingmarge, of van de schademarge indien deze lager is. |
(535) |
De definitieve antidumpingrechten, uitgedrukt in cif-prijs grens Unie, vóór inklaring, moeten dan ook als volgt worden vastgesteld:
|
(536) |
De bij deze verordening voor de afzonderlijke ondernemingen vastgestelde individuele antidumpingrechten zijn gebaseerd op de bevindingen van dit onderzoek. Zij weerspiegelen dan ook de situatie die bij het onderzoek is vastgesteld. Deze rechten zijn uitsluitend van toepassing op het betrokken product van oorsprong uit de VRC en Egypte en geproduceerd door de genoemde juridische entiteiten. Op het betrokken product dat is geproduceerd door andere ondernemingen die in het dispositief van deze verordening niet uitdrukkelijk worden genoemd, met inbegrip van entiteiten die verbonden zijn met de specifiek genoemde ondernemingen, is het recht van toepassing dat voor “alle andere ondernemingen” geldt. Zij mogen niet worden onderworpen aan de individuele antidumpingrechten. |
(537) |
Een onderneming die later haar naam wijzigt, kan verzoeken om verdere toepassing van deze individuele antidumpingrechten. Dit verzoek moet worden ingediend bij de Commissie (106). Het verzoek moet alle relevante informatie bevatten waaruit blijkt dat de wijziging geen invloed heeft op het recht van de onderneming om in aanmerking te komen voor het recht dat op haar van toepassing is. Als de naamswijziging van de onderneming niet van invloed is op haar recht om in aanmerking te komen voor het recht dat op haar van toepassing is, zal een bericht over de naamswijziging worden bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie. |
(538) |
Om een goede toepassing van het antidumpingrecht te garanderen, moet het voor alle andere ondernemingen vastgestelde antidumpingrecht niet alleen gelden voor de niet-medewerkende producenten-exporteurs in dit onderzoek, maar ook voor de producenten die in het onderzoektijdvak geen producten naar de Unie hebben uitgevoerd. |
(539) |
Indien, op basis van artikel 109 van Verordening (EU) 2018/1046 (107), een bedrag moet worden terugbetaald na een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, dan geldt als de te betalen rente de rente die de Europese Centrale Bank voor haar basisherfinancieringstransacties hanteert, zoals bekendgemaakt in de C-serie van het Publicatieblad van de Europese Unie op de eerste kalenderdag van elke maand. |
(540) |
Naar aanleiding van de mededeling van de definitieve bevindingen betoogde de Egyptische overheid, onder verwijzing naar artikel 15 van de WTO-Antidumpingovereenkomst, dat de Commissie bij het overwegen van de toepassing van antidumpingmaatregelen in het kader van dat artikel speciale aandacht moet schenken aan de situatie van Egypte als ontwikkelingsland. De Commissie merkt op dat zij de producenten-exporteurs in Egypte uitdrukkelijk heeft verzocht een verbintenis aan te bieden overeenkomstig artikel 8 van de basisverordening, maar dat geen van de producenten-exporteurs op grond daarvan een voorstel heeft ingediend. Daarom oordeelt de Commissie dat zij volledig in overeenstemming met artikel 15 van de WTO-Antidumpingovereenkomst heeft gehandeld om de mogelijkheden van constructieve oplossingen te onderzoeken. |
7.3. Bijzonder toezicht
(541) |
Om het gevaar van ontwijking als gevolg van het grote verschil in rechten zo veel mogelijk te beperken, zijn speciale maatregelen nodig om de toepassing van de individuele antidumpingrechten te garanderen. De ondernemingen met individuele antidumpingrechten moeten een geldige handelsfactuur overleggen aan de douaneautoriteiten van de lidstaten. De factuur moet voldoen aan de in artikel 1, lid 3, van deze verordening vastgestelde vereisten. Ingevoerde producten die niet vergezeld gaan van een dergelijke factuur, worden onderworpen aan het antidumpingrecht dat op “alle andere ondernemingen” van toepassing is. |
(542) |
Hoewel de douaneautoriteiten van de lidstaten over deze factuur moeten beschikken om ten aanzien van de invoer de individuele antidumpingrechten te kunnen toepassen, is overlegging van die factuur niet de enige factor waarmee de douaneautoriteiten rekening moeten houden. Zelfs als aan hen een factuur wordt overgelegd die voldoet aan alle voorschriften van artikel 1, lid 3, van deze verordening, moeten de douaneautoriteiten van de lidstaten namelijk hun gebruikelijke controles uitvoeren en moeten zij, net als in alle andere gevallen, aanvullende documenten (vervoersdocumenten enz.) verlangen om de juistheid van de gegevens in de aangifte na te gaan en te waarborgen dat het lagere recht vervolgens terecht wordt toegepast, in overeenstemming met de douanewetgeving. |
(543) |
Indien de uitvoer door een van de ondernemingen die een lager individueel recht genieten, na de instelling van de maatregelen in kwestie aanzienlijk toeneemt, kan dit op zich worden beschouwd als een verandering in de structuur van het handelsverkeer als gevolg van de instelling van maatregelen in de zin van artikel 13, lid 1, van de basisverordening. In dergelijke omstandigheden kan, mits aan de voorwaarden is voldaan, een onderzoek naar de ontwijking van maatregelen worden geopend. Hierbij kan onder meer worden onderzocht of het nodig is een individueel recht of individuele rechten in te trekken en in plaats daarvan het voor het gehele land geldende recht in te stellen. |
8. MEDEDELING VAN FEITEN EN OVERWEGINGEN
(544) |
Op 19 december 2019 heeft de Commissie alle belanghebbenden in kennis gesteld van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan zij voornemens was de instelling van definitieve antidumpingrechten op SGV van oorsprong uit de VRC en Egypte aan te bevelen. |
(545) |
Tevens konden de belanghebbenden hierover binnen een bepaalde termijn na die mededeling opmerkingen maken. Opmerkingen over de mededeling van feiten en overwegingen zijn ingediend door de vereniging van producenten in de Unie, beide medewerkende gebruikers-producenten van windturbines, de Europese windenergievereniging, drie producenten-exporteurs uit de betrokken landen (Jushi/Hengshi, Taishan en de Yuntianhua-groep), de CCCLA en de Egyptische overheid. |
(546) |
Op verzoek werden hoorzittingen gehouden met Jushi/Hengshi China, Jushi/Hengshi Egypt en de Yuntianhua-groep. Om inschakeling van de raadadviseur-auditeur werd verzocht door de Yuntianhua-groep. Deze hoorzitting vond plaats op 17 januari 2020. |
(547) |
De Egyptische overheid stelde dat zij als belanghebbende niet in kennis was gesteld van de belangrijkste feiten en overwegingen die ten grondslag lagen aan de beslissing tot toepassing van definitieve maatregelen. De Commissie merkt op dat zij de Egyptische overheid op 19 december 2019 in kennis heeft gesteld van alle belangrijkste feiten en overwegingen waarop de Commissie haar conclusies heeft gebaseerd, door overeenkomstig artikel 20 van de basisverordening een algemeen informatiedocument te verstrekken. Zoals vermeld in overweging 545 heeft de Egyptische overheid naar aanleiding van dat document opmerkingen ingediend. |
(548) |
Met inachtneming van bepaalde naar aanleiding van de mededeling van de definitieve bevindingen ontvangen argumenten die van invloed waren op de uitkomst van het onderzoek, heeft de Commissie op 10 februari 2020 de feiten en overwegingen bekendgemaakt die haar ertoe brachten de definitieve bevindingen zoals eerder bekendgemaakt te wijzigen. Tevens konden de belanghebbenden hierover binnen een bepaalde termijn na die aanvullende mededeling opmerkingen maken. Er werden opmerkingen ingediend door Jushi/Hengshi Egypt, de Egyptische overheid en de Yuntianhua-groep. Op verzoek werd met Jushi/Hengshi Egypt een hoorzitting gehouden. Om inschakeling van de raadadviseur-auditeur was verzocht door Jushi/Hengshi Egypt. De hoorzitting vond plaats op 25 februari 2020. |
(549) |
De opmerkingen van de belanghebbenden werden naar behoren onderzocht en waar nodig werden de bevindingen dienovereenkomstig gewijzigd. |
(550) |
Het bij artikel 15, lid 1, van Verordening (EU) 2016/1036 ingestelde comité heeft geen advies uitgebracht, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
1. Er wordt een definitief antidumpingrecht ingesteld op stoffen van geweven en/of gestikte continuglasvezelrovings en/of -draden, al dan niet met andere elementen, met uitzondering van producten die zijn geïmpregneerd of gepreïmpregneerd (pre-preg), en met uitzondering van open weefsels met een celgrootte van meer dan 1,8 mm in zowel lengte als breedte en met een gewicht van meer dan 35 g/m2, van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Egypte, momenteel ingedeeld onder de GN-codes ex 7019 39 00, ex 7019 40 00, ex 7019 59 00 en ex 7019 90 00 (Taric-codes 7019390080, 7019400080, 7019590080 en 7019900080).
2. Het definitieve antidumpingrecht dat van toepassing is op de nettoprijs, franco grens Unie, vóór inklaring, van het in lid 1 omschreven en door onderstaande ondernemingen vervaardigde product is als volgt:
Land |
Onderneming |
Definitief antidumpingrecht |
Aanvullende Taric-code |
Volksrepubliek China |
Jushi Group Co. Ltd; Zhejiang Hengshi Fiberglass Fabrics Co. Ltd; Taishan Fiberglass Inc. |
99,7 % |
C531 |
Volksrepubliek China |
PGTEX China Co. Ltd; Chongqing Tenways Material Corp. |
37,6 % |
C532 |
Volksrepubliek China |
Andere medewerkende ondernemingen die niet in de steekproef waren opgenomen (vermeld in de bijlage) |
37,6 % |
|
Volksrepubliek China |
Alle andere ondernemingen |
99,7 % |
C999 |
Egypte |
Jushi Egypt For Fiberglass Industry S.A.E.; Hengshi Egypt Fiberglass Fabrics S.A.E. |
20,0 % |
C533 |
Egypte |
Alle andere ondernemingen |
20,0 % |
C999 |
3. De individuele rechten die zijn vastgesteld voor de in lid 2 vermelde ondernemingen, zijn uitsluitend van toepassing indien aan de douaneautoriteiten van de lidstaten een geldige handelsfactuur wordt overgelegd die een verklaring bevat die is gedateerd en ondertekend door een met naam en functie geïdentificeerde medewerker van de entiteit die deze factuur heeft opgesteld, en die luidt als volgt: “Ondergetekende verklaart dat de (hoeveelheid) (betrokken product) die naar de Europese Unie wordt uitgevoerd en waarop deze factuur betrekking heeft, is vervaardigd door (naam en adres van de onderneming) (aanvullende Taric-code) in [betrokken land]. Ondergetekende verklaart dat de in deze factuur verstrekte informatie juist en volledig is.” Als een dergelijke factuur niet wordt overgelegd, wordt het recht toegepast dat voor “alle andere ondernemingen” geldt.
4. Tenzij anders vermeld, zijn de geldende bepalingen inzake douanerechten van toepassing.
Artikel 2
Wanneer een nieuwe producent-exporteur uit de Volksrepubliek China de Commissie voldoende bewijsmateriaal verstrekt, kan de bijlage worden gewijzigd door die nieuwe producent-exporteur toe te voegen aan de lijst van medewerkende ondernemingen die niet in de steekproef zijn opgenomen en bijgevolg zijn onderworpen aan het passende gewogen gemiddelde antidumpingrecht, te weten 37,6 %. Een nieuwe producent-exporteur toont met bewijs aan dat:
a) |
hij de in artikel 1, lid 1, beschreven goederen van oorsprong uit de Volksrepubliek China tijdens het onderzoektijdvak (1 januari 2018 tot en met 31 december 2018) niet heeft uitgevoerd; |
b) |
hij niet verbonden is met een exporteur of producent op wie de bij deze verordening ingestelde maatregelen van toepassing zijn, en |
c) |
hij het betrokken product daadwerkelijk heeft uitgevoerd dan wel een onherroepelijke contractuele verplichting is aangegaan om na het verstrijken van het onderzoektijdvak een aanzienlijke hoeveelheid naar de Unie uit te voeren. |
Artikel 3
Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 1 april 2020.
Voor de Commissie
De voorzitter
Ursula VON DER LEYEN
(1) PB L 176 van 30.6.2016, blz. 21.
(2) Bericht van inleiding van een antidumpingprocedure betreffende de invoer van bepaalde geweven en/of gestikte stoffen van glasvezels van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Egypte (PB C 68 van 21.2.2019, blz. 29).
(3) Bericht van inleiding van een antisubsidieprocedure betreffende de invoer van bepaalde geweven en/of gestikte stoffen van glasvezels van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Egypte (PB C 167 van 16.5.2019, blz. 11).
(4) Uitvoeringsverordening (EU) 2015/2447 van de Commissie van 24 november 2015 houdende nadere uitvoeringsvoorschriften voor enkele bepalingen van Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PB L 343 van 29.12.2015, blz. 558).
(5) WT/DS312/R van 28 oktober 2005.
(6) Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1238/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen), van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China (PB L 325 van 5.12.2013, blz. 1).
(7) http://cnbm.wsfg.hk/index.php?SectionID=FinancialReports&PageID=2019&Language=eng (laatst geraadpleegd op 20 november 2019).
(8) https://www1.hkexnews.hk/listedco/listconews/sehk/2017/0908/ltn20170908865.pdf (laatst geraadpleegd op 20 november 2019).
(9) https://img3.gelonghui.com/pdf/3a1a2-2862061c-769f-43a8-823e-ebbf7ac6de94.pdf (blz. 4, laatst geraadpleegd op 20 november 2019 ).
(10) WT/DS312/R van 28 oktober 2005.
(11) WT/DS312/R van 28 oktober 2005, punt 7.162.
(12) WT/DS397AB/R van 15 juli 2011, punt 376. Dezelfde formulering is nu overgenomen in artikel 9, lid 5, tweede alinea, van de antidumpingbasisverordening.
(13) Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1238/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen), van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China (PB L 325 van 5.12.2013, blz. 1).
(14) Beschikbaar op http://trade.ec.europa.eu/tdi/case_details.cfm?id=2385
(15) Bericht ter verduidelijking van de berichten van inleiding van antidumping- en antisubsidieprocedures betreffende de invoer van bepaalde geweven en/of gestikte stoffen van glasvezels van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Egypte (PB C 314 van 18.9.2019, blz. 6).
(16) Zoals verduidelijkt in het bericht ter verduidelijking.
(17) Bericht van inleiding zoals verduidelijkt in het bericht ter verduidelijking.
(18) Op 4 oktober 2019 verzonden tot de onderneming beperkte versie van het verslag van het controlebezoek.
(19) Zie punt 3.1.
(20) Werkdocument van de diensten van de Commissie, “Significant Distortions in the Economy of the People’s Republic of China for the Purposes of Trade Defence Investigation” (“Verstoringen van betekenis in de economie van de Volksrepubliek China met het oog op handelsbeschermingsonderzoeken”), 20 december 2017, SWD(2017) 483 final/2.
(21) Zie het dertiende vijfjarenplan, blz. 23 en 24.
(22) Zie US — China Economic and Security Review Commission: The 13th Five-Year Plan, blz. 12.
(23) Zie het dertiende vijfjarenplan voor de bouwmaterialensector.
(24) Rapport — hoofdstuk 2, blz. 6-7.
(25) Rapport — hoofdstuk 2, blz. 10.
(26) Beschikbaar op http://www.fdi.gov.cn/1800000121_39_4866_0_7.html (laatst geraadpleegd op 15 juli 2019).
(27) Rapport — hoofdstuk 2, blz. 20-21.
(28) Rapport — hoofdstuk 3, blz. 41, 73-74.
(29) Rapport — hoofdstuk 6, blz. 120-121.
(30) Rapport — hoofdstuk 6, blz. 122-135.
(31) Rapport — hoofdstuk 7, blz. 167-168.
(32) Rapport — hoofdstuk 8, blz. 169-170, 200-201.
(33) Rapport — hoofdstuk 2, blz. 15-16; rapport — hoofdstuk 4, blz. 50, blz. 84; rapport — hoofdstuk 5, blz. 108-109.
(34) Rapport — hoofdstuk 3, blz. 22-24 en hoofdstuk 5, blz. 97-108.
(35) Rapport — hoofdstuk 5, blz. 104-9.
(36) Document van 25 april 2019 opgesteld door Essence Securities. Dit document is niet meer beschikbaar op internet. Er is echter wel een exemplaar opgenomen in het niet-vertrouwelijke dossier van het onderzoek (zie grafiek 23, blz. 16).
(37) Rapport — hoofdstuk 5, blz. 100-101.
(38) Rapport — hoofdstuk 2, blz. 26.
(39) Rapport — hoofdstuk 2, blz. 31-32.
(40) Beschikbaar op https://www.reuters.com/article/us-china-congress-companies-idUSKCN1B40JU (laatst geraadpleegd op 15 juli 2019).
(41) Rapport — hoofdstukken 14.1 tot en met 14.3.
(42) Rapport — hoofdstuk 4, blz. 41-42, 83.
(43) https://urldefense.com/v3/__http://english.www.gov.cn/policies/latest_releases/2015/05/19/content_281475110703534.htm__;!!DOxrgLBm!Qx1Y6Etr7MfxDwEJQzueGBrq8htyy6lrbQbZQQR0llcNIGCyZoVG9l2erto3XU0UWMag-g$ en http://www.gov.cn/zhengce/content/2015/05/19/content_9784.htm
(44) https://www.cae.cn/cae/html/files/2015-10/29/20151029105822561730637.pdf
(45) Zie routekaart Made in China 2025, blz. 142 en 152.
(46) Zie het dertiende vijfjarenplan voor economische en sociale ontwikkeling van de Volksrepubliek China, deel II, hoofdstuk 6, punt 1.
(47) Ibid., deel II, hoofdstuk 6, punt 4.
(48) Zie Made in China 2025, hoofdstuk 4: strategische ondersteuning en waarborgen.
(49) Dertiende vijfjarenplan voor de bouwmaterialensector, punten III-1 en III-3.
(50) Rapport, hoofdstuk 12.3.1.4, blz. 283-286.
(51) Dertiende vijfjarenplan voor de vezel- en composietmaterialensector, op 2 juni 2015 gepubliceerd door de branchevereniging van de Chinese glasvezelsector en de branchevereniging van de Chinese composietmaterialensector.
(52) Ibid., punt III.3
(53) Zie rapport, blz. 33-34.
(54) Dertiende vijfjarenplan voor de economische en sociale ontwikkeling van de stad Jiujiang.
(55) Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1379/2014 van de Commissie van 16 december 2014 tot instelling van een definitief compenserend recht op bepaalde producten van glasvezelfilamenten van oorsprong uit de Volksrepubliek China en tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 248/2011 van de Raad tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde continuglasvezelproducten van oorsprong uit de Volksrepubliek China.
(56) Zie rapport, blz. 219, voetnoot 757, en blz. 221.
(57) Zie rapport, blz. 64 en 294.
(58) Dertiende vijfjarenplan voor de chemische en petrochemische industrie, punt III.2.
(59) Catalogus met richtsnoeren voor de aanpassing van de industriële structuur (herzien in 2013), verordening nr. 21 van de Nationale Commissie voor ontwikkeling en hervorming, beperkingsprojecten categorie II, hoofdstuk IV.
(60) Dertiende vijfjarenplan voor de petrochemie in Hebei, punt II-3.
(61) Rapport — hoofdstuk 6, blz. 138-149.
(62) Rapport — hoofdstuk 9, blz. 216.
(63) Rapport — hoofdstuk 9, blz. 213-215.
(64) Rapport — hoofdstuk 9, blz. 209-211.
(65) Rapport — hoofdstuk 13, blz. 332-337.
(66) Rapport — hoofdstuk 13, blz. 336.
(67) Rapport — hoofdstuk 13, blz. 337-341.
(68) Rapport — hoofdstuk 6, blz. 114-117.
(69) Rapport — hoofdstuk 6, blz. 119.
(70) Rapport — hoofdstuk 6, blz. 120.
(71) Rapport — hoofdstuk 6, blz. 121-122, 126-128, 133-135.
(72) Zie IMF Working Paper “Resolving China’s Corporate Debt Problem”, door Wojciech Maliszewski, Serkan Arslanalp, John Caparusso, José Garrido, Si Guo, Joong Shik Kang, W. Raphael Lam, T. Daniel Law, Wei Liao, Nadia Rendak, Philippe Wingender, Jiangyan Yu en Longmei Zhang, oktober 2016, WP/16/203.
(73) Rapport — hoofdstuk 6, blz. 121-122, 126-128, 133-135.
(74) Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1379/2014 van de Commissie van 16 december 2014 tot instelling van een definitief compenserend recht op bepaalde producten van glasvezelfilamenten van oorsprong uit de Volksrepubliek China en tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 248/2011 van de Raad tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde continuglasvezelproducten van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 367 van 23.12.2014, blz. 22), overweging 138.
(75) World Bank Open Data — Upper Middle Income, beschikbaar op https://data.worldbank.org/income-level/upper-middle-income (laatst geraadpleegd op 15 juli 2019).
(76) Als het onderzochte product in geen enkel land met een soortgelijk ontwikkelingsniveau wordt vervaardigd, kan er ook worden gekeken naar de fabricage van een product dat tot dezelfde algemene categorie en/of sector als het onderzochte product behoort.
(77) Mededeling van maart 2019 en mededeling van september 2019.
(78) Uitvoeringsbesluit (EU) 2019/1146 van de Commissie van 4 juli 2019 tot beëindiging van de antidumpingprocedure betreffende de invoer van warmgewalste stalen damwandplaten van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 181 van 5.7.2019, blz. 89) en Uitvoeringsverordening (EU) 2019/687 van de Commissie van 2 mei 2019 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde organisch beklede staalproducten van oorsprong uit de Volksrepubliek China naar aanleiding van een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 116 van 3.5.2019, blz. 5).
(79) http://www.sisecam.com.tr/en/investor-relations/presentations-and-bulletins/annual-reports
(80) https://www.ise.ie/debt_documents/Prospectus%20-%20Standalone_c5b7db48-30e0-4939-8773-1d0e744aa7cc.pdf
(81) https://www.istanbulteknik.com/en/
(82) https://www.sonmezholding.com.tr/en/
(83) Verordening (EU) 2015/755 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2015 betreffende de gemeenschappelijke regeling voor de invoer uit bepaalde derde landen (PB L 123 van 19.5.2015, blz. 33).
(84) Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1722 van de Commissie van 14 november 2018 tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 999/2014 van de Commissie tot instelling van een definitief antidumpingrecht op ammoniumnitraat van oorsprong uit Rusland naar aanleiding van een tussentijds nieuw onderzoek op grond van artikel 11, lid 3, van Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 287 van 15.11.2018, blz. 3).
(85) Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1077 van de Commissie van 1 juli 2016 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op silicium van oorsprong uit de Volksrepubliek China naar aanleiding van een nieuw onderzoek krachtens artikel 11, lid 2, in verband met het vervallen van de maatregelen, en van een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek op grond van artikel 11, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad (PB L 179 van 5.7.2016, blz. 1).
(86) Uitvoeringsverordening (EU) nr. 248/2011 van de Raad van 9 maart 2011 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en definitieve inning van het voorlopige recht op de invoer van bepaalde continuglasvezelproducten van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 67 van 15.3.2011, blz. 1).
(87) Uitvoeringsverordening (EU) nr. 791/2011 van de Raad van 3 augustus 2011 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op bepaalde open weefsels van glasvezels van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 204 van 9.8.2011, blz. 1).
(88) Een zoekopdracht in de Orbis-gegevensbank met als trefwoorden “Kivanc”, “Dost Kimya”, “Istanbul Teknik” en “Sonmez” leverde 91 entiteiten in Turkije op. Die ondernemingen zijn actief in een aantal hoofdsectoren, zoals industrie, groot- en detailhandel, accommodatie en maaltijden, vervoer en opslag, landbouw, bosbouw en visserij, bouw, exploitatie van en handel in onroerend goed enz. Van deze 91 ondernemingen zijn er 25 actief in de industrie maar voor verschillende producten, zoals textiel en kleding, industriële, elektrische en elektronische machines, chemische producten, aardolie, rubber en kunststoffen enz. Acht ondernemingen zijn actief in de sectoren chemische producten, aardolie, rubber en kunststoffen, diverse productie en producten van leer, klei en glas. Voor drie van deze acht ondernemingen bevat Orbis financiële gegevens over 2018. Die drie ondernemingen vervaardigen echter kunststof producten en cementsoorten die niet gerelateerd zijn aan SGV.
(89) http://www.turkstat.gov.tr/PreIstatistikTablo.do?istab_id=2090, laatst geraadpleegd op 2 december 2019.
(90) Dit is de statistische nomenclatuur van economische activiteiten die wordt gebruikt door Eurostat, https://ec.europa.eu/eurostat/web/nace-rev2 (laatst geraadpleegd op 2 december 2019).
(91) http://www.turkstat.gov.tr/PreIstatistikTablo.do?istab_id=2104 (laatst geraadpleegd op 2 december 2019).
(92) http://www.turkstat.gov.tr => Press releases => selecteer Electricity and Natural Gas Prices.
(93) Verordening (EU) 2016/1037 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (PB L 176 van 30.6.2016, blz. 55).
(94) Zaak T-121/14, PT Pelita Agung Agrindustri/Raad, EU:T:2016:500, punten 47-49.
(95) Zie verslag van de Beroepsinstantie, EU — Biodiesel (Argentinië), WT/DS473/AB/R, punt 6.33; panelverslag, EU — Biodiesel (Argentinië), WT/DS473/R, voetnoot 400; verslag van de Beroepsinstantie, Oekraïne — Ammoniumnitraat (Rusland), WT/DS493/AB/R, punten 6.94 en 6.96. Zie ook T-607/15, Yieh United Steel Corp, ECLI:EU:T:2019:831, punten 62 tot en met 67 en 83.
(96) Zaak C-393/13 P, Raad/Alumina d.o.o., EU:C:2014:2245, punt 30.
(97) Antidumpingprocedure betreffende de invoer van continuglasvezelproducten van oorsprong uit Bahrein en Egypte, ingeleid met een bericht in het Publicatieblad van de Europese Unie (PB C 151 van 3.5.2019, blz. 4.).
(98) Beroepsinstantie, EU — Biodiesel (Argentinië).
(99) Beroepsinstantie, EU — Biodiesel (Argentinië), panelverslag, EU — Biodiesel (Indonesië), panelverslag, EU — Biodiesel (Argentinië).
(100) Namelijk Uitvoeringsverordening (EU) 2019/1295 van de Commissie van 1 augustus 2019 tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1469 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van staal, van oorsprong uit Rusland en Oekraïne, naar aanleiding van een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek op grond van artikel 11, lid 3, van Verordening (EU) 2016/1036 (PB L 204 van 2.8.2019, blz. 22), overwegingen 32 en 33, en Verordening (EG) nr. 695/2006 van de Raad van 5 mei 2006 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 397/2004 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van katoenhoudend beddenlinnen uit Pakistan (PB L 121 van 6.5.2006, blz. 14), overweging 44.
(101) GN-codes 7019 39 00, 7019 40 00, 7019 59 00 en 7019 90 00.
(102) Codes van de Gecombineerde Nomenclatuur.
(103) SGV worden meestal op bestelling en volgens specificaties van de afnemer geproduceerd; veruit de meeste verkoop betrof dan ook rechtstreekse verkoop aan onafhankelijke eindafnemers. Verkopen aan groothandelaren bedroegen [1 tot 5 %] van de totale verkoop van de betrokken landen (terwijl de rest verkopen aan eindgebruikers betrof). [95 tot 99 %] van de verkopen door de Chinese producenten-exporteurs en de Egyptische producenten-exporteurs vond rechtstreeks aan de Unie plaats (de rest verliep via verbonden importeurs). De in de steekproef opgenomen producenten in de Unie verkopen eveneens overwegend rechtstreeks aan dezelfde soort eindafnemers, namelijk [90 % tot 95 %] van hun totale verkoop, terwijl de verkoop aan groothandelaren beperkt is tot [5 % tot 10 %].
(104) PB L 16 van 21.1.2020, blz. 1.
(105) Overname van bepaalde activa van Senvion door Siemens Gamesa in oktober 2019.
(106) Europese Commissie, directoraat-generaal Handel, directoraat H, Wetstraat 170, 1040 Brussel, België.
(107) Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 (PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1).
BIJLAGE
Niet in de steekproef opgenomen medewerkende Chinese producenten-exporteurs
Naam van de onderneming |
Aanvullende Taric-code |
Changshu Dongyu Insulated Compound Materials Co., Ltd. |
B995 |
Changzhou Pro-Tech Industry Co., Ltd. |
C534 |
Jiangsu Changhai Composite Materials Holding Co., Ltd. |
C535 |
Jiangsu Jiuding New Material Co., Ltd. |
C536 |
Neijiang Huayuan Electronic Materials Co., Ltd. |
C537 |
NMG Composites Co., Ltd. |
C538 |
Zhejiang Hongming Fiberglass Fabrics Co., Ltd. |
C539 |