This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 32016R1718
Commission Regulation (EU) 2016/1718 of 20 September 2016 amending Regulation (EU) No 582/2011 with respect to emissions from heavy-duty vehicles as regards the provisions on testing by means of portable emission measurement systems (PEMS) and the procedure for the testing of the durability of replacement pollution control devices (Text with EEA relevance)
Verordening (EU) 2016/1718 van de Commissie van 20 september 2016 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 582/2011 met betrekking tot emissies van zware voertuigen wat de bepalingen inzake het testen met draagbare emissiemeetsystemen en de procedure voor het testen van de duurzaamheid van vervangingssystemen voor verontreinigingsbeheersing betreft (Voor de EER relevante tekst)
Verordening (EU) 2016/1718 van de Commissie van 20 september 2016 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 582/2011 met betrekking tot emissies van zware voertuigen wat de bepalingen inzake het testen met draagbare emissiemeetsystemen en de procedure voor het testen van de duurzaamheid van vervangingssystemen voor verontreinigingsbeheersing betreft (Voor de EER relevante tekst)
C/2016/5847
PB L 259 van 27.9.2016, p. 1–41
(BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)
In force
27.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 259/1 |
VERORDENING (EU) 2016/1718 VAN DE COMMISSIE
van 20 september 2016
tot wijziging van Verordening (EU) nr. 582/2011 met betrekking tot emissies van zware voertuigen wat de bepalingen inzake het testen met draagbare emissiemeetsystemen en de procedure voor het testen van de duurzaamheid van vervangingssystemen voor verontreinigingsbeheersing betreft
(Voor de EER relevante tekst)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EG) nr. 595/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2009 betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen en motoren met betrekking tot emissies van zware bedrijfsvoertuigen (Euro VI) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie, tot wijziging van Verordening (EG) nr. 715/2007 en Richtlijn 2007/46/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 80/1269/EEG, 2005/55/EG en 2005/78/EG (1), en met name artikel 4, lid 3, artikel 5, lid 4, en artikel 12,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Het testen van de conformiteit tijdens het gebruik vormt een van de bouwstenen van de typegoedkeuringsprocedure en maakt het mogelijk de prestaties van de emissiebeheersingssystemen tijdens de nuttige levensduur van voertuigen te controleren. Overeenkomstig Verordening (EU) nr. 582/2011 van de Commissie (2) worden de tests verricht met draagbare emissiemeetsystemen die de emissies tijdens het normale gebruik van een voertuig meten. De draagbare emissiemeetsystemen worden eveneens gebruikt bij om de emissies buiten de cyclus in het kader van de typegoedkeuringscertificering te controleren. |
(2) |
Verordening (EU) nr. 582/2011 bepaalt dat alle aanvullende voorschriften met betrekking tot de procedure voor emissietests buiten de cyclus op in gebruik zijnde voertuigen moeten worden ingevoerd na beoordeling van de in die verordening vermelde testprocedure. |
(3) |
De Commissie heeft de testprocedure derhalve diepgaand geanalyseerd. Bij die analyse zijn een aantal tekortkomingen geconstateerd die de efficiëntie van de Europese typegoedkeuringswetgeving ondermijnen en die moeten worden verholpen om het juiste niveau van milieubescherming te kunnen waarborgen. |
(4) |
De emissieprestaties van voertuigen tijdens een opwarmperiode worden momenteel niet beoordeeld tijdens de in het kader van de typegoedkeuring verrichte demonstratietests of conformiteitstests tijdens het gebruik. Om de bestaande kenniskloof aan te pakken en een nieuwe testprocedure voor koudstartcycli voor te bereiden, moet een monitoringfase worden gestart waarin gegevens van typegoedkeurings- en conformiteitstests tijdens het gebruik worden verzameld. |
(5) |
Overeenkomstig Verordening (EU) nr. 582/2011 moet voor vervangingssystemen voor verontreinigingsbeheersing typegoedkeuring worden verleend volgens Euro VI-emissievoorschriften nadat de specifieke voorschriften voor duurzaamheidstest in die verordening zijn opgenomen. |
(6) |
Derhalve moet een procedure worden vastgesteld voor de juiste beoordeling van de duurzaamheid van die vervangingsonderdelen die in de Unie in de handel worden gebracht en om te garanderen dat die onderdelen voldoen aan milieuvoorschriften die verenigbaar zijn met de geldende voorschriften voor soortgelijke systemen die als originele voertuigonderdelen worden geproduceerd. |
(7) |
Een testprocedure op basis van de versnelde veroudering van vervangingssystemen voor verontreinigingsbeheersing door thermische effecten en effecten van smeermiddelconsumptie voldoet aan de doelstelling om de duurzaamheid van vervangingssystemen voor verontreinigingsbeheersing op nauwkeurige en objectieve wijze te benaderen en is niet al te belastend voor de sector. |
(8) |
Verordening (EU) nr. 582/2011 stelt voorschriften vast ten aanzien van de maatregelen die voertuigfabrikanten moeten nemen om manipulatie van emissiebeheersingssystemen te voorkomen. Die maatregelen moeten de meest gebruikte manipulatiemethoden op doeltreffende wijze aanpakken zonder de sector buitensporig te belasten. |
(9) |
De verwijzingen naar internationale normen in Verordening (EU) nr. 582/2011 moeten worden geactualiseerd. |
(10) |
Om de voertuigfabrikanten voldoende tijd te geven om hun producten aan het nieuwe voorschrift inzake de vermogensdrempel aan te passen, moet dat voorschrift op 1 september 2018 in werking treden voor nieuwe typen en op 1 september 2019 voor alle nieuwe voertuigen. |
(11) |
Het is passend de nieuwe voorschriften voor tests tijdens het gebruik niet met terugwerkende kracht toe te passen op motoren en voertuigen die niet volgens die voorschriften zijn goedgekeurd. De nieuwe in bijlage II opgenomen bepalingen zijn derhalve alleen van toepassing op de conformiteitstests tijdens het gebruik van nieuwe motor- en voertuigtypen die volgens de gewijzigde versie van Verordening (EU) nr. 582/2011 zijn goedgekeurd. |
(12) |
Verordening (EU) nr. 582/2011 moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd. |
(13) |
De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het technisch comité motorvoertuigen, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Verordening (EU) nr. 582/2011 wordt als volgt gewijzigd:
1) |
Artikel 14, lid 3, wordt geschrapt. |
2) |
Artikel 15, lid 5, wordt geschrapt. |
3) |
Het volgende artikel 17 bis wordt ingevoegd: „Artikel 17 bis Overgangsbepalingen voor bepaalde typegoedkeuringen en conformiteitscertificaten 1. Met ingang van 1 september 2018 weigeren de nationale instanties, om redenen die verband houden met emissies, EG-typegoedkeuring of nationale typegoedkeuring te verlenen voor nieuwe voertuig- of motortypen die zijn getest volgens procedures die niet voldoen aan bijlage II, aanhangsel 1, punten 4.2.2.2, 4.2.2.2.1, 4.2.2.2.2, 4.3.1.2, 4.3.1.2.1 en 4.3.1.2.2. 2. Met ingang van 1 september 2019 beschouwen de nationale instanties de conformiteitscertificaten die zijn afgegeven ten aanzien van voertuigen die niet voldoen aan bijlage II, aanhangsel 1, punten 4.2.2.2, 4.2.2.2.1, 4.2.2.2.2, 4.3.1.2, 4.3.1.2.1 en 4.3.1.2.2, niet langer als geldig voor de toepassing van artikel 26 van Richtlijn 2007/46/EG en verbieden zij de registratie, de verkoop en het in het verkeer brengen van dergelijke voertuigen om redenen die verband houden met emissies. Met ingang van 1 september 2019 en met uitzondering van vervangingsmotoren voor voertuigen die in het verkeer zijn gebracht, verbieden de nationale instanties de verkoop of het gebruik van nieuwe motoren die niet voldoen aan bijlage II, aanhangsel 1, punten 4.2.2.2, 4.2.2.2.1, 4.3.1.2 en 4.3.1.2.1.”. |
4) |
bijlage I wordt gewijzigd overeenkomstig bijlage I bij deze verordening. |
5) |
bijlage II wordt gewijzigd overeenkomstig bijlage II bij deze verordening. |
6) |
bijlage VI wordt gewijzigd overeenkomstig bijlage III bij deze verordening. |
7) |
bijlage XI wordt gewijzigd overeenkomstig bijlage IV bij deze verordening. |
8) |
bijlage XIII wordt gewijzigd overeenkomstig bijlage V bij deze verordening. |
9) |
bijlage XIV wordt gewijzigd overeenkomstig bijlage VI bij deze verordening. |
Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Bijlage II is vanaf 1 januari 2017 van toepassing op nieuwe voertuigtypen, met uitzondering van punt 8, onder c), dat op alle voertuigen van toepassing is vanaf de inwerkingtreding van deze verordening.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat overeenkomstig de Verdragen.
Gedaan te Brussel, 20 september 2016.
Voor de Commissie
De voorzitter
Jean-Claude JUNCKER
(1) PB L 188 van 18.7.2009, blz. 1.
(2) Verordening (EU) nr. 582/2011 van de Commissie van 25 mei 2011 tot uitvoering en wijziging van Verordening (EG) nr. 595/2009 van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot emissies van zware bedrijfsvoertuigen (Euro VI) en tot wijziging van de bijlagen I en III bij Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 167 van 25.6.2011, blz. 1).
BIJLAGE I
Bijlage I bij Verordening (EU) nr. 582/2011 wordt als volgt gewijzigd:
1) |
Punt 1.1.2 wordt vervangen door:
(*) Richtlijn 98/70/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 1998 betreffende de kwaliteit van benzine en van dieselbrandstof en tot wijziging van Richtlijn 93/12/EEG van de Raad (PB L 350 van 28.12.1998, blz. 58).”." |
2) |
Punt 1.1.5 wordt vervangen door:
|
3) |
Punt 3.1 wordt vervangen door:
|
4) |
de volgende punten 3.2.1.1 tot en met 3.2.1.6 worden ingevoegd:
|
5) |
Punt 4.2, onder b), wordt vervangen door:
|
6) |
In aanhangsel 4 worden de negende, tiende en elfde alinea vervangen door: „Bij een aanvraag om EG-typegoedkeuring van een motor of motorenfamilie als technische eenheid moeten het algemene deel en de delen 1 en 3 worden ingevuld. Bij een aanvraag om EG-typegoedkeuring van een voertuig met een goedgekeurde motor wat emissies en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie betreft, moeten het algemene deel en deel 2 worden ingevuld. Bij een aanvraag om EG-typegoedkeuring van een voertuig wat emissies en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie betreft, moeten het algemene deel en de delen 1, 2 en 3 worden ingevuld.”. |
7) |
Aanhangsel 9 wordt vervangen door: „Aanhangsel 9 Nummeringssysteem EG-typegoedkeuringscertificaten Het derde deel van het overeenkomstig artikel 6, lid 1, artikel 8, lid 1, en artikel 10, lid 1, toegekende EG-typegoedkeuringsnummer bestaat uit het nummer van het uitvoeringsbesluit of de recentste regelgevingstekst met wijzigingen die op de EG-typegoedkeuring van toepassing is. Het nummer wordt gevolgd door een letter uit het alfabet waaruit de voorschriften van de OBD- en SCR-systemen blijken, zoals aangegeven in tabel 1. Tabel 1
|
(1) „OBD-grenswaarde voor NOX”: bewakingsvoorschriften overeenkomstig tabel 1 van bijlage X voor compressieontstekings- en dualfuelmotoren en -voertuigen en tabel 2 van bijlage X voor elektrische-ontstekingsmotoren en -voertuigen.
(2) „OBD-grenswaarde voor PM”: bewakingsvoorschriften overeenkomstig tabel 1 van bijlage X voor compressieontstekings- en dualfuelmotoren en -voertuigen.
(3) „Prestatiebewaking”: voorschriften overeenkomstig punt 2.1.1 van bijlage X.
(4) Voorschriften voor de kwaliteit van het reagens die overeenkomstig punt 7.1 van bijlage XIII in de introductieperiode gelden.
(5) „Algemene” voorschriften voor de kwaliteit van het reagens overeenkomstig punt 7.1 van bijlage XIII.
(6) „OBD-grenswaarde voor CO”: bewakingsvoorschriften overeenkomstig tabel 2 van bijlage X voor elektrische-ontstekingsmotoren en -voertuigen.
(7) Voorschriften voor IUPR die overeenkomstig sectie 6 van bijlage X in de introductieperiode gelden.
(8) „Algemene” voorschriften voor IUPR overeenkomstig sectie 6 van bijlage X.
(9) Voor elektrische-ontstekingsmotoren en voertuigen die met dergelijke motoren zijn uitgerust.
(10) Voor compressieontstekings- en dualfuelmotoren en voertuigen die met dergelijke motoren zijn uitgerust.
(11) Uitsluitend voor elektrische-ontstekingsmotoren en voertuigen die met dergelijke motoren zijn uitgerust.
(12) Aanvullende bepalingen inzake bewakingsvoorschriften zoals vastgesteld in punt 2.3.1.2 van bijlage 9A bij VN/ECE-Reglement nr. 49.
(13) De specificaties voor IUPR zijn opgenomen in bijlage X. IUPR is niet van toepassing op elektrische-ontstekingsmotoren en voertuigen die met dergelijke motoren zijn uitgerust.
(14) Voorschrift voor conformiteit tijdens het gebruik van aanhangsel 1 van bijlage II.
n.v.t. |
Niet van toepassing.”. |
BIJLAGE II
Bijlage II bij Verordening (EU) nr. 582/2011 wordt als volgt gewijzigd:
1) |
Punt 2.1 wordt vervangen door:
|
2) |
Punt 2.3 wordt vervangen door:
|
3) |
Punt 4.1 wordt vervangen door: „4.1. Lading van het voertuig De normale lading is een lading tussen 10 en 100 % van de maximumlading. De maximumlading is het verschil tussen de technisch toelaatbare maximummassa in beladen toestand van het voertuig en de massa van het voertuig in rijklare toestand zoals beschreven in bijlage I bij Richtlijn 2007/46/EG. Voor conformiteitstests tijdens het gebruik mag de lading worden gereproduceerd en mag een kunstmatige lading worden gebruikt. Goedkeuringsinstanties kunnen erom verzoeken het voertuig te testen bij een lading van tussen 10 en 100 % van de maximumlading van het voertuig. Indien de massa van de benodigde onderdelen van het draagbare emissiemeetsysteem meer dan 10 % van de maximumlading van het voertuig bedraagt, mag deze massa worden beschouwd als minimumlading. Voertuigen van categorie N3 moeten, in voorkomend geval, met oplegger worden getest.”. |
4) |
De punten 4.4.1 tot en met 4.5.5. worden vervangen door: 4.4.1. De testsmeerolie moet in de handel verkrijgbare smeerolie zijn en moet voldoen aan de specificaties van de motorfabrikant. Er moeten oliemonsters worden genomen. 4.4.2. Brandstof De testbrandstof moet in de handel verkrijgbare brandstof zijn die is opgenomen in Richtlijn 98/70/EG en relevante CEN-normen of referentiebrandstof zoals omschreven in bijlage IX bij deze verordening. Er moeten brandstofmonsters worden genomen. Een fabrikant kan erom verzoeken het brandstofmonster niet van een gasmotor te nemen. 4.4.2.1. Indien de fabrikant overeenkomstig deel 1 van bijlage I bij deze verordening heeft aangegeven dat kan worden voldaan aan de voorschriften van deze verordening inzake in de handel verkrijgbare brandstoffen zoals aangegeven in punt 3.2.2.2.1 van het in aanhangsel 4 van bijlage I bij deze verordening opgenomen inlichtingenformulier, moet ten minste één test worden uitgevoerd op elk van de opgegeven in de handel verkrijgbare brandstoffen. 4.4.3. Bij uitgasnabehandelingssystemen die een reagens gebruiken om de emissies te verminderen, moet het reagens in de handel verkrijgbaar zijn en overeenkomen met de specificaties van de motorfabrikant. Er moet een monster van het reagens worden genomen. Het reagens mag niet bevroren zijn. 4.5. Voorschriften voor de rit De verhoudingen tussen de rijcycli moeten worden uitgedrukt als percentage van de totale duur van de rit. De rit moet bestaan uit een stadsrit, gevolgd door een rit op het platteland en op de snelweg, volgens de in de punten 4.5.1. tot en met 4.5.4 aangegeven verhoudingen. Indien een andere testvolgorde om praktische redenen gegrond is, kunnen de ritten met het akkoord van de goedkeuringsinstantie in een andere volgorde worden uitgevoerd; de test moet evenwel altijd beginnen met de stadsrit. Voor punt 4.5 moet onder „ongeveer” de doelwaarde ± 5 % worden verstaan. Welke gedeelten in de stad, op het platteland en op de snelweg zijn, kan worden bepaald op basis van:
Indien de samenstelling van de rit wordt bepaald op basis van geografische coördinaten, mag de snelheid van het voertuig gedurende een cumulatieve periode van meer dan 5 % van de totale duur van elk deel van de rit, niet hoger zijn dan:
Indien de samenstelling van de rit wordt bepaald met de methode van eerste acceleratie, geeft de eerste acceleratie boven 55 km/h (70 km/h bij voertuigen van de categorieën M1 en N1) het begin van de rit op het platteland aan en geeft de eerste acceleratie boven 75 km/h (90 km/h bij voertuigen van de categorieën M1 en N1) het begin van de rit op de snelweg aan. De criteria voor het onderscheid tussen de ritten in de stad, op het platteland en op de snelweg moeten vóór het begin van de test met de goedkeuringsinstantie worden overeengekomen. De gemiddelde snelheid tijdens de stadsrit moet tussen 15 en 30 km/h bedragen. De gemiddelde snelheid tijdens de rit op het platteland moet tussen 45 en 70 km/h bedragen (60 en 90 km/h bij voertuigen van de categorieën M1 en N1). De gemiddelde snelheid tijdens de rit op de snelweg moet meer dan 70 km/h bedragen (meer dan 90 km/h bij voertuigen van de categorieën M1 en N1). 4.5.1. Voor voertuigen van de categorieën M1 en N1 moet de rit bestaan uit ongeveer 34 % stadscyclus, 33 % plattelandscyclus en 33 % snelwegcyclus. 4.5.2. Voor voertuigen van de categorieën N2, M2 en M3 moet de rit bestaan uit ongeveer 45 % stadscyclus, 25 % plattelandscyclus en 30 % snelwegcyclus. Voertuigen van de categorieën M2 en M3 in klasse I of II of klasse A zoals gedefinieerd in VN/ECE-Reglement nr. 107, moeten voor ongeveer 70 % in de stad en voor 30 % op het platteland worden getest. 4.5.3. Voor voertuigen van categorie N3 moet de rit bestaan uit ongeveer 20 % stadscyclus, 25 % plattelandscyclus, gevolgd door 55 % snelwegcyclus. 4.5.4. Voor de beoordeling van de samenstelling van de rit moet de duur van elk deel worden berekend vanaf het moment dat de temperatuur van de koelvloeistof voor het eerst 343 K (70 °C) heeft bereikt of, als dit eerder is, nadat de temperatuur van de koelvloeistof gedurende 5 minuten is gestabiliseerd met een marge van +/– 2 K, maar niet later dan 15 minuten na het starten van de motor. Overeenkomstig punt 4.5 moet de periode waarin de temperatuur van de koelvloeistof 343 K (70 °C) bereikt, binnen de stadscyclus vallen. Kunstmatige opwarming van de emissiebeheersingssystemen vóór de test is verboden. 4.5.5. De volgende verdeling van de karakteristieke ritwaarden uit de WHTC-database kunnen als extra richtsnoer dienen voor de beoordeling van de rit:
|
5) |
Punt 4.6.5 wordt vervangen door:
|
6) |
Punt 4.6.10 wordt vervangen door:
|
7) |
Punt 5.1.2.2 wordt vervangen door:
|
8) |
Aanhangsel 1 wordt als volgt gewijzigd:
|
9) |
In aanhangsel 2 wordt punt 3.1 vervangen door: „3.1. Uitlaatverbinding van de uitlaatstroommeter Door de installatie van de uitlaatstroommeter mag de tegendruk niet hoger worden dan de waarde die door de motorfabrikant wordt aanbevolen en mag de uitlaat niet meer dan 2 meter langer worden. De installatie van de uitlaatstroommeter moet, evenals alle onderdelen van het draagbare emissiemeetsysteem, aan de ter plaatse geldende verkeersveiligheidsregels en verzekeringsvoorschriften voldoen.”. |
BIJLAGE III
Bijlage VI bij Verordening (EU) nr. 582/2011 wordt als volgt gewijzigd:
1) |
Punt 8 wordt vervangen door: „8. DOCUMENTATIE Punt 11 van bijlage 10 bij VN/ECE-Reglement nr. 49 wordt als volgt gelezen:
|
2) |
Aanhangsel 1 wordt als volgt gewijzigd:
|
BIJLAGE IV
Bijlage XI bij Verordening (EU) nr. 582/2011 wordt als volgt gewijzigd:
1) |
Punt 4.3.2.4 wordt vervangen door: „4.3.2.4. Duurzaamheid van de emissieprestaties Het overeenkomstig punt 4.3.2.2 geteste uitlaatgasnabehandelingssysteem waarin het vervangingssysteem voor verontreinigingsbeheersing is opgenomen, wordt aan de in aanhangsel 3 beschreven duurzaamheidsprocedures onderworpen.”. |
2) |
Het volgende punt 4.3.5 wordt ingevoegd: „4.3.5. Brandstoffen In het in punt 1.1.2 van bijlage I beschreven geval wordt de in de punten 4.3.1 tot en met 4.3.2.7 van deze bijlage opgenomen testprocedure verricht met de door de fabrikant van het originele motorsysteem aangegeven brandstoffen. Met instemming van de typegoedkeuringsinstantie mag de in aanhangsel 3 opgenomen en in punt 4.3.2.4 bedoelde duurzaamheidsprocedure echter worden verricht met alleen de wat veroudering betreft ongunstigste brandstoffen.”. |
3) |
De volgende punten 4.6 tot en met 4.6.5 worden ingevoegd: „4.6. Voorschriften inzake compatibiliteit met de NOx-beperkingsmaatregelen (alleen van toepassing op vervangingssystemen voor verontreinigingsbeheersing die zijn bedoeld om te worden gemonteerd in voertuigen die zijn uitgerust met sensoren die de NOx-concentratie rechtstreeks in de uitlaat meten). 4.6.1. De compatibiliteit met de NOx-beperkingsmaatregelen hoeft alleen te worden aangetoond indien het originele systeem voor verontreinigingsbeheersing ook in de oorspronkelijke configuratie door dit systeem werd bewaakt. 4.6.2. De compatibiliteit van het vervangingssysteem voor verontreinigingsbeheersing met de NOx-beperkingsmaatregelen wordt aangetoond volgens de in bijlage XIII bij deze verordening beschreven procedures voor vervangingssystemen voor verontreinigingsbeheersing die zijn bedoeld voor motoren of voertuigen waarvoor krachtens Verordening (EG) nr. 595/2009 en deze verordening typegoedkeuring is verleend. 4.6.3. De bepalingen in VN/ECE-reglement nr. 49 die gelden voor andere onderdelen dan systemen voor verontreinigingsbeheersing, zijn niet van toepassing. 4.6.4. De fabrikant van het vervangingssysteem voor verontreinigingsbeheersing mag dezelfde voorconditionerings- en testprocedure toepassen als bij de oorspronkelijke typegoedkeuring. In dat geval stelt de goedkeuringsinstantie die de oorspronkelijke typegoedkeuring voor een voertuigmotor heeft verleend, op verzoek en op niet-discriminerende basis een inlichtingenformulier als aanhangsel van het in bijlage I, aanhangsel 4, bedoelde inlichtingenformulier ter beschikking, waarin het aantal en de aard van de preconditioneringscycli en het type testcyclus zijn opgenomen die door de fabrikant van de originele apparatuur voor het testen van de NOx-beperkingsmaatregelen van het systeem voor verontreinigingsbeheersing zijn gebruikt. 4.6.5. Punt 4.5.5 is van toepassing op NOx-beperkingsmaatregelen die door het OBD-systeem worden bewaakt.”. |
4) |
Aanhangsel 3 wordt vervangen door: „Aanhangsel 3 Duurzaamheidsprocedure voor de beoordeling van de emissieprestaties van een vervangingssysteem voor verontreinigingsbeheersing 1. In dit aanhangsel wordt de in punt 4.3.2.4 van bijlage XI bedoelde duurzaamheidsprocedure uiteengezet ter beoordeling van de emissieprestaties van een vervangingssysteem voor verontreinigingsbeheersing. 2. BESCHRIJVING VAN DE DUURZAAMHEIDSPROCEDURE 2.1. De duurzaamheidsprocedure bestaat uit een gegevensverzamelingsfase en een accumulatief bedrijfsprogramma. 2.2. Gegevensverzamelingsfase 2.2.1. De geselecteerde motor, uitgerust met het volledige uitgasnabehandelingssysteem waarin het vervangingssysteem voor verontreinigingsbeheersing is opgenomen, wordt gekoeld tot omgevingstemperatuur en draait een WHTC-testcyclus met koude start volgens de punten 7.6.1 en 7.6.2 van bijlage 4 bij VN/ECE-reglement nr. 49. 2.2.2. Onmiddellijk na de WHTC-testcyclus met koude start draait de motor negen opeenvolgende WHTC-testcycli met warme start volgens punt 7.6.4 van bijlage 4 bij VN/ECE-reglement nr. 49. 2.2.3. De in de punten 2.2.1 en 2.2.2 beschreven testreeks wordt verricht volgens de instructies van bijlage 4, punt 7.6.5, bij VN/ECE-reglement nr. 49. 2.2.4. Ook kunnen de relevante gegevens worden verzameld door een rit van een volledig beladen voertuig dat is uitgerust met het geselecteerde uitgasnabehandelingssysteem waarin het vervangingssysteem voor verontreinigingsbeheersing is opgenomen. De test kan ofwel op de weg worden verricht volgens de testritvoorschriften van de punten 4.5 tot en met 4.5.5 van bijlage II bij deze verordening met uitgebreide registratie van de ritgegevens, ofwel op een geschikte rollenbank. Indien wordt gekozen voor een test op de weg, wordt met het voertuig gereden over een koudetestcyclus, zoals beschreven in aanhangsel 5 van deze bijlage, gevolgd door negen warmetestcycli, identiek aan de koude, zodanig dat het door de motor verrichtte werk hetzelfde is als het werk dat volgens de punten 2.2.1 en 2.2.2 wordt verricht. Indien wordt gekozen voor een rollenbank, wordt de gesimuleerde weghelling van de testcyclus in aanhangsel 5 aangepast om overeen te stemmen met het door de motor tijdens de WHTC verrichte werk. 2.2.5. De typegoedkeuringsinstantie weigert de volgens punt 2.2.4 verkregen temperatuurgegevens indien zij van oordeel is dat die gegevens niet realistisch zijn, en verzoekt ofwel om herhaling van de test, ofwel om het verrichten van een test volgens de punten 2.2.1, 2.2.2 en 2.2.3. 2.2.6. De temperaturen in het vervangingssysteem voor verontreinigingsbeheersing worden gedurende de gehele testreeks geregistreerd op de plaats met de hoogste temperatuur. 2.2.7. Indien de plaats met de hoogste temperatuur mettertijd verschilt of indien zij moeilijk vast te stellen is, moeten meerdere bedtemperaturen op geschikte plaatsen worden geregistreerd. 2.2.8. Het aantal en de plaats van de temperatuurmetingen worden geselecteerd door de fabrikant, met instemming van de typegoedkeuringsinstantie, op basis van het beste technisch inzicht. 2.2.9. Met instemming van de typegoedkeuringsinstantie mag een enkele katalysatorbedtemperatuur of de katalysatorinlaattemperatuur worden gebruikt indien het meten van meerdere bedtemperaturen onhaalbaar of te moeilijk blijkt te zijn. Figuur 1 Voorbeeld van de plaats van temperatuursensoren in een generiek nabehandelingssysteem Figuur 2 Voorbeeld van de plaats van temperatuursensoren in een dieseldeeltjesfilter 2.2.10. De temperaturen worden gemeten en geregistreerd met een minimumfrequentie van een meting per seconde (1 Hz) gedurende de testreeks. 2.2.11. De gemeten temperaturen moeten worden getabelleerd in een kolommendiagram met temperatuurklassen van maximaal 10 °C. In het in punt 2.2.7 bedoelde geval wordt de hoogste temperatuur gedurende elke seconde in het kolommendiagram geregistreerd. Elke kolom in het kolommendiagram vertegenwoordigt de cumulatieve frequentie in seconden van de gemeten temperaturen die in de specifieke klasse vallen. 2.2.12. De tijd in uren die overeenkomt met elke temperatuurklasse, moet worden bepaald en dan worden geëxtrapoleerd naar de nuttige levensduur van het vervangingssysteem voor verontreinigingsbeheersing, in overeenstemming met de in tabel 1 vermelde waarden. De extrapolatie moet worden gebaseerd op de aanname dat een WHTC-cyclus overeenkomt met een rit van 20 km. Tabel 1 Nuttige levensduur van het vervangingssysteem voor verontreinigingsbeheersing voor elke voertuigcategorie, en equivalente WHTC-testcycli en bedrijfsuren
2.2.13. Het is toegestaan de gegevensverzamelingsfase tegelijkertijd op verschillende systemen uit te voeren. 2.2.14. Bij systemen die werken in aanwezigheid van actieve regeneratie moeten het aantal, de duur en de temperaturen van de regeneraties die tijdens de in de punten 2.2.1 en 2.2.2 bedoelde testreeks optreden, worden geregistreerd. Indien geen regeneratie is opgetreden, moet de testreeks met warme start zoals bedoeld in punt 2.2.2 zodanig worden verlengd dat deze ten minste twee actieve regeneraties bevat. 2.2.15. Het totale tijdens de gegevensverzamelingsperiode verbruikte smeermiddel in g/h moet worden geregistreerd met om het even welke geschikte methode, zoals bijvoorbeeld de in aanhangsel 6 beschreven afvoer- en weegprocedure. Daartoe moet de motor gedurende 24 uur werken en daarbij opeenvolgende WHTC-testcycli verrichten. Indien geen nauwkeurige meting van het olieverbruik kan worden verkregen, kan de fabrikant, met instemming van de typegoedkeuringsinstantie, de volgende opties toepassen voor het bepalen van de smeermiddelverbruik:
2.3. Berekening van de equivalente verouderingstijd die overeenkomt met een referentietemperatuur 2.3.1. De krachtens de punten 2.2 tot en met 2.2.15 geregistreerde temperaturen moeten worden verlaagd tot een referentietemperatuur Tr , op verzoek van de fabrikant en met instemming van de typegoedkeuringsinstantie, binnen het bereik van de tijdens de gegevensverzamelingsfase geregistreerde temperaturen. 2.3.2. In het in punt 2.2.13 gespecificeerde geval kan de waarde van Tr voor elk systeem verschillen. 2.3.3. De equivalente verouderingstijd die overeenkomt met de referentietemperatuur, moet voor elke in 2.2.11 bedoelde klasse worden berekend met de volgende formule: Formule 1:
waarin: R = thermische reactiviteit van het vervangingssysteem voor verontreinigingsbeheersing. De volgende waarden worden gebruikt:
T r = referentietemperatuur, in K. = de temperatuur, in K, in het midden van de temperatuurklasse i waaraan het vervangingssysteem voor verontreinigingsbeheersing tijdens de gegevensverzamelingsfase is blootgesteld, geregistreerd in het temperatuurkolommendiagram. = de tijd, in uren, die overeenkomt met temperatuur , bijgesteld op basis van een volledige nuttige levensduur. Als bv. het kolommendiagram 5 uren vertegenwoordigt en de nuttige levensduur 4 000 uren bedraagt volgens tabel 1, worden alle tijdsgegevens die in het kolommendiagram worden ingevoerd, vermenigvuldigd met . = de equivalente verouderingstijd, in uren, die nodig is om, door het vervangingssysteem voor verontreinigingsbeheersing bloot te stellen aan temperatuur Tr , dezelfde veroudering te verkrijgen als de veroudering die voorkomt uit de blootstelling van het vervangingssysteem voor verontreinigingsbeheersing aan temperatuur gedurende de periode . i = het klassenummer, waarbij 1 het nummer is voor de klasse met de laagste temperatuur en n de waarde voor de klasse met de hoogste temperatuur. 2.3.4. De totale equivalente verouderingstijd moet worden berekend met de volgende formule: Formule 2:
waarin: AT = de totale equivalente verouderingstijd, in uren, die nodig is om, door het vervangingssysteem voor verontreinigingsbeheersing bloot te stellen aan temperatuur Tr , dezelfde veroudering te verkrijgen als de veroudering die voorkomt uit de blootstelling van het vervangingssysteem voor verontreinigingsbeheersing, tijdens de nuttige levensduur, aan temperatuur gedurende de periode voor elk van de in het kolommendiagram geregistreerde i-klassen. = de equivalente verouderingstijd, in uren, die nodig is om, door het vervangingssysteem voor verontreinigingsbeheersing bloot te stellen aan temperatuur Tr , dezelfde veroudering te verkrijgen als de veroudering die voorkomt uit de blootstelling van het vervangingssysteem voor verontreinigingsbeheersing aan temperatuur gedurende de periode . i = het klassenummer, waarbij 1 het nummer is voor de klasse met de laagste temperatuur en n de waarde voor de klasse met de hoogste temperatuur. n = totaal aantal temperatuurklassen. 2.3.5. In het in punt 2.2.13 bedoelde geval wordt AT berekend voor elk systeem. 2.4 Accumulatief bedrijfsprogramma 2.4.1. Algemene voorschriften 2.4.1.1. Het accumulatief bedrijfsprogramma staat versnelling van de veroudering van het vervangingssysteem voor verontreinigingsbeheersing toe, met gebruikmaking van de tijdens de in punt 2.2 bedoelde gegevensverzamelingsfase verzamelde informatie. 2.4.1.2. Het accumulatief bedrijfsprogramma bestaat uit een thermisch accumulatief programma en een accumulatief programma voor smeermiddelverbruik overeenkomstig punt 2.4.4.6. De fabrikant kan met instemming van de typegoedkeuringsinstantie het accumulatief programma voor smeermiddelverbruik niet hoeven uit te voeren indien de vervangingssystemen voor verontreinigingsbeheersing voorbij een nabehandelingsfilteronderdeel (bv. een dieseldeeltjesfilter) zijn geïnstalleerd. Zowel het thermisch accumulatief programma als het accumulatief programma voor smeermiddelverbruik bestaat uit een herhaling van respectievelijk een reeks thermische reeksen en een reeks smeermiddelverbruiksreeksen. 2.4.1.3. Indien de vervangingssystemen voor verontreinigingsbeheersing in de aanwezigheid van actieve regeneratie werken, wordt de thermische reeks aangevuld met een actieve-regeneratiemodus. 2.4.1.4. Voor accumulatieve bedrijfsprogramma's die bestaan uit zowel een thermisch accumulatief programma als een accumulatief programma voor smeermiddelverbruik moeten de respectieve reeksen worden afgewisseld, zodat na elke te verrichten thermische reeks de volgende reeks overeenstemt met het smeermiddelverbruik. 2.4.1.5. Het is toegestaan het accumulatief bedrijfsprogramma tegelijkertijd voor verschillende systemen uit te voeren. In dat geval wordt voor alle systemen een enkel accumulatief bedrijfsprogramma opgesteld. 2.4.2. Thermisch accumulatief programma 2.4.2.1. Het thermisch accumulatief programma simuleert het effect van thermische veroudering op de prestatie van een vervangingssysteem voor verontreinigingsbeheersing tot het einde van de levensduur. 2.4.2.2. De motor die voor het verrichten van het accumulatief bedrijfsprogramma wordt gebruikt, en die is uitgerust met het uitlaatgasnabehandelingssysteem waarin het vervangingssysteem voor verontreinigingsbeheersing is opgenomen, moet gedurende ten minste drie opeenvolgende thermische reeksen draaien zoals vermeld in aanhangsel 4. 2.4.2.3. De temperaturen worden geregistreerd gedurende ten minste twee thermische reeksen. De eerste reeks, die wordt gedraaid voor het opwarmen van de motor, mag niet in aanmerking worden genomen bij het meten van de temperatuur. 2.4.2.4. De temperaturen worden gemeten op geschikte plaatsen, die zijn geselecteerd volgens de punten 2.2.6 tot en met 2.2.9, met een minimumfrequentie van één meting per seconde (1 Hz). 2.4.2.5. De daadwerkelijke verouderingstijd die overeenkomt met de in punt 2.4.2.3 bedoelde thermische reeksen, wordt berekend met de volgende formules:
waarin: = de daadwerkelijke verouderingstijd, in uren, die nodig is om, door het vervangingssysteem voor verontreinigingsbeheersing bloot te stellen aan temperatuur Tr , dezelfde veroudering te verkrijgen als de veroudering die voorkomt uit de blootstelling van het vervangingssysteem voor verontreinigingsbeheersing aan temperatuur Ti gedurende de seconde i. Ti = de temperatuur, in K, gemeten tijdens de seconde i, in elke thermische reeks. R = de thermische reactiviteit van het vervangingssysteem voor verontreinigingsbeheersing. De fabrikant en de typegoedkeuringsinstantie komen overeen welke waarde voor R wordt gebruikt. Als alternatief kunnen ook de volgende standaardwaarden worden gebruikt:
Tr = referentietemperatuur, in K, die dezelfde waarde is als in vergelijking 1. AE = de daadwerkelijke verouderingstijd, in uren, die nodig is om, door het vervangingssysteem voor verontreinigingsbeheersing bloot te stellen aan temperatuur Tr , dezelfde veroudering te verkrijgen als de veroudering die voorkomt uit de blootstelling van het vervangingssysteem voor verontreinigingsbeheersing aan temperatuur gedurende de thermische reeks. AT = de totale equivalente verouderingstijd, in uren, die nodig is om, door het vervangingssysteem voor verontreinigingsbeheersing bloot te stellen aan temperatuur Tr , dezelfde veroudering te verkrijgen als de veroudering die voorkomt uit de blootstelling van het vervangingssysteem voor verontreinigingsbeheersing, tijdens de nuttige levensduur, aan temperatuur gedurende de periode voor elk van de in het kolommendiagram geregistreerde i-klassen. i = nummer van de temperatuurmeting. p = totaal aantal temperatuurmetingen. nc = nummer van de thermische reeks, van de reeksen die voor temperatuurverzameling zijn gebruikt overeenkomstig punt 2.4.2.3. C = totaal aantal thermische reeksen die voor temperatuurverzameling zijn gebruikt. 2.4.2.6. Het totale aantal thermische reeksen dat in het accumulatieve bedrijfsprogramma wordt opgenomen, wordt bepaald aan de hand van de volgende formule: Formule 5: NTS = AT/AE waarin: NTS = het totaal aantal thermische reeksen dat tijdens het accumulatieve bedrijfsprogramma moet worden uitgevoerd. AT = de totale equivalente verouderingstijd, in uren, die nodig is om, door het vervangingssysteem voor verontreinigingsbeheersing bloot te stellen aan temperatuur Tr , dezelfde veroudering te verkrijgen als de veroudering die voorkomt uit de blootstelling van het vervangingssysteem voor verontreinigingsbeheersing, tijdens de nuttige levensduur, aan temperatuur gedurende de periode voor elk van de in het kolommendiagram geregistreerde i-klassen. AE = de daadwerkelijke verouderingstijd, in uren, die nodig is om, door het vervangingssysteem voor verontreinigingsbeheersing bloot te stellen aan temperatuur Tr , dezelfde veroudering te verkrijgen als de veroudering die voorkomt uit de blootstelling van het vervangingssysteem voor verontreinigingsbeheersing aan temperatuur gedurende de thermische reeks. 2.4.2.7. Het is toegestaan om NTS te verlagen en bijgevolg het accumulatief bedrijfsprogramma te verkorten, door elk systeem in elke modus van de verouderingscyclus bloot te stellen aan hogere temperaturen door middel van een of meer van de volgende maatregelen:
2.4.2.8. Bij het toepassen van de in de punten 2.4.4.6 en 2.4.4.7 bedoelde maatregelen mag de totale uit NTS berekende verouderingstijd niet minder zijn dan 10 % van de in tabel 1 vermelde nuttige levensduur, d.w.z. voertuigcategorie N1 mag geen NTS hebben van minder dan 286 thermische reeksen, ervan uitgaande dat elke reeks 1 uur duurt. 2.4.2.9. Het is toegestaan om NTS te verhogen, en bijgevolg de duur van het accumulatief bedrijfsprogramma te verlengen, door de temperaturen in elke modus van de verouderingscyclus te verlagen door middel van een of meer van de volgende maatregelen:
2.4.2.10. In het in punt 2.4.1.5 bedoelde geval is het volgende van toepassing:
2.4.2.11. Bij een samenstel van vervangingssystemen voor verontreinigingsbeheersing die een systeem vormen in de zin van artikel 3, punt 25, van Richtlijn 2007/46/EG, kan een van de volgende twee opties worden overwogen voor de thermische veroudering van de systemen:
2.4.3. Aangepast thermisch accumulatief programma voor systemen die werken in aanwezigheid van actieve regeneratie 2.4.3.1. In het aangepaste thermisch accumulatief programma voor systemen die werken in aanwezigheid van actieve regeneratie, moet het effect van veroudering vanwege zowel thermische belasting als actieve regeneratie worden gesimuleerd op een vervangingssysteem voor verontreinigingsbeheersing aan het einde van de levensduur. 2.4.3.2. De motor die voor het verrichten van het accumulatief bedrijfsprogramma wordt gebruikt, en die is uitgerust met het uitlaatgasnabehandelingssysteem waarin het vervangingssysteem voor verontreinigingsbeheersing is opgenomen, moet gedurende ten minste drie aangepaste thermische reeksen draaien, waarbij alle reeksen thermische reeksen zijn zoals beschreven in aanhangsel 4, gevolgd door een volledige actieve regeneratie, waarbij de hoogste temperatuur in het nabehandelingssysteem niet lager mag zijn dan de hoogste temperatuur die tijdens de gegevensverzamelingsfase is geregistreerd. 2.4.3.3. De temperaturen worden geregistreerd gedurende ten minste twee aangepaste thermische reeksen. De eerste reeks, die wordt gedraaid voor het opwarmen van de motor, mag niet in aanmerking worden genomen bij het meten van de temperatuur. 2.4.3.4. Om de tijd tussen de twee in aanhangsel 4 beschreven thermische reeksen en de daaropvolgende actieve regeneratie zoveel mogelijk te beperken, kan de fabrikant de actieve regeneratie kunstmatig op gang brengen door na elke thermische reeks zoals beschreven in aanhangsel 4 de motor te laten draaien in een stabiele modus waarbij de motor een grote hoeveelheid roet produceert. In dat geval wordt de stabiele modus eveneens als onderdeel van de in punt 2.4.3.2 bedoelde aangepaste thermische reeks beschouwd. 2.4.3.5 De daadwerkelijke verouderingstijd die overeenkomt met elke aangepaste thermische reeks, wordt berekend met de formules 3 en 4. 2.4.3.6. Het totale aantal aangepaste thermische reeksen dat tijdens het accumulatieve bedrijfsprogramma wordt uitgevoerd, wordt bepaald met formule 5. 2.4.3.7. Het is toegestaan om NTS te verlagen en bijgevolg de duur van het accumulatief bedrijfsprogramma te verkorten, door de temperaturen tijdens elke modus van de aangepaste thermische reeks te verhogen door middel van een of meer van de in punt 2.4.2.7 beschreven maatregelen. 2.4.3.8. Naast de in punt 2.4.3.7 bedoelde maatregelen kan NTS ook worden verlaagd door de hoogste temperatuur van de actieve regeneratie binnen de aangepaste thermische reeks te verhogen, waarbij de bedtemperatuur in geen enkel geval meer dan 800 oC mag zijn. 2.4.3.9. NTS mag nooit minder zijn dan 50 % van het aantal actieve regeneraties waaraan het vervangingssyteem voor verontreinigingsbeheersing tijdens zijn nuttige levensduur wordt onderworpen, berekend met de volgende formule: Formule 5:
waarin: NAR = aantal actieve regeneratiereeksen gedurende de nuttige levensduur van het vervangingssysteem voor verontreinigingsbeheersing. tWHTC = equivalent aantal uren dat overeenstemt met de voertuigcategorie waarvoor het vervangingssysteem voor verontreinigingsbeheersing is bedoeld, verkregen uit tabel 1. tAR = duur, in uren, van een actieve regeneratie. tBAR = tijd, in uren, tussen twee opeenvolgende actieve regeneraties. 2.4.3.10. Indien, als gevolg van de toepassing van het minimumaantal aangepaste thermische reeksen zoals vermeld in punt 2.4.3.9, AE × NTS berekend met formule 4, het AT berekend met 2 overschrijdt, mag de duur van elke modus van de thermische reeks zoals vermeld in aanhangsel 4, opgenomen in de aangepaste thermische reeks zoals vermeld in punt 2.4.3.2, proportioneel worden verkort zodat AE × NTS = AT. 2.4.3.11. Het is toegestaan om NTS te verhogen, en bijgevolg de duur van het accumulatief bedrijfsprogramma, door de temperaturen tijdens elke modus van de aangepaste thermische reeks te verlagen door middel van een of meer van de in punt 2.4.2.9 opgenomen maatregelen. 2.4.3.12. In het in punt 2.4.1.5 bedoelde geval zijn de punten 2.4.2.10 en 2.4.2.11 van toepassing. 2.4.4. Accumulatief programma voor smeermiddelverbruik 2.4.4.1. Het accumulatief programma voor smeermiddelverbruik simuleert het effect van als gevolg van smeermiddelverbruik door chemische vergiftiging of restvorming veroorzaakte veroudering op de prestatie van een vervangingssysteem voor verontreinigingsbeheersing aan het einde van de levensduur. 2.4.4.2. Het smeermiddelverbruik, in g/h, wordt bepaald over een minimum van 24 thermische reeksen of een overeenstemmend aantal aangepaste thermische reeksen, door middel van om het even welke geschikte methode, zoals bijvoorbeeld de in aanhangsel 6 beschreven afvoer- en weegmethode. Er moet vers smeermiddel worden gebruikt. 2.4.4.3. De motor moet zijn uitgerust met een oliecarter met constant volume zodat „aftoppen” niet nodig is, aangezien het oliepeil van invloed is op de snelheid van het olieverbruik. Om het even welke geschikte methode, zoals de in ASTM-norm D7156-09 beschreven methode, mag worden toegepast. 2.4.4.4. De theoretische duur, in uren, van het thermisch accumulatief bedrijfsprogramma of het aangepaste thermisch accumulatief bedrijfsprogramma, naargelang het geval, die nodig is om hetzelfde smeermiddelverbruik te verkrijgen als het verbruik dat overeenkomt met de nuttige levensduur van het vervangingssysteem voor verontreinigingsbeheersing, wordt berekend met de volgende formule: Formule 6:
waarin: tTAS = theoretische duur, in uren, van het accumulatief bedrijfsprogramma dat nodig is om hetzelfde smeermiddelverbruik te verkrijgen als het verbruik dat overeenkomt met de nuttige levensduur van het vervangingssysteem voor verontreinigingsbeheersing, mits het accumulatief bedrijfsprogramma alleen bestaat uit een reeks opeenvolgende thermische reeksen of opeenvolgende aangepaste thermische reeksen. LCRWHTC = smeermiddelverbruikssnelheid, in g/h, bepaald volgens punt 2.2.15. tWHTC = equivalent aantal uren dat overeenstemt met de voertuigcategorie waarvoor het vervangingssysteem voor verontreinigingsbeheersing is bedoeld, verkregen uit tabel 1. LCRTAS = smeermiddelverbruikssnelheid, in g/h, bepaald volgens punt 2.4.4.2. 2.4.4.5. Het aantal thermische reeksen of aangepaste thermische reeksen dat overeenstemt met tTAS , wordt berekend door de volgende verhouding toe te passen: Formule 7:
waarin: N = het aantal thermische reeksen of aangepaste thermische reeksen dat overeenstemt met tTAS. tTAS = theoretische duur, in uren, van het accumulatief bedrijfsprogramma dat nodig is om hetzelfde smeermiddelverbruik te verkrijgen als het verbruik dat overeenkomt met de nuttige levensduur van het vervangingssysteem voor verontreinigingsbeheersing, mits het accumulatief bedrijfsprogramma alleen bestond uit een reeks opeenvolgende thermische reeksen of opeenvolgende aangepaste thermische reeksen. tTS = duur, in uren, van een enkele thermische reeks of aangepaste thermische reeks. 2.4.4.6. De waarde van N wordt vergeleken met de waarde van NTS , berekend volgens punt 2.4.2.6 of, voor systemen die werken in de aanwezigheid van actieve regeneratie, volgens punt 2.4.3.5. Indien N ≤ NTS , is het niet nodig om een accumulatief programma voor smeermiddelverbruik toe te voegen aan het thermisch accumulatief programma. Indien N > NTS , wordt een accumulatief programma voor smeermiddelverbruik aan het thermisch accumulatief programma toegevoegd. 2.4.4.7. Het is niet nodig een accumulatief bedrijfsprogramma voor smeermiddelverbruik toe te voegen indien het benodigde smeermiddelverbruik, door het verhogen van het smeermiddelverbruik zoals beschreven in punt 2.4.4.8.4, reeds is bereikt tijdens het uitvoeren van het corresponderende thermisch accumulatief bedrijfsprogramma dat bestaat uit het verrichten van NTS thermische reeksen of aangepaste thermische reeksen. 2.4.4.8. Ontwikkeling van het accumulatief programma voor smeermiddelverbruik 2.4.4.8.1. Het accumulatief programma voor smeermiddelverbruik bestaat uit een aantal smeermiddelverbruiksreeksen die meermaals worden herhaald, waarbij elke smeermiddelverbruiksreeks wordt afgewisseld met elke thermische reeks of elke aangepaste thermische reeks. 2.4.4.8.2. Elke smeermiddelverbruiksreeks bestaat uit een stabiele modus met een constante belasting en toerental, waarbij de belasting en het toerental zodanig worden geselecteerd dat het smeermiddelverbruik zo groot mogelijk is en de daadwerkelijke thermische veroudering zo beperkt mogelijk. De modus wordt geselecteerd door de fabrikant, in overeenstemming met de typegoedkeuringsinstantie, op basis van het beste technisch inzicht. 2.4.4.8.3. De duur van elke smeermiddelverbruiksreeks wordt als volgt bepaald:
2.4.4.8.4. De snelheid van het smeermiddelverbruik moet altijd onder 0,5 % van de snelheid van het brandstofverbruik van de motor blijven, om buitensporige asophoping aan de voorkant van het vervangingssysteem voor verontreinigingsbeheersing te voorkomen. 2.4.4.8.5. Het is toegestaan om de door het uitvoeren van de smeermiddelverbruiksreeks veroorzaakte thermische veroudering op te tellen bij de in formule 4 berekende AE. 2.4.5. Ontwikkeling van het volledige accumulatief bedrijfsprogramma. 2.4.5.1. In de opbouw van het accumulatief bedrijfsprogramma moet een thermische of aangepaste thermische reeks, naargelang het geval, worden afgewisseld met een smeermiddelverbruiksreeks. Bovengenoemd patroon moet NTS maal worden herhaald, waarbij NTS de waarde is die berekend is volgens punt 2.4.2 of volgens punt 2.4.3, naargelang het geval. In aanhangsel 7 wordt een voorbeeld van een volledig accumulatief bedrijfsprogramma gegeven. In aanhangsel 8 wordt een stroomschema voor de ontwikkeling van een volledig accumulatief bedrijfsprogramma gegeven. 2.4.6. Werking van het accumulatief bedrijfsprogramma 2.4.6.1. De motor, die is uitgerust met het uitlaatgasnabehandelingssysteem waarin het vervangingssysteem voor verontreinigingsbeheersing is opgenomen, draait het accumulatief bedrijfsprogramma zoals beschreven in punt 2.4.5.1. 2.4.6.2. De motor die voor het accumulatief bedrijfsprogramma wordt gebruikt, mag verschillen van de motor die wordt gebruikt in de gegevensverzamelingsfase, waarbij die laatste altijd de motor moet zijn waarvoor het vervangingssysteem voor verontreinigingsbeheersing waarvoor typegoedkeuring moet worden verleend, is ontworpen, en die de emissietests van punt 2.4.3.2 moet ondergaan. 2.4.6.3. Indien de cilinderinhoud van de voor het accumulatief bedrijfsprogramma gebruikte motor die van de voor de gegevensverzamelingsfase gebruikte motor met 20 % of meer overschrijdt, moet het uitlaatsysteem van de eerste motor zijn voorzien van een omloopsysteem om het uitlaatdebiet van de laatste motor bij de geselecteerde verouderingsvoorwaarden zo goed mogelijk na te bootsen. 2.4.6.4. In het in punt 2.4.6.2 bedoelde geval moet voor de voor het accumulatief bedrijfsprogramma gebruikte motor typegoedkeuring zijn verleend krachtens Verordening (EG) nr. 595/2009. Indien het geteste systeem of de geteste systemen bedoeld zijn om te worden gemonteerd in een motorsysteem met uitlaatgasrecirculatie (EGR), moet het voor het accumulatief bedrijfsprogramma gebruikte motorsysteem daarnaast ook worden voorzien van EGR. Indien het geteste systeem of de geteste systemen bedoeld zijn om niet te worden gemonteerd in een motorsysteem met EGR, moet het voor het accumulatief bedrijfsprogramma gebruikte motorsysteem evenmin worden voorzien van EGR. 2.4.6.5. Het smeermiddel en de brandstof die voor het accumulatief bedrijfsprogramma zijn gebruikt, moeten zoveel mogelijk overeenkomen met het smeermiddel en de brandstof die tijdens de in punt 2.2 bedoelde gegevensverzamelingsfase zijn gebruikt. Het smeermiddel moet overeenstemmen met de aanbeveling van de fabrikant van de motor waarvoor het systeem voor verontreinigingsbeheersing is ontworpen. De gebruikte brandstoffen moeten in de handel verkrijgbare brandstoffen zijn die voldoen aan de desbetreffende voorschriften van Richtlijn 98/70/EG. Op verzoek van de fabrikant kunnen ook referentiebrandstoffen die overeenkomen met deze verordening worden gebruikt. 2.4.6.6. Het smeermiddel wordt voor onderhoud ververst, met tussenpozen die worden bepaald door de fabrikant van de in de gegevensverzamelingsfase gebruikte motor. 2.4.6.7. In geval van een SCR moet de ureuminjectie worden uitgevoerd volgens de door de fabrikant van het vervangingssysteem voor verontreinigingsbeheersing opgestelde strategie.”. |
5) |
De volgende aanhangsels 4 tot en met 8 worden toegevoegd: „Aanhangsel 4 Reeks voor thermische veroudering
Aanhangsel 5 Testcyclus voor gegevensverzameling op een rollenbank of op de weg
Aanhangsel 6 Afvoer- en weegprocedure
Aanhangsel 7 Voorbeeld van een accumulatief bedrijfsprogramma met thermische reeksen en reeksen voor smeermiddelverbruik en regeneratie Aanhangsel 8 Stroomschema van het accumulatief bedrijfsprogramma |
BIJLAGE V
Bijlage XIII bij Verordening (EU) nr. 582/2011 wordt als volgt gewijzigd:
1) |
De punten 2.1.2.2.1 en 2.1.2.2.2 worden vervangen door:
|
2) |
De punten 8 en 8.1 worden vervangen door: „8. REAGENSVERBRUIK EN DOSERINGSACTIVITEIT 8.1 De maatregelen betreffende de bewaking van het reagensverbruik en de doseringsactiviteit zijn vastgesteld in punt 8 van bijlage 11 bij VN/ECE-reglement nr. 49.”. |
BIJLAGE VI
Bijlage XIV bij Verordening (EU) nr. 582/2011 wordt als volgt gewijzigd:
1) |
Punt 2.2.1 wordt vervangen door:
|
2) |
Punt 2.2.4 wordt vervangen door:
|