Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32015D1827

    Besluit (EU) 2015/1827 van de Commissie van 23 maart 2015 betreffende de door Griekenland ten uitvoer gelegde staatssteun SA.28876 (2012/C) (ex CP 202/09) ten gunste van Piraeus Container Terminal SA en Cosco Pacific Limited (Kennisgeving geschied onder nummer C(2015) 66) (Voor de EER relevante tekst)

    PB L 269 van 15.10.2015, p. 93–141 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

    Legal status of the document In force: This act has been changed. Current consolidated version: 20/04/2018

    ELI: http://data.europa.eu/eli/dec/2015/1827/oj

    15.10.2015   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    L 269/93


    BESLUIT (EU) 2015/1827 VAN DE COMMISSIE

    van 23 maart 2015

    betreffende de door Griekenland ten uitvoer gelegde staatssteun SA.28876 (2012/C) (ex CP 202/09) ten gunste van Piraeus Container Terminal SA en Cosco Pacific Limited

    (Kennisgeving geschied onder nummer C(2015) 66)

    (Slechts de tekst in de Griekse taal is authentiek)

    (Voor de EER relevante tekst)

    DE EUROPESE COMMISSIE,

    Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 108, lid 2, eerste alinea,

    Na de belanghebbenden overeenkomstig artikel 6 van Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het verdrag betreffende de werking van de Europese unie (1) te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken en gezien de opmerkingen die zijn ontvangen van Griekenland en Piraeus Container Terminal SA,

    Overwegende hetgeen volgt:

    1.   PROCEDURE

    (1)

    Bij schrijven van 30 april 2009 heeft de prefect van Piraeus een klacht ingediend bij de Commissie waarin hij stelt dat de Griekse overheid onrechtmatige staatssteun heeft toegekend aan de nieuwe concessiehouder van een deel van de haven van Piraeus, Piraeus Container Terminal SA (hierna „PCT” genoemd), een speciaal daartoe opgerichte dochteronderneming van Cosco Pacific Limited (hierna „Cosco” genoemd). De vermeende steun werd verleend in de vorm van belastingvrijstellingen en gunstige voorwaarden die na de aanbestedingsprocedure zijn opgenomen in de concessieovereenkomst.

    (2)

    Bij schrijven van 7 mei 2009 (2) heeft de Federatie van Griekse havenarbeiders de Commissie geïnformeerd over de vermeende belastingvoordelen die de Griekse overheid zou verlenen aan PCT. Bij schrijven van 31 augustus 2009 heeft de Federatie van Griekse havenarbeiders bevestigd dat haar eerste brief moest worden behandeld als een klacht en stelde zij dat steun was verleend in de vorm van belastingvoordelen, maar ook in de vorm van gunstige voorwaarden in de concessieovereenkomst.

    (3)

    Bij schrijven van 23 september 2009 (3) heeft de International Dockworkers Council een klacht ingediend met een gedetailleerde beschrijving van de maatregelen die staatssteun zouden vormen.

    (4)

    Bij schrijven van 14 oktober 2009 heeft de Commissie Griekenland inlichtingen over de vermeende steunmaatregelen gevraagd. Bij schrijven van 12 november 2009 hebben de Griekse autoriteiten verzocht om verlenging van de antwoordtermijn, waarin de Commissie bij schrijven van 18 november 2009 heeft toegestemd. Op 3 februari 2010 heeft de Commissie met betrekking tot dit verzoek om inlichtingen een rappelbrief gestuurd; waarop de Griekse autoriteiten hebben geantwoord op 23 februari 2010.

    (5)

    Op 5 mei 2010 hebben de diensten van de Commissie een bijeenkomst gehad met vertegenwoordigers van de Griekse autoriteiten om aanvullende verduidelijkingen te bespreken.

    (6)

    De Commissie heeft de Griekse autoriteiten bij schrijven van 27 oktober 2010 om aanvullende inlichtingen gevraagd. De Griekse autoriteiten hebben bij schrijven van 18 november 2011 verzocht om verlenging van de uiterste termijn, waarin de Commissie bij schrijven van 2 december 2011 heeft toegestemd. De Griekse autoriteiten hebben op 8 februari 2011 op het verzoek om inlichtingen geantwoord.

    (7)

    De Commissie heeft Griekenland bij schrijven van 11 juli 2012 (4) ervan in kennis gesteld dat zij had besloten dat de verschillen tussen de concessieovereenkomst en de aankondiging van de opdracht, evenals de fiscale maatregel die betrekking had op de vrijstelling van vennootschapsbelasting op buiten Griekenland aan PCT geleverde goederen, werken en diensten, geen staatssteun vormen. De Commissie besloot tevens de procedure van artikel 108, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie in te leiden ten aanzien van alle andere vermeende steunmaatregelen.

    (8)

    Het besluit van de Commissie tot inleiding van de procedure is op 5 oktober 2012 bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie  (5). De Commissie heeft de belanghebbenden uitgenodigd hun opmerkingen over de maatregelen te maken.

    (9)

    Op 5 november 2012 heeft de Commissie opmerkingen ontvangen van de begunstigde. Deze opmerkingen zijn op 14 januari 2013 doorgestuurd naar Griekenland, dat de gelegenheid kreeg hierop te reageren. De opmerkingen en aanvullende inlichtingen van Griekenland zijn ontvangen bij schrijven van 2 november 2012, 27 maart 2013 en 10 juli 2013. Op 13 september 2013 heeft een bijeenkomst plaatsgevonden tussen de diensten van de Commissie en de Griekse autoriteiten, die waren vergezeld door de begunstigde. Op 23 oktober 2013 hebben de Griekse autoriteiten aanvullende inlichtingen verstrekt. Op 17 januari 2014 heeft de Commissie een rappelbrief gestuurd met betrekking tot ontbrekende inlichtingen. De Griekse autoriteiten hebben geantwoord op 4 februari 2014 en op 10 februari 2014 heeft nog een bijeenkomst plaatsgevonden. Na deze bijeenkomst hebben de Griekse autoriteiten op 10 maart 2014 aanvullende inlichtingen verstrekt en heeft op 12 maart 2014 nog een bijeenkomst plaatsgevonden. Na deze bijeenkomst hebben de Griekse autoriteiten aanvullende inlichtingen verstrekt op 31 maart 2014, 16 april 2014 en 28 april 2014. Op 19 mei 2014 en 8 december 2014 hebben aanvullende bijeenkomsten plaatsgevonden met de Griekse autoriteiten en de begunstigde.

    2.   BESCHRIJVING VAN DE BEGUNSTIGDE EN DE VERMEENDE STEUNMAATREGELEN

    2.1.   De haven van Piraeus

    (10)

    De haven van Piraeus is onderverdeeld in twee gebieden: de goederenhaven en de passagiershaven. De goederenhaven heeft drie terminals: de containerterminal, de vrachtterminal en de autoterminal.

    (11)

    De containerterminal heeft twee pieren. Piraeus Port Authority SA (hierna „PPA” genoemd) besloot de infrastructuur van de containerterminal uit te breiden met de verlenging van pier I, de modernisering van installaties op pier II en de bouw van pier III.

    2.2.   Piraeus Port Authority S.A.

    (12)

    De onderneming Piraeus Port Authority SA is opgericht bij wet 2688/1999 door de omzetting van een publiekrechtelijke instantie, de in 1930 opgerichte Piraeus Port Authority, in een openbaar nutsbedrijf.

    (13)

    Op 13 februari 2002 is een concessieovereenkomst voor veertig jaar ondertekend tussen de Griekse overheid en PPA. Deze overeenkomst is geratificeerd bij wet 3654/2008. Op grond van deze overeenkomst heeft PPA het exclusieve recht op gebruik en exploitatie van de grond, de gebouwen en de infrastructuur van het terrein van de haven van Piraeus (6). In de concessieovereenkomst wordt in het bijzonder voorzien in het recht van PPA om de exploitatie van een deel van de haven tegen betaling uit te besteden aan een derde (7).

    2.3.   De concessieovereenkomst tussen PPA en PCT en het investeringsproject

    (14)

    Voor de uitbesteding van de pieren II en III hield PPA een Europese aanbestedingsprocedure (8) voor havenbeheerdiensten. Voor deze aanbesteding ontving PPA twee inschrijvingen: van COSCO en van een consortium van ondernemingen bestaande uit Hutchinson Port Holdings Ltd, Hutchinson Ports Investments S.A.R.L., Alapis Joint Stock Company SA en Lyd S.A.

    (15)

    De aanbesteding voorzag in beroepsprocedures. Er is echter door geen van de inschrijvers beroep ingesteld bij de rechterlijke autoriteiten met betrekking tot de aanbestedingsprocedure of de uitkomst ervan. Daarnaast werden de procedure en de ontwerpovereenkomst gecontroleerd en goedgekeurd door de Griekse Rekenkamer.

    (16)

    PPA sloot in november 2008 een concessieovereenkomst met PCT waarbij PPA aan PCT de exploitatie en het exclusieve gebruik van de zogenoemde „nieuwe containerterminal (NCT)” heeft gegund, die de bestaande te moderniseren pier II, de nieuw te bouwen pier III en het daaraan grenzende gebied omvatte, alsook het gebruik van het aangrenzende aanmeergebied op zee waar schepen veilig kunnen afmeren en worden afgehandeld.

    (17)

    PCT heeft op grond van de concessieovereenkomst de verplichting om de bestaande pier II te moderniseren, de nieuwe pier III te bouwen en alle havendiensten aan te bieden die verband houden met de exploitatie van de containerterminal. Bovendien financiert de concessiehouder geheel voor eigen rekening alle moderniseringen van pier II, evenals de bouw en de exploitatie van pier III. Derhalve was in de aanbesteding en in de concessieovereenkomst bepaald dat de concessiehouder geen overheidsgeld zou ontvangen voor deze investeringen.

    (18)

    Bovendien was bepaald dat de concessiehouder alle (commerciële) risico's op zich zou nemen met betrekking tot de moderniseringen en de bouw van de benodigde infrastructuur. Tevens neemt de concessiehouder een aantal verplichtingen op zich ten aanzien van een gegarandeerde capaciteit van de nieuwe containerterminal.

    (19)

    De concessieovereenkomst tussen PPA en PCT is geratificeerd bij wet 3755/2009 (hierna „de wet” genoemd). In artikel 1 van de wet is de concessieovereenkomst opgenomen zoals deze is ondertekend, terwijl artikel 2 specifieke belastingvrijstellingen voor PCT bevat en artikel 3 voorziet in de mogelijkheid dat de investeringen van PCT in verband met de concessieovereenkomst in aanmerking komen voor een specifieke beschermingsregeling voor buitenlandse investeringen zoals vermeld in wetsbesluit 2687/1953.

    3.   REDENEN VOOR HET INLEIDEN VAN DE FORMELE ONDERZOEKSPROCEDURE

    (20)

    In haar besluit van 11 juli 2012 (9) besloot de Commissie dat de verschillen tussen de concessieovereenkomst en de aankondiging van de opdracht, evenals twee fiscale maatregelen (10), geen staatssteun vormen. In datzelfde besluit uitte de Commissie haar twijfels en leidde ze de formele onderzoeksprocedure in ten aanzien van andere vermeende steunmaatregelen:

    1.

    vrijstelling van inkomstenbelasting op opgebouwde rente tot de datum waarop de exploitatie van pier III begint (11);

    2.

    recht op terugbetaling van btw-tegoeden ongeacht in hoeverre het voorwerp van de overeenkomst is voltooid; definitie van het begrip „investeringsgoed” ten behoeve van de btw-regels; recht op vertragingsrente vanaf de eerste dag die volgt op de zestigste dag na het verzoek tot terugbetaling van btw (12);

    3.

    voorwaartse verliesverrekening zonder beperking in de tijd (13);

    4.

    keuze tussen drie afschrijvingsmethoden voor de investeringskosten van de heraanleg van pier II en de aanleg van pier III (14);

    5.

    vrijstelling van registratierechten op leningsovereenkomsten en alle nevenovereenkomsten voor het financieren van het project (15);

    6.

    vrijstelling van belastingen, registratierechten, bijdragen en alle andere rechten ten gunste van de overheid of derden voor de contracten tussen de schuldeisers van de leningsovereenkomsten waarbij de eruit voortvloeiende rechten en plichten worden overgedragen (16);

    7.

    vrijstelling van registratierechten voor alle vergoedingen die uit hoofde van de concessieovereenkomst door PPA aan PCT zijn betaald, en die buiten het toepassingsgebied van het btw-wetboek vallen (17);

    8.

    bescherming op grond van de speciale beschermingsregeling voor buitenlandse investeringen (18);

    9.

    vrijstelling van de regels voor onteigening.

    (21)

    De Commissie was met name van mening dat de betrokken maatregelen een selectief voordeel verlenen aan PCT, aangezien zij een afwijking vormen van de normaal geldende belastingregels die niet kan worden gerechtvaardigd door de economische beleidsoverwegingen waarop de Griekse autoriteiten zich beroepen. De Commissie was in het bijzonder van mening dat de doelstelling van het stimuleren van de investeringen in het kader van grote infrastructuurprojecten een economische beleidsoverweging is die buiten het betrokken belastingstelsel valt, en de afwijkende behandeling ten gunste van PCT niet kan rechtvaardigen.

    (22)

    Daarnaast was de Commissie van mening dat het feit dat enkele van deze of soortgelijke belastingvrijstellingen waren opgenomen in eerdere overheidsopdrachten waarover de Commissie een positief besluit heeft genomen, niet relevant is om aan te tonen dat deze maatregelen worden gerechtvaardigd door de opzet van het Griekse belastingstelsel.

    (23)

    Bovendien uitte de Commissie twijfels met betrekking tot de verenigbaarheid van de maatregelen in kwestie met artikel 107, lid 3, onder a), en artikel 107, lid 3, onder c), VWEU, zoals aangevoerd door de Griekse autoriteiten. De Commissie uitte met name twijfels over de toepassing van artikel 107, lid 3, onder a), VWEU, aangezien de voorwaarden voor verenigbaarheid in dit artikel door de Commissie nader zijn uitgewerkt in haar richtsnoeren inzake nationale regionale steun voor 2007-2013 en de Griekse autoriteiten geen relevante argumenten hebben verstrekt met betrekking tot de verenigbaarheid van de maatregelen met de voorwaarden in deze richtsnoeren. Met betrekking tot de toepasselijkheid van artikel 107, lid 3, onder c), uitte de Commissie haar twijfels over de noodzaak en de evenredigheid van de maatregelen.

    4.   OPMERKINGEN VAN BELANGHEBBENDEN EN GRIEKENLAND

    (24)

    De Griekse autoriteiten en de begunstigde hebben in deze zaak gezamenlijke opmerkingen ingediend. De Commissie heeft na het inleiden van de formele onderzoeksprocedure geen opmerkingen van derden ontvangen.

    4.1.   Over het bestaan van staatssteun

    Ontbreken van een voordeel

    (25)

    De Griekse autoriteiten en PCT stellen dat een vrijstelling van een algemeen geldende belastingregel niet noodzakelijkerwijs een selectief voordeel oplevert en dat de Commissie geen verschil maakt tussen het bestaan van selectiviteit en het bestaan van een voordeel. Zelfs als een selectieve maatregel wordt geconstateerd, kan bijgevolg niet worden gezegd dat dit automatisch een voordeel oplevert en andersom. De toepassing van dezelfde algemene regel op verschillende situaties kan aanleiding geven tot discriminatie of tot een nadeel voor bepaalde personen voor wie deze regel geldt. De vrijstelling kan erop zijn gericht te waarborgen dat objectief verschillende situaties verschillend worden behandeld en dat er dus geen sprake is van discriminatie of onbedoelde nadelen.

    (26)

    Bovendien stellen zij dat ondernemingen waaraan langlopende concessies voor de bouw en de exploitatie van openbare infrastructuur met behulp van particuliere middelen worden verleend, net als ondernemingen die worden belast met diensten van algemeen economisch belang, contractuele verplichtingen aangaan om aanzienlijke geldbedragen te investeren voor infrastructuur die na afloop van de concessieperiode wordt teruggegeven aan de Staat. De belastingmaatregelen in kwestie zijn bedoeld als compensatie voor de „structurele nadelen” die deze ondernemingen hebben. Hiervoor verwijzen zij naar het arrest Combus (19), waarin het Gerecht verklaart dat het wegnemen van een „structureel nadeel” niet leidt tot het verstrekken van een „voordeel”, zoals bedoeld in artikel 107, lid 1, VWEU.

    Afwezigheid van selectiviteit en/of rechtvaardiging door de opzet van het belastingstelsel

    i.    Over het „referentiestelsel” van de onderzochte maatregelen

    (27)

    Volgens de Griekse autoriteiten en PCT is het juiste referentiestelsel de algemene regeling die wordt toegepast op openbare-infrastructuurprojecten in Griekenland, met inbegrip van publiek-private partnerschappen. Deze regeling is van toepassing op alle ondernemingen die betrokken zijn bij grote infrastructuurprojecten en publiek-private partnerschappen, en maakt hiertussen geen onderscheid. De fiscale bepalingen in wet 3755/2009 vormen de specifieke toepassing van deze algemene regeling.

    (28)

    Aangezien deze projecten speciale kenmerken (20) hebben die hen onderscheiden van andere projecten, bevinden de ondernemingen die verantwoordelijk zijn voor openbare-infrastructuurprojecten zich objectief gezien in een duidelijk andere juridische en feitelijke situatie dan andere ondernemingen die betrokken zijn bij andere soorten activiteiten. Daarom kunnen de algemeen toepasselijke belastingregels niet worden beschouwd als „referentiestelsel”. Het juiste referentiestelsel is het stelsel waarin rekening is gehouden met deze kenmerken, zoals erkend door de EU-wetgeving (21), die vraagt om een speciale behandeling (22).

    (29)

    Derhalve is het door Griekenland ingestelde mechanisme om de juiste behandeling te waarborgen van de bijzondere kenmerken van openbare-infrastructuurprojecten, waardoor deze zich onderscheiden van andere activiteiten, de invoering van bepaalde fiscale maatregelen ter verduidelijking van de regels die van toepassing zijn op sommige gebieden van de belastingheffing, waarvan de toepassing i) anders zou kunnen leiden tot discriminatie van openbare-infrastructuurprojecten, ii) wordt gekenmerkt door een gebrek aan duidelijkheid en samenhang met de algemene beginselen van het belastingstelsel of iii) wordt gecompenseerd door voornoemd verplicht vereiste in termen van het waarborgen van de meest efficiënte benutting/toewijzing van openbare middelen.

    (30)

    Bovendien geven ze aan dat de wetgevingstechniek die is gebruikt bij de invoering van een belastingmaatregel, niet de algemene aard van een maatregel definieert. Onder verwijzing naar het arrest Gibraltar (23) stellen zij dat de instelling door een lidstaat van een vrijstelling van algemeen toepasselijke regels niet automatisch aanleiding geeft tot selectiviteit en een voordeel. Een louter „op uitzonderingen gebaseerde” aanpak zou een formalistische methodologie zijn die eenvoudig te omzeilen is.

    ii.    Doelstelling van de betrokken maatregel

    (31)

    De Griekse autoriteiten en PCT stellen dat, gezien de jurisprudentie in de zaak Adria-Wien, de doelstelling van de maatregel in het licht waarvan de bepalingen ten gunste van PCT moeten worden beoordeeld, bestaat in de bevordering van de succesvolle uitvoering van openbare-infrastructuurprojecten. Ze bestrijden de beoordeling van de Commissie in het inleidingsbesluit met betrekking tot de „irrelevantie” en de „ongeldigheid” van dit soort doelstelling.

    (32)

    Ze verwijzen tevens naar de doelstelling die wordt nagestreefd met milieuheffingen ter onderbouwing van hun standpunt dat de conclusie van de Commissie in het inleidingsbesluit tot gevolg heeft dat belastingmaatregelen met een andere specifieke doelstelling dan het innen van belastinginkomsten nooit kunnen worden gerechtvaardigd door de aard van het algemene belastingstelsel. Het staat lidstaten, zolang zij de EU-wetgeving naleven, vrij via hun belastingstelsels het beleid te voeren dat zij geschikt achten.

    (33)

    Bovendien stellen ze dat de Commissie ten onrechte heeft geconcludeerd dat de genoemde doelstelling van het belastingstelsel „irrelevant” (24) is, aangezien het Hof in de zaak Azoren (25) niet heeft geoordeeld dat de doelstelling onbelangrijk is. Bij de selectiviteitsanalyse is het doel niet om vast te stellen of de „doelstelling” van de onderzochte maatregel „op zichzelf”„geldig” of „relevant” is. De „doelstelling” van de maatregel bestaat in „de basis” waarop de vergelijking van de „juridische en feitelijke situatie” kan worden uitgevoerd.

    (34)

    Ze stellen dat de Commissie niet toelicht waarom de „doelstelling” van het beleid niet „geldig” of „relevant” is voor de selectiviteitsbeoordeling. Hiervoor verwijzen zij naar het arrest Adria-Wien (26), het arrest Regione Sardegna (27) en het arrest British Aggregates (28), en stellen zij dat het Hof zich niet heeft uitgesproken tegen deze doelstellingen, maar simpelweg heeft beoordeeld of de maatregelen in kwestie selectief waren.

    iii.    Juridische en feitelijke situatie van PTC in het licht van de doelstelling van de betrokken maatregel

    (35)

    De Griekse autoriteiten en PCT stellen dat PCT en andere ondernemingen die grote infrastructuurprojecten aannemen, gelet op de doelstelling van de succesvolle uitvoering van openbare-infrastructuurprojecten, in een andere juridische en feitelijke situatie verkeren dan andere ondernemingen. Op basis hiervan stellen zij dat de Commissie in haar inleidingsbesluit geen rekening heeft gehouden met de omstandigheden/bijzondere kenmerken van deze projecten. De fiscale behandeling van PCT en andere ondernemingen in een vergelijkbare situatie kan geen concurrentievoordeel opleveren ten opzichte van andere ondernemingen die deze behandeling niet krijgen, aangezien beide soorten ondernemingen niet concurreren voor de uitvoering van de betrokken openbare-infrastructuurprojecten.

    (36)

    Deze regeling is gelijkelijk van toepassing op alle ondernemingen die dergelijke projecten uitvoeren, en geen enkele wordt ervan uitgesloten. Evenmin zijn er beperkingen vastgesteld met betrekking tot de regio, de toepassingssector, de begroting of de tijdslimieten. De facto is er bijgevolg geen selectiviteit.

    (37)

    Bovendien hebben de Griekse autoriteiten geen discretionaire bevoegdheid over de manier waarop deze fiscale bepalingen moeten worden toegepast, die gedurende meerdere jaren systematisch zijn geïntroduceerd in alle openbare-infrastructuurprojecten.

    iv.    Opzet van het belastingstelsel

    (38)

    De Griekse autoriteiten en PCT stellen dat de fiscale bepalingen in kwestie en de regeling waarvan zij deel uitmaken, overeenstemmen met de basis- of hoofdbeginselen van de toepasselijke Griekse belastingregels, aangezien zij a) bestemd zijn voor de nastreving van een doelstelling van openbaar beleid die consistent is met de basisbeginselen van het algemene belastingstelsel, in het bijzonder het evenredigheidsbeginsel, de economie en de inkomensverhogende doelstelling van het belastingstelsel en de belangrijkste beleidslijnen van Griekenland met betrekking tot het bouwen van openbare infrastructuur, b) erop gericht zijn te waarborgen dat objectief verschillende situaties verschillend worden behandeld, zodat de beginselen van gelijkheid en evenredigheid worden toegepast en wordt gewaarborgd dat de beoogde resultaten van het belastingstelsel niet worden verstoord, c) worden toegepast op basis van objectieve criteria, d) specifiek zijn ontworpen als het wetgevingsmechanisme voor de belangrijkste financiële zorgpunten die zich voordoen bij de uitvoering van openbare-infrastructuurprojecten en die de deelname van de particuliere sector in gevaar kunnen brengen (29).

    (39)

    Bovendien worden door het bieden van juridische zekerheid via deze bepalingen, waardoor de bijdragecapaciteit van de belastingplichtigen wordt gegarandeerd, investeringen van de particuliere sector in openbare infrastructuur, en dus de uitbreiding van de belastinggrondslag en de inning van verhoogde belastinginkomsten, bevorderd. De betrokken maatregelen worden dus gerechtvaardigd door de opzet van het belastingstelsel.

    Afwezigheid van een beoordeling met betrekking tot de voorwaarden inzake vervalsing van de mededinging en ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer

    (40)

    De Griekse autoriteiten en PCT stellen dat de Commissie de diensten en de geografische markten die relevant zijn voor de concurrentiebeoordeling, niet heeft aangegeven, de mededingingsvoorwaarden op de relevante markten niet heeft geanalyseerd en niet heeft vastgesteld dat de concurrerende EU-havens die worden genoemd in het inleidingsbesluit werkelijke of mogelijke concurrenten zijn van de haven van Piraeus en PCT.

    (41)

    Ze stellen verder dat de Commissie de relevante markt waarop de containerterminal van PCT opereert, niet heeft onderzocht, evenmin als de mededingingsomstandigheden op de relevante markt. Uit een dergelijk onderzoek zou blijken dat de fiscale bepalingen in kwestie niet leiden tot een ongunstige beïnvloeding van de mededinging en het handelsverkeer in de EU.

    (42)

    Met betrekking tot de mededingingsvoorwaarden op de markt stellen ze op basis van het arrest WAM (30) dat het enkele feit dat er containerhandel plaatsvindt tussen de lidstaten van de EU, en dat verschillende havens met elkaar concurreren voor het verlenen van diensten op het gebied van containerhavenfaciliteiten, niet automatisch betekent dat steun die aan een havenexploitant wordt verleend, voldoet aan het criterium van ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer en/of vervalsing van de mededinging als bedoeld in artikel 107, lid 1, VWEU. Daarom stellen zij dat de Commissie de gevolgen van de fiscale bepalingen voor de mededinging en het handelsverkeer op de relevante markten niet heeft geanalyseerd.

    (43)

    PCT heeft gedetailleerdere opmerkingen ingediend met betrekking tot bovenstaande argumentatie.

    Bepaling van de relevante markt

    (44)

    Met betrekking tot de definitie van de relevante markt verwijst PCT naar besluiten van de Commissie op het gebied van fusies (31) en stelt zij vervolgens dat er twee afzonderlijke relevante markten zijn voor havendiensten voor containerterminals, namelijk achterlandverkeer en overslagverkeer.

    (45)

    PCT stelt tevens dat de Commissie met betrekking tot achterlandverkeer in haar inleidingsbesluit van mening lijkt te zijn dat de geografische omvang van de markt „Griekenland en het oostelijke Middellandse-Zeegebied” omvat, zonder toe te lichten waarom zij dit anders definieert dan de Griekse Concurrentiecommissie, die heeft vastgesteld dat de geografische omvang van de markt voor stuwadoorsdiensten met betrekking tot achterlandverkeer is beperkt tot centraal en zuidelijk Griekenland (32).

    (46)

    Bovendien stelt PCT dat vanuit het oogpunt van zowel de vraag als het aanbod het centrale en zuidelijke deel van Griekenland een geografische markt vormt die zich onderscheidt van het noordelijke deel van Griekenland, als gevolg van a) het vermogen van de containerhaventerminal van PCT om een veel groter verkeersvolume af te handelen dan de haven van Thessaloniki en andere Griekse havens tegen concurrerender voorwaarden, gezien haar grotere technische capaciteit, b) de concentratie van industrie, handel en bevolking in het gebied rondom Athene en in het algemeen het centrale/zuidelijke deel van het land, c) de topografie van Griekenland, die leidt tot aanvullende kosten voor het transport van containers tussen de haven van Thessaloniki in het noordelijke deel van Griekenland en het centrale en zuidelijke deel van het land en andersom.

    (47)

    Met betrekking tot de containeroverslagdiensten verwijst PCT naar de besluiten van de Commissie in de zaken Maersk/ECT en Hutchinson/Evergreen, waar de Commissie het oostelijke Middellandse-Zeegebied en het Zwarte-Zeegebied als relevante geografische markt vaststelde voor containeroverslagdiensten. Tevens wijst PCT erop dat de Commissie in haar inleidingsbesluit van mening is dat de geografische omvang van de markt „Griekenland en het oostelijke Middellandse-Zeegebied” omvat.

    Concurrentievoorwaarden op de relevante markt

    (48)

    Met betrekking tot overslagverkeer stelt PCT dat de containerterminal van PCT niet concurreert met EU-havens voor het verlenen van stuwadoorsdiensten voor diepzeecontaineroverslagverkeer in het oostelijke Middellandse-Zeegebied, behalve met de containerterminal op pier I van PPA. Bovendien stelt PCT dat de Commissie niet heeft toegelicht waarom zij van mening is dat er op deze markt verschillende havens in lidstaten van de EU (33) zijn die concurreren met de containerterminalhaven van PCT. Volgens PCT is de verklaring van de Commissie dat „[…] de haven van Thessaloniki, de haven van Constanza in Roemenië, de haven van Koper in Slovenië en een aantal havens in Italië kunnen worden beschouwd als directe concurrenten […]” in strijd met de bevindingen van de Commissie in zaak C 21/09 (34). De havens in Italië en de haven van Koper in Slovenië zijn volgens PCT niet gelegen in het marktsegment van het oostelijke Middellandse-Zeegebied dat de Commissie heeft aangegeven, maar in het centrale Middellandse-Zeegebied. Bovendien wordt overslagverkeer dat bestemd is voor het achterland van deze havens („verzorgingsgebied”), momenteel niet afgehandeld via de haven van Piraeus (35).

    (49)

    Vanuit het oogpunt van het aanbod stelt PCT dat deze havens in zekere mate kunnen worden gezien als substituten voor de containerhaventerminal van PCT, aangezien ze enkele van de soorten containerschepen kunnen bedienen die de containerhaven van PCT kan bedienen, maar niet allemaal, als gevolg van het feit dat de zee ondieper is en ze minder kraancapaciteit hebben (36). Vanuit het oogpunt van de vraag kunnen deze havens niet worden beschouwd als substituten voor de haven van Piraeus, aangezien: a) Piraeus de kortste en goedkoopste (37) koersafwijking vormt van de Suez/Gibraltar-as, die de voornaamste route voor diepzeecontainerschepen in de Middellandse Zee vormt (38), b) Piraeus de laagste bunkerolieprijzen wereldwijd biedt, c) met name voor Constanza aanvullende loodskosten zouden zijn vereist voor de Dardanellen en de Bosporus.

    (50)

    Gelet op het voorgaande stelt PCT dat de havens die worden vermeld in het inleidingsbesluit, niet kunnen worden beschouwd als werkelijke of mogelijke substituten voor de containerhaven van PCT wat betreft het verlenen van stuwadoorsdiensten voor overslagverkeer in het oostelijke Middellandse-Zeegebied.

    (51)

    Daarnaast verwijst PCT naar het besluit van de Commissie betreffende investeringen in de haven van Piraeus, waarin de Commissie van mening was dat de concurrentie tussen specifieke havens en de haven van Piraeus onbeduidend is (39). Bovendien stelt PCT dat de Commissie heeft nagelaten een analyse te maken van de gevolgen van de fiscale bepalingen voor de concurrentie en de handel op de relevante markten. Verder zou de beoordeling van deze gevolgen een analyse vereisen van de equivalente belastingstelsels die van toepassing zijn op de relevante markten, aangezien andere havens wellicht profiteren van soortgelijke of equivalente fiscale bepalingen.

    (52)

    PCT stelt tevens dat zij op de betrokken markten slechts te maken heeft met concurrentie van PPA, die de containerterminal op pier I van de haven van Piraeus exploiteert. Met betrekking tot PPA heeft de Commissie echter erkend dat de concessie aan PCT de concurrentie voor stuwadoorsdiensten voor containerverkeer in de haven van Piraeus zal vergroten (40).

    (53)

    PCT stelt met betrekking tot de mogelijke concurrenten die kunnen voortkomen uit de privatisering van PPA en andere Griekse havens, dat de exploitanten van Griekse havens waaraan geen dergelijke concessie wordt toegekend, zich niet in een soortgelijke positie bevinden en dat uit de fiscale bepalingen in kwestie derhalve geen concurrentievoordeel, noch een verstoring van de mededinging voortvloeit.

    (54)

    PCT stelt tevens dat de Commissie niet verwijst naar enig bewijs dat andere havenexploitanten zouden zijn geïnteresseerd in een grote investering om een grote containerhaventerminal in Griekenland te bouwen. Volgens PCT is het zeer onwaarschijnlijk dat een dergelijke concurrentie zich zal voordoen, aangezien geen enkele andere haven in Griekenland dezelfde kenmerken heeft als de haven van Piraeus (41).

    (55)

    Tot slot stelt PCT met betrekking tot concurrentie van PPA dat het standpunt van de Commissie onjuist is, aangezien PCT al te maken heeft met concurrentie van de containerterminal op pier I van PPA en dat de concessie tot gevolg heeft dat de markt wordt opengesteld voor concurrentie, en niet dat de mededinging wordt vervalst. PCT stelt in dit opzicht tevens dat PPA profiteert van bepaalde wettelijke bepalingen van fiscale aard in het licht waarvan de vaststelling van enkele van de fiscale bepalingen in kwestie werd beschouwd als een noodzakelijk mechanisme om te voorkomen dat PCT te maken zou krijgen met een concurrentienadeel.

    4.2.   Over de vergelijking van de vermeende staatssteunmaatregelen met soortgelijke bepalingen in andere contracten van grote infrastructuurprojecten  (42)

    (56)

    De Griekse autoriteiten en PCT geven aan dat soortgelijke bepalingen als de bepalingen in artikel 2 en 3 van de wet zijn opgenomen in de Griekse wetten tot ratificatie van verschillende afzonderlijke openbare-infrastructuurprojecten, alsook in wet 3389/2005 betreffende publiek-private partnerschappen. Aangezien de Commissie deze wetten heeft beoordeeld op grond van artikel 107, lid 1, VWEU en heeft besloten dat ze geen staatssteun vormen, zou de conclusie dat de fiscale bepalingen ten gunste van PCT een selectieve maatregel vormen en strekken tot een onrechtmatig voordeel dat binnen het toepassingsgebied van artikel 107, lid 1, VWEU valt, de rechtszekerheid in gevaar brengen en in strijd zijn met de praktijk en eerdere verklaringen van de Commissie met betrekking tot de toepassing van dergelijke bepalingen op openbare-infrastructuurprojecten in Griekenland.

    (57)

    Met betrekking tot de zaak van de internationale luchthaven van Athene (43), waarin de Commissie van mening was dat de fiscale bepalingen werden toegepast op luchthavendiensten die op dat moment niet waren geliberaliseerd, stellen zij dat dezelfde conclusie kan worden getrokken voor haveninfrastructuurdiensten in deze zaak. Bovendien blijven de Griekse autoriteiten bij hun argument dat de Commissie de genoemde bepalingen in die zaak heeft onderzocht.

    (58)

    Met betrekking tot de zaak van de ringweg rond Athene (44) en de zaak van de brug voor de snelweg Rio Antirrio heeft de Commissie volgens hen de financiële bijdragen uit de particuliere en de openbare sector in de kosten van het project zorgvuldig onderzocht, evenals de betrokken fiscale bepalingen. De Commissie heeft toen geconcludeerd dat de hoogte van de overheidsbijdrage (in de vorm van subsidies en staatsgaranties) werd bepaald als de „marktprijs” (d.w.z. het laagste vereiste bedrag aan overheidsbijdragen) via een open, niet-discriminatoire en concurrerende aanbesteding. In het besluit inzake de ringweg rond Athene concludeerde de Commissie dat de fiscale bepalingen een verduidelijking vormen van het toepasselijke belastingstelsel en dat het ontbreken daarvan het succes van het project in gevaar kan brengen, en beschouwde zij deze bepalingen niet als onderdeel van de vergoeding aan de concessiehouder. Financiële waarden die zouden kunnen worden gekoppeld aan de toepassing van de aangenomen fiscale bepalingen, hadden niet kunnen worden beschouwd als onderdeel van de overheidsbijdrage, aangezien zij pas nauwkeurig hadden kunnen worden beoordeeld na afloop van de concessieperiode. Deze bepalingen waren slechts noodzakelijke verduidelijkingen om ervoor te zorgen dat particuliere investeerders niet worden ontmoedigd, in het bijzonder met betrekking tot dit soort niet-levensvatbare bouwprojecten met hoog risico. Er kan dus geen onderscheid worden gemaakt tussen PCT en de concessiehouders in deze gevallen, aangezien de bepalingen in alle gevallen een „verduidelijking” waren en geen „vergoeding”, zoals de Commissie stelde in haar inleidingbesluit.

    (59)

    Bovendien kan de door de Commissie in haar inleidingsbesluit vermelde jurisprudentie (45) met betrekking tot het feit dat het zwijgen van de Commissie over specifieke maatregelen niet betekent dat deze zijn goedgekeurd (46), niet worden toegepast in aangemelde zaken zoals die welke worden ingeroepen door de Griekse autoriteiten en PCT.

    (60)

    Met betrekking tot de latere staatssteunbesluiten betreffende de rest van de infrastructuurprojecten hoefde de Commissie niet gedetailleerd te verwijzen naar de fiscale bepalingen in kwestie, aangezien dit niets zou afdoen aan haar standpunt in de zaken betreffende de brug voor de snelweg Rio Antirrio en de ringweg van Athene (47).

    (61)

    Zij stellen dat de vraag is of, in het licht van de goedkeuring van de Commissie in de hiervoor genoemde eerdere besluiten, de fiscale bepalingen in kwestie kunnen worden beschouwd als consistent met de regels inzake staatssteun, en niet of de eerdere beoordeling van de Commissie, zoals vermeld in het inleidingsbesluit, betrekking heeft op deze bepalingen. Bovendien had de Commissie, als deze bepalingen waren opgenomen in de aanbestedingsstukken voor deze concessie, hetzelfde geconcludeerd als in eerdere besluiten van de Commissie.

    (62)

    Zij stellen tevens dat het onderscheid dat de Commissie maakt in haar inleidingsbesluit tussen de onderhavige zaak en de eerdere zaken, is gebaseerd op een technisch detail, namelijk de vaststelling van de fiscale bepalingen in wet 3755/2009 in plaats van de opneming ervan in de concessieovereenkomst. Verder wijst dit erop dat: i) de inschrijvers op de aanbesteding op de hoogte waren van de toepassing van deze fiscale bepalingen als het standaardkader dat door Griekenland wordt gebruikt voor openbare-infrastructuurprojecten en met betrekking tot publiek-private partnerschappen in Griekenland, ii) de contacten van PCT met betrekking tot de concessies voor de containerhavens in Piraeus en Thessaloniki via de premier en de minister voor Scheepvaart van Griekenland verliepen, die dit project op internationaal niveau aanprezen en het volledige pakket aan maatregelen aanboden waarover Griekenland beschikt voor openbare-infrastructuurprojecten die worden gefinancierd met middelen uit de particuliere sector, iii) PCT zich bewust was van het feit dat de Commissie alle eerdere soortgelijke projecten had onderzocht en hiertegen geen bezwaar had gemaakt, iv) PCT de Griekse overheid en PPA tijdens de aanbestedingsprocedure had verzocht deze bepalingen op te nemen in de concessieovereenkomst, v) PCT deze kwestie opnieuw ter sprake bracht bij de premier en de minister van Scheepvaart van Griekenland en nogmaals de verzekering kreeg dat dergelijke wetgeving zou worden ingevoerd, vi) gezien deze verzekering PCT er tijdens de gehele aanbestedingsprocedure en de voorbereiding van haar offerte rekening mee hield dat voor de concessieovereenkomst dezelfde basis zou gelden als voor alle andere concessies voor openbare infrastructuur en dat leningverstrekkers derhalve bekend zouden zijn met de concessievoorwaarden.

    (63)

    Daarom kan geen onderscheid worden gemaakt tussen het aanbestedingsproces voor de gunning van de concessieovereenkomst aan PCT en de eerdere gevallen, aangezien het standaard fiscale kader voor grote infrastructuurprojecten bekend was bij alle inschrijvers. Zij geven verder aan dat er geen bijzondere reden was om verslagen bij te houden van dergelijke uitwisselingen in het kader van het aanbestedingsproces, aangezien PPA niet de bevoegdheid heeft om dergelijke bepalingen aan te nemen en de toepassing ervan in elk geval een gevestigde praktijk was in Griekenland, in lijn met het precedent van de Commissie.

    (64)

    Als de Commissie zich dus baseert op een technisch detail als enige reden om een onderscheid te maken tussen PCT en alle ondernemingen die openbare-infrastructuurprojecten uitvoeren in Griekenland, zou deze formele benadering in strijd zijn met het beginsel van rechtszekerheid en rechtmatige verwachtingen.

    (65)

    Met betrekking tot de verklaring van de Commissie dat „[…] het bewijs dat door de Griekse autoriteiten is overgelegd de bevinding sterkt dat de inschrijvers geen rekening hebben gehouden met de specifieke voordelen […] (48), voert PCT aan dat zij geen weet heeft van het genoemde bewijs en dat de vaststelling van deze bepalingen door middel van de wet tot ratificatie van de concessieovereenkomst geen bewijs vormt.

    4.3.   Over de verenigbaarheid van de vermeende staatssteunmaatregelen

    (66)

    De Griekse autoriteiten en PCT voeren aan dat indien de Commissie concludeert dat de fiscale bepalingen in kwestie staatssteun vormen, dergelijke steun als verenigbaar met de interne markt moet worden aangemerkt op basis van artikel 107, lid 3, onder a), en artikel 107, lid 3, onder c), gezien het belang van de betrokken investeringen, infrastructuur en diensten voor de economische ontwikkeling van Griekenland en, met name, voor de ontwikkeling en de modernisering van de zeecontainervervoersector.

    (67)

    Het investeringsproject in kwestie is gericht op de ontwikkeling van de haven van Piraeus tot moderne zeecontainerterminal in de Middellandse Zee, met meer capaciteit en opslagruimte, zodat zeecontainerverkeer op efficiëntere wijze kan worden afgehandeld. De prestatiegegevens betreffende de exploitatie van pier II (49) tonen al aan dat deze doelstelling is behaald. Bovendien is het project gericht op een doelstelling van gemeenschappelijk belang van de Commissie in verband met het vervoersbeleid van de EU, zoals dit is geanalyseerd in verschillende EU-verordeningen en -mededelingen.

    (68)

    De aankoop van uitrusting en de bouw van pier III worden op grond van de toepasselijke EU-regels voor regionale steun betreffende de toepassing van artikel 107, lid 3, onder a) beschouwd als een initiële investering. Deze komt overeen met […] (50) miljoen EUR en heeft geleid tot ongeveer 900 directe en indirecte voltijdsbanen die zullen blijven bestaan gedurende de concessieperiode van 35 jaar. Gezien het grote investeringsbedrag zou elk mogelijk steunbedrag ver onder het maximale steunplafond van 30 % liggen dat tot eind 2010 gold voor de regio Attiki, of onder de maximale steunbedragen die door de Commissie zijn goedgekeurd in besluiten betreffende haveninfrastructuur (51). De steunmaatregelen vormen dus de minimaal noodzakelijke en geschikte maatregelen voor de ondersteuning van een dergelijk groot infrastructuurproject. De eigen bijdrage van PCT aan het project valt ruim binnen de drempels die zijn vastgesteld in de regels betreffende regionale steun. Bovendien zou eventuele mogelijke steun verenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt op basis van artikel 107, lid 3, onder a), VWEU op dezelfde gronden als de steun aan PPA die door de Commissie is goedgekeurd in zaak C 21/09 (52).

    (69)

    De steun kan met name als noodzakelijk worden beschouwd in het licht van de noodzaak van overheidsfinanciering voor de ontwikkeling van haveninfrastructuur tijdens de financiële crisis, in overeenstemming met het EU-beleid op dit gebied (53), evenals voor het waarborgen van duidelijkheid, flexibiliteit en voorspelbaarheid van het toepasselijke belastingstelsel op concessies als deze. Met betrekking tot de noodzaak van de steunmaatregelen stellen zij dat de fiscale bepalingen garandeerden dat de regelingen voor projectfinanciering in de particuliere sector werden nageleefd en voorkwamen dat de onderneming haar leningen en potentiële verplichtingen niet betaalde. Zonder deze fiscale bepalingen zouden de regelingen voor projectfinanciering die PCT had kunnen bereiken, wezenlijk belastender zijn, wat de offerte of de uitvoering van de concessieovereenkomst in gevaar had kunnen brengen (marktfalen). In de praktijk waren de fiscale bepalingen noodzakelijk om de toegang van de concessiehouder tot de benodigde financiering van investeerders uit de particuliere sector te waarborgen (54). Tot slot zou een subsidie in geld in plaats van deze maatregelen een ongepaste en onnodige stimulans zijn, gezien de moeilijkheid om de uit dit marktfalen voortvloeiende financieringsbehoeften nauwkeurig vooraf te berekenen.

    (70)

    Bovendien stellen zij dat de maatregelen een duidelijk stimulerend effect hebben, aangezien de aanvang en de uitvoering van de concessieovereenkomst en alle investeringswerkzaamheden hebben plaatsgevonden na de vaststelling van deze fiscale bepalingen. Gelet op de economische crisis en het gebrek aan financieel krediet waarvan in Griekenland en wereldwijd sprake was in 2008/2009, had PCT pas na de vaststelling van de wet een stimulans om door te gaan met de uitvoering van de concessie. Anders had PCT kunnen besluiten niet door te gaan met de concessie, wat slechts de bankgarantie van 5 miljoen EUR had gekost. Het stimulerende effect werd ook aangetoond door het feit dat PCT het risico van de financiering van het gehele project op zich heeft genomen.

    (71)

    Ze stellen verder dat de ramingen die zij hebben verstrekt (55), aantonen dat de fiscale bepalingen voorzien in een bedrag tussen […] miljoen EUR en […] miljoen EUR (56) voor de gehele concessieperiode, wat neerkomt op […] % tot […] % van de totale investeringskosten van […] miljoen EUR, veel lager dan de steunbedragen die door de Commissie zijn goedgekeurd in zaken die betrekking hebben op investeringen in havens.

    (72)

    Bovendien stellen zij dat de kwantificering vooraf van de specifieke voordelen niet nodig was voor de goedkeuring ervan of voor de uitvoering van de investering. Volgens hen is deze ex-antebenadering ten behoeve van de beoordeling van artikel 107 VWEU van een vermeend voordeel dat zou kunnen voortvloeien uit een van de fiscale bepalingen, passend en in overeenstemming met vaste rechtspraak (57).

    (73)

    Tevens verwijzen zij naar bepaalde besluiten van de Commissie (58) waarin de Commissie niet-aangemelde staatssteun heeft goedgekeurd, door het stimulerende effect en de noodzakelijke en evenredige aard ervan vast te stellen in zaken waarin de steun niet vooraf was gekwantificeerd en/of zelfs ten tijde van de vaststelling van het eindbesluit van de Commissie niet kon worden gekwantificeerd. De berekening (59) van de financiële voordelen was derhalve niet noodzakelijk voor het vaststellen van het stimulerende effect en de evenredigheid.

    (74)

    Tot slot hebben ze aangegeven dat geen van de onderzochte maatregelen in de praktijk is toegepast.

    5.   BEOORDELING VAN DE VRAAG OF DE MAATREGELEN STAATSSTEUN VORMEN

    (75)

    In artikel 107, lid 1, VWEU wordt staatssteun gedefinieerd als steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt. Daarom moet, om vast te stellen of de betrokken maatregelen steunmaatregelen zijn in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, aan alle onderstaande voorwaarden zijn voldaan. De maatregel moet a) zijn bekostigd met staatsmiddelen, b) een economisch voordeel verlenen aan een onderneming, c) selectief zijn en d) de mededinging vervalsen of dreigen te vervalsen en het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloeden.

    5.1.   Het begrip „onderneming”

    (76)

    Overeenkomstig artikel 107, lid 1, VWEU gelden de staatssteunvoorschriften alleen wanneer de begunstigde van steun een „onderneming” is. Volgens vaste rechtspraak is een onderneming elke eenheid die een economische activiteit uitoefent, ongeacht haar rechtsvorm en de wijze waarop zij wordt gefinancierd (60). Daarnaast moet onder economische activiteit het aanbieden van goederen en/of diensten op een bepaalde markt worden verstaan (61).

    (77)

    De Commissie heeft al geconcludeerd dat de bouw en de exploitatie van sommige soorten infrastructuur kunnen worden beschouwd als een economische activiteit (62). Bovendien vormt, overeenkomstig vaste rechtspraak (63), het tegen vergoeding ter beschikking stellen van infrastructuurfaciliteiten aan derden een economische activiteit.

    (78)

    Aangezien PCT de bestaande pier II heeft gemoderniseerd, de nieuwe pier III heeft gebouwd en het gehele scala aan havendiensten levert dat verband houdt met de exploitatie van de containerterminal, kan PCT worden beschouwd als een onderneming voor de toepassing van de staatssteunvoorschriften. De staatssteunvoorschriften zijn dus van toepassing op PCT.

    5.2.   Staatsmiddelen

    (79)

    Volgens artikel 107, lid 1, VWEU moet vermeende steun zijn verleend door een lidstaat of met staatsmiddelen zijn bekostigd. Tot de maatregel wordt besloten door de staat en hij is toerekenbaar aan de staat. Door aan PCT een specifieke belastingregeling toe te kennen, doet de Griekse overheid afstand van staatsmiddelen die zij had verkregen als de vermeende tot voordeel strekkende fiscale bepalingen niet waren aangenomen. De betrokken maatregelen leiden dus tot een verlies van staatsmiddelen en kunnen worden beschouwd als bekostigd met staatsmiddelen.

    5.3.   Bestaan van een selectief voordeel

    (80)

    Volgens vaste rechtspraak moet, om te bepalen of een maatregel staatssteun vormt, worden vastgesteld of de ontvangende onderneming een economisch voordeel ontvangt dat zij niet zou hebben verkregen onder normale marktomstandigheden, d.w.z. als er geen sprake zou zijn van staatsinterventie (64).

    (81)

    Uitsluitend de gevolgen van de maatregel voor de onderneming zijn relevant, niet de oorzaak of de doelstelling van de staatsinterventie (65). Om dit te kunnen beoordelen, dient de financiële situatie van de onderneming na de maatregel te worden vergeleken met de financiële situatie indien de maatregel niet was genomen. Dit begrip omvat niet alleen positieve prestaties, maar ook maatregelen die, in verschillende vormen, de lasten verlichten die normaliter op het budget van een onderneming drukken en daardoor — zonder subsidies in de strikte zin van het woord te zijn — van gelijke aard zijn en identieke gevolgen hebben (66). Met betrekking tot belastingen heeft het Hof gepreciseerd dat een maatregel waarbij de overheid aan bepaalde ondernemingen een belastingvrijstelling verleent die de situatie van de begunstigde verbetert ten opzichte van andere belastingplichtigen, als een steunmaatregel van de Staat in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU is aan te merken. Ook kan een maatregel die bepaalde ondernemingen in de gelegenheid stelt een belastingvermindering te genieten of de betaling uit te stellen van de belasting die zij normaliter zouden moeten betalen, gelijk staan aan staatssteun (67).

    (82)

    De onderzochte maatregelen bestaan uit vrijstellingen of uitstel van betaling van normale belastingen of heffingen die PCT zou moeten betalen indien de betrokken bepalingen niet zouden bestaan, of uit een verschillende behandeling, waardoor PCT een betere kasstroom heeft tijdens de eerste jaren van de bouwfase (zie hierna de beschrijving van het normale belastingstelsel of referentiestelsel). Door middel van deze maatregelen wordt de financiële situatie van PCT dus beter in vergelijking tot de situatie zonder de maatregelen. Zij strekken derhalve tot voordeel voor PCT.

    (83)

    Het bestaan van een voordeel kan echter worden uitgesloten wanneer de betrokken onderneming diensten van algemeen economisch belang verleent overeenkomstig de criteria die zijn vastgesteld in de Altmark-jurisprudentie (68) of wanneer de staatsinterventie heeft plaatsgevonden overeenkomstig normale marktomstandigheden (69). Deze twee scenario's zijn in dit geval echter niet van toepassing.

    (84)

    Met betrekking tot het „structurele nadeel” waarop de begunstigde en de Griekse autoriteiten zich beroepen, merkt de Commissie ten eerste op dat volgens de jurisprudentie van het Hof het bestaan van een structureel nadeel niet relevant is voor het uitsluiten van het bestaan van een voordeel en dus van staatssteun (70). Daarnaast is de zaak Combus hoe dan ook niet van toepassing in dit geval. In die zaak had Combus inderdaad een structureel nadeel in vergelijking met zijn concurrenten uit de particuliere sector en sloot de maatregel het bestaan van een voordeel inderdaad uit. Dit was het gevolg van het feit dat de chauffeurs van Combus de status van ambtenaar hadden, wat leidde tot hogere personeelskosten dan als Combus chauffeurs op contractbasis in dienst had gehad, zoals de andere busvervoerders. PCT heeft echter geen structureel nadeel in vergelijking met zijn concurrenten, aangezien het feit dat PCT heeft geïnvesteerd in een groot openbare-infrastructuurproject op zich geen structureel nadeel vormt, maar een besluit van een particulier investeerder dat was genomen door de moedermaatschappij Cosco in het kader van diens normale zakelijke activiteiten. De bevindingen in de zaak Combus zijn derhalve niet van toepassing op deze zaak.

    (85)

    Met name met betrekking tot de maatregel betreffende de vrijstelling van belastingen, bijdragen en rechten ten gunste van de staat of derden aangaande de contracten tussen de crediteuren, en in het bijzonder de moedermaatschappij Cosco, van de leningsovereenkomsten op grond waarvan de daaruit voortvloeiende verplichtingen en rechten worden overgedragen (71), is de Commissie van mening dat deze bepaling equivalent is aan het verlenen van een verzekeringsovereenkomst die de Staat gratis verstrekt aan de crediteuren van PCT. In essentie kunnen de crediteuren van PCT, en in het bijzonder Cosco, in aanmerking komen voor vrijstelling van de betaling van belastingen, bijdragen en rechten ten gunste van de Staat of derden die de Griekse overheid in de toekomst kan opleggen, zonder voor die vrijstelling compensatie te hoeven betalen aan de Staat. Als gevolg van deze maatregel bevindt Cosco zich in een voordeliger positie dan crediteuren van andere investeerders, aangezien Cosco voor die vrijstelling geen premie hoeft te betalen aan de Staat.

    (86)

    Gezien de aard van deze maatregel die van toepassing zou zijn indien de Staat algemeen toepasselijke voorschriften vaststelt waarbij indirecte belastingen worden opgelegd voor dit soort transacties, wordt in essentie voorzien in belastingvrijstelling ten gunste van de crediteuren van PCT, in het bijzonder Cosco, in vergelijking met de ondernemingen in dezelfde juridische en feitelijke situatie als andere crediteuren van ondernemingen die investeringen doen. Indien de overheid algemeen toepasselijke voorschriften vaststelt waarbij indirecte belastingen worden opgelegd voor de overdracht van leningsverplichtingen van ondernemingen, moeten de crediteuren van alle andere investeerders dergelijke indirecte belastingen betalen in het geval van de overdracht van dergelijke leenrechten. In het geval van PCT wordt op de overdracht van enig recht dat voortvloeit uit een lening ter financiering van haar investering tussen haar crediteuren en met name Cosco, daarentegen geen dergelijke belasting van toepassing zonder dat de overheid wordt gecompenseerd voor de verlening van deze vrijstelling. Het voordeel in kwestie is dus selectief, aangezien het uitsluitend betrekking heeft op de crediteuren van PCT, met name op Cosco, die rechten en/of verplichtingen overdragen die voortvloeien uit leningen voor de financiering van de concessieovereenkomst en PCT.

    (87)

    Een overheidsmaatregel moet, om binnen het toepassingsgebied van artikel 107, lid 1, VWEU te vallen, „bepaalde ondernemingen of bepaalde producties begunstigen” in vergelijking met andere die zich, gezien de doelstelling van de regeling, in een vergelijkbare juridische en feitelijke situatie bevinden (72). De Commissie moet derhalve in beginsel voor fiscale maatregelen de wezenlijke selectiviteit van de maatregel beoordelen middels een analyse die bestaat uit drie stappen.

    (88)

    Allereerst moet worden vastgesteld wat de algemene of „normale” regeling van het toepasselijke belastingstelsel (het „referentiestelsel”) is. In de tweede plaats moet worden beoordeeld of de maatregel van dat referentiestelsel afwijkt, omdat hij differentiaties invoert tussen marktdeelnemers die zich, gelet op de inherente doelstellingen van de regeling, in een feitelijk en juridisch vergelijkbare situatie bevinden (73).

    (89)

    Indien een dergelijke afwijking wordt vastgesteld, d.w.z. als de betrokken maatregel op het eerste gezicht selectief lijkt, moet in een derde stadium worden onderzocht of de afwijkingsmaatregel voortvloeit uit de aard of de algemene regeling van het belastingstelsel waarvan hij deel uitmaakt, en derhalve kan worden gerechtvaardigd. In dit verband moet de lidstaat, overeenkomstig de jurisprudentie van het Hof, aantonen of de differentiëring rechtstreeks voortvloeit uit de basis- of leidende beginselen van dat stelsel (74).

    (90)

    De Griekse autoriteiten en PCT hebben een uitvoerige argumentatie verstrekt ter onderbouwing van de stelling dat voor alle fiscale maatregelen het juiste referentiestelsel de algemene regeling is die wordt toegepast op grote openbare-infrastructuurprojecten in Griekenland ter bevordering van hun toegang tot financiering, gelet op de hoge risico's die aan dergelijke projecten zijn verbonden, en dat uit het arrest Gibraltar (75) blijkt dat het introduceren van een vrijstelling op algemeen toepasselijke voorschriften niet automatisch leidt tot selectiviteit en tot een voordeel.

    (91)

    De Commissie zal eerst nagaan of een dergelijke argumentatie kan worden aanvaard voor alle elementen van de selectiviteitsanalyse, d.w.z. referentiestelsel, doelstelling van het stelsel, vergelijking van een juridisch en feitelijk vergelijkbare situatie gelet op deze doelstelling en rechtvaardiging op basis van deze doelstelling. Daarna zal zij een selectiviteitsanalyse verrichten van elke maatregel afzonderlijk.

    i.    Over het „referentiestelsel” en de doelstelling daarvan

    (92)

    Het referentiestelsel vormt het kader waaraan de selectiviteit van een maatregel wordt getoetst. Hiermee worden de grenzen getrokken voor het onderzoek van de vraag of bepaalde ondernemingen profiteren van een afwijking van de normale voorschriften die samen dat referentiestelsel vormen, en of zij derhalve worden begunstigd in vergelijking met andere ondernemingen waarop de algemene voorschriften van het stelsel van toepassing zijn.

    (93)

    Bij het vaststellen van dit referentiebelastingkader moet het toepassingsgebied op consistente wijze worden vastgesteld om te voorkomen dat doelstellingen die buiten het stelsel vallen, als basis worden gebruikt voor de definitie ervan. Indien de definitie van het referentiestelsel is vastgesteld in het licht van de beleidsdoelstelling die lidstaten nastreven in elk geval dat buiten de opzet van het belastingstelsel ligt, zouden in de praktijk alle fiscale maatregelen die lidstaten instellen ter bevordering van bepaalde sectoren, activiteiten of soorten ondernemingen, ontkomen aan de toepassing van artikel 107, lid 1, VWEU (76).

    (94)

    In dit geval is de doelstelling om ondernemingen die betrokken zijn bij grote infrastructuurprojecten, te faciliteren door het bieden van rechtszekerheid en aanvullende kasstromen tijdens de bouwfase, waarop de Griekse autoriteiten en PCT zich beroepen, een beleidsdoelstelling die buiten de belastingoverwegingen ligt, en niet kan worden gebruikt voor de selectiviteitsanalyse. De kenmerken van grote openbare-infrastructuurprojecten liggen buiten het belastingstelsel en kunnen niet dienen als basis voor de vaststelling van het toepasselijke referentiestelsel. In elk geval kan het feit dat de Griekse overheid een specifieke wet aanneemt telkens wanneer zij een specifieke fiscale behandeling wil toestaan voor een specifieke onderneming, niet worden beschouwd als een algemeen kader dat de regering zonder onderscheid toepast.

    ii.    Juridische en feitelijke situatie van PCT in het licht van de doelstelling van de betrokken maatregel

    (95)

    Na het vaststellen van het referentiestelsel is de volgende stap in de analyse het onderzoek van de vraag of een bepaalde maatregel, in afwijking van dat stelsel, onderscheid maakt tussen ondernemingen. Met het oog daarop dient te worden nagegaan of de maatregel bepaalde ondernemingen of bepaalde producties kan begunstigen ten opzichte van andere ondernemingen die in een vergelijkbare feitelijke en juridische situatie verkeren, in het licht van de intrinsieke doelstelling van het referentiestelsel. Hierbij kan echter niet worden afgegaan op externe beleidsdoelstellingen om de gedifferentieerde behandeling van ondernemingen in het kader van een bepaalde belastingregeling te analyseren.

    (96)

    Met betrekking tot het „horizontale” karakter van de betrokken regeling die van toepassing is op alle ondernemingen die grote infrastructuurprojecten uitvoeren, is het vaste rechtspraak (77) dat het feit dat het aantal voor de maatregel in aanmerking komende ondernemingen groot is of dat ze behoren tot verschillende sectoren, onvoldoende is om de selectieve aard van de maatregel ter discussie te stellen en bijgevolg de kwalificatie als staatssteun weg te nemen (78). Daarom is het feit dat ondernemingen die grote infrastructuurprojecten uitvoeren, kunnen profiteren van meerdere fiscale vrijstellingen, onvoldoende om de selectieve aard van de betrokken maatregelen uit te sluiten. De criteria op grond waarvan deze ondernemingen toegang krijgen tot deze vrijstellingen, kunnen integendeel feitelijk selectiviteit inhouden (79).

    (97)

    Daarom moet de vergelijkbare juridische en feitelijke situatie van PCT telkens worden onderzocht in het licht van de doelstelling van het relevante toepasselijke belastingstelsel en niet op basis van externe beleidsdoelstellingen.

    iii.    Rechtvaardiging door de opzet van het belastingstelsel

    (98)

    Een maatregel die afwijkt van het referentiestelsel, en dus a priori selectief is, kan nog steeds niet-selectief worden bevonden indien hij wordt gerechtvaardigd door de aard of de opzet van dat stelsel. Dit is het geval wanneer een maatregel rechtstreeks uit de intrinsieke basis- of hoofdbeginselen van het referentiestelsel voortvloeit of het gevolg is van inherente mechanismen die noodzakelijk zijn voor het functioneren en de doeltreffendheid van het stelsel (80). Daarentegen kunnen externe beleidsdoelstellingen die vreemd zijn aan het stelsel, niet worden ingeroepen (81). Bijgevolg kunnen belastingvrijstellingen die een doelstelling nastreven die vreemd is aan het belastingstelsel waarvan zij deel uitmaken, niet ontsnappen aan de vereisten van artikel 107, lid 1, VWEU.

    (99)

    In dit verband heeft het Hof vastgesteld dat zelfs als een beleidsdoelstelling een van de essentiële doelstellingen van de Europese Unie vormt, de noodzaak om rekening te houden met die doelstelling geen rechtvaardiging is voor het uitsluiten van selectieve maatregelen van de kwalificatie als steun (82). De succesvolle uitvoering van de grote infrastructuurprojecten en de rechtszekerheid voor de uitvoering van deze projecten kunnen niet worden beschouwd als een intrinsieke doelstelling van het belastingstelsel. Bovendien hebben de Griekse autoriteiten en PCT niet aangetoond hoe deze doelstelling in overeenstemming is met het beginsel van gelijkheid en evenredigheid van het algemene belastingstelsel en in het bijzonder de doelstelling van het genereren van inkomsten. Deze laatste doelstelling is moeilijk in overeenstemming te brengen met het verlenen van belastingverlagingen (83). De belangrijkste financiële zorgpunten van de ondernemingen die grote infrastructuurprojecten uitvoeren, kunnen evenmin worden beschouwd als doelstellingen die een gedifferentieerde behandeling voor deze specifieke ondernemingen en met name voor PCT rechtvaardigen.

    (100)

    Als de fiscale maatregelen die hierna worden onderzocht, selectieve maatregelen vormen, kunnen ze dus niet worden beschouwd als gerechtvaardigd op grond van de openbare beleidsdoelstelling waarop de Griekse autoriteiten en de begunstigde zich beroepen.

    5.3.1.   Vrijstelling van inkomstenbelasting op opgebouwde rente tot de datum waarop de exploitatie van pier III begint  (84)  (85)

    Referentiestelsel

    (101)

    Overeenkomstig het Griekse belastingstelsel wordt in beginsel alle winst van in Griekenland gevestigde naamloze vennootschappen, ondernemingen met beperkte aansprakelijkheid en privaatrechtelijke kapitaalvennootschappen die in Griekenland en in het buitenland wordt gegenereerd, met inbegrip van winst in de vorm van rente, belast (86) tegen het toepasselijke tarief in het betrokken boekjaar en kan het resterende bedrag van de winst na belasting worden uitgekeerd aan de aandeelhouders, opzij gezet als reserve of via een kapitaalverhoging worden toegevoegd aan het eigen vermogen/omgezet in eigen vermogen. Zodra het bedrag aan winst na belastingen is uitgekeerd aan de aandeelhouders of is toegevoegd aan het eigen vermogen/omgezet in eigen vermogen, wordt het opnieuw belast tegen het toepasselijke tarief in het betrokken boekjaar (87).

    (102)

    Hieruit volgt dat het referentiestelsel voor de belastingheffing over rente die is opgebouwd tot de datum waarop de exploitatie van pier III is begonnen, het Griekse stelsel inzake vennootschapsbelasting is, in het bijzonder de winstbelasting voor ondernemingen, met inbegrip van winst die voortkomt uit opgebouwde rente.

    Afwijking van het referentiestelsel

    (103)

    De „opgebouwde rente” (88) maakt deel uit van het bruto belastbaar inkomen van PCT en wordt normaal gesproken belast. PCT is echter vrijgesteld van inkomstenbelasting over opgebouwde rente tot de datum waarop de exploitatie van pier III begint (89), een behandeling die afwijkt van het referentiestelsel, met name van de belasting over inkomsten op grond van het Griekse wetboek inzake inkomstenbelasting (hierna „WIB” genoemd). Er kan worden aangenomen dat PCT zich in een vergelijkbare juridische en feitelijke situatie bevindt als alle naamloze vennootschappen die worden belast over hun winst op grond van het algemeen toepasselijke kader. Daarom kan worden geconcludeerd dat er een selectief voordeel is verleend.

    (104)

    Volgens de Griekse autoriteiten en PCT is in artikel 99 van het WIB bepaald dat over inkomen dat is vrijgesteld van belastingheffing, vennootschapsbelasting wordt geheven op het moment van de distributie of de kapitalisatie ervan. Op basis hiervan stellen zij dat de bepaling in kwestie slechts een belastinguitstel is voor PCT, in die zin dat zodra PCT haar winst kapitaliseert of uitkeert, PCT vennootschapsbelasting moet betalen over haar winst, evenals bronbelasting over de dividenden van de aandeelhouders.

    (105)

    De Commissie merkt op dat in artikel 99, lid 1, onder a), derde streepje, van het WIB is vermeld dat bij ondernemingen die zijn vrijgesteld van vennootschapsbelasting op grond van specifieke wetgeving (in dit geval de onderzochte bepaling), uitsluitend de winst die wordt gekapitaliseerd of uitgekeerd, wordt belast, na aftrek van de overeenkomstige vennootschapsbelasting van de waarde. Dit houdt dus in dat PCT op grond van deze bepaling geen inkomstenbelasting hoeft te betalen over opgebouwde rente totdat het bijbehorende inkomen wordt gekapitaliseerd of uitgekeerd, of uiterlijk tot de aanvang van de exploitatie van pier III. Het belastinguitstel verwijst dus uitsluitend naar de winst die kan worden uitgekeerd of gekapitaliseerd. Dankzij deze bepaling kan PCT de uit opgebouwde rente voortvloeiende winst tot het moment waarop wordt begonnen met de exploitatie van pier III gebruiken om reserves op te bouwen, zonder dat hierover vennootschapsbelasting hoeft te worden betaald. Bovendien kan PCT, aangezien er volgens de Griekse autoriteiten geen verplichting bestaat op grond van de Griekse wetgeving om reserves om te zetten in aandelenkapitaal of om winst uit te keren, op grond van deze bepaling volledige belastingvrijstelling genieten over haar winst die afkomstig is van opgebouwde rente die in Griekenland en in het buitenland wordt gegenereerd (90). Een belastinguitstel vormt in elk geval een selectief voordeel voor PCT.

    (106)

    De Griekse autoriteiten en PCT geven aan dat PCT aanzienlijke bedragen in contanten moet aanhouden om de tijdens de bouwfase en de periode voorafgaand aan het begin van de exploitatie van pier III vereiste investeringen te financieren, en dat deze vrijstelling is gericht op het faciliteren van deze investeringen in openbare infrastructuur. In die zin zijn zij van mening dat PCT zich in een vergelijkbare juridische en feitelijke situatie bevindt als alle ondernemingen die grote investeringen doen in openbare infrastructuur.

    (107)

    Het feit dat de maatregel beschikbaar is voor alle ondernemingen die investeren in openbare infrastructuur betekent echter niet dat de maatregel niet selectief is. Integendeel, er wordt vastgesteld dat slechts een bepaalde categorie ondernemingen, namelijk ondernemingen die investeren in openbare infrastructuur, kan profiteren van de maatregel. Andere ondernemingen die niet actief zijn in deze sector, kunnen niet profiteren van dezelfde maatregel. Bovendien kan de beleidsdoelstelling, zoals hierboven is geanalyseerd (91), van het faciliteren van grote infrastructuurprojecten tijdens de bouwfase niet worden beschouwd als een doelstelling die inherent is aan een fiscale regeling op basis waarvan de vergelijkbare juridische en feitelijke situatie van ondernemingen kan worden vastgesteld.

    Rechtvaardiging door de opzet van het belastingstelsel

    (108)

    De Griekse autoriteiten en PCT geven aan dat de belastingvrijstelling voor opgebouwde rente rechtstreeks is gebaseerd op een algemene bepaling in het WIB (92) waarin, naast andere soorten belastingvrije inkomens, tevens „inkomens die zijn vrijgesteld op grond van een bij wet geratificeerde overeenkomst” zijn opgenomen. Zij stellen dat aangezien de Griekse wetgever deze algemene vrijstelling op consistente wijze gebruikt om belastingvrijstellingen te introduceren die specifiek van toepassing zijn op alle grote openbare-infrastructuurprojecten in Griekenland, de onderzochte bepaling geen speciale belastingvrijstelling introduceert. Integendeel, de bepaling maakt deel uit van een algemene regeling die is gebaseerd op het algemene belastingstelsel dat is gericht op het faciliteren en ondersteunen van de uitvoering van grote openbare infrastructuur- of investeringsprojecten. Deze bepaling is consistent toegepast bij alle openbare-infrastructuurprojecten, om te waarborgen dat ondernemingen die dergelijke projecten uitvoeren, niet worden gediscrimineerd of geconfronteerd met een „structureel nadeel”.

    (109)

    Uit de jurisprudentie van de EU-rechtbanken komt naar voren dat de behandeling van economische actoren op discretionaire basis de individuele toepassing van een algemene maatregel de hoedanigheid van een selectieve maatregel kan verlenen, met name wanneer de discretionaire bevoegdheid wordt uitgeoefend buiten het kader van enkel en alleen het beheer van de belastingopbrengsten volgens objectieve criteria (93).

    (110)

    Gezien deze jurisprudentie kan worden geconcludeerd dat de vermeende „algemene” bepaling volledige beoordelingsvrijheid laat aan de wetgever om inkomsten vrij te stellen van belastingheffing, in praktische termen nadat de overheid na onderhandeling een overeenkomst heeft gesloten met een belastingplichtige. Daarom maakt deze „algemene” bepaling in de praktijk vrijstellingen mogelijk die niet vallen binnen de opzet van het algemene belastingstelsel, maar binnen de opzet van de begunstiging van de specifieke onderneming waarmee telkens na onderhandeling een overeenkomst kan worden gesloten. De vermeende „algemene” bepaling van het WIB kan derhalve niet worden beschouwd als onderdeel van de opzet van het belastingstelsel.

    (111)

    Met betrekking tot de rechtvaardiging van de maatregel als inherent aan de openbare beleidsdoelstelling van het faciliteren van openbare-infrastructuurprojecten, is de Commissie van mening dat deze argumenten niet kunnen worden meegewogen bij de beoordeling van het begrip „steun”.

    (112)

    De Commissie is derhalve van mening dat de maatregel een selectief voordeel vormt ten gunste van PCT dat gelijk staat aan de inkomstenbelasting die PCT normaal gesproken had moeten betalen over de opgebouwde rente tot het begin van de exploitatie van pier III.

    5.3.2.   Terugbetaling van btw-tegoeden ongeacht de voortgang van het onderwerp van de overeenkomst — „één enkel investeringsgoed” — terugbetaling van btw binnen 60 dagen na een verzoek daartoe; vertragingsrente  (94)

    Referentiestelsel

    (113)

    Volgens het Griekse btw-stelsel heeft een belastingplichtige het recht om btw af te trekken die direct gekoppeld is aan de uitvoering van handelingen die belastbaar zijn (95), of die niet belastbaar zijn, maar recht geven op aftrek. De aftrek wordt verleend voor het deel van de goederen en diensten die daadwerkelijk worden gebruikt voor de uitvoering van handelingen waarover belasting wordt geheven. Bovendien wordt het btw-tegoed dat voortkomt uit de aftrek van btw en de te betalen btw in een bepaalde belastingperiode niet terugbetaald, maar meegenomen naar de volgende belastingperiode (96). Terugbetaling is toegestaan indien de onderneming haar btw-tegoed niet kan verrekenen met de te betalen btw gedurende een periode van drie jaar en na afloop van deze periode (97).

    (114)

    Het btw-tegoed mag uitsluitend op grond van de uitzonderingen in artikel 34 van het wetboek inzake btw worden terugbetaald, en niet worden meegenomen naar de volgende belastingperiode. Een van deze uitzonderingen heeft betrekking op btw die is betaald over „investeringsgoederen”, zoals deze worden gedefinieerd in het wetboek inzake btw (98), d.w.z. „materiële goederen die eigendom zijn van de onderneming en voortdurend worden geëxploiteerd, evenals de gebouwen en andere soorten bouwwerken die worden gebouwd door de belastbare onderneming op grond die niet van de onderneming is, maar die zij mag gebruiken op basis van een juridische relatie voor een periode van minstens negen jaar […] Reparatie en onderhoudskosten maken geen deel uit van de waarde van het investeringsgoed.”.

    (115)

    Overeenkomstig artikel 5 van ministerieel besluit 1073/2004 (99) mag btw-tegoed, in de voorziene uitzonderingsgevallen (100), als volgt worden terugbetaald: a) voor het eerste verzoek om terugbetaling van btw, binnen twee maanden na de datum van het verzoek; b) voor de latere verzoeken om btw-terugbetaling van meer dan 6 000 EUR: i) 90 % binnen één maand na de datum van het verzoek, en ii) de resterende 10 % binnen twee maanden na de datum van het verzoek; c) voor latere verzoeken om terugbetaling van btw van minder dan 6 000 EUR, het gehele btw-bedrag binnen één maand na de datum van het verzoek.

    (116)

    Zoals de Griekse autoriteiten en PCT terecht opmerken, wordt bij de bouw van onroerend goed de terugbetaling van het btw-tegoed uitgevoerd na aanvang van de werken en tot aan het bedrag dat overeenkomt met de uitgaven die verband houden met de uitgevoerde en gefactureerde werken tijdens elke periode waarvoor btw kan worden teruggevraagd (101).

    (117)

    In het bijzonder met betrekking tot investeringsgoederen wordt over het recht op btw-aftrek definitief besloten op het moment dat de investeringsgoederen in gebruik worden genomen. Bovendien moet, ter voorkoming van misbruik van het terugbetalingsmechanisme voor btw, de afgetrokken voorbelasting worden terugbetaald aan de overheid wanneer het investeringsgoed niet binnen vijf jaar na de verrichting van de uitgaven voor de aankoop of bouw van het investeringsgoed in gebruik wordt genomen, aangezien dan wordt aangenomen dat het niet is gebruikt voor belastbare handelingen (102).

    (118)

    Tot slot begint de berekening van de rente over de terugbetaling van belasting of van onverschuldigde betalingen overeenkomstig het algemeen toepasselijke kader zes maanden na de eerste dag van de maand die volgt op de belastingopgave van de belastingplichtige (103). Desalniettemin hebben de Griekse administratieve rechtbanken zich op het standpunt gesteld dat deze bepaling niet overeenkomt met het grondwettelijke gelijkheidsbeginsel voor belastingbetalers (104). Daarom hebben zij deze bepaling opzij gezet en gesteld dat de rente moet worden berekend vanaf de dag dat de belastingplichtige beroep heeft ingesteld tegen het besluit van de belastingdienst om de gevorderde btw-tegoeden niet terug te betalen (105).

    (119)

    De Commissie is van mening dat deze bepalingen het referentiestelsel vormen voor de terugbetaling van btw-tegoeden in Griekenland.

    Afwijking van het referentiestelsel

    —   Betreffende de terugbetaling van btw-tegoeden ongeacht de voortgang van het onderwerp van de overeenkomst

    (120)

    Overeenkomstig artikel 2, lid 3, van wet 3755/2009 heeft PCT recht op de terugbetaling van btw-tegoeden, ongeacht in hoeverre het bouwproject of afzonderlijke bouwwerken of onderdelen daarvan zijn voltooid. Bovendien verliest PCT, op grond van datzelfde artikel, niet het recht op terugbetaling van btw-tegoeden wanneer zij geen gebruik heeft gemaakt van het investeringsgoed binnen vijf jaar na de realisatie van de bijbehorende uitgave, ook al zou dit wel het geval zijn op grond van de algemeen toepasselijke voorschriften.

    (121)

    De Griekse autoriteiten en PCT stellen dat als alle ondernemingen het recht hebben op terugbetaling van btw-tegoeden zodra de betrokken uitgave is verricht en gefactureerd, de bepaling met betrekking tot PCT geen aanvullend voordeel verleent aan PCT, aangezien PCT in elk geval recht zou hebben op terugbetaling van btw-tegoeden na de aanvang van de werkzaamheden en niet pas wanneer deze werken zijn voltooid.

    (122)

    Op basis van de verstrekte aanvullende inlichtingen en toelichtingen heeft de Commissie de conclusie getrokken dat PCT inderdaad in elk geval recht zou hebben gehad op terugbetaling van btw-tegoeden na de aanvang van de werkzaamheden van het project en tot aan het bedrag dat overeenkomt met de verstrekte facturen. Over dit recht wordt echter pas definitief besloten nadat het investeringsgoed in gebruik is genomen. Aangezien PCT het recht heeft op terugbetaling van btw-tegoeden ongeacht of het investeringsproject is voltooid, en tegelijkertijd dit recht niet verliest wanneer het investeringsgoed niet binnen vijf jaar in gebruik wordt genomen, zoals vereist zou zijn op grond van de normaal toepasselijke voorschriften, geniet PCT een selectief voordeel.

    (123)

    Dit voordeel bestaat uit het feit dat PCT de btw-tegoeden mag houden indien het project niet binnen vijf jaar na de realisatie van de uitgave waarop deze terugbetaling betrekking heeft, is aangevangen, terwijl andere ondernemingen de terugbetaalde btw moeten terugbetalen aan de Griekse overheid wanneer het project niet binnen vijf jaar (na de realisatie van de desbetreffende uitgave) is aangevangen. Er wordt op gewezen dat, op grond van de algemeen toepasselijke voorschriften in dergelijke gevallen de desbetreffende handelingen (waarop deze uitgave betrekking heeft) niet langer worden beschouwd als belastingplichtige handelingen (zie overweging 117 hiervoor). Dit houdt in dat andere ondernemingen, onder soortgelijke omstandigheden, normaal gesproken geen gebruik kunnen maken van btw-tegoeden die verband houden met deze uitgaven om btw in een volgende periode mee te verrekenen. Daarom is het uit deze bepaling voortvloeiende voordeel voor PCT gelijk aan het volledige bedrag van de btw-tegoeden die zij (op grond van deze bepaling) mag houden wanneer het project niet binnen vijf jaar na de realisatie van de desbetreffende uitgave is aangevangen.

    (124)

    De Griekse autoriteiten en PCT stellen dat deze afwijking ook van toepassing is op openbare nutsbedrijven, aangezien die het vaakst infrastructuurprojecten bouwen waarvan de voltooiing langer kan duren dan deze algemeen toepasselijke periode van vijf jaar. Volgens hen is deze redenering ook van toepassing op PCT, aangezien zij een groot infrastructuurproject zou bouwen dat mogelijk langer dan vijf jaar zal duren. Daarom is deze bepaling opgenomen in alle andere concessieovereenkomsten die verband houden met grote infrastructuurprojecten. Zij zijn derhalve van mening dat deze afwijking van de algemeen toepasselijke voorschriften geen uitzondering is, maar een andere toepassing van de voorschriften op verschillende situaties die niet vergelijkbaar zijn.

    (125)

    De Commissie is van mening dat deze afwijking een selectief voordeel vormt, aangezien deze PCT de flexibiliteit geeft om toegang te krijgen tot de terugbetaling van btw-tegoeden ongeacht wanneer zij het investeringsgoed in gebruik zal nemen, d.w.z. voor een onbepaalde periode. Op deze manier zou, zelfs als het investeringsgoed nooit wordt gebruikt, nooit een definitief besluit worden genomen over het recht op terugbetaling van btw-tegoeden en de aanpassing ervan, wat in de praktijk zou betekenen dat als het project niet wordt voltooid, PCT niet verplicht zou zijn de tijdens de gehele bouwperiode ontvangen btw-tegoeden terug te betalen. Het feit dat openbare nutsbedrijven kunnen profiteren van hetzelfde voordeel houdt niet in dat dit voordeel niet selectief is. Openbare nutsbedrijven vormen een categorie ondernemingen die kunnen profiteren van de maatregel. Een dergelijke maatregel is derhalve selectief.

    —   Betreffende de definitie van investeringsgoed

    (126)

    In artikel 2, lid 3, van wet 3755/2009 is bepaald dat voor de toepassing van het wetboek inzake btw het bouwproject van de concessieovereenkomst en de eventuele levering van goederen, werken, diensten en bijkomende werken die verband houden met de bouw, worden beschouwd als een „één enkel investeringsgoed”. In deze bepaling is in essentie aangegeven dat voor de toepassing van de concessieovereenkomst het begrip „investeringsgoed”, zoals voorzien in het wetboek inzake btw, alle activiteiten omvat die verband houden met het voorwerp van de concessieovereenkomst, d.w.z. niet uitsluitend de gebouwde „materiële goederen” (106), maar ook de levering van goederen, werken en diensten die verband houden met of een aanvulling vormen op het voorwerp van de concessieovereenkomst.

    (127)

    De Griekse autoriteiten en PCT stellen dat overeenkomstig artikel 33 en artikel 34, lid 4, van het btw-wetboek betreffende het „investeringsgoed”, de onderzochte bepaling slechts bestaat in een verduidelijking van de algemeen toepasselijke voorschriften om een verkeerde toepassing van de voorschriften inzake de terugbetaling van btw-tegoeden door de belastingdienst te voorkomen, gelet op de kenmerken en de hoge bedragen die gemoeid zijn met grote infrastructuurprojecten. Volgens hen heeft de onderzochte maatregel, gelet op de specifieke kenmerken van de concessieovereenkomst, als doel elk element van de investeringskosten voor btw-doeleinden te beschouwen als één bedrijfseenheid. Aangezien alle uitgaven die verband houden met het investeringsproject, vanuit boekhoudkundig oogpunt in elk geval zijn geïntegreerd in het investeringsgoed, verduidelijkt deze bepaling slechts wat al van toepassing is. Aangezien PCT aanzienlijke investeringen heeft gedaan die afzonderlijke acties, fasen en soorten uitgaven aan goederen en diensten omvatten, zou PCT, indien elk van deze kosten afzonderlijk werd behandeld, voor de toepassing van de btw-regeling anders worden behandeld dan andere ondernemingen die investeringen doen om economische activiteiten uit te voeren.

    (128)

    Ter ondersteuning van hun argumentatie verwijzen de Griekse autoriteiten en PCT naar de jurisprudentie in de zaak INZO (107), volgens welke de economische activiteiten in de zin van de btw-richtlijn „in verscheidene opeenvolgende handelingen kunnen bestaan, en dat voorbereidende handelingen […] reeds tot de economische activiteiten moeten worden gerekend […]” (108) die de terugbetaling van de betrokken btw-tegoeden tijdens de bouwperiode mogelijk maken. Bovendien merken zij op dat de wetgeving inzake publiek-private partnerschappen op basis van dezelfde redenering is gewijzigd in 2011 (109) om erin te voorzien dat publiek-private partnerschappen het recht hebben elk jaar de terugbetaling van btw-tegoeden te vorderen bij de indiening van hun jaarlijkse btw-teruggave, zonder dat zij het kredietsaldo hoeven mee te nemen naar de volgende boekhoudkundige periode.

    (129)

    Tot slot stellen zij dat zelfs als wordt aangenomen dat de investering buiten het toepassingsgebied van de definitie van „investeringsgoed” valt, PCT het recht zou hebben om de terugbetaling te vorderen i) op jaarbasis, indien kan worden aangetoond dat het niet mogelijk is om het btw-krediet te verrekenen met de te betalen btw gedurende een periode van drie jaar en ii) na drie jaar.

    (130)

    De Commissie merkt op dat de onderzochte bepaling een specifieke definitie omvat van het begrip „investeringsgoed”, die breder is voor PCT dan voor andere ondernemingen die zich in dezelfde juridische en feitelijke situatie bevinden. In de praktijk heeft dit als gevolg dat PCT recht heeft op de terugbetaling van btw-tegoeden met betrekking tot alle werken, diensten en goederen die verband houden met het voorwerp van de bouw, hoewel op grond van de algemeen toepasselijke voorschriften deze mogelijkheid uitsluitend zou bestaan voor materiële goederen en niet voor diensten, werken en reparatie- en onderhoudskosten. Aangezien PCT op grond van de algemeen toepasselijke voorschriften recht zou hebben op terugbetaling van btw-tegoeden op jaarbasis door aan te tonen dat zij gedurende een periode van drie jaar en na drie jaar niet in staat zou zijn haar btw-tegoeden te verrekenen met de te betalen btw, leidt de bredere definitie van het investeringsgoed voor de toepassing van de concessieovereenkomst er in de praktijk toe dat aan PCT vooraf aanvullende kasmiddelen uit btw-tegoeden worden verstrekt die normaal pas later zouden worden terugbetaald (110).

    (131)

    Dankzij deze bepaling kan PCT namelijk een belastingteruggave krijgen voor niet alleen materiële goederen, maar ook voor uitgaven in verband met diensten, werken, reparatie en onderhoud, terwijl andere ondernemingen dergelijke uitgaven uitsluitend kunnen verrekenen met de te betalen btw, of drie jaar moeten wachten op teruggave. Het voordeel dat PCT dankzij deze bepaling geniet, is derhalve gelijk aan de opgebouwde rente over terugbetaalde btw voor alle andere uitgaven dan uitgaven aan materiële goederen (die verband houden met het investeringsgoed) vanaf het moment dat de terugbetaling ter beschikking is gesteld aan PCT tot het moment waarop PCT recht zou hebben gehad op deze terugbetaling, namelijk drie jaar later of tot het moment waarop PCT zijn btw-tegoeden (met betrekking tot deze uitgaven) had kunnen verrekenen met de te betalen btw.

    (132)

    Het feit dat de belastingdienst verschillende voorschriften inzake terugbetaling van btw-tegoeden zou kunnen toepassen indien deze definitie niet zou bestaan, toont aan dat deze definitie een selectief voordeel vormt voor PCT dat niet van toepassing is op alle ondernemingen. Bovendien toont ook het feit dat de wet inzake publiek-private partnerschappen, die voornamelijk van toepassing is op infrastructuurprojecten, is gewijzigd om te voorzien in het recht van publiek-private partnerschappen om btw-tegoeden te vorderen en te voorkomen dat deze worden meegenomen naar het volgende jaar, aan dat op grond van de algemeen toepasselijke voorschriften elke uitgave die verband houdt met een infrastructuurproject, niet wordt behandeld als „één enkel investeringsgoed” voor de toepassing van de voorschriften inzake de terugbetaling van btw-tegoeden. De brief van het Ministerie van Koopvaardij aan het Ministerie van Economische Zaken (111) waarin wordt verzocht om regelingen betreffende de terugbetaling van btw-tegoeden (112) voor PCT en de succesvolle inschrijver voor de haven van Thessaloniki op dat moment, toont aan dat de algemeen toepasselijke voorschriften betreffende de terugbetaling niet dezelfde zijn. Tot slot toont ook het feit dat er na het ministerieel besluit van 2013 geen differentiatie is in de voorschriften betreffende terugbetaling ongeacht de definitie van investeringsgoed, aan dat deze definitie op het moment van toekenning een selectief voordeel vormde ten gunste van PCT.

    (133)

    Bovendien merkt de Commissie op dat de vermelde jurisprudentie in de zaak INZO verwijst naar het recht op aftrek van btw voor transacties waarop btw van toepassing is en die verband houden met de economische activiteiten van de belastingplichtige, en niet op het recht op terugbetaling.

    —   Betreffende de berekening van rente vanaf de eerste dag na het verstrijken van de uiterste termijn van zestig dagen

    (134)

    De onderzochte bepaling verstrekt aan PCT tevens het recht op rente over btw-tegoeden van de overheid die automatisch ontstaan na het verstrijken van de uiterste termijn van zestig dagen, zonder dat hoeft te worden voldaan aan procedurele of tijdsvereisten die zijn vastgesteld in het algemeen toepasselijke kader in verband met de terugbetaling van btw-tegoeden, d.w.z. in een vroeger stadium dan voor andere ondernemingen en zonder dat een procedure bij de administratieve rechter hoeft te worden doorlopen. Daarom houdt zij een aanvullend selectief voordeel in voor PCT.

    (135)

    Dit voordeel bestaat uit de rente die PCT bij de Griekse overheid kan vorderen (op grond van deze bepaling) na het verstrijken van zestig dagen vanaf het moment dat de desbetreffende belastingaangifte is ingediend (met het verzoek om terugbetaling van de btw), terwijl andere ondernemingen in een soortgelijke situatie op datzelfde moment geen recht hebben op rente.

    (136)

    De Griekse autoriteiten blijven bij hun standpunt dat wordt ondersteund door PCT, en verwijzen naar de EU-jurisprudentie op het gebied van btw (113), waarin is bepaald dat de vergoeding van het saldo van btw-tegoeden een terugbetaling vormt van middelen van de belastingplichtige, en geen staatsmiddelen. Zij stellen verder dat de uiterste termijn van zestig dagen voortvloeit uit het beginsel van neutraliteit en gelijkheid, dat op zijn beurt voortvloeit uit de EU-jurisprudentie inzake btw (114). Wanneer de overheid de terugbetaling van het saldo aan btw-tegoeden niet uitvoert binnen een door haar vastgestelde „redelijke termijn”, moet zij worden verplicht achterstallige rente te betalen als compensatie van de belastingbetaler die een dergelijke terugbetaling vordert. Derhalve vormen dergelijke achterstallige renten over het saldo aan btw-tegoeden geen staatsmiddelen.

    (137)

    De Commissie is van mening dat de berekening van de rente met betrekking tot de vertraging in de uitbetaling van de terugbetaling van de btw staatsmiddelen inhoudt voor wat betreft de door de overheid aan PCT als gevolg van deze bepaling te betalen aanvullende rente. De overheid betaalt als gevolg van deze bepaling in de praktijk automatisch rente vanaf de dag volgend op de periode van zestig dagen, en niet vanaf de datum waarop PCT hiertegen beroep aantekent, zoals het geval zou zijn volgens de toepasselijke voorschriften. Aangezien alleen PCT dit recht automatisch verkrijgt, hoewel dit over het algemeen pas mogelijk is na het instellen van een beroep, houdt de bepaling een selectief voordeel in voor PCT.

    (138)

    De Griekse autoriteiten en PCT stellen dat deze bepaling slechts verzekert dat de overheid geen financieel voordeel behaalt ten nadele van PCT. In het geval van concessieovereenkomsten zoals deze vormt een aanzienlijke vertraging in de terugbetaling van btw-tegoeden een grote uitgave en derhalve een ernstig nadeel voor PCT. Bovendien vermindert de mogelijke betaling van kleinere bedragen aan vertragingsrente aan andere ondernemingen niet de kosten die PCT normaal gesproken moet dragen in het kader van haar zakelijke activiteiten. PCT heeft derhalve geen concurrentievoordeel en wordt niet anders behandeld dan andere ondernemingen.

    (139)

    De Commissie is niet van mening dat PCT zich in een andere situatie bevindt dan andere ondernemingen die een verschillende behandeling zou rechtvaardigen. Zoals reeds vermeld, vormt het feit dat PCT een grote investering uitvoert, geen argument met betrekking tot het begrip „selectiviteit”. Daarnaast verlaagt de automatische betaling van rente aan PCT de normale kosten van de onderneming en verleent dit PCT een voordeel in vergelijking met andere ondernemingen.

    Rechtvaardiging door de opzet van het belastingstelsel

    (140)

    De Griekse autoriteiten en PCT stellen dat, zelfs als er sprake was van een element van selectiviteit in de bepalingen met betrekking tot de terugbetaling van btw-tegoeden, dit gerechtvaardigd zou zijn door de basis- of hoofdbeginselen die inherent zijn aan het btw-stelsel, zoals bevestigd door de Griekse en EU-rechtbanken.

    (141)

    De Commissie merkt op dat in dit geval de maatregelen ten gunste van PCT aangeven dat PCT een gunstiger behandeling ontving met betrekking tot de terugbetaling van btw-tegoeden in vergelijking met andere ondernemingen die investeringen doen en btw aftrekken en dit kan niet worden beschouwd als gerechtvaardigd door het neutraliteitsbeginsel of zelfs het beginsel van gelijkheid van het btw-stelsel.

    (142)

    In het bijzonder met betrekking tot de terugbetaling van btw-tegoeden, ongeacht in hoeverre het voorwerp van de overeenkomst is voltooid, zelfs als zou kunnen worden geaccepteerd dat een afwijking mogelijk zou zijn als gevolg van een langere bouwperiode, die te verwachten is bij grotere projecten, kan een onbepaalde duur van deze afwijking niet in overeenstemming worden geacht met het gelijkheids- of neutraliteitsbeginsel van het btw-stelsel. Met name omdat PCT op grond van de voorwaarden van de concessieovereenkomst verplicht was pier II te voltooien vóór 30 april 2014 en pier III vóór 31 oktober 2015, kan de genoemde flexibiliteit voor een onbeperkte periode niet verklaren in welk opzicht de vergelijkbare juridische en feitelijke situatie van PCT verschilt van andere ondernemingen die investeringen doen en een terugbetaling ontvangen van btw-tegoeden. Gezien de beginselen van het btw-stelsel, op grond waarvan moet worden gewaarborgd dat ondernemingen niet profiteren van een onrechtmatig voordeel via het geldende btw-stelsel, kan een dergelijke behandeling niet worden beschouwd als gerechtvaardigd door de opzet van het stelsel.

    (143)

    Met betrekking tot de brede definitie van het begrip „investeringsgoed” merkt de Commissie op dat de btw-richtlijn de lidstaten ruimte biedt om te besluiten of aan ondernemingen btw-tegoeden worden terugbetaald dan wel of ze de btw-tegoeden meenemen naar het volgende jaar, evenals hoe ze „investeringsgoed” definiëren voor btw-doeleinden. De Griekse overheid had dus ruimte om de op dit gebied toepasselijke voorschriften vast te stellen en om te specificeren in welke gevallen om terugbetaling kan worden verzocht en op welke gronden. De brede definitie van het begrip „investeringsgoed” waarmee PCT een eenvoudigere en snellere terugbetaling van btw-tegoeden kon krijgen, kan echter niet worden beschouwd als gerechtvaardigd door de opzet van het belastingstelsel, aangezien dit in strijd zou zijn met het gelijkheidsbeginsel dat van toepassing moet zijn op alle ondernemingen die investeringen doen en niet uitsluitend op PCT.

    (144)

    Met betrekking tot de berekening van rente na de termijn van 60 dagen, is de Commissie van mening dat deze ook niet kan worden gerechtvaardigd door de opzet van het Griekse btw-stelsel. Het algemene btw-neutraliteitsbeginsel kan het opleggen van rente in geval van vertraging bij de terugbetaling van de btw rechtvaardigen, zodat de overheid verplicht wordt de lasten van het btw-stelsel niet over te dragen aan de belastingbetaler. De Griekse bepalingen zijn in dit opzicht door de Griekse rechter zodanig geïnterpreteerd dat de belastingbetaler niet lijdt onder de gevolgen van een mogelijk stilzitten van de overheid. Deze interpretatie geldt ongeacht de bedragen die de overheid moet terugbetalen aan de belastingbetaler. Het voordeel dat PCT ontleent aan de onderzochte bepaling die geacht wordt extra druk op de Griekse overheid te leggen in geval van niet-tijdige terugbetaling van btw, kan dus niet worden gerechtvaardigd op basis van de hoge uitgaven van de investering.

    (145)

    Dientengevolge is de Commissie van mening dat de voornoemde maatregelen betreffende de voorwaarden voor de terugbetaling van btw-tegoeden een selectief voordeel vormen ten gunste van PCT.

    5.3.3.   Voorwaartse verliesrekening zonder beperking in de tijd — Inkomstenbelasting (artikel 2, lid 5, van wet 3755/2009)

    Referentiestelsel

    (146)

    Op grond van het algemeen toepasselijke kader (115) kunnen, ten behoeve van de berekening van de inkomstenbelasting, de verliezen van één jaar voor commerciële activiteiten en de activiteiten van een vrij beroep maximaal vijf jaar worden meegenomen. Het WIB voorziet met betrekking tot dit voorschrift niet in uitzonderingen.

    Afwijking van het referentiestelsel

    (147)

    Overeenkomstig artikel 2, lid 5, van wet 3755/2009 kan PCT haar verliezen zonder enige tijdsbeperking meenemen. Deze maatregel vormt een duidelijk selectief voordeel voor PCT, aangezien deze afwijkt van het algemeen toepasselijke voorschrift waarop geen uitzonderingen bestaan in het WIB. Op grond van deze bepaling kan PCT haar verliezen meenemen tot een moment waarop dit beter past in haar belangen, voornamelijk nadat het saldo tussen haar investeringskosten en haar belastbaar inkomen wijzigt, d.w.z. wanneer zij hoge winsten behaalt, om het betalen van belasting te voorkomen die normaal gezien betaald hadden moeten worden als deze uitzondering niet had bestaan.

    (148)

    Daarom verleent deze bepaling aan PCT een voordeel dat gelijk is aan het verschil tussen de inkomstenbelasting die zij daadwerkelijk betaalt en de vennootschapsbelasting die zij had moeten betalen indien de mogelijkheid om haar verliezen langer dan vijf jaar mee te nemen niet had bestaan.

    (149)

    De Griekse autoriteiten en PCT stellen ook dat het recht om verliezen mee te nemen gedurende de looptijd van de concessie in dit geval passend wordt geacht als toepassing van het beginsel van overeenstemming tussen inkomsten en uitgaven. Volgens de Griekse autoriteiten en PCT vormt dit een van de desbetreffende basisbeginselen van het WIB en is het daarom als zodanig toegepast in de algemene regeling waar artikel 2, lid 5, onderdeel van uitmaakt. Zij zijn dan ook van mening dat dit artikel als referentiestelsel moet worden gebruikt.

    (150)

    Daarnaast stellen zij dat bij concessies voor een lange termijn voor de bouw en exploitatie van openbare infrastructuur er een kenmerkende ongelijkheid is tussen de aanloopperiode van de bouw van de infrastructuur en de daaropvolgende stadia van de exploitatie van de infrastructuur, waarbij de verwachting is dat de infrastructuur winstgevend genoeg is om de aanvankelijke verliezen te dekken. Aangezien de investeringen die vooraf noodzakelijk zijn leiden tot aanzienlijke verliezen gedurende meer dan vijf jaar en ze alleen maar kunnen worden verrekend tijdens het latere deel van de concessieperiode, zou een beperking van de periode tot vijf jaar ervoor zorgen dat de concessiehouder niet kan profiteren van het voorschrift dat verliezen kunnen worden meegenomen. In dit opzicht bevinden ondernemingen die belast zijn met grote infrastructuurprojecten, zich in een andere situatie dan gewone ondernemingen.

    (151)

    De Commissie is van mening dat deze afwijking van het algemene voorschrift niet kan worden beschouwd als inherent aan de opzet van het Griekse belastingsysteem. Aangezien het voorschrift van vijf jaar voor het meenemen van verliezen algemeen is en geen onderscheid maakt, kan het meenemen van verliezen zonder beperking in de tijd niet worden beschouwd als gerechtvaardigd voor openbare-infrastructuurprojecten. De momenteel voor publiek-private partnerschappen geldende beperking tot tien jaar versterkt de conclusie dat de onbepaalde periode zoals speciaal opgezet voor PCT een duidelijk selectief voordeel voor PCT vormt. Tot slot is de Commissie van mening dat alle ondernemingen die over meerdere jaren lopende investeringen verrichten, zich in dezelfde juridische en feitelijke situatie bevinden als PCT en de andere concessiehouders in Griekenland, gelet op de doelstellingen van het algemene wetboek inzake inkomstenbelasting. Aangezien het Griekse belastingstelsel geen onderscheid mogelijk maakt afhankelijk van de duur van de investeringen van ondernemingen, maar dit algemene voorschrift van vijf jaar voor iedereen vaststelt, kan PCT niet worden beschouwd als verschillend van andere ondernemingen met betrekking tot dit voorschrift. Zoals vermeld in punt 107 is een maatregel voor alle ondernemingen die belast zijn met grote infrastructuurprojecten, selectief aangezien deze uitsluitend van toepassing is op een beperkte categorie ondernemingen.

    Rechtvaardiging door de opzet van het belastingstelsel

    (152)

    De Griekse autoriteiten en PCT stellen dat a) de „beoogde doelstelling” van deze maatregel de door de afwijkende bepaling beoogde doelstelling moet zijn, b) deze bepaling is gericht op de toepassing van het algemene beginsel van overeenstemming tussen inkomsten en uitgaven van het belastingstelsel op de specifieke kenmerken van concessies, c) de toepassing van dit beginsel op deze projecten niet leidt tot het wegnemen van het door de concessiehouder gedragen risico, maar is gericht op het waarborgen van gelijke behandeling en het wegnemen van het „structurele nadeel” van deze projecten, d) deze bepaling op consistente wijze is toegepast op alle grote openbare-infrastructuurprojecten in Griekenland, e) de mogelijkheid om verlies mee te nemen voor de looptijd van de concessie het geschikte mechanisme is om de specifieke kenmerken van dergelijke concessies en het objectieve verschil tussen de concessiehouder en andere commerciële ondernemingen aan te pakken.

    (153)

    De Commissie merkt op dat de doelstelling van het belastingstelsel moet worden vastgesteld op het niveau van het referentiestelsel en niet op het niveau van de uitzonderingsmaatregel (116). Indien de maatregel zelf het referentiestelsel vormde, zou elke fiscale maatregel ontsnappen aan de indeling als staatssteun, ongeacht hoe uitzonderlijk deze zou zijn. De doelstelling van het stelsel van vennootschapsbelasting is het genereren van inkomsten voor de overheidsbegroting en deze zou in gevaar worden gebracht indien specifieke ondernemingen hun belastingbasis konden verkleinen wanneer zij dat gepast achten overeenkomstig hun financiële belangen. Daarnaast leiden de hoge investeringsbedragen die omgaan in grote infrastructuurprojecten, er niet toe dat de uitvoerende ondernemingen zich in een structureel nadelige positie bevinden die moet worden gecorrigeerd door het stelsel van inkomstenbelasting. Alle ondernemingen die investeringen doen, boeken verlies tijdens de eerste jaren van de opbouw van hun investering en hebben mogelijk geen inkomsten binnen de periode van vijf jaar zoals voorzien in het WIB. Een dergelijke rechtvaardiging vloeit in geen geval voort uit de beginselen van het Griekse inkomstenbelastingstelsel. Dat een soortgelijke bepaling is toegepast op bepaalde grote infrastructuurprojecten in Griekenland, betekent verder niet dat de maatregel gerechtvaardigd is voor PCT. Tot slot kunnen de vermeende specifieke kenmerken van grote concessies niet worden aanvaard als een geldige doelstelling voor de algemeen toepasselijke voorschriften voor het meenemen van fiscale verliezen, zoals toegelicht in de overwegingen 98 tot en met 100. De Griekse autoriteiten en PCT zijn er derhalve niet in geslaagd aan te tonen dat de differentiatie ten gunste van PCT kan worden gerechtvaardigd op basis van de beginselen van het Griekse inkomstenbelastingsysteem.

    (154)

    Daarom is de Commissie van mening dat de onderzochte selectieve maatregel niet kan worden gerechtvaardigd door de opzet van het hierboven beschreven Griekse referentiestelsel voor belasting.

    5.3.4.   Keuze tussen drie afschrijvingsmethoden

    Referentiestelsel

    (155)

    Het WIB voorziet voor de afschrijving van activa in een algemene regel door de „methode voor vaste lineaire afschrijving” (117)  (118). Op grond van artikel 1, lid 2, van presidentieel besluit 299/2003 (119) zijn ondernemingen verplicht hun vaste activa elk jaar af te schrijven overeenkomstig de in dit besluit bepaalde afschrijvingspercentages, ongeacht of er tijdens de afschrijvingsperiode sprake is van winst of verlies. Daarom wordt in geval van afschrijving met hogere percentages dan de in het presidentieel besluit opgenomen percentages hiermee voor belastingdoeleinden geen rekening mee gehouden.

    (156)

    Met name voor concessieovereenkomsten zijn reserves voor het terugkrijgen van activa die na een bepaalde periode op basis van een overeenkomst aan de overheid of derden zullen terugvallen (120), aftrekbaar van bruto-inkomsten (121). Op grond van ministerieel besluit 100/2005 (122) worden reserves voor het terugkrijgen van activa die zonder compensatie zullen terugvallen aan de overheid of aan derden, elk jaar gevormd en voor het aantal jaar dat de werkconcessie duurt. Deze reserve wordt afgetrokken van de bruto inkomsten en wordt niet gevormd uit de winst van de onderneming. De onderneming is niet gerechtigd de afschrijvingen te berekenen op basis van presidentieel besluit 299/2003, die algemeen toepasbaar is, als gevolg van deze specifieke bepaling, maar ook als gevolg van het feit dat de werken die door de onderneming voor exploitatie zijn gebouwd, geen eigendom zijn van de onderneming, maar van de overheid of de derde. De aftrek in kwestie wordt afzonderlijk van de aanwezigheid van winst berekend.

    (157)

    Tot slot worden kosten in verband met verbeteringen en aanvullingen van geleasede onroerende goederen in gelijke delen afgeschreven gedurende de leaseperiode, mits het toepasselijke afschrijvingspercentage niet lager is dan het in presidentieel besluit 299/2003 vastgestelde percentage (123).

    (158)

    Het algemene referentiestelsel met betrekking tot deze maatregel wordt dus gevormd door de lineaire afschrijvingsmethode die algemeen toepasselijk is, gedurende de gehele concessieperiode, namelijk de periode die is vastgesteld voor overeenkomsten waarbij de afgeschreven activa worden geretourneerd aan de overheid of een derde.

    (159)

    De Griekse autoriteiten en PCT stellen dat de bepalingen met betrekking tot afschrijving flexibiliteit bieden om te kiezen tussen alternatieve afschrijvingsmethoden en afschrijvingspercentages, zodat verschillende omstandigheden op passende wijze kunnen worden behandeld. Hiervoor wijzen zij naar de mogelijkheid van industriële, mijnbouw-, delvings- en gemengde ondernemingen van deze soort om te beslissen of ze de lineaire of degressieve afschrijvingsmethode toepassen. Volgens hen ligt de bevoegdheid om de afschrijvingsmethode te kiezen, evenals de keuze van het afschrijvingspercentage bij de belastingbetalers. In lijn met deze twee methoden en als afspiegeling van het flexibiliteitsbeginstel in dit opzicht, verwijzen zij naar de mogelijkheid voor publiek-private partnerschappen om te kiezen tussen de lineaire afschrijvingsmethode die gedurende de gehele levensduur van het project van toepassing is, en de lineaire methode van tien jaar met een optie voor een langere afschrijvingsperiode binnen één maand na voltooiing van het project (124). Tot slot herhalen ze de argumentatie die zij voor het inleidingsbesluit kenbaar hebben gemaakt, namelijk dat de flexibiliteit van dit systeem ook blijkt uit het feit dat andere ondernemingen waaraan de concessie van een groot openbare-infrastructuurproject is verleend, de keuze hebben tussen verschillende afschrijvingsmethoden.

    (160)

    De Commissie merkt op dat de mogelijkheid voor industriële, mijnbouw-, delvings- en gemengde ondernemingen van deze soort om te kiezen tussen twee soorten afschrijvingsmethoden niet van toepassing is op PCT, omdat deze mogelijkheid niet geldt voor overeenkomsten waarbij aan het einde van de overeenkomst activa aan de overheid of aan een derde worden geretourneerd.

    (161)

    Dat andere ondernemingen mogelijk soortgelijke voordelen hebben genoten betekent verder niet in dat deze voordelen een referentiestelsel kunnen vormen. Met name dat andere ondernemingen waaraan concessies voor grote openbare-infrastructuurprojecten in Griekenland zijn verleend, kunnen kiezen tussen verschillende afschrijvingsmethoden toont alleen maar aan dat de mogelijkheid beperkt blijft tot een categorie ondernemingen, namelijk die ondernemingen die grote openbare-infrastructuurprojecten uitvoeren.

    (162)

    De Commissie is dus van mening dat het referentiestelsel voor deze maatregel het stelsel is dat hiervoor wordt beschreven in overwegingen 155 en 156.

    Afwijking van het referentiestelsel

    (163)

    In artikel 2, lid 6, van de onderzochte wet wordt PCT de keuze geboden tussen drie verschillende afschrijvingsmethoden:

    a.

    Vaste lineaire afschrijvingsmethode gedurende de gehele concessieperiode.

    b.

    Afschrijving van de bouwkosten voor de werken in jaarlijks gelijke bedragen binnen tien jaar na de voltooiing van de werken (125). Indien PCT dergelijke kosten wil afschrijven over een langere periode, is dat mogelijk, maar dan moet dit bij de belastingdienst worden gemeld binnen één maand na het einde van het aanslagjaar waarin de werken zijn voltooid.

    c.

    Afschrijving van elk bedrag tot 100 % van de bouwkosten binnen vijf jaar na de aanvang van de commerciële exploitatie van de werken (126). Voor alle volgende jaren mag tot 50 % van de niet-afgeschreven bouwkosten van voltooide werken worden afgeschreven, ongeacht het moment van voltooiing. Indien PCT gebruik wenst te maken van deze methode, moet haar voornemen aan de belastingdienst worden bekendgemaakt te allen tijde binnen zes jaar na aanvang van de concessie.

    (164)

    PCT kan kiezen tussen de standaard lineaire afschrijvingsmethode die in het algemeen van toepassing is, en twee andere afschrijvingsmethoden die beschikbaar zijn voor een aantal grote infrastructuurprojecten in Griekenland. Deze regeling geeft PCT het recht om afschrijvingsmethoden te kiezen die een voordeel kunnen opleveren ten opzichte van het algemene stelsel. Indien PCT bijvoorbeeld kiest voor een van de twee versnelde afschrijvingsmethoden, kan zij de belastinggrondslag in sterkere mate verkleinen en op een eerder moment dan bij toepassing van de standaard lineaire afschrijvingsmethode. Bovendien betekent de bevoegdheid om de derde afschrijvingsmethode binnen zes jaar na aanvang van de concessie te kiezen in de praktijk dat PCT kan kiezen volgens welke wijze en tot welk niveau zij haar belastinggrondslag in een later stadium zal verminderen, wanneer zij in staat is om de belastbare inkomsten preciezer te berekenen. Dus afhankelijk van haar inkomsten op dat tijdstip, kan PCT profiteren van het voordeel om haar belastbare winst te verlagen en minder belasting te betalen dan zij zou moeten betalen als alle activa zouden zijn afgeschreven volgens de algemeen toepasselijke regels.

    (165)

    De Griekse autoriteiten en PCT stellen dat de keuze van de afschrijvingsmethode geen voordeel kan vormen, aangezien het voordeel van de belastingtoelage blijft bestaan in de volledige afschrijvingskosten en alleen het aantal jaren waarover deze afschrijving wordt gespreid, verschillend is.

    (166)

    De Commissie merkt in dit opzicht op dat de volledige afschrijving van een activum over een kortere of langere periode kan leiden tot een differentiatie in het financiële resultaat van een onderneming en de belastbare situatie gedurende een specifieke periode en dus kan leiden tot een voordeel. Indien een onderneming bijvoorbeeld de totale waarde van een activum afschrijft in 10 jaar in plaats van 35 jaar, kan de belastinggrondslag in een vroeger stadium worden verkleind. De waarde van de afgeschreven kosten waarmee in het eerste geval rekening wordt gehouden, is hoger dan de waarde van dezelfde afgeschreven kosten over een langere periode. De Commissie is derhalve van mening dat de belastingtoelage inderdaad de volledige afschrijvingskosten bedraagt, maar dat de manier waarop deze afschrijvingskosten worden gebruikt voor belastingdoeleinden, kan leiden tot een aanvullend voordeel voor PCT waarover andere ondernemingen niet beschikken.

    (167)

    De Griekse autoriteiten en PCT hebben aangehaald dat de flexibiliteit die inherent is aan de afschrijvingsvoorschriften in Griekenland, een heel scala aan opties moeten bevatten om een passende behandeling van verschillende omstandigheden van openbare-infrastructuurprojecten mogelijk te maken, terwijl wordt gewaarborgd dat de activa volledig worden afgeschreven.

    (168)

    De algemeen toepasselijke regel van de vaste lineaire afschrijvingsmethode voor concessieovereenkomsten, d.w.z. voor ondernemingen die zich in dezelfde juridische en feitelijke situatie bevinden, is duidelijk voorzien in de wet en de „flexibiliteit” in verband met het bereik van de afschrijvingspercentages is niet algemeen toepasselijk op de kosten van concessieovereenkomsten, maar op andere soorten investeringskosten.

    (169)

    De Griekse autoriteiten stellen tevens dat de Commissie in haar inleidingsbesluit de aanvullende flexibiliteit die aan PCT is verleend, verkeerd heeft geïnterpreteerd, aangezien deze niet automatisch en noodzakelijkerwijs een voordeel inhoudt. De werking van elke beschikbare afschrijvingsmethode en met name de omvang van de afschrijvingspercentages in elke methode in samenhang met de specifieke omstandigheden (127) houden in dat in beginsel niet kan worden uitgesloten dat een soortgelijke uitkomst wordt behaald met een van de alternatieve methoden. Bovendien betekent het enkele feit dat een onderneming meer alternatieven heeft dan een andere onderneming, niet automatisch dat er een voordeel ontstaat. Het bestaan van een concurrentievoordeel kan alleen worden vastgesteld op basis van een beoordeling van de concurrentieomstandigheden en de verschillende uitkomsten die zich onder specifieke omstandigheden kunnen voordoen bij de toepassing van alternatieve afschrijvingsmethoden waarover elke concurrent beschikt.

    (170)

    De Commissie is van mening dat haar desbetreffende redenering in het inleidingsbesluit (128) in essentie wordt bevestigd door de bovenstaande argumentatie. Aangezien bij elke afschrijvingsmethode andere parameters van toepassing zijn die moeten worden onderzocht om de meest voordelige methode te kiezen, heeft PCT op basis van deze bepaling de vrijheid om haar berekeningen te maken en de afschrijvingsmethode te kiezen die het best bij haar belangen past. Met name dat PCT binnen zes jaar na de aanvang van het project nog kan besluiten de toepasselijke afschrijvingsmethode te wijzigen, geeft haar meer vrijheid dan een normale exploitant (129). Bovendien geniet PCT, aangezien zij de afschrijvingsmethode kan kiezen die zij passend acht, in tegenstelling tot andere ondernemingen die slechts de normale afschrijvingsregels voor concessies kunnen toepassen, zeker een selectief voordeel in vergelijking met deze ondernemingen. Het is in die opzicht niet noodzakelijk om de concurrentieomstandigheden en de verschillende uitkomsten te onderzoeken die hieruit kunnen voortvloeien voor de verschillende concurrenten in de specifieke omstandigheden, aangezien de vergelijkbare juridische en feitelijke situatie van PCT niet in het kader van deze doelstelling moet worden vergeleken.

    (171)

    Voorts blijven de Griekse autoriteiten bij hun initiële argumentatie met betrekking tot de afschrijvingsregels die van toepassing zijn op PPA en de haven van Thessaloniki (130), de twee andere grote havens in Griekenland, en herhalen zij hun standpunt dat de bepaling in kwestie waarborgt dat PCT niet minder gunstig wordt behandeld dan deze andere twee havenexploitanten.

    (172)

    Volgens de Commissie houdt het feit dat specifieke afschrijvingspercentages toentertijd van toepassing hadden kunnen zijn op PPA en de haven van Thessaloniki, in elk geval niet in dat PCT recht kon hebben op een specifieke behandeling, noch dat deze specifieke behandeling was gerechtvaardigd. De Commissie is dus van mening dat de onderzochte bepaling een selectief voordeel verleent aan PCT.

    (173)

    Dit voordeel bestaat uit de mogelijkheid voor PCT om te kiezen tussen drie afschrijvingsmethoden en is gelijk aan het verschil tussen de inkomstenbelasting die PCT zou moeten betalen als de lineaire afschrijvingsmethode zou zijn toegepast, en de inkomstenbelasting die uiteindelijk is betaald na de toepassing van een andere afschrijvingsmethode.

    Rechtvaardiging door de opzet van het belastingstelsel

    (174)

    De Griekse autoriteiten en PCT stellen dat a) de keuze van een alternatieve afschrijvingsmethode deel uitmaakt van de algemene regeling die wordt toegepast op alle ondernemingen waaraan openbare-infrastructuurprojecten worden gegund in alle sectoren van de economie, b) er geen sprake is van discriminatie, aangezien concessiehouders van grote infrastructuurprojecten zich in een andere juridische en feitelijke situatie bevinden dan andere activiteiten, c) de bepaling in lijn is met de doelstelling ervan en beschikbaar is voor alle ondernemingen van deze soort, d) de nagestreefde doelstelling, het gekozen mechanisme en het flexibiliteitsbeginsel in het algemene stelsel voor de afschrijving van activa de relevante overwegingen zijn, e) indien deze bepaling niet zou bestaan, sprake zou zijn van rechtsonzekerheid, aangezien er activasoorten zijn waarvoor geen afschrijvingspercentages beschikbaar zijn, f) de essentie van de bepaling bestaat uit het toestaan van grotere flexibiliteit bij de afschrijving van activa die niet vallen onder de standaardpercentages, wegens de specifieke kenmerken van openbare-infrastructuurconcessies, g) aangezien dit mechanisme systematisch van toepassing is op alle openbare infrastructuurconcessies in alle sectoren, het consistent is met het relevante flexibiliteitsbeginsel van het afschrijvingsstelsel, h) dit mechanisme geschikt en evenredig is, aangezien dit het flexibiliteitsbeginsel toepast en er geen geschikter alternatief is om een dergelijke flexibiliteit bij afschrijvingen te waarborgen, aangezien de omstandigheden waarmee elke onderneming te maken krijgt bij de keuze van haar afschrijvingsmethode niet vooraf bekend zijn, en i) PCT geen andere speciale speelruimte krijgt anders dan die welke is gerechtvaardigd op grond van het algemene flexibiliteitsbeginsel.

    (175)

    De Commissie wijst er ten eerste op dat de lidstaat, overeenkomstig vaste rechtspraak, een onderbouwing moet geven van selectieve maatregelen (131). De door Griekenland en de begunstigde verstrekte argumentatie geeft niet aan hoe een maatregel die de begunstigde speelruimte biedt, kan worden gerechtvaardigd door de opzet van het belastingstelsel. De Commissie blijft dus bij haar voorlopige bevindingen zoals vermeld in het inleidingsbesluit dat deze maatregel niet kan worden gerechtvaardigd door de aard en de algemene regeling van het stelsel.

    (176)

    Bovendien merkt de Commissie op dat de flexibiliteit om de begunstigde volledige discretie te geven bij de afschrijving van haar activa niet kan worden beschouwd als een beginsel dat ten grondslag ligt aan het fiscale systeem en dat de maatregel kan rechtvaardigen. Dit zou er in essentie namelijk toe leiden dat de maatregel zelf het algemene stelsel is en dat de werking ervan de doelstelling zou moeten zijn waarmee de maatregel kan worden gerechtvaardigd. Indien deze redenering van toepassing zou zijn, zou elke discretionaire fiscale maatregel de classificatie van staatssteun ontlopen. Bovendien kunnen alle aangehaalde argumenten met betrekking tot het feit dat soortgelijke voorschriften van toepassing zijn op andere openbare infrastructuurconcessies in Griekenland, niet worden beschouwd als rechtvaardiging van de maatregel (132). Deze maatregel vormt derhalve een selectief voordeel dat niet kan worden gerechtvaardigd op grond van de opzet of de algemene regeling van het stelsel.

    5.3.5.   Vrijstelling van zegelrechten op leningsovereenkomsten en alle nevenovereenkomsten voor het financieren van het investeringsproject (artikel 2, lid 8)

    Referentiestelsel

    (177)

    Op grond van de algemeen toepasselijke wetgeving worden zegelrechten opgelegd aan de schriftelijke vorm van bepaalde akten in het civiele en ondernemingsrecht, en deze omvatten dus ook lenings-, krediet- en nevenovereenkomsten. Volgens het presidentieel besluit inzake zegelrechten (133) worden zegelrechten geïnd in verband met een specifiek document waarin een transactie schriftelijk wordt vastgelegd. De zegelrechten houden verband met de akte zelf en het is derhalve aan de partijen om te bepalen welke partij verantwoordelijk is voor de betaling ervan. In de praktijk betekent dit echter dat voor lenings-, krediet- en nevenovereenkomsten over het algemeen de lener verantwoordelijk is voor de betaling van de desbetreffende zegelrechten, aangezien de crediteur de macht heeft om een dergelijke betaling op te leggen. De introductie van btw als algemene uitgavenbelasting overeenkomstig wet 1642/1986 in de Griekse rechtsorde had als gevolg dat bepaalde soorten zegelrechten en omzetbelastingen werden vervangen door btw (134).

    (178)

    Overeenkomstig artikel 16 van wet 1676/1986 en artikel 36 van wet 3220/2004 zijn van zegelrechten vrijgesteld lenings- en kredietovereenkomsten alsmede nevenovereenkomsten die worden verstrekt door Griekse en buitenlandse banken in Griekenland of die een band met Griekenland hebben, d.w.z. als ze worden gesloten en/of uitgevoerd in Griekenland, in Griekenland uitvoerbare verplichtingen opleggen of betrekking hebben op onderpand in Griekenland (territorialiteitsbeginsel) (135). Op grond van het bestaande wetboek inzake zegelrechten zijn leningen die worden verstrekt door andere ondernemingen dan banken, onderworpen aan zegelrechten (136), tenzij ze geen band hebben met Griekenland of zijn uitgegeven als obligatielening. Leningen die worden overgedragen tussen andere ondernemingen dan banken, zijn ook onderworpen aan zegelrechten (137) indien de hoofdlening aanvankelijk onderworpen was aan zegelrechten.

    (179)

    De Commissie merkt op dat de wetgeving inzake zegelrechten enkele vrijstellingen bevat, in het bijzonder na de introductie van het btw-stelsel en/of de vervanging van zegelrechten door andere heffingen of belastingen. Het algemeen toepasselijke kader voor deze maatregel blijft echter het Griekse stelsel inzake zegelrechten, zoals dit gold ten tijde van de vaststelling van de onderzochte bepaling. Het bestaan van vrijstellingen op grond van dit stelsel houdt niet in dat het stelsel van zegelrechten niet bestaat, maar dat elke vrijstelling (138) op zijn eigen merites moet worden beoordeeld.

    Afwijking van het referentiestelsel

    (180)

    Aangezien op grond van het algemeen toepasselijke kader lenings-, krediet- en nevenovereenkomsten met andere ondernemingen dan banken die worden overeengekomen en uitgevoerd in Griekenland of een band hebben met Griekenland (139) onderworpen zijn aan zegelrechten, had PCT normaal gezien zegelrechten moeten betalen voor dit soort akten. Op basis van de onderzochte bepaling is PCT echter vrijgesteld van de zegelrechten die zij normaal gezien voor dit soort akten had moeten betalen. PCT is vrijgesteld van zegelrechten die zij normaal gezien had moeten betalen voor leningen met een ander soort onderneming dan een bank, met name van haar moederbedrijf Cosco (140).

    (181)

    Op deze manier geniet PCT een selectief voordeel in vergelijking met andere ondernemingen die zich in een vergelijkbare juridische en feitelijke situatie bevinden. Dit voordeel is gelijk aan de zegelrechten die PCT normaal gezien had moeten betalen op grond van de toepasselijke algemene voorschriften.

    (182)

    De Griekse autoriteiten en PCT betwisten niet dat deze leningstransacties zijn vrijgesteld van de betaling van zegelrechten die normaal gezien verschuldigd zouden zijn. Zij stellen echter dat deze vrijstelling PCT grotere flexibiliteit biedt met betrekking tot de voor de uitvoering van haar concessieverplichtingen benodigde financiering zonder aanvullende kosten, indien een dergelijke flexibiliteit noodzakelijk wordt geacht in uitzonderlijke omstandigheden. Ze verwijzen tevens naar het feit dat PPA ook van deze vrijstelling heeft geprofiteerd in het kader van haar concessie voor het beheer van de haven van Piraeus. Deze maatregel moet dus worden beschouwd als onderdeel van een algemene maatregel die inherent is aan het Griekse belastingstelsel en die erop is gericht de financiering van grote infrastructuurprojecten te vereenvoudigen.

    (183)

    Zoals hiervoor vermeld voor de andere maatregelen, vormt de vereenvoudiging van de financiering van grote infrastructuurprojecten echter een element waarmee rekening moet worden gehouden bij de beoordeling van de mogelijke verenigbaarheid van staatssteun, maar niet bij de beoordeling van het bestaan van staatssteun.

    (184)

    Bovendien stellen de Griekse autoriteiten en de begunstigde dat de twee achtergestelde leningen van […] miljoen EUR en 54,8 miljoen EUR die Cosco aan PCT heeft verleend om te beginnen met de investeringen in de haven van Piraeus, niet aan zegelrechten volgens de algemene voorschriften waren onderworpen, aangezien a) ze zijn uitgevoerd buiten Griekenland, b) ze zijn gestort op een bankrekening van PCT die is geopend bij een bank buiten Griekenland, en c) zijn terugbetaald door PCT door middel van een geldoverschrijving van haar bankrekening buiten Griekenland. Hiervoor hebben zij een verslag overgelegd van een normale belastingaudit van het fiscaal jaar van PCT waarin deze vrijstelling wordt bevestigd.

    (185)

    De Commissie merkt ten eerste op dat het feit dat PCT geen zegelrechten heeft betaald voor de voornoemde transacties, niet aantoont dat zij deze op grond van de algemeen toepasselijke voorschriften ook niet zou betalen. In het verslag van de belastingaudit wordt specifiek verwezen naar de onderzochte bepaling. Bovendien zijn de transacties in kwestie volledig identiek aan een soortgelijke transactie waarbij volgens het administratieve hof van beroep van Athene (141) sprake was van schending van het territorialiteitsbeginsel van het wetboek inzake zegelrechten (142). In het bijzonder was de leningsovereenkomst in dat geval aangegaan door een in Griekenland gevestigde onderneming als lener en een buiten Griekenland gevestigde buitenlandse onderneming als kredietverlener. De lening werd buiten Griekenland ondertekend. De kredietverlener heeft het leningsbedrag gestort op een bankrekening van de lener buiten Griekenland en na de storting had de buitenlandse bank de verplichting het leningsbedrag op dezelfde dag over te schrijven naar de bankrekening van de lener in Griekenland. Volgens het administratieve hof had deze lening dezelfde juridische gevolgen als wanneer deze in Griekenland zou zijn ondertekend en als wanneer het leningsbedrag rechtstreeks was overgeschreven naar Griekenland, zonder tussenkomst van de buitenlandse bank en dat de lening daarom onderworpen was aan zegelrechten.

    (186)

    Ditzelfde scenario is ook van toepassing op de leningen die Cosco heeft verleend aan PCT. Met name was de leningsovereenkomst buiten Griekenland getekend, waren de leningsbedragen op 21 april 2009 gestort op de rekening van PCT bij HSBC in Luxemburg en op 22 april 2009 overgeschreven naar de rekening van PCT bij HSBC in Piraeus. Luidens de Griekse autoriteiten gebruikte PCT 50 miljoen EUR plus btw als garantieverklaring die PCT aan PPA moest verstrekken voor de inwerkingtreding van de leningsovereenkomst (143). De feitelijke omstandigheden van de leningsovereenkomst waarvan sprake is in voornoemde zaak, zijn gelijk aan die van de leningsovereenkomsten tussen Cosco en PCT. Met name is de lening weliswaar buiten Griekenland getekend en op een bankrekening buiten Griekenland gestort maar is het bedrag vervolgens overgeschreven naar de rekening van PCT in Griekenland, om te worden gebruikt voor de concessieovereenkomst in Griekenland. Op grond van het territorialiteitsbeginsel in artikel 8 van het wetboek inzake zegelrechten zoals geïnterpreteerd door de Griekse rechter zouden de leningsovereenkomsten in kwestie onderworpen zijn aan zegelrechten overeenkomstig de algemeen geldende voorschriften. De Commissie is derhalve van mening dat PCT al van een concreet financieel voordeel heeft geprofiteerd als gevolg van deze bepaling die geen toepassing van de algemeen toepasselijke voorschriften vormt, maar een afwijking daarvan.

    (187)

    De Griekse autoriteiten en de begunstigde stellen dat dit arrest van het hof niet van toepassing is op PCT, aangezien de feitelijke omstandigheden van deze zaak verschillen van die bij de leningsovereenkomsten van PCT. Ze stellen dat PCT de leenbedragen buiten Griekenland had kunnen gebruiken voor haar doeleinden. Voorts is bij de hoogste administratieve rechtbank in Griekenland beroep tegen deze beslissing aangetekend en wordt door de Griekse overheid een interpretatieve circulaire (144) toegepast volgens welke een dergelijke transactie niet aan zegelrechten is onderworpen. Deze nieuwsbrief is algemeen geldend en bindend voor de overheid. Niet-betaling van zegelrechten in deze twee transacties vormt dus geen afwijking van de algemeen toepasselijke voorschriften.

    (188)

    De Commissie merkt op dat aan een interpretatieve circulaire over de toepassing van het wetboek inzake zegelrechten geen grotere geldigheid kan worden toegekend dan aan beslissingen van de rechtbank. Dat tegen de beslissing van het administratieve hof van beroep van Athene beroep is aangetekend, houdt niet in dat deze beslissing niet van toepassing is. Bovendien is de hiervoor beschreven interpretatie van het territorialiteitsbeginsel door de Griekse rechtbanken (145) in lijn met de genoemde beslissing. De Commissie merkt verder op dat de feiten betreffende de leningsovereenkomsten van PCT dezelfde zijn en dat daarom kan worden geconcludeerd dat PCT onder de normaal toepasselijke voorschriften zoals geïnterpreteerd door de Griekse rechtbanken de desbetreffende zegelrechten had moeten betalen. Gezien deze interpretatie verleent de onderzochte bepaling duidelijk een selectief voordeel aan PCT.

    Rechtvaardiging door de opzet van het belastingstelsel

    (189)

    De Griekse autoriteiten stellen dat deze vrijstelling consistent is met de algemene regeling van het geleidelijk uitfaseren van zegelrechten, waarbij de wetgever besluit dat de vrijstelling van zegelrechten een geschikt mechanisme is om te waarborgen dat objectief verschillende situaties anders worden behandeld voor belastingdoeleinden. Om die reden is deze vrijstelling van toepassing op alle ondernemingen die openbare-infrastructuurprojecten uitvoeren. Als mechanisme dat gericht is op de specifieke kenmerken, is het ook evenredig, aangezien het de inkomsten uit zegelrechten niet in gevaar brengt omdat een aantal andere alternatieve soorten transacties, die ook van zegelrechten zijn vrijgesteld, in elk geval kunnen worden gebruikt door deze ondernemingen.

    (190)

    De Commissie merkt op de het geleidelijk uitfaseren van zegelrechten niet van toepassing kan zijn als beginsel van het stelsel van zegelrechten dat deze maatregel rechtvaardigt, aangezien een dergelijke uitfasering slechts overwogen kan worden voor alle leningsovereenkomsten en niet slechts die van PCT. Met betrekking tot de specifieke kenmerken van openbare-infrastructuurprojecten verwijst de Commissie naar haar analyse in de overwegingen 98 tot en met 100 van dit besluit. De Commissie komt dus tot de conclusie dat de Griekse autoriteiten en PCT er niet in zijn geslaagd om aan te tonen dat deze selectieve maatregel gerechtvaardigd is door de opzet van het belastingstelsel.

    5.3.6.   Vrijstelling van zegelrechten op overeenkomsten tussen schuldeisers van de leningsovereenkomsten waarbij de eruit voortvloeiende rechten en verplichtingen worden overgedragen (artikel 2, lid 9)

    (191)

    Volgens het bestaande wetboek inzake zegelrechten zijn leningen die worden overgedragen tussen andere ondernemingen dan banken, aan zegelrechten onderworpen (146) indien de hoofdlening aanvankelijk aan zegelrechten was onderworpen.

    (192)

    De Commissie is van mening dat de bovengenoemde bepaling in artikel 2, lid 9, een direct voordeel vormt ten gunste van de crediteuren van PCT, waaronder haar moederbedrijf Cosco. Dit voordeel is gelijk aan het bedrag aan zegelrechten dat de crediteuren van PCT normaal gezien hadden moeten betalen op grond van de algemeen toepasselijke voorschriften, in geval van overdracht van een lening betreffende de met PCT aangegane concessieovereenkomst. Deze bepaling houdt ook een indirect voordeel voor PCT in zoverre het voor PCT gemakkelijker kan worden om een lening te krijgen.

    (193)

    Volgens de Griekse autoriteiten heeft Cosco in 2009 aan PCT twee leningen verstrekt die volgens de Griekse autoriteiten en PCT in 2011 zijn terugbetaald. Als gevolg van de onderzochte bepaling kan Cosco, het moederbedrijf van PCT, profiteren van een vrijstelling van zegelrechten indien zij deze leningen overdraagt aan andere ondernemingen. Volgens de Griekse autoriteiten en PCT zijn deze leningen al terugbetaald door PCT. Op basis daarvan heeft de Commissie geen reden om aan te nemen dat een dergelijke overdracht heeft plaatsgevonden. Deze bepaling kan echter een selectief voordeel inhouden voor Cosco of andere crediteuren van PCT.

    (194)

    De door de Griekse autoriteiten en PCT verstrekte argumentatie over deze vrijstelling van zegelrechten is dezelfde als met betrekking tot de vrijstelling van zegelrechten voor leningen ten gunste van PCT. Op basis daarvan concludeert de Commissie dat haar redenering voor die vrijstelling ook geldt voor deze maatregel. Deze maatregel is derhalve selectief en kan niet worden beschouwd als gerechtvaardigd op grond van de aard of de opzet van het stelsel.

    5.3.7.   Vrijstelling van zegelrechten voor alle vergoedingen die uit hoofde van de concessieovereenkomst door PPA aan PCT zijn betaald, en die buiten het toepassingsgebied van het btw-wetboek vallen (artikel 2, lid 10)

    Referentiestelsel

    (195)

    Met betrekking tot deze maatregel is het referentiestelsel de regeling inzake zegelrechten die van toepassing is op akten onder civiel of ondernemingsrecht in Griekenland. De voorschriften voor deze regeling zijn reeds genoemd in overwegingen 177 en 179 van dit besluit. Op grond hiervan worden zegelrechten opgelegd met betrekking tot de juridische documenten waaraan zij gehecht zijn, en niet met betrekking tot de specifieke belastingplichtigen die deze documenten ondertekenen. Op grond van ministeriële circulaire 44/1987 (147) waarin de bepalingen inzake zegelrechten worden geïnterpreteerd na de wijzigingen die zijn geïntroduceerd door het btw-stelsel, zijn contracten, juridische akten of transacties waarop btw van toepassing is, niet onderworpen aan zegelrechten.

    (196)

    Bovendien valt de betaling van vergoeding op grond van de algemeen toepasselijke wetgeving, zoals geïnterpreteerd en gehandhaafd door de bevoegde Griekse belastingautoriteiten, buiten het toepassingsgebied van btw en is derhalve onderworpen aan zegelrechten (148).

    (197)

    Overeenkomstig dezelfde circulaire is de activering van een nevenovereenkomst (onderpand, garantie, hypotheek, strafbepaling en elk ander soort zekerheid) in verband met een contract waarop btw van toepassing is en dat dus is vrijgesteld van zegelrechten, niet onderworpen aan evenredige zegelrechten. Als op het hoofdcontract echter btw van toepassing is of als dit is onderworpen aan vaste (en niet evenredige) zegelrechten, is ook de activering van een nevenovereenkomst bij dit contract onderworpen aan vaste zegelrechten.

    (198)

    Tot slot is de betaling van andere soorten vergoeding, zoals bijvoorbeeld voor schade of internationale contractbreuk, onderworpen aan zegelrechten.

    (199)

    De Griekse autoriteiten hebben aangegeven dat volgens het Griekse wetboek inzake zegelrechten in Griekenland voor schade betaalde vergoeding onderworpen is aan zegelrechten tegen een tarief van 3,6 %. Betaling van vergoeding op grond van een vergoedingsclausule in een contract is onderworpen aan zegelrechten tegen een tarief van 2,4 %.

    Afwijking van het referentiestelsel

    (200)

    Artikel 2, lid 10, van de ratificatiewet bepaalt dat elk soort vergoeding die PPA aan PCT zou betalen uit hoofde van de concessieovereenkomst en die buiten het toepassingsgebied van het btw-wetboek valt, is vrijgesteld van zegelrechten.

    (201)

    Aangezien volgens het algemeen toepasselijke kader de zegelrechten worden opgelegd op grond van de juridische documenten en niet specifiek aan de partijen bij de transactie en PPA bij de vaststelling van de ratificatiewet bij wet van zegelrechten werd vrijgesteld (149), telkens wanneer een betaling van vergoeding namens PPA in verband met de concessieovereenkomst buiten het toepassingsgebied van het btw-wetboek zou vallen en aan zegelrechten onderworpen zou zijn, zou PCT verplicht zijn dit te volgens de algemeen toepasselijke voorschriften. PCT is op grond van deze bepaling met name vrijgesteld van de betaling van vaste zegelrechten in geval van activering van een boeteclausule in de concessieovereenkomst, alsmede ingeval PPA vergoeding zou betalen als gevolg van schade in verband met de concessieovereenkomst of schending van de concessieovereenkomst. Bovendien zou PCT, zoals is aangegeven door de Griekse autoriteiten en de begunstigde, gezien het feit dat PPA op dat moment was vrijgesteld van de betaling van zegelrechten in verband met transacties die betrekking hadden op de uitvoering van werken in haar naam door derden, op grond van deze bepaling tevens zijn vrijgesteld van de betaling van zegelrechten die voortvloeien uit haar regelingen met PPA die onderworpen zijn aan zegelrechten. De vrijstelling in kwestie heeft dus als gevolg dat PCT wordt vrijgesteld van de verplichting om zegelrechten te betalen in dergelijke gevallen, hetgeen duidelijk een selectief voordeel inhoudt voor PCT.

    (202)

    De Griekse autoriteiten en PCT stellen dat indien de betaling van vergoeding een causaal verband heeft met een contract waarop het btw-stelsel van toepassing is op grond van een schadeloosstellingsclausule („strafbepaling”) die daarin vervat is, PCT is vrijgesteld van zegelrechten. Dit komt doordat een dergelijke schadeloosstellingsclausule wordt beschouwd als nevenovereenkomst die is vrijgesteld van zegelrechten wanneer de hoofdovereenkomst binnen het toepassingsgebied van btw valt. Aangezien op de concessieovereenkomst btw van toepassing is, zijn alle betalingen op grond van een strafbepaling waarin de concessieovereenkomst voorziet, vrijgesteld van zegelrechten op grond van de algemeen toepasselijke voorschriften.

    (203)

    De Commissie merkt op dat volgens het algemeen toepasselijke kader inderdaad geen evenredige zegelrechten worden opgelegd aan het inroepen van een boeteclausule van een overeenkomst waarop btw van toepassing is. In dergelijke gevallen worden echter vaste zegelrechten opgelegd krachtens dezelfde circulaire waarop de Griekse autoriteiten zich beroepen. Indien PPA vergoeding zou moeten betalen voor het inroepen van een boeteclausule in de concessieovereenkomst, zou PCT daarom op basis van de onderzochte bepaling niet de toepasselijke vaste zegelrechten betalen. De bepaling bevat derhalve een selectief voordeel ten gunste van PCT.

    (204)

    De Griekse autoriteiten en PCT geven tevens aan dat de betaling van andere soorten vergoeding, d.w.z. voor schade of internationale contractbreuk, onderworpen zijn aan zegelrechten. In die zin introduceert artikel 2, lid 10, een vrijstelling met betrekking tot deze andere soorten vergoeding. Volgens hen is deze vrijstelling echter onderdeel van de algemene regeling die erop gericht is objectief verschillende kenmerken/bijzonderheden van de concessie van openbare infrastructuur te behandelen. In dit opzicht is er dus geen sprake van werkelijke differentiëring en selectiviteit.

    (205)

    De Commissie merkt op dat de Griekse autoriteiten en PCT haar bevinding bevestigen dat in de gevallen waarin PPA aan PCT vergoeding zou betalen als gevolg van schade in verband met de concessieovereenkomst en/of schending daarvan, PCT volgens de onderzochte bepaling niet de zegelrechten zou betalen die zij normaal gezien zou moeten betalen. Deze bepaling strekt PCT daarom dus tot een voordeel dat gelijk is aan de zegelrechten die zij had moeten betalen in dergelijke omstandigheden en waarvan zij is vrijgesteld. Voor de argumentatie ten aanzien van de algemene regeling die specifiek voor openbare-infrastructuurprojecten geldt, verwijst de Commissie naar haar analyse in de overwegingen 92 tot en met 97 en 107. De Commissie is met name van mening dat een maatregel die van toepassing is op ondernemingen die belast zijn met openbare-infrastructuurprojecten uitsluitend van toepassing is op een categorie ondernemingen en derhalve selectief is.

    Rechtvaardiging door de opzet van het belastingstelsel

    (206)

    De Griekse autoriteiten en PCT stellen dat deze vrijstelling consistent is met de algemene regeling van het geleidelijke uitfaseren van zegelrechten met het gelijkheidsbeginsel, aangezien het een mechanisme vormt om te waarborgen dat de bijzondere kenmerken van openbare-infrastructuurprojecten dienovereenkomstig worden behandeld voor belastingdoeleinden. De Commissie kan niet accepteren dat deze „doelstellingen” de maatregel in kwestie rechtvaardigen en verwijst naar de analyses in de overwegingen 189 en 190 met betrekking tot de vrijstelling van zegelrechten voor de leningen van PCT.

    (207)

    Bovendien stellen de Griekse autoriteiten en PCT dat deze vrijstelling consistent is met het gelijkheidsbeginsel. Bij gebreke van deze regeling en aangezien PPA ten tijde van de vaststelling van de ratificatiewet van de betaling van zegelrechten was vrijgesteld voor transacties die betrekking hadden op de uitvoering van werken in haar naam door andere personen, was PCT verplicht zegelrechten te betalen wanneer dit zou voortvloeien uit haar regelingen met PPA.

    (208)

    Zoals aangegeven in het inleidingsbesluit (150), houdt het feit dat PPA kan worden vrijgesteld van zegelrechten, echter niet in dat een dergelijke vrijstelling ten gunste van PCT gerechtvaardigd is door de opzet van het belastingstelsel.

    (209)

    De Commissie merkt op dat wet 4152/2003 deze bepaling heeft afgeschaft. Het selectieve voordeel ten gunste van PCT heeft dus alleen betrekking op het verleden.

    5.3.8.   Na de aanvraag van PCT, bescherming waarin in wetgevingsbesluit 2687/1953 voorziet voor de investering van de concessieovereenkomst (artikel 3)

    Beschrijving van het wetgevingsbesluit en de maatregelen die hierin vervat kunnen liggen

    a.   Procedure

    (210)

    Wetgevingsbesluit 2687/1953 maakt het voor de Griekse overheid mogelijk om een specifieke gunstige regeling vast te stellen voor elke onderneming die buitenlands kapitaal invoert om „productieve investeringen” te doen. Een onderneming kan alleen van deze regeling profiteren na het indienen van een aanvraag bij het Ministerie van Nationale Economie. Na de aanvraag door de onderneming verstrekt een speciale commissie een advies na beoordeling van de volgende vragen:

    of de investering „productief” is, d.w.z. of deze gericht is op de ontwikkeling van de nationale productie en of deze bijdraagt aan de economische ontwikkeling van het land;

    of de investering buitenlands kapitaal betreft, met inbegrip van de aard van het kapitaal, d.w.z. buitenlandse valuta, machines en materialen, uitvindingen, technische methoden, evenals handelsmerken;

    of de invoer van buitenlands kapitaal „nuttig” is; over dit specifieke punt bevat het besluit geen definitie of criteria waaraan moet worden voldaan, zodat de nationale overheid over discretie beschikt.

    (211)

    Na dit advies stelt de verantwoordelijke minister, afhankelijk van de omvang van de investering, een onherroepelijk presidentieel besluit voor of stelt hij een ministerieel besluit vast tot goedkeuring van de invoer van buitenlands kapitaal onder specifieke daartoe gestelde voorwaarden en verleent hij een onherroepelijke gunstige regeling (151).

    b.   Mogelijk verleende privileges

    (212)

    Het presidentieel/ministerieel besluit dat kan worden vastgesteld voor een specifieke onderneming, verleent de volgende fiscale „faciliteiten” (152):

    bevriezing van het belastingtarief dat wordt toegepast op winsten voor een periode van maximaal tien jaar, of de toepassing van een lager belastingtarief (153);

    verlaging of vrijstelling van douaneheffingen of heffingen over de invoer van machines, enz. voor een periode van maximaal tien jaar;

    lager belastingtarief of vrijstelling van belastingen van lokale of havenautoriteiten voor een periode van maximaal tien jaar;

    verlaging of vrijstelling van alle soorten heffingen en royalty's in verband met de registratie van hypotheken of het stellen van een pand als zekerheid voor het ingevoerde kapitaal of voor het sluiten van een overeenkomst in verband daarmee;

    verbod op uitvoerbeperkingen of belastingen;

    verbod op opleggen van belasting met retroactieve werking;

    vrijstelling van onteigening ten gunste van de overheid van activa van de begunstigde onderneming;

    verbod op de vordering van activa van de beschermde ondernemingen;

    werving van buitenlanders als technisch en administratief personeel en toestemming voor de uitvoer van hun vergoedingen in buitenlandse valuta's;

    toestemming voor de repatriëring van leningen of aandelenkapitaal (maximaal 10 % van het jaarlijks ingevoerde kapitaal); een cumulatieve uitvoer van winst (maximaal 12 % zonder belasting van het ingevoerde en gerepatrieerde jaarlijkse kapitaal); uitvoer van rente (maximaal 10 % per jaar) (154).

    (213)

    Volgens het wetgevend besluit zijn de activa van ondernemingen die worden opgericht of aanzienlijk uitbreiden (155) met buitenlands kapitaal krachtens dit besluit vrijgesteld van onteigening ten gunste van de overheid, evenals van vordering van activa (156). Tot slot is er een specifieke bepaling waarin het beginsel van niet-retroactief opleggen van belasting wordt vastgesteld voor alle ondernemingen waarop het wetgevend besluit van toepassing is (157).

    Referentiestelsel

    (214)

    Aangezien de bescherming die wordt geboden op grond van wetgevend besluit 2687/1953, kan verschillen naargelang van de maatregelen waartoe telkens wordt besloten met betrekking tot elke specifieke onder deze „bescherming” vallende onderneming, en de vrijstellingen die aan PCT kunnen worden verleend op grond van dit besluit, in dit besluit op indicatieve wijze zijn vastgesteld, kan het algemene referentiestelsel de verschillende belastingmaatregelen bevatten waarvan de begunstigde profiteert zodra de overheid de specifieke regeling vaststelt waarom PCT heeft verzocht.

    (215)

    De Griekse autoriteiten en PCT stellen dat dit besluit, aangezien het is vastgesteld als wet met hogere geldigheid die daaraan is verbonden door de grondwet, niet kan worden beschouwd als „speciale” maatregel die kan worden vergeleken met het „algemene” wettelijke kader. Toen dit besluit werd vastgesteld en hieraan de superieure wettelijke geldigheid werd verbonden, bestond het grootste deel van het nationale wettelijke kader die de Commissie gebruikt als „referentiestelsel” niet eens. Het „referentiestelsel” waarmee dus rekening moet worden gehouden in dit opzicht, is de Griekse grondwet en wetgevend besluit 2687/1953 zelf als algemene maatregel. Bovendien was de Commissie al op de hoogte van het bestaan hiervan sinds de toetreding van Griekenland.

    (216)

    De Griekse autoriteiten en PCT stellen tevens dat de speciale beschermende regeling voor buitenlandse investeringen een algemene maatregel is welke van toepassing is op alle buitenlandse investeringen die voldoen aan objectieve criteria voor de toepassing ervan. Voorts is de gedachtegang achter het besluit de noodzaak om a) te erkennen dat buitenlandse investeringen in de op Griekenland toepasselijke omstandigheden bijzondere risico's en uitdagingen meebrachten en dus op bijzondere wijze moesten worden behandeld in het kader van de doelstelling om dergelijke investeringen aan te trekken, en b) deze in dit opzicht een passende behandeling te verstrekken.

    (217)

    Bovendien stellen de Griekse autoriteiten en PCT dat het antwoord van commissaris Tajani (158) met betrekking tot dit besluit alleen de nieuwe maatregelen op het gebied van douanetarieven uitsloot en niet steunmaatregelen van de staat. Volgens hen is het duidelijk dat de toepassing van dit besluit tot op heden geen aanleiding heeft gegeven tot nieuwe onrechtmatige staatssteun, aangezien deze van kracht was toen Griekenland toetrad tot de EU en deze zonder wijziging van kracht is gebleven en de Commissie tot nu toe geen stappen heeft genomen om de rechtmatigheid van dit besluit op grond van EU-wetgeving in twijfel te trekken.

    (218)

    De Commissie merkt op dat het wetgevende besluit in kwestie niet kan worden beschouwd als geldig referentiestelsel. Hoewel het besluit inderdaad al bestond vóór de toetreding van Griekenland tot de EU, betekent dit niet dat het qua geldigheid prevaleert op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en dus de bepalingen in dit verdrag over staatssteun. Toen Griekenland toetrad tot de EU, moest het land het „acquis communautaire” aannemen en in het bijzonder de staatssteun regels naleven. Dus indien Griekenland gebruik maakt van dit besluit door specifieke voordelen te verlenen aan specifieke ondernemingen, moet het land deze eerst bij de Commissie aanmelden voor beoordeling volgens de staatssteunregels en voor mogelijke goedkeuring op grond van de Verdragsregels (159).

    (219)

    Bovendien biedt dit besluit een ruime beoordelingsmarge (160) voor de overheid om de voorwaarden vast te stellen alsmede de voordelen verleend aan specifieke ondernemingen die er gebruik van maken. De specifieke behandeling van buitenlandse investeringen in Griekenland met als doel deze te bevorderen, bevat reeds selectieve elementen. Tegelijkertijd beoogt het besluit een doelstelling van openbaar beleid en niet een belastingdoelstelling. Een geldig referentiestelsel ten behoeve van de selectiviteitsanalyse kan uitsluitend worden gebaseerd op belastingbeginselen. Doelstellingen van openbaar beleid zijn doelstellingen die buiten een belastingstelsel liggen, zoals reeds vermeld in de overwegingen 92 tot en met 94 van dit besluit en kunnen dus niet worden beschouwd als de doelstelling van een referentiestelsel ten behoeve van de selectiviteitsbeoordeling.

    Afwijking van het referentiestelsel

    (220)

    Op grond van artikel 3 van wet 3755/2009 kan PCT een aanvraag indienen voor de beschermingsregeling waarin bovengenoemd wetgevende besluit voorziet. Deze bepaling heeft tot gevolg dat aan PCT een aantal selectieve voordelen kunnen worden verleend na een aanvraag daartoe bij de Griekse overheid. Deze voordelen bestaan voornamelijk uit belastingen die PCT zou moeten betalen op grond van normale voorschriften en waarvan zij kan worden vrijgesteld op grond van deze bepaling. Daarnaast kan de vrijstelling van andere wettelijke beperkingen (onteigening, vordering van activa, toestemming om buitenlands personeel te werven en hun vergoeding in buitenlandse valuta's uit te voeren, toestemming voor de repatriëring van leningen of aandelenkapitaal) PCT in de toekomst ook begunstigen. Dat deze voordelen volgens de Griekse autoriteiten nog niet daadwerkelijk aan PCT zijn verleend, neemt niet weg dat de onderzochte bepaling PCT het recht geeft om een gepriviligieerd kader zoals vastgesteld in het besluit aan te vragen en te verkrijgen.

    (221)

    Met betrekking tot de maatregel ten gunste van PCT verstrekken de Griekse autoriteiten geen aanvullende argumentatie dan hetgeen aanvankelijk is verstrekt. De conclusie van de Commissie ten aanzien van de selectieve aard van deze maatregel blijft dus dezelfde (161).

    (222)

    Zoals hiervoor reeds aangegeven (162) betekent het feit dat een maatregel een doelstelling op het gebied van economisch beleid kan hebben niet dat het niet selectief is, maar dat deze als verenigbaar met de interne markt kan worden beschouwd als wordt voldaan aan bepaalde voorwaarden (163).

    (223)

    Bovendien kan, onafhankelijk van de aard van de op grond van het wetgevende besluit verleende regeling (164), de afzonderlijke toepassing ervan de functie van selectieve maatregel aannemen (165), aangezien elk besluit van de Griekse overheid van de algemene belastingvoorschriften kan afwijken ten gunste van PCT. Op grond van de belastingmededeling (166) leidt een dergelijke bevinding tot een vermoeden van staatssteun dat in detail moet worden geanalyseerd. Op basis hiervan is de Commissie van mening dat de bepaling in kwestie ten gunste van PCT een selectief voordeel bevat dat zal worden uitgevoerd indien PCT besluit er gebruik van te maken.

    Rechtvaardiging door de opzet van het belastingstelsel

    (224)

    De Griekse autoriteiten stellen dat de specifieke regeling op grond van dit besluit is gericht op het aantrekken van buitenlands kapitaal en het faciliteren van de wederopbouw van het land na de tweede wereldoorlog en de burgeroorlog in de jaren 1940. Gezien het belang voor de economische ontwikkeling van Griekenland wordt in artikel 107 van de Griekse grondwet expliciet erkend dat deze voorgaat op normale wetten. Het was de bedoeling te waarborgen dat investeerders van buitenlands kapitaal worden beschermd tegen de voortdurende wijzigingen van de Griekse belastingwetgeving die ongunstig zijn voor buitenlandse investeringen. Ditzelfde doel van deze beschermingsregeling, namelijk de ontwikkeling van de Griekse economie, kan de selectieve aard van de maatregel niet rechtvaardigen, maar kan slechts in aanmerking worden genomen bij de beoordeling van de verenigbaarheid.

    (225)

    De Commissie merkt tevens op dat aangezien deze beschermingsregeling die op verzoek aan PCT kan worden verleend op discretionaire basis kan worden verleend, niet kan worden gerechtvaardigd door de aard of de opzet van het belastingstelsel (167).

    (226)

    De bepaling in kwestie bevat daarom een selectief voordeel ten gunste van PCT dat niet kan worden gerechtvaardigd door de aard of de opzet van het stelsel.

    Bestaande steun

    (227)

    De Griekse autoriteiten en PCT stellen dat indien de Commissie van mening is dat de toepassing van dit besluit steun vormt, dit bestaande steun is.

    (228)

    De Commissie merkt op dat de bepaling ten gunste van PCT is vastgesteld in 2009 en niet vóór de toetreding van Griekenland tot de EU. Deze bepaling geeft PCT het recht om deze speciale regeling aan te vragen en te verkrijgen. Zodra PCT een aanvraag indient, moet een presidentieel of ministerieel besluit worden vastgesteld waarin de specifieke voordelen worden vastgelegd die voor PCT zullen gelden. Een specifieke toepassing van het besluit op verzoek van PCT heeft dus tot gevolg dat de concrete uitvoering van de maatregelen ingaat op het moment waarop de handeling van toekenning wordt vastgesteld. De maatregel ten gunste van PCT vormt dus nieuwe steun.

    5.3.9.   Vrijstelling van de regels voor onteigening

    (229)

    De klachten die in dit geval zijn ontvangen, verwezen naar een vrijstelling die aan PCT werd verleend met betrekking tot de regels voor onteigening. In de wet waarbij de concessieovereenkomst werd geratificeerd, werd niet verwezen naar een dergelijke vrijstelling. De Griekse autoriteiten en PCT geven aan dat een dergelijke vrijstelling niet is verleend en de Commissie heeft geen reden om aan te nemen dat dit niet het geval was. De Commissie is derhalve van mening dat dit soort voordeel niet is verleend aan PCT.

    5.4.   Vergelijking van de voornoemde steunmaatregelen met soortgelijke bepalingen in andere contracten van grote infrastructuurprojecten

    (230)

    De belangrijkste argumenten die zijn ingediend met betrekking tot de rechtvaardiging van de bovenstaande fiscale maatregelen, verwijzen naar de noodzaak om grote openbare-infrastructuurprojecten te ondersteunen door een duidelijke, flexibele en stabiele fiscale regeling te waarborgen voor ondernemingen die deze projecten in Griekenland uitvoeren. Ter ondersteuning van hun argumentatie verwijzen de Griekse autoriteiten en PCT naar een aantal besluiten van de Commissie waarin deze van oordeel was dat er geen sprake was van staatssteun bij de financiering van concessieovereenkomsten voor grote infrastructuurprojecten met soortgelijke fiscale vrijstellingen.

    (231)

    De Commissie heeft de verstrekte argumentatie beoordeeld en is tot de volgende conclusies gekomen.

    (232)

    Ten eerste is dit soort argumentatie, op grond van vaste rechtspraak (168), niet relevant voor de beoordeling van de rechtmatigheid van een besluit van de Commissie. Elke zaak moet worden beoordeeld op basis van artikel 107, lid 1, VWEU, waarbij rekening moet worden gehouden met de eigen merites. In elk geval betekent, zoals vermeld in overweging 107 van dit besluit, het bestaan van soortgelijke maatregelen in andere overeenkomsten voor grote infrastructuurprojecten uitsluitend dat deze maatregelen van toepassing zijn op een categorie ondernemingen en dientengevolge selectief zijn.

    (233)

    In elk geval ging het in alle besluiten waarnaar de Griekse autoriteiten en PCT verwijzen, om andere situaties.

    (234)

    De Commissie is voorts van mening dat de conclusie in de zaak betreffende de internationale luchthaven van Athene (169) in onderhavige zaak niet van toepassing is. In die zaak waren de activiteiten die van de steun profiteerden, niet van economische aard en waren ze op dat moment niet geliberaliseerd, zodat er geen sprake was van staatssteun. In de onderhavige zaak heeft de Griekse overheid integendeel zelf de verlening van haveninfrastructuurdiensten opengesteld voor concurrentie door een aanbesteding uit te schrijven voor het deel van de haven dat het voorwerp vormt van de concessieovereenkomst. De redenering van het „niet liberaliseren” in het oude besluit is dus niet van toepassing in deze zaak.

    (235)

    Met betrekking tot de zaken betreffende de ringweg rond Athene en de brug voor de snelweg Rio Antirrio merkt de Commissie op dat zelfs als er in de beschrijving van de overheidsmaatregelen met betrekking tot deze projecten een overzicht van in deze concessies toepasselijke fiscale bepalingen was opgenomen, zij zich niet expliciet over deze specifieke bepalingen heeft uitgesproken maar slechts heeft beoordeeld of de steun van de overheid voor het project de minimaal benodigde steun was, alsmede of de aanbestedingsprocedure die plaatsvond, tot een marktprijs heeft geleid. In de meeste andere besluiten (170) wordt niet eens verwezen naar de belastingvrijstellingen ten gunste van concessiehouders (laat staan naar een rechtvaardiging door de opzet van het belastingstelsel) en wordt slechts beoordeeld of de aanbestedingsprocedure al dan niet voldoende transparant en non-discriminatoir was en gebaseerd op de laagste prijs. Dat de Commissie bij de aanmelding de desbetreffende concessieovereenkomsten waarin wordt verwezen naar bepaalde belastingvrijstellingen, heeft ontvangen, betekent niet dat zij deze uit het oogpunt van staatssteun heeft onderzocht of dat zij zich over deze specifieke maatregelen heeft uitgesproken. volgens de rechtspraak van het Hof moet de Commissie een duidelijk en expliciet standpunt over maatregelen innemen om de begunstigden duidelijk te maken dat de maatregelen geen staatssteun vormen. Stilzwijgen van de Commissie betekent dat niet dat deze maatregelen zijn goedgekeurd (171).

    (236)

    Volgens dezelfde redenering betekent het feit dat de Commissie in het besluit inzake de ontwikkeling van breedband (172) als rechtsgrondslag de wet betreffende publiek-private samenwerking noemde die soortgelijke bepalingen bevat, evenmin dat zij deze bepalingen impliciet heeft beoordeeld. Tot slot lijkt de steunmaatregel betreffende de concessieovereenkomst voor de tunnel bij Thessaloniki (173) niet relevant, aangezien de belastingmaatregelen evenmin deel uitmaakten van de beoordeling en de succesvolle inschrijver in elk geval niet profiteerde van de optie, zoals opgenomen in de aanbestedingsstukken, om gebruik te maken van exploitatiesubsidies.

    (237)

    Bovendien stellen de Griekse autoriteiten en PCT dat de Commissie haar standpunt met betrekking tot haar desbetreffende beoordeling in deze zaken heeft gehandhaafd nadat zij in december 2013 haar staatssteunbesluiten betreffende de wijziging van vier van deze projecten vaststelde (174). De Commissie merkt hierover op dat in deze besluiten zelfs niet wordt verwezen naar fiscale bepalingen, aangezien de doelstelling anders is, laat staan dat de Commissie een beoordeling zou hebben gegeven.

    (238)

    Gelet op het voorgaande kan niet worden aangenomen dat de Commissie in het verleden soortgelijke maatregelen heeft „goedgekeurd” en dat de begunstigde zich kan beroepen op een dergelijke „goedkeuring” om het bestaan van staatssteun uit te sluiten (175).

    (239)

    De Commissie komt derhalve tot de conclusie dat de hiervoor onderzochte maatregelen (met uitzondering van de maatregel in sectie 5.3.9) selectieve voordelen vormen die niet zijn gerechtvaardigd op grond van de aard en de opzet van het belastingstelsel.

    5.5.   Vervalsing van de mededinging en ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer

    (240)

    De voornoemde maatregelen die een selectief voordeel vormen, kunnen staatssteun vormen indien zij de mededinging vervalsen of dreigen te vervalsen en voor zover zij het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloeden. Volgens vaste rechtspraak verstoort een door de overheid verleend selectief voordeel de mededinging of dreigt het deze te verstoren wanneer het de concurrentiepositie van de ontvanger kan verbeteren in vergelijking met de andere ondernemingen waarmee deze concurreert (176). Een vervalsing van de mededinging in de zin van artikel 107 VWEU wordt dus vermoed zodra de Staat een financieel voordeel verleent aan een onderneming in een geliberaliseerde sector waar er concurrentie is of zou kunnen zijn (177).

    (241)

    Aangezien de Griekse overheid de door Cosco uitgevoerde concessie op internationaal niveau heeft uitbesteed, heeft zij havenmarktdiensten opengesteld voor mededinging. Aangezien verschillende ondernemingen uit meerdere lidstaten kunnen concurreren om de toewijzing van havenconcessies, kan de toekenning van specifieke fiscale voordelen aan PCT die niet beschikbaar waren voor alle mogelijke gegadigden ten tijde van de aanbesteding, worden beschouwd als maatregelen die de mededinging minstens dreigen te verstoren.

    (242)

    Reeds bij de overname van de concessieovereenkomst door PCT had de haven van Piraeus een aanzienlijke capaciteit (1,6 miljoen TEU's) en werd aangenomen dat de haven kon concurreren met andere havens in de EU (178). Bijvoorbeeld de haven van Thessaloniki, de haven van Constanza in Roemenië, de haven van Koper in Slovenië en verschillende havens in Italië kunnen worden beschouwd als directe of in ieder geval mogelijke concurrenten van PCT. Volgens de concessieovereenkomst zouden de pieren II en III van de door PCT geëxploiteerde containerterminal tegen 2015 een zeer aanzienlijke capaciteit (maximaal 3,7 miljoen TEU's) bereiken. Deze nieuwe capaciteit, die kon worden bereikt met behulp van de maatregelen in kwestie, kan zowel de mededinging als het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloeden, aangezien verschillende havens in meerdere lidstaten dezelfde klanten kunnen hebben als PCT en in ieder geval mogelijk concurreren met PCT.

    (243)

    Bovendien merkt de Commissie op dat overslagcontainerterminals, zoals die van de begunstigde, veel meer zijn blootgesteld aan mededinging, ook uit derde landen (in het Middellandse-Zeegebied). Een voorbeeld hiervan is dat Cosco als gevolg van deze investering haar verschepingsactiviteiten in het Middellandse-Zeegebied heeft geconcentreerd in Piraeus in plaats van in de Italiaanse en Spaanse overslaghavens die zij voordien gebruikte. PCT concurreert met andere EU-havens en vergroot haar aandeel in de markt in de komende jaren.

    (244)

    Aangezien de fiscale maatregelen in kwestie voor PCT aanvullende kasstromen hebben verzekerd, met name tijdens de eerste fasen van het bouwproject, hebben deze Cosco geholpen haar activiteiten op de EU-markt voor havendiensten uit te breiden, en hebben deze mogelijk haar concurrentiepositie op deze markt versterkt.

    (245)

    Uit bovenstaande overwegingen vloeit voort dat de maatregelen in kwestie het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden en de mededinging vervalsen of dreigen te vervalsen. Volgens vaste rechtspraak van het Hof is het voldoende vast te stellen dat de steun in kwestie het handelsverkeer tussen lidstaten ongunstig kan beïnvloeden en de mededinging dreigt te vervalsen (179). Gelet op de voorgaande analyse acht de Commissie het niet noodzakelijk het precieze bereik van de diensten of de geografische markt in kwestie nader te definiëren of de structuur en de daaruit volgende concurrentierelaties in detail te analyseren (180).

    (246)

    Met betrekking tot het door PCT naar voren gebrachte argument dat de beoordeling van de gevolgen van de fiscale maatregelen op de mededinging en het handelsverkeer een onderzoek van de equivalente belastingstelsels in de desbetreffende markten vereist, wijst de Commissie op vaste rechtspraak (181), namelijk dat wanneer een lidstaat via unilaterale maatregelen de mededingingsvoorwaarden in een bepaalde economische sector probeert aan te passen aan die welke in andere lidstaten heersen, dit aan die maatregelen niet het karakter van steun ontneemt.

    Conclusie

    (247)

    Gezien het voorgaande komt de Commissie tot de conclusie dat alle aan PCT verleende belastingvoordelen staatssteun vormen in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, met uitzondering van de vermeende vrijstelling van de algemene regels voor onteigening.

    6.   BEOORDELING VAN DE VERENIGBAARHEID VAN DE MAATREGELEN

    (248)

    De Griekse autoriteiten en PCT stellen dat de steunmaatregelen als verenigbaar met de interne markt moeten worden beschouwd op basis van artikel 107, lid 3, onder a), en artikel 107, lid 3, onder c), VWEU evenals op basis van de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen van de EU.

    6.1.   Toepasselijkheid van de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen 2007-2013  (182)

    (249)

    De Commissie merkt op dat het wettelijk recht van PCT om gebruik te maken van de steunmaatregelen aan haar is toegekend bij de bekendmaking in het Griekse staatsblad van de wet die de maatregelen bevat, namelijk op 30 maart 2009 (183). De Commissie onderzoekt de maatregelen dus op basis van de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen 2007-2013 die van toepassing waren in maart 2009.

    (250)

    De Commissie merkt op dat de onderzochte steunmaatregelen bestaan uit niet-afgetopte fiscale voordelen die niet kunnen worden beschouwd als investeringssteun, maar als exploitatiesteun op grond van de voorschriften inzake regionale steunmaatregelen. Volgens de richtsnoeren 2007-2013 kan in zeer beperkte gevallen exploitatiesteun worden toegestaan (184) in regio's die hiervoor in aanmerking komen op grond van de afwijking in artikel 107, lid 3, onder a), VWEU. De haven van Piraeus bevindt zich in de regio Attiki die in maart 2009 in aanmerking kwam voor regionale steunmaatregelen op grond van artikel 107, lid 3, onder a), VWEU als een regio met „statistisch effect” (185). Derhalve moet worden onderzocht of de steunmaatregelen voldoen aan de voorwaarden voor exploitatiesteun zoals bepaald in de richtsnoeren. Exploitatiesteun op grond van de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen 2007-2013 kan toegestaan zijn mits deze door de bijdrage aan de regionale ontwikkeling en de aard ervan wordt gerechtvaardigd en de omvang ervan in verhouding staat tot de te verhelpen handicaps. Bovendien mag exploitatiesteun in beginsel alleen worden toegekend voor een vooraf bepaalde reeks in aanmerking komende uitgaven of kosten (186) en moet hij tot een bepaald aandeel van die kosten beperkt zijn. De steun moet tevens tijdelijk zijn en in de loop der tijd worden verminderd, en hij moet worden uitgefaseerd wanneer de desbetreffende regio's daadwerkelijke convergentie met de rijkere gebieden van de EU hebben bereikt.

    (251)

    De Commissie merkt op dat gezien de aard van de steun en de handicaps die de steun beoogt te verhelpen, in beginsel ad-hocsteun dergelijke handicaps niet kon verhelpen aangezien het zeer onwaarschijnlijk is dat het verstrekken van exploitatiesteun aan een onderneming de handicaps in hun totaliteit zou verhelpen. Bovendien kan de rechtvaardiging waarop de Griekse autoriteiten en PCT zich voor de steunmaatregelen beroepen, namelijk de ontwikkeling en modernisering van de vervoerssector voor zeecontainerterminals door het creëren van rechtszekerheid voor de op het investeringsproject toepasselijke fiscale regeling, niet worden beschouwd als een handicap die verband houdt met de desbetreffende regio en die moet worden verholpen. Zelfs als de Commissie een dergelijke rechtvaardiging relevant zou achten in een geval als dit, bestaat er voorts geen vooraf gedefinieerde uitgave die in aanmerking komt en die verband houdt met dergelijke handicaps en het daaruit volgende steunbedrag. Verder waren de steunmaatregelen niet degressief in de tijd en was het niet de bedoeling deze uit te faseren als de regio Attiki een „C”-regio zou worden op 1 januari 2011 (187). De steunmaatregelen kunnen derhalve niet worden beschouwd als verenigbaar op basis van de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen 2007-2013.

    6.2.   Rechtstreekse toepassing van artikel 107, lid 3, onder c), VWEU

    Doelstelling van gemeenschappelijk belang

    (252)

    In haar mededeling Een duurzame toekomst voor het vervoer: naar een geïntegreerd, technologiegeleid en gebruikersvriendelijk systeem  (188) benadrukt de Commissie dat de ontwikkeling van havens en intermodale terminals van groot belang is voor het bereiken van een geïntegreerd en intelligent logistiek stelsel in de EU. In haar mededeling Strategische doelstellingen en aanbevelingen voor het zeevervoersbeleid van de EU tot 2018  (189) benadrukt de Commissie dat het aanbieden van nieuwe haveninfrastructuur, evenals het verbeteren van het gebruik van de bestaande capaciteiten, van essentieel belang is om te waarborgen dat de havens in de EU op efficiënte wijze kunnen omgaan met hun doorvoerfunctie.

    (253)

    Volgens Verordening (EU) nr. 1315/2013 van het Europees Parlement en de Raad (190) kan het trans-Europese vervoersnetwerk het best worden ontwikkeld met behulp van een gelaagde aanpak, bestaande uit een uitgebreid netwerk en een kernnetwerk. Het uitgebreide netwerk vormt de basislaag van het nieuwe trans-Europese vervoersnetwerk. Het bestaat uit alle bestaande en geplande infrastructuur die voldoet aan de vereisten van Verordening (EU) nr. 1315/2013. Het kernnetwerk moet de ruggengraat van de ontwikkeling van een duurzaam multimodaal vervoersnetwerk vormen, de ontwikkeling van het gehele uitgebreide netwerk stimuleren en uiterlijk in 2030 gerealiseerd zijn. De haven van Piraeus is een van de zeehavens die deel uitmaakt van het kernnetwerk van de EU.

    (254)

    In dit kader is de haven van Piraeus een van de grootste en belangrijkste havens aan de Middellandse Zee en is de exploitatie ervan belangrijk voor de ontwikkeling van de Griekse economie en voor de bevordering van de doelstellingen van het vervoersbeleid van de EU. De door PCT gedane investering heeft een deel van de haven van Piraeus ontwikkeld tot een moderne zeecontainerhaven door de efficiëntie, de opslagcapaciteit, de bediening van een nieuwe generatie vrachtschepen en de interconnectiviteit te verbeteren. Op grond van de concessieovereenkomst wordt verwacht dat de capaciteit zal toenemen van minstens 300 000 TEU tijdens het eerste jaar van de concessieperiode tot minstens 3 700 000 TEU's na het achtste jaar van de concessieperiode. Daarom kan worden aangenomen dat de investering in havenfaciliteiten met elementen van staatssteun kan bijdragen aan een doelstelling van algemeen belang.

    Noodzaak en stimulerend effect

    (255)

    Volgens de besluitvormingspraktijk van de Commissie op dit gebied kan de noodzaak van de steun worden vastgesteld indien kan worden aangetoond dat het door het investeringsproject gegenereerde bedrag aan binnenkomende netto-inkomsten onvoldoende is om de investeringskosten van de investeerder te vergoeden. Als deze inkomsten niet voldoende zouden zijn, zou het project in feite niet zijn uitgevoerd door een particuliere investeerder zonder openbare steun en staatssteun zou noodzakelijk worden geacht.

    (256)

    De Griekse autoriteiten en de begunstigde stellen dat de steunmaatregelen noodzakelijk waren omdat de financieringsregelingen voor het project die PCT had kunnen bereiken, zonder deze maatregelen veel belastender waren geweest en mogelijk de uitvoering van het project in gevaar hadden kunnen brengen.

    (257)

    De Commissie is steeds van oordeel geweest dat haveninfrastructuurprojecten aanzienlijke kapitaalinvesteringen vergen die alleen op zeer lange termijn kunnen worden terugverdiend en dat de economische levensvatbaarheid ervan zonder overheidssteun niet altijd gewaarborgd is. In dit geval had PPA, de gunnende autoriteit die de aanbestedingsprocedure voor de selectie van de concessiehouder voor de haven van Piraeus heeft uitgevoerd, echter reeds geschat dat de economische levensvatbaarheid gewaarborgd zou zijn, hetgeen blijkt uit de aanbestedingsstukken, namelijk dat de geselecteerde begunstigde de gehele investering voor eigen rekening moest uitvoeren. Daarnaast heeft PCT de verlenging van pier II en de bouw van pier III uitgevoerd door zelf alle investeringskosten op zich te nemen die het project zou inhouden. Bij het indienen van het door PPA aanvaarde bod had PCT geraamd dat haar investering in de haven van Piraeus winstgevend zou zijn zonder dat er overheidssteun nodig zou zijn, aangezien zij anders het bod niet zou hebben ingediend of het zou hebben ingediend onder voorbehoud van de winstgevendheid van het project bij gebreke aan een specifieke fiscale behandeling. Dat Cosco ernaar streefde de haven van Piraeus om te vormen tot de eerste containerterminal aan de Middellandse Zee toont de mogelijkheden van deze haven alsmede de winstgevendheid van het investeringsproject waaraan nooit werd getwijfeld (191). Derhalve kan niet worden aangenomen dat de onderzochte maatregelen noodzakelijk waren om de economische levensvatbaarheid van het investeringsproject te waarborgen.

    (258)

    Het feit dat de China Development Bank wachtte tot de vaststelling van de ratificatiewet, toont niet de noodzaak van de steunmaatregelen. Aangezien de concessieovereenkomst volgens de Griekse wetgevingspraktijk bij wet moest worden bekrachtigd, zou elke bank hebben gewacht tot de ratificatiewet werd aangenomen, zonder dat dit specifiek verband houdt met de verlening van de onderzochte maatregelen. Bovendien toont de bescherming tegen algemene of discriminatoire wijzigingen in de wetgeving waarom door de Europese Investeringsbank werd verzocht, evenmin de noodzaak van de steun.

    (259)

    PCT is slechts begonnen met de bouwwerken na de wettelijke ratificatie van de concessieovereenkomst. Maar ook dit houdt verband met het feit dat alle openbare contracten van deze aard bij wet moeten worden bekrachtigd. Elke onderneming die zich in de positie van PCT bevond, zou in elk geval hebben gewacht op de ratificatie van de overeenkomst. Daarnaast had Cosco reeds bij de indiening van haar bod toegezegd het project uit te voeren en dit voordat de verlenende wet, namelijk de ratificatiewet, werd aangenomen. Na het indienen van het bod wist Cosco dat zij wettelijk gebonden was aan de uitvoering van de investering, indien zij door PPA als de succesvolle gegadigde werd gekozen.

    (260)

    Bovendien heeft de begunstigde zich nooit beroepen op het bestaan van een financieringskloof die moest worden gedicht door de onderzochte maatregelen. Dat PCT het steunbedrag pas heeft gekwantificeerd na het inleiden van de formele onderzoeksprocedure door de Commissie, d.w.z. bijna vijf jaar na de ondertekening van de concessieovereenkomst, toont aan dat PCT in haar aanvankelijke ondernemingsplan geen rekening heeft gehouden met het steunbedrag, en in het bijzonder niet toen Cosco het besluit nam de investering uit te voeren. Met betrekking tot de door de begunstigde aangevoerde besluiten waarin de Commissie niet-aangemelde steun goedkeurde in gevallen waarin de steun niet vooraf was gekwantificeerd, merkt de Commissie op dat de genoemde zaken niet van toepassing zijn in het onderhavige geval aangezien deze geen betrekking hebben op de financiering van haveninfrastructuur, waar een specifieke financieringskloof moet worden vastgesteld, zelfs voor een analyse van de verenigbaarheid achteraf. Als gevolg hiervan kan de steun niet worden beschouwd als noodzakelijk voor de uitvoering van het project, aangezien PCT het project hoe dan ook zou uitvoeren.

    (261)

    In elk geval bestaan de onderzochte maatregelen, zoals hiervoor al toegelicht, uit niet-afgetopte fiscale voordelen, hetgeen exploitatiesteun vormt die normaal gezien verboden is. Dergelijke steun kan uitsluitend worden aanvaard onder uitzonderlijke, specifiek vastgestelde voorwaarden. In het kader van de verenigbaarheidsanalyse van de financiering van het haveninfrastructuurproject op basis van artikel 107, lid 3, onder c), kan dit soort steun niet worden beschouwd als verenigbaar.

    (262)

    De begunstigde stelt dat het marktfalen in dit geval bestaat uit de noodzaak om de stabiliteit, rechtszekerheid en flexibiliteit ten aanzien van het fiscale kader van de uitvoering van de concessieovereenkomst te waarborgen. De Commissie merkt in dit opzicht op dat in overeenstemming met haar contante praktijk, de noodzaak om stabiliteit, rechtszekerheid en flexibiliteit te waarborgen niet kan worden beschouwd als marktfalen noch als geldige basis voor de verenigbaarheid van steunmaatregelen. Bovendien en nog belangrijker heeft de afwezigheid van een dergelijk „kader” Cosco er niet van weerhouden om te investeren in de haven van Piraeus. De Commissie is derhalve van mening dat de doelstelling om stabiliteit, rechtszekerheid en flexibiliteit te waarborgen niet de noodzaak of het stimulerende effect van de onderzochte steunmaatregelen kan aantonen.

    (263)

    Gezien het bovenstaande is de Commissie van mening dat de aan PCT verleende steunmaatregelen niet noodzakelijk waren, aangezien niet is aangetoond dat Cosco de uitvoering van het project bij afwezigheid van deze maatregelen niet op zich zou hebben genomen. Derhalve vormen de steunmaatregelen exploitatiesteun, hetgeen bij PT kosten wegneemt die zij normaal gezien had moeten dragen, en kunnen deze niet als verenigbaar worden beschouwd. Gelet op deze conclusie acht de Commissie het niet noodzakelijk de overige voorwaarden van artikel 107, lid 3, onder c), betreffende evenredigheid en vervalsing van de mededinging te onderzoeken om te concluderen dat de steunmaatregelen niet verenigbaar zijn.

    7.   TERUGVORDERING VAN DE STEUN

    Volgens vaste rechtspraak moet steun die door de Commissie wordt beschouwd als onverenigbaar met de interne markt, worden teruggevorderd om de eerder bestaande situatie te herstellen (192). Aangezien de voornoemde maatregelen onrechtmatige en onverenigbare staatssteun vormen, dient de Commissie over te gaan tot de terugvordering van onrechtmatig verleende steun die onverenigbaar is met de interne markt, tenzij de begunstigde rechtmatige verwachtingen kon hebben of een beroep kan doen op een algemeen beginsel van EU-wetgeving (193).

    Kwantificering

    (264)

    De kwantificering van de verstrekte steun zoals overgelegd door de Griekse autoriteiten en de begunstigde was gebaseerd op de hypothetische aannamen in het ondernemingsplan van PCT uit 2009. Deze kan dus niet dienen als basis voor de exacte kwantificering van de steunbedragen.

    (265)

    Bij gebreke van passende informatie namens de Griekse autoriteiten wordt in het onderhavige besluit niet het exacte steunbedrag vastgesteld dat door PCT is ontvangen voor elk van de maatregelen. De Commissie is echter van mening dat de lidstaat de volgende methodologie moet volgen om het van PCT terug te vorderen bedrag aan onverenigbare staatssteun vast te stellen:

    —   Vrijstelling van inkomstenbelasting op opgebouwde rente tot de datum waarop de exploitatie van pier III begint:

    (266)

    Deze maatregel houdt steun aan PCT in die gelijk is aan de inkomstenbelasting die PCT normaal gezien had moeten betalen over de opgebouwde rente tot de aanvang van de exploitatie van pier III en waarvan PCT was vrijgesteld op basis van artikel 2, lid 1, van de wet.

    (267)

    De Griekse autoriteiten hebben aangegeven dat PCT in de praktijk niet van deze bepaling heeft geprofiteerd aangezien zij in haar belastbare inkomen het bedrag aan opgebouwde rente over contante stortingen heeft opgenomen (en hierover dus inkomstenbelasting moest worden betaald). De Griekse autoriteiten dienen het bewijs te leveren dat dit inderdaad het geval is.

    (268)

    Indien PCT gebruik heeft gemaakt van deze bepaling, moeten de Griekse autoriteiten eerst de volgende data verstrekken:

    de datum vanaf wanneer PCT van inkomstenbelasting over opgebouwde rente is vrijgesteld;

    de datum waarop de exploitatie van pier III is aangevangen.

    (269)

    De Griekse autoriteiten moeten als basis de desbetreffende jaarlijkse stortingen van PCT bij de Griekse banken (na de datum van vrijstelling van inkomstenbelasting over opgebouwde rente) nemen alsmede de jaarlijks toepasselijke rente en daarop het jaarlijks toepasselijke tarief van de inkomstenbelasting toepassen.

    —   Recht op terugbetaling van btw-tegoeden ongeacht de datum waarop de bouwwerken of delen daarvan zijn voltooid

    (270)

    Deze maatregel houdt betrekking steun aan PCT in die gelijk is aan het volledige bedrag van de btw-tegoeden die zij mag houden (op grond van deze bepaling) indien het project niet binnen vijf jaar na de realisatie van de desbetreffende uitgave is aangevangen.

    (271)

    De Griekse autoriteiten hebben aangegeven dat PCT het investeringsgoed reeds binnen vijf jaar na aanvang van het project in gebruik heeft genomen, zodat de vrijstellingsperiode van vijf jaar niet heeft geleid tot een specifiek terug te vorderen bedrag.

    (272)

    De Griekse autoriteiten hebben echter geen bewijs overgelegd waaruit blijkt dat de bouw van het project is voltooid en dat de invetering in gebruik is genomen. Daarom dienen de Griekse autoriteiten bewijs over te leggen waaruit blijkt dat de bouw van het project is voltooid. Daarnaast dienen zij een lijst met facturen te overleggen die verband houden met deze bouw en de data waarop PCT btw-tegoeden heeft ontvangen voor deze facturen.

    (273)

    Indien de bouw van het project niet is voltooid, wordt de dag vijf jaar na de datum van de terugbetaling van btw voor elke factuur in verband met deze bouw aangemerkt als de datum waarop de steun is verleend. De steun bedraagt in elk van deze gevallen het bedrag aan terugbetaalde btw.

    —   Brede definitie van „investeringsgoed” => Direct recht op terugbetaling van 90 % van de btw-tegoeden zonder audit

    (274)

    Deze maatregel houdt steun aan PCT in die gelijk is aan de opgebouwde rente over de terugbetaalde btw voor alle andere uitgaven dan uitgaven aan materiële goederen (die verband houden met het investeringsgoed) vanaf het tijdstip waarop de terugbetaling aan PCT ter beschikking is gesteld tot het tijdstip waarop PCT recht op een dergelijke terugbetaling zou hebben gehad, namelijk drie jaar later of tot het tijdstip waarop PCT haar voorbelasting (met betrekking tot deze uitgaven) had kunnen verrekenen met te betalen btw.

    (275)

    De Griekse autoriteiten moeten onderscheid maken tussen de btw die van toepassing is op binnen het toepassingsgebied van het begrip „investeringsgoed” vallende materiële activa en de voorbelasting die verband houdt met andere werken en diensten. Daarna moet deze voorbelasting worden berekend. Op basis van het bedrag dat voortvloeit uit deze berekening, moeten de Griekse autoriteiten de rente berekenen die de overheid moet vragen voor de contante betaling vooraf voorafgaand aan de periode van drie jaar waarbinnen PCT in elk geval zou zijn terugbetaald. Deze rente moet worden berekend voor de periode vanaf het tijdstip waarop de terugbetaling ter beschikking is gesteld aan PCT tot het tijdstip waarop PCT recht zou hebben op een dergelijke terugbetaling, namelijk drie jaar later. Indien kan worden aangetoond dat deze voor het verstrijken van de periode van drie jaar had kunnen worden terugbetaald, moet de desbetreffende rente worden berekend tot aan het tijdstip waarop PCT haar voorbelasting (met betrekking tot deze uitgaven) had kunnen verrekenen met te betalen btw.

    —   Recht op achterstallige rente zonder vereisten inzake tijd of procedure indien de overheid de btw niet terugbetaalt

    (276)

    Deze maatregel houdt steun aan PCT in die gelijk is aan de rente die PCT (op grond van deze bepaling) van de Griekse overheid kan vragen na het verstrijken van zestig dagen vanaf het tijdstip waarop de desbetreffende belastingaangifte is ingediend (met het verzoek om terugbetaling van de btw), terwijl andere ondernemingen in een soortgelijke situatie geen recht hebben op rente.

    (277)

    PCT heeft aangegeven dat zij geen gebruik heeft gemaakt van deze bepaling. Indien dit niet het geval is en dergelijke rente wel is betaald door de overheid, moeten de Griekse autoriteiten echter aangeven hoeveel rente precies is betaald alsmede op welke data deze betalingen hebben plaatsgevonden. Deze data zijn de data waarop de steun is verleend en de bijbehorende betaalde rentebedragen vormen de op die data verleende steunbedragen.

    —   Voorwaartse verliesverrekening zonder beperking in de tijd

    (278)

    De steun in dit geval bedraagt de aanvullende vennootschapsbelasting die PCT had moeten betalen indien er geen voorwaartse verliesrekening had plaatsgevonden na de tijdsbeperking van vijf jaar. Deze steun is in andere woorden gelijk aan het verschil tussen de inkomstenbelasting die PCT daadwerkelijk heeft betaald en de inkomstenbelasting die zij had moeten betalen indien de mogelijkheid om haar verliezen langer dan vijf jaar mee te nemen niet had bestaan.

    (279)

    De datum van verstrekking van de steun is in dit geval de datum waarop de belasting verschuldigd was. De Griekse autoriteiten dienen informatie te verstrekken over de fiscale verliezen die PCT elk jaar heeft geleden, en of deze zijn meegenomen voor een periode van meer dan vijf jaar. Als dat het geval is, moeten zij de gevolgen van deze verliezen voor de belastinggrondslag berekenen en daaropvolgend de overeenstemmende inkomstenbelasting die PCT niet heeft betaald als gevolg van deze voorwaartse verliesrekening.

    —   Keuze tussen drie afschrijvingsmethoden

    (280)

    PCT heeft aangegeven dat zij gebruik heeft gemaakt van de vaste lineaire afschrijvingsmethode. De Griekse autoriteiten dienen bewijs te overleggen waaruit blijkt dat alleen de vaste lineaire afschrijvingsmethode is gebruikt en dat zij geen mogelijkheid hebben geboden om over te gaan op een van de andere afschrijvingsmethoden. Indien er een andere afschrijvingsmethode is gebruikt, is de steun het verschil tussen de vennootschapsbelasting die PCT had moeten betalen bij gebruik van de vaste lineaire afschrijvingsmethode en de vennootschapsbelasting in geval van gebruik van een van de twee andere methoden. De datum waarop de steun is verleend, is de datum waarop de aanvullende belasting verschuldigd zou zijn geweest.

    —   Vrijstelling van zegelrechten op leningsovereenkomsten en alle nevenovereenkomsten voor het financieren van de werken

    (281)

    De Griekse autoriteiten moeten aangeven of PCT andere leningsovereenkomsten is aangegaan dan de genoemde overeenkomsten met Cosco. Met betrekking tot deze overeenkomsten is de aan PCT verleende steun gelijk aan de overeenkomstige zegelrechten waaraan deze leningen zijn onderworpen. De data waarop de steunbedragen zijn verstrekt, zijn de data waarop deze zegelrechten verschuldigd waren.

    —   Vrijstelling ten gunste van de crediteuren van PCT van belastingen, zegelrechten, bijdragen en alle andere rechten ten gunste van de overheid of derden die zij normaal gezien hadden moeten betalen voor contracten tot overdracht van uit de leningsovereenkomsten van PCT voortvloeiende rechten en verplichtingen

    (282)

    Deze maatregel bestaat uit steun aan de crediteuren van PCT, met name Cosco, die gelijk is aan het bedrag van de zegelrechten die Cosco op grond van de algemeen toepasselijke voorschriften normaal gezien had moeten betalen in geval van overdracht van een door PCT met een derde aangegane lening.

    (283)

    Volgens de Griekse autoriteiten heeft Cosco in 2009 aan PCT twee leningen verstrekt, die zijn terugbetaald in 2011. Op basis daarvan heeft de Commissie geen reden om aan te nemen dat een dergelijke overdracht heeft plaatsgevonden.

    (284)

    De Griekse autoriteiten moeten nagaan of deze bepaling is gebruikt. Indien dat het geval is, dienen zij de zegelrechten te bepalen die verschuldigd zijn voor deze wettelijke akten.

    —   Vrijstelling van zegelrechten voor alle vergoedingen die uit hoofde van de concessieovereenkomst door PPA aan PCT zijn betaald, en die buiten het toepassingsgebied van het btw-wetboek vallen

    (285)

    Deze maatregel verleent aan PCT een voordeel dat gelijk is aan de zegelrechten die zij in dergelijke omstandigheden had moeten betalen en waarvan zij is vrijgesteld. De Griekse autoriteiten moeten aangeven of deze bepaling is gebruikt. Als deze is gebruikt, moeten zij vaststellen welke steunbedragen aan PCT zijn verleend alsmede op welke data, op dezelfde wijze als voor de bovenstaande maatregelen.

    —   Op verzoek van PCT, een voorkeursregeling voor buitenlandse investeringen

    (286)

    De Griekse autoriteiten hebben aangegeven dat van deze regeling geen gebruik is gemaakt. Desalniettemin heeft PCT, zoals vermeld in overweging 220, het recht om deze voorkeursregeling aan te vragen en hier gebruik van te maken.

    Tijdpad van handelingen

    (287)

    Binnen twee weken na de kennisgeving van dit besluit aan de Helleense Republiek moet Griekenland de Commissie informeren over de geplande of genomen maatregelen:

    i.

    vermelding van de maatregelen die in aanmerking kunnen komen voor de de-minimuiverordening en indiening van de relevante documentatie waaruit dit blijkt;

    ii.

    vermelding van de terugvorderingsmaatregelen of van het geplande terugvorderingsproces;

    (288)

    Binnen vier maanden na de kennisgeving van dit besluit aan de Helleense Republiek moet Griekenland de Commissie meedelen dat de terugvordering ten uitvoer is gelegd.

    (289)

    Dit is in beginsel de uiterste termijn voor de terugvordering.

    (290)

    In de gevallen waarin PCT een voordeel heeft ontvangen dat de drempels bedoeld in Verordening (EG) nr. 1407/2013 (194) niet overschrijdt, wordt dit voordeel niet als staatsteun beschouwd mits aan alle voorwaarden van de verordening is voldaan, en hoeft deze steun niet te worden teruggevorderd.

    (291)

    De terug te vorderen bedragen omvatten rente vanaf de datum waarop deze ter beschikking van PCT werden gesteld tot de datum van de daadwerkelijke terugbetaling ervan. De rente wordt op samengestelde grondslag berekend overeenkomstig hoofdstuk V van Verordening (EG) nr. 794/2004 van de Commissie (195) en Verordening (EG) nr. 271/2008 van de Commissie (196) tot wijziging van Verordening (EG) nr. 794/2004.

    8.   CONCLUSIE

    (292)

    De Commissie besluit dat Griekenland de volgende steunmaatregelen onrechtmatig ten uitvoer heeft gelegd in strijd met artikel 108, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie:

    1.

    vrijstelling van inkomstenbelasting op opgebouwde rente tot de datum waarop de exploitatie van pier III begint;

    2.

    recht op terugbetaling van btw-tegoeden ongeacht in hoeverre het voorwerp van de overeenkomst is voltooid; definitie van het begrip „investeringsgoed” ten behoeve van de btw-regels; recht op vertragingsrente vanaf de eerste dag na de zestigste dag na een verzoek tot terugbetaling van btw;

    3.

    voorwaartse verliesverrekening zonder beperking in de tijd;

    4.

    keuze tussen drie afschrijvingsmethoden voor de investeringskosten van de modernisering van pier II en de aanleg van pier III;

    5.

    vrijstelling van zegelrechten op leningsovereenkomsten en alle nevenovereenkomsten voor het financieren van het project;

    6.

    vrijstelling van belastingen, zegelrechten, bijdragen en andere rechten ten gunste van de overheid of derden voor de contracten tussen de schuldeisers van de leningsovereenkomsten waarbij de eruit voortvloeiende rechten en verplichtingen worden overgedragen;

    7.

    vrijstelling van zegelrechten voor alle vergoedingen die uit hoofde van de concessieovereenkomst door PPA aan PCT zijn betaald en die buiten het toepassingsgebied van het btw-wetboek vallen;

    8.

    bescherming op grond van de speciale beschermingsregeling voor buitenlandse investeringen.

    (293)

    De Griekse autoriteiten hebben PCT niet vrijgesteld van regels voor onteigening en derhalve in dit kader geen steun verleend aan PCT.

    (294)

    Alle hiervoor genoemde steunmaatregelen zijn onverenigbaar met het Verdrag en moeten worden teruggevorderd,

    HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

    Artikel 1

    De volgende steunmaatregelen ten gunste van Piraeus Container Terminal SA en haar crediteur Cosco zijn in strijd met artikel 108, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op onrechtmatige wijze ten uitvoer gelegd door Griekenland en zijn met de interne markt onverenigbaar:

    1.

    vrijstelling van inkomstenbelasting op opgebouwde rente tot de datum waarop de exploitatie van pier III begint;

    2.

    recht op terugbetaling van btw-tegoeden ongeacht in hoeverre het voorwerp van de overeenkomst is voltooid; definitie van het begrip „investeringsgoed” ten behoeve van de btw-regels; recht op vertragingsrente vanaf de eerste dag na de zestigste dag na een verzoek tot terugbetaling van btw;

    3.

    voorwaartse verliesverrekening zonder beperking in de tijd;

    4.

    keuze tussen drie afschrijvingsmethoden voor de investeringskosten van de modernisering van pier II en de aanleg van pier III;

    5.

    vrijstelling van zegelrechten op leningsovereenkomsten en alle nevenovereenkomsten voor het financieren van het project;

    6.

    vrijstelling van belastingen, zegelrechten, bijdragen en alle andere rechten ten gunste van de overheid of derden voor de contracten tussen de schuldeisers van de leningsovereenkomsten waarbij de eruit voortvloeiende rechten en verplichtingen worden overgedragen;

    7.

    vrijstelling van zegelrechten voor alle vergoedingen die uit hoofde van de concessieovereenkomst door PPA aan PCT zijn betaald, en die buiten het toepassingsgebied van de btw-code liggen;

    8.

    bescherming op grond van de speciale beschermingsregeling voor buitenlandse investeringen.

    Artikel 2

    De Griekse autoriteiten hebben geen staatssteun verleend door Piraeus Container Terminal SA vrij te stellen van de regels voor onteigening.

    Artikel 3

    1.   Griekenland vordert de in artikel 1 bedoelde onrechtmatige steun terug van PCT en haar moederbedrijf Cosco.

    2.   De terug te vorderen bedragen omvatten rente vanaf de datum waarop zij de begunstigde ter beschikking zijn gesteld tot de datum van de daadwerkelijke terugbetaling ervan.

    3.   De rente wordt op samengestelde grondslag berekend overeenkomstig hoofdstuk V van Verordening (EG) nr. 794/2004 en Verordening (EG) nr. 271/2008 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 794/2004.

    4.   Griekenland schaft alle bepalingen af die de voortzetting van de in artikel 1 bedoelde maatregelen mogelijk maken af met ingang van de datum waarop dit besluit is vastgesteld.

    5.   Griekenland schorst alle uitstaande betalingen van de in artikel 1 bedoelde steun vanaf de datum waarop dit besluit is vastgesteld.

    Artikel 4

    1.   De verleende, in artikel 1 bedoelde steun wordt met onmiddellijke ingang en feitelijk teruggevorderd.

    2.   Griekenland zorgt ervoor dat dit besluit binnen vier maanden na de datum van kennisgeving ervan ten uitvoer wordt gelegd.

    Artikel 5

    1.   Binnen twee maanden na de kennisgeving van dit besluit verstrekt Griekenland de volgende informatie:

    a.

    het totale bedrag (hoofdvordering plus terugvorderingsrente) dat van PCT en haar moederbedrijf Cosco moet worden teruggevorderd;

    b.

    een nadere beschrijving van de reeds genomen en de voorgenomen maatregelen om aan dit besluit te voldoen;

    c.

    documenten waaruit blijkt dat PCT en haar moederbedrijf Cosco werden gelast de steun terug te betalen.

    2.   Griekenland houdt de Commissie op de hoogte van de stand van uitvoering van de nationale maatregelen die het heeft genomen om dit besluit ten uitvoer te leggen, totdat de in artikel 1 bedoelde verleende steun volledig is terugbetaald. Het verstrekt, op eenvoudig verzoek van de Commissie, onverwijld alle inlichtingen over de reeds genomen en de voorgenomen maatregelen om aan dit besluit te voldoen. Het verstrekt tevens nadere inlichtingen over de reeds door de begunstigde terugbetaalde steunbedragen en terugvorderingsrente.

    Artikel 6

    Dit besluit is gericht tot de Helleense Republiek.

    Gedaan te Brussel, 23 maart 2015.

    Voor de Commissie

    Margrethe VESTAGER

    Lid van de Commissie


    (1)  PB L 83 van 27.3.1999, blz. 1.

    (2)  Geregistreerd door de Commissie op 13 mei 2009.

    (3)  Door de Commissie op diezelfde dag geregistreerd.

    (4)  Besluit C(2012) 4217 final van de Commissie van 11 juli 2012 betreffende steunmaatregel SA.28876 (2012/C) (ex CP 202/09) — Griekenland — Containerhaven van Piraeus en Cosco Pacific Limited (PB C 301 van 5.10.2012, blz. 55).

    (5)  Zie voetnoot 4.

    (6)  Zie artikel 1.1 van de concessieovereenkomst met betrekking tot het toepassingsgebied, en punt 3 betreffende het recht op gebruik en exploitatie.

    (7)  Zie artikel 3, lid 1, onder iii), van de concessieovereenkomst.

    (8)  Bekendgemaakt in het Publicatieblad. Referentie 2008/S 20-026332 van 30 januari 2008, gewijzigd bij referentie 2008/S 54-072476 van 18 maart 2008, waarbij de uiterste termijn voor het indienen van offertes werd verlengd tot 19 mei 2008.

    (9)  Zie voetnoot 4.

    (10)  i) vrijstelling van vennootschapsbelasting op goederen, werken en diensten die buiten Griekenland aan PCT zijn geleverd door ondernemingen of joint ventures buiten Griekenland, op voorwaarde dat er een bilateraal belastingverdrag bestaat voor het vermijden van dubbele belastingheffing tussen Griekenland en de landen van registratie; ii) terugbetaling van btw binnen een periode van 60 dagen na de datum van indiening van het desbetreffende verzoek en het rentetarief dat van toepassing is op de berekening van rente indien de Staat het btw-tegoed niet binnen 60 dagen na de indiening van het desbetreffende verzoek terugbetaalt.

    (11)  Artikel 2, lid 1, van de wet.

    (12)  Artikel 2, leden 3 en 4, van de wet.

    (13)  Artikel 2, lid 5, van de wet.

    (14)  Artikel 2, lid 6, van de wet.

    (15)  Artikel 2, lid 8, van de wet.

    (16)  Artikel 2, lid 9, van de wet.

    (17)  Artikel 2, lid 10, van de wet.

    (18)  Artikel 3 van de wet.

    (19)  Zie arrest van 16 maart 2004, zaak T-157/01, Danske Busvognmaend/Commissie, Jurispr. 2004, blz. I-917.

    (20)  i) langlopende aard van de contracten, ii) noodzaak van aanzienlijke investeringen vooraf, wat in de praktijk leidt tot verminderde of geen inkomsten tijdens de aanloopperiode, iii) noodzaak om externe financiering te garanderen, iv) onzekere aard van financieel rendement, v) algemeen openbaar belang in het bouwen van nieuwe openbare infrastructuur, vi) sterk en openbaar belang bij de succesvolle en winstgevende voltooiing van het project.

    (21)  Verordening (EU) nr. 670/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2012 tot wijziging van Besluit nr. 1639/2006/EG tot vaststelling van een kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie (2007-2013) en van Verordening (EG) nr. 680/2007 tot vaststelling van de algemene regels voor het verlenen van financiële bijstand van de Gemeenschap op het gebied van de trans-Europese netwerken voor vervoer en energie (PB L 204 van 31.7.2012, blz. 1), en Verordening (EG) nr. 1370/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 betreffende het openbaar personenvervoer per spoor en over de weg en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 1191/69 van de Raad en Verordening (EEG) nr. 1107/70 van de Raad (PB L 315 van 3.12.2007, blz. 1).

    (22)  Zij wijzen er in het bijzonder op dat in Verordening (EG) nr. 1370/2007 (de „ODV-verordening”) wordt erkend dat, voor zover gerechtvaardigd door de noodzaak om het belastingvoordeel of een volledige kapitaalafschrijving met betrekking tot uitzonderlijke infrastructuurinvesteringen, rollend materieel of voertuigen te waarborgen, een openbaredienstcontract een langere looptijd kan hebben dan normaal is toegestaan.

    (23)  Zie arrest van 15 november 2011, gevoegde zaken C-106/09 P en C-107/09 P, Commissie (C-106/09) en Koninkrijk Spanje (C-107/09 P)/Government of Gibraltar en Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, ECLI:EU:C:2011:732, punten 90-92.

    (24)  Overweging 115 van het besluit tot inleiding van de procedure van de Commissie.

    (25)  Zie arrest van 6 september 2006, zaak C-88/03, Portugal/Commissie, Jurispr. 2006, blz. I-7115, punt 81.

    (26)  Zie arrest van 8 november 2001, zaak C-143/99, Adria-Wien Pipeline, Jurispr. 2001, blz. I-8384.

    (27)  Zie arrest van 17 november 2009, zaak C-169/08, Presidente del Consiglio dei Ministri/Regione Sardegna, Jurispr. 2009, blz. I-10821.

    (28)  Zie arrest van 7 maart 2012, zaak T-210/02 RENV, British Aggregates Association/Europese Commissie, Jurispr. 2012.

    (29)  Zie bijvoorbeeld de analyse van het Gerecht in dit verband in het arrest van 7 maart 2012, zaak T-210/02 RENV, British Aggregates Association/Europese Commissie, Jurispr. 2012, punten 83-91.

    (30)  Zie arrest van 6 september 2006, gevoegde zaken T-304/04 en T-316/04, Italië en WAM SpA/Commissie, Jurispr. 2006, blz. II-64.

    (31)  Zaken COMP/M.5398 — Hutchinson/Evergreen, COMP/M.5450 — Kuhne/HGV/TIU/Hapag-Lloyd, COMP/JV.55 — Hutchinson/RCPM/ECT, COMP/JV.56 — Hutchinson/ECT, COMP/M.3863 — TUI/CP Ships, COMP/M.5398 — Hutchinson/Evergreen, COMP/M.3576 — ECT/PONL/Euromax, COMP/M.3973 — CMA CGM/Delmas, COMP/M.3829 Maerrsk/PONL, COMP/M.1674 — Maersk/ECT, IV/M.831 — P&O/Royal Nedlloyd.

    (32)  Zaak 409/V/2009, besluit van 23 januari 2009, blz. 22.

    (33)  De haven van Thessaloniki, de haven van Constanza in Roemenië, de haven van Koper in Slovenië en een aantal havens in Italië (vgl. voetnoot 173 in het besluit tot inleiding van de procedure).

    (34)  Besluit van de Commissie van 18.12.2009 betreffende steunmaatregel C 21/09 (ex N 105/08, N 168/08 en N 169/08) — Griekenland — Overheidsfinanciering van infrastructuur en uitrusting in de haven van Piraeus (PB C 402 van 29.12.2012, blz. 25).

    (35)  Als gevolg van: de afstand van Piraeus tot deze gebieden, het gebrek aan een moderne spoorwegverbinding en -diensten, de aanzienlijke aanvullende kosten die zouden worden gemaakt, en de regelingen voor de belangrijkste scheepvaartlijnen voor diepzeeverkeer die het centrale deel van het Middellandse-Zeegebied bedienen via de haventerminals in Malta (bijv. Maersk), Taranto (bijv. Evergreen), Venetië (bijv. MSC) en Gioia Tauro (bijv. MSC).

    (36)  Koper biedt bijvoorbeeld een zeediepte van ongeveer 9 m, terwijl de diepte in Piraeus 15-19 m bedraagt (voor de schepen die Piraeus bedient, is normaliter een diepte van ruim 12 m nodig). Elke week komen er 13 500 TEU-containerschepen in de haven van Piraeus, die niet zouden kunnen worden bediend door een van deze andere havens.

    (37)  De aanzienlijke aanvullende reiskosten in verband met het vervoeren van overslagverkeer naar een van de andere havens, zouden deze niet aantrekkelijk maken voor dit soort verkeer.

    (38)  De afstand heen en terug naar Piraeus vanaf deze scheepvaartroute bedraagt voor een normaal diepzeevaartuig slechts ongeveer 16 uur vaartijd, tegen 44 uur voor Thessaloniki, 120 uur voor Koper en verscheidene dagen voor Constanza (als gevolg van de noodzaak om door de Dardanellen en de Bosporus te varen en de problemen met de verkeersdrukte aldaar).

    (39)  Zoals vermeld in punt 117 van het besluit van de Commissie: „De enige EU-havens die deel uitmaken van de markt in het oostelijke Middellandse-Zeegebied zijn de havens die zijn gelegen aan de Zwarte Zee (zoals Constanza in Roemenië en Varna in Bulgarije). Als gevolg van de speciale situatie van de straten die de Zwarte Zee met de Egeïsche Zee verbinden, zijn de havens in de Zwarte Zee echter niet de belangrijkste concurrenten van de haven van Piraeus. Er is sprake van een soortgelijke situatie met andere EU-havens, zoals de havens aan de Adriatische Zee in Italië en Slovenië. Hoewel zij ook kunnen concurreren met de haven van Piraeus, is de concurrentie tussen deze havens en de haven van Piraeus onbeduidend.”.

    (40)  Punten 114 en 115 van het in voetnoot 4 vermelde besluit van de Commissie inzake steunmaatregel C 21/09.

    (41)  i) haar ligging in het grootste stedelijke gebied van Griekenland met meer dan 5 miljoen inwoners, het grootste industriële/commerciële gebied met de beste spoorweg- en wegverbindingen in het land, ii) een uitgebreide aanmeerruimte, opslagfaciliteiten en een grote ankerplaats, iii) de grootste zeediepte, iv) de kortste afstand tot de Suez/Gibraltar-as, v) een van de meest concurrerende bunkeroliemarkten wereldwijd, vi) uitgebreide faciliteiten voor de reparatie van schepen en het grote scala aan diensten die reders nodig hebben.

    (42)  Besluit van de Commissie in de zaken N 508/07 Ionia Odos, N 45/08 — Snelweg Elefsina-Korinthos-Patras-Pirgos-Tsakona, N 566/07 Korinthos-Tripoli-Kalamata snelweg en traject Lefktro-Sparti, N 565/07 Snelweg door centraal Griekenland, N 633/07 Traject Maliakos-Kleidi van de concessieovereenkomst voor de snelweg Patras-Athens-Thessaloniki-Evzona, N 134/07 Concessieovereenkomst voor de tunnel bij Thessaloniki, N 462/99 Attiki Odos, NN 143/97 Brug voor de snelweg Rio Antirrio, NN 27/96 Internationale luchthaven Spata.

    (43)  Besluit van de Commissie in zaak NN 27/96 Internationale luchthaven Spata.

    (44)  Besluiten van de Commissie in de zaken N 462/99 Attiki Odos en NN 143/97 Brug voor de snelweg Rio Antirrio.

    (45)  Zie arrest van 30 november 2009, gevoegde zaken T-427/04, Frankrijk/Commissie en T-17/05 France Telecom/Commissie, Jurispr. 2009, blz. II-435, punten 264-266, en arrest van 28 juli 2011, gevoegde zaken C-474-09 P tot C-476/09 P, Territorio Histórico de Vizcaya, ECLI:EU:C:2011:522, punt 70.

    (46)  Zie overweging 221 van het besluit tot inleiding van de procedure.

    (47)  Volgens dezelfde redenering heeft de Commissie ook een regeling goedgekeurd over breedbandinfrastructuur in plattelandsgebieden (SA.32866 (11/N) die als rechtsgrondslag wet 3389/2005 betreffende publiek-private partnerschappen had, die fiscale bepalingen bevat die soortgelijk zijn aan die in wet 3755/2009.

    (48)  Zie de overwegingen 225 en 226 van het besluit tot inleiding van de procedure.

    (49)  In 2012 a) is het verkeer op pier II met 76,5 % toegenomen in vergelijking met 2011 (2,108 miljoen TEU in 2012 tegenover 1,188 miljoen TEU in 2011), b) was de capaciteit 700 000 TEU hoger dan voorzien in de concessieovereenkomst, c) stegen de inkomsten met 43 % ten opzichte van 2011 (van 72,87 miljoen EUR tot 104,3 miljoen EUR). In 2012 ondertekenden PCT, TRAINOSE en Hewlett Packard een overeenkomst waarbij Hewlett Packard haar producten via Griekenland zou distribueren naar aangrenzende landen.

    (50)  Valt onder het beroepsgeheim.

    (51)  Besluiten van de Commissie betreffende steunmaatregel C 39/2009 — Letland — Ventspills Free Port Authority (50 % steunintensiteit), SA.30742 Bouw van infrastructuur voor de veerbootterminal in Klaipeda (65 % steunintensiteit), SA.34940 (2012/N) Haven van Augusta (68,87 % steunintensiteit), N 649/01 Subsidie voor vrachtfaciliteiten (94 % steunintensiteit), C 21/09 Overheidsfinanciering van infrastructuur en uitrusting in de haven van Piraeus.

    (52)  Zie voetnoot 34.

    (53)  Verordening (EU) nr. 670/2012.

    (54)  Hiervoor verwijzen zij naar het feit dat de China Development Bank, een van de crediteuren van PCT, met het ondertekenen van de lening aan PCT heeft gewacht tot de goedkeuring van de ratificatiewet. Daarnaast verwijzen zij naar een e-mail die […] in januari 2009 aan PCT heeft verzonden, waarin de belangrijkste bezwaren betreffende de financiering van de genoemde concessieovereenkomst worden geuit. Volgens deze e-mail bood de concessieovereenkomst geen bescherming tegen algemene of discriminatoire wijzigingen in de wetgeving en zij stellen dat dit betrekking had op het fiscale kader van de concessieovereenkomst.

    (55)  De verstrekte ramingen zijn gebaseerd op een onderzoek dat is uitgevoerd door PricewaterhouseCoopers Business Solutions SA. Deze ramingen bestaan uit een vergelijking van de aannames van het ondernemingsplan van Cosco ten tijde van de publicatie van de ratificatiewet (maart 2009) en de algemeen toepasselijke bepalingen. Uit het resultaat van deze vergelijking hebben zij het bedrag afgeleid dat overeenkomt met de aanvullende financieringsbehoeften die PCT zou hebben indien de fiscale maatregelen niet bestonden. Het uit deze berekeningen voortvloeiende bedrag werd aan het eind berekend in verdisconteerde waarden (met gebruik van een jaarlijkse disconteringsvoet van 9,0 %, d.w.z. de disconteringsvoet die door PPA werd gebruikt bij de verdiscontering van de minimaal gegarandeerde concessievergoedingen die PCT tijdens de aanbesteding bood, maar ook een jaarlijkse disconteringsvoet van 4,47 % van maart 2009, d.w.z. de in de mededeling van de Commissie aangegeven referentievoet. Tot slot omvatten deze berekeningen niet de maatregelen in artikel 2, leden 3, 5, 9 en 10, en artikel 3 van de wet.

    (56)  In het ongunstigste geval.

    (57)  Zie bijvoorbeeld het arrest van 8 november 2001, zaak C-143/99, Adria-Wien Pipeline GmbH en Wietersdorfer & Peggauer Zementwerke GmbH/Finanzlandesdirektion für Kärnten, Jurispr. 2001, blz. I-8365, punt 41; arrest van 1 juli 2010, zaak T-335/08, bnp Paribas en Banca Nazionale del Lavoro SpA (BNL)/Commissie, Jurispr. 2010, blz. II-3323, punt 204; en arrest van 21 mei 2010, gevoegde zaken T-425/04, T-444/04, T-450/04 en T-456/04, Frankrijk, France Télécom, Bouyges SA, Bouyges Télécom SA en AFORS Télécom/Commissie, Jurispr. 2010, blz. II-2009, punt 216.

    (58)  Besluit van de Commissie betreffende steunmaatregel SA.21918 — Frankrijk — Gereguleerde elektriciteitstarieven in Frankrijk (PB C 398 van 22.12.2012, blz. 10), Beschikking 98/353/EG van de Commissie van 16 september 1997 inzake staatssteun ten gunste van Gemeinnützige Abfallverwertung GmbH (PB L 159 van 3.6.1998, blz. 58), Besluit van de Commissie C(2007) 134 van 24 januari 2007 betreffende steunmaatregel NN 67/05 — Litouwen — Verlaging van een winstbelastingtarief voor UAB „Bite GSM”, Beschikking 2003/227/EG van de Commissie van 2 augustus 2002 betreffende diverse steunmaatregelen van Spanje ten gunste van het themapark „Terra Mítica SA” in Benidorm (Alicante) (PB L 91 van 8.4.2003, blz. 23), Besluit van de Commissie van 14 april 2010 betreffende steunmaatregel NN 30/09 — Ierland — Hotelkapitaalfaciliteiten voor het Ritz-Carlton Hotel, Powerscourt, Co. Wicklow, Beschikking 2003/590/EG van de Commissie van 5 maart 2003 inzake de staatssteun die het Verenigd Koninkrijk voornemens is te verlenen aan CDC Group plc (PB L 199 van 7.8.2003, blz. 28), Beschikking 2009/476/EG van de Commissie van 28 januari 2009 betreffende de steunmaatregel in de vorm van de oprichting van een compensatiefonds in het kader van de organisatie van de elektriciteitsmarkt ten uitvoer gelegd door Luxemburg (C 43/02 (ex NN 75/01)) (PB L 159 van 20.6.2009, blz. 11), Beschikking 98/212/EG van de Commissie van 16 april 1997 betreffende steun van Italië aan Enirisorse SpA (PB L 80 van 18.3.1998, blz. 32), Beschikking van de Commissie van 1 maart 2007 betreffende steunmaatregel NN 4/07 — „Delitissue Sp. z o.o.” in document C(2007) 769.

    (59)  Volgens de berekeningen van PCT zijn de gevolgen van de aanname van de fiscale bepalingen voor de echte interne opbrengstvoet waarmee rekening is gehouden in het modelondernemingsplan van PCT van maart 2009 geraamd op […] basispunten (d.w.z. […] %); wat bij ontstentenis van de betrokken fiscale bepalingen een toename van deze interne van ongeveer […] % (d.w.z. van […] % tot […] %) zou betekenen.

    (60)  Zie arrest van 12 september 2000, gevoegde zaken C-180/98 tot C-184/98, Pavlov e.a., Jurispr. 2000, blz. I-6451.

    (61)  Zie arrest van 16 juni 1987, zaak 118/85 Commissie/Italië, Jurisprudentie 1987, blz. 2599, rechtsoverweging 7, arrest van 18 juni 1998, zaak C-35/96 Commissie/Italië, Jurispr. 1998, blz. I-3851, punt 36, arrest van 12 september 2000, gevoegde zaken C-180/98 tot C-184/98, Pavlov e.a., Jurispr. 2000, blz. I-6451.

    (62)  Besluit van de Commissie betreffende de volgende staatssteunzaken: N 44/10 — Overheidsfinanciering van haveninfrastructuur in Krievu Sala (PB C 215 van 21.7.2011, blz. 21), punten 60-68; C 39/09 — Overheidsfinanciering van haveninfrastructuur in de haven van Ventspils (PB C 62 van 20.3.2010, blz. 7), punten 53-58, N 60/06 — Haven van Rotterdam (PB C 196 van 24.8.2007, blz. 1), punten 42-52; N 520/03 Vlaamse havens (PB C 176 van 16.7.2005, blz. 12), punten 34-54.

    (63)  Zie onder andere het arrest van 24 oktober 2002, zaak C-82/01 P, Aéroports de Paris, Jurispr. 2002, blz. I-9297, evenals het arrest van 24 maart 2011, gevoegde zaken T-455/08, Flughafen Leipzig-Halle GmbH en Mitteldeutsche Flughafen AG/Commissie, en het arrest van 24 maart 2011, zaak T-443/08, Freistaat Sachsen en Land Sachsen-Anhalt/Commissie, Jurispr. 2011, blz. II-1311.

    (64)  Zie arrest van 11 juli 1996, zaak C-39/94, SFEI e.a., Jurispr. 1996, blz. I-3547, punt 60; arrest van 29 april 1999, zaak C-342/96, Spanje/Commissie, Jurispr. 1999, blz. I-2459, punt 41.

    (65)  Zie arrest van 2 juli 1974, zaak 173/73, Italië/Commissie, Jurisprudentie 1974, blz. 709, rechtsoverweging 13.

    (66)  Zie arrest van 8 november 2001, zaak C-143/99, Adria-Wien Pipeline, Jurispr. 2001, blz. I-8365, punt 38; arrest van 15 maart 1994, zaak C-387/92, Banco Exterior de España, Jurispr. 1994, blz. I-877, punt 13; en arrest van 1 december 1998, zaak C-200/97, Ecotrade, Jurispr. 1998, blz. I-7907, punt 34.

    (67)  Zie arrest van 10 januari 2006, zaak C-222/04, Cassa di Risparmio di Firenze e.a., Jurispr. 2006, blz. I-289, punt 132.

    (68)  Zie arrest van 24 juli 2003, zaak C-280/00, Altmark Trans GmbH, Jurispr. 2003, blz. I-7747.

    (69)  Zie arrest van 11 juli 1996, zaak C-39/94, SFEI e.a., Jurispr. 1996, blz. I-3547, punten 60 en 61.

    (70)  Zie arrest van 9 juni 2011, gevoegde zaken C-71/09 P, C-73/09 P en C-76/09 P, Comitato „Venezia vuole vivere”, Hotel Cipriani Srl en Società Italiana per il gas SpA (Italgas)/Commissie, Jurispr. 2011, blz. I-4727, punten 92 en 94 tot en met 96, en de beschikking van de president van het Gerecht in zaak T-172/14 R, Stahlwerk Bous/Commissie, punten 59 en 60.

    (71)  Artikel 2, lid 9, van de wet.

    (72)  Zie arrest van 8 november 2001, zaak C-143/99, Adria-Wien Pipeline, Jurispr. 2001, blz. I-8365, punt 41; arrest van 29 april 2004, zaak C-308/01, GIL Insurance e.a., Jurispr. 2004, blz. ECR I-4777, punt 68; arrest van 3 maart 2005, zaak C-172/03, Heiser, Jurispr. 2005, blz. I-1627, punt 40.

    (73)  Zie arrest van 8 november 2001, zaak C-143/99, Adria-Wien, punt 41, arrest van 29 april 2004, zaak C-308/01, GIL Insurance, Jurispr. 2004, blz. I-4777, punt 68, arrest van 3 maart 2005, zaak C-172/03, Heiser, Jurispr. 2005, blz. I-1627, punt 40, arrest van 6 september 2006, zaak C-88/03, Portugal/Commissie, Jurispr. 2006, blz. I-7115, punt 54, arrest van 10 april 2008, zaak T-233/04, Nederland/Commissie, punt 86.

    (74)  Zie arrest van 25 juni 2008, zaak C-279/08 P, Commissie/Nederland (NOx), Jurispr. 2011, blz. I-7671, punt 62.

    (75)  Zie arrest van 15 november 2011, gevoegde zaken C-106/09 P en C-107/09 P, Commissie en Spanje/Government of Gibraltar en het Verenigd Koninkrijk, Jurispr. 2011, blz. I-11113.

    (76)  Zie arrest van 6 maart 2002, gevoegde zaken T-92/00 en T-103/00, Territorio Histórico de Álava — Diputación Foral de Álava, Ramondín, SA en Ramondín Cápsulas/Commissie, Jurispr. 2002, blz. II-1385, punt 51.

    (77)  Zie arrest van 8 september 2011, zaak C-279/08 P, Commissie/Koninkrijk der Nederlanden, Jurispr. 2011, blz. I-7671, punt 50.

    (78)  Zie arrest van 17 juni 1999, zaak C-75/97, België/Commissie, Jurispr. 1999, blz. I 3671, punt 32; arrest van 8 november 2001, zaak C-143/99, Adria-Wien Pipeline en Wietersdorfer & Peggauer Zementwerke, Jurispr. 2011, blz. I 8365, punt 48; arrest van 13 februari 2003, zaak C-409/00, Spanje/Commissie, Jurispr. 2003, blz. I 1487, punt 48.

    (79)  Zie arrest van 6 maart 2002, gevoegde zaken T-92/00 en T-103/00, Ramondín SA en Ramondín Cápsulas SA/Commissie, Jurispr. 2002, blz. II-1385, punt 39: in dit arrest besliste het Hof dat de toepassing van een belastingmaatregel op uitsluitend investeringen die een bepaalde drempelwaarde overschreden, inhield dat de maatregel de facto was voorbehouden aan ondernemingen die over aanzienlijke financiële middelen beschikken.

    (80)  Zie bijvoorbeeld het arrest van 8 september 2011, gevoegde zaken C-78/08 tot C-80/08, Paint Graphos e.a., Jurispr. 2011, blz. I-7611, punt 69.

    (81)  Zie arrest van 8 september 2011, gevoegde zaken C-78/08 tot C-80/08, Paint Graphos e.a., Jurispr. 2011, blz. I-7611, punten 69 en 70; arrest van 6 september 2006, zaak C-88/03, Portugal/Commissie, Jurispr. 2006, blz. I-7115, punt 81; arrest van 8 september 2011, zaak C-279/08 P, Commissie/Nederland (NOx), Jurispr. 2011, blz. I-7671; arrest van 22 december 2008, zaak C-487/06 P, British Aggregates/Commissie, Jurispr. 2008, blz. I-10515.

    (82)  Zie o.a. het arrest van 8 september 2011, zaak C-279/08 P, Commissie/Koninkrijk der Nederlanden, Jurispr. 2011, blz. I-7671, punt 75, arrest van 22 december 2008, zaak C-487/06 P, British Aggregates/Commissie, Jurispr. 2008, blz. I-10505, punt 92; arrest van 26 september 1996, zaak C-241/94, Frankrijk/Commissie, Jurispr. 1996, blz. I-4551, punt 21; arrest van 29 april 1999, zaak C-342/96, Spanje/Commissie, Jurispr. 1999, blz. I-2459, punt 23; arrest van 17 juni 1999, zaak C-75/97 België/Commissie, punt 25.

    (83)  Zie in dit verband het arrest van 6 maart 2002, gevoegde zaken T-92/00 en T-103/00, Ramondín SA en Ramondín Cápsulas SA/Commissie, Jurispr. 2002, blz. II-1385, punt 62.

    (84)  Of tot uiterlijk 31 oktober 2015.

    (85)  Artikel 2, lid 1, van wet 3755/2009.

    (86)  Artikel 99, lid 1, onder a), eerste streepje, juncto artikel 12, lid 1, artikel 105, lid 1, onder b), en artikel 109, lid 1, van het Griekse wetboek inzake inkomstenbelasting; deze vennootschapsbelasting bedroeg in boekjaar 2010 25 %, in boekjaar 2011 24 %, in boekjaar 2012 20 %, in boekjaar 2013 22 % en vanaf boekjaar 2014 26 %.

    (87)  Op dat moment is overeenkomstig artikel 99, lid 1, onder a), van het Griekse wetboek inzake inkomstenbelasting een bronbelasting van toepassing.

    (88)  Volgens de Griekse autoriteiten wordt de term „opgebouwde rente” gebruikt om de boekhoudmethode te omschrijven die wordt gebruikt voor de berekening van de accumulatie van rente, waarbij de rente toeneemt afhankelijk van de data van de kasstromen en de desbetreffende bedragen. „Opgebouwde rente” is met andere woorden de rente over een specifiek bedrag over een specifieke periode (ongeacht of de genoemde rente moet worden betaald of ontvangen). Volgens de Griekse autoriteiten verwacht PCT normaal gesproken deze rente in contante stortingen te ontvangen bij kredietinstellingen.

    (89)  De belastingvrijstelling voor opgebouwde rente is van toepassing gedurende een periode die kan variëren afhankelijk van de vroegtijdige of latere voltooiing van de werken, maar heeft een vastgestelde einddatum. Overeenkomstig artikel 12 van de concessieovereenkomst dient de exploitatie van pier III te beginnen binnen 48 maanden na de datum waarop is begonnen met de bouw, en in geen geval later dan 31 oktober 2015.

    (90)  Indien er geen overeenkomst inzake het voorkomen van dubbele belasting van toepassing is.

    (91)  Zie de overwegingen 95 tot en met 97.

    (92)  D.w.z. artikel 103. lid 1, onder m).

    (93)  Ze arrest van 26 september 1996, zaak C-241/94, Frankrijk/Commissie (Kimberly Clark), Jurispr. 1996, blz. I-4451. Zie ook overweging 21 van de fiscale kennisgeving.

    (94)  Artikel 2, leden 2 en 3, van wet 3755/2009.

    (95)  Artikel 30, lid 1, van het wetboek inzake btw.

    (96)  Artikel 32, lid 3, van het wetboek inzake btw.

    (97)  Aangezien een saldo aan btw-tegoed maximaal drie jaar mag worden meegenomen.

    (98)  Artikel 33, lid 4, van het wetboek inzake btw.

    (99)  Zoals dit besluit luidde ten tijde van de goedkeuring van de ratificatiewet.

    (100)  Met inbegrip van het geval waarin het een investeringsgoed betreft.

    (101)  Artikel 2, lid 7, van ministerieel besluit 1073/2004.

    (102)  Artikel 33, lid 3, van het wetboek inzake btw. Deze beperking van vijf jaar is niet van toepassing op openbare nutsbedrijven.

    (103)  Artikel 38, lid 2, van wet 1473/1984.

    (104)  Arresten 1948/1992, 3035/1992, 1274/2002, 1207/2012, 1501/2012 van de Griekse Raad van State, evenals de arresten 222/2009, 223/2009 en 2141/2009 van de bestuursrechtbank van Athene en arrest 4793/2013 van de bestuursrechtbank van Thessaloniki. Deze interpretatie is gebaseerd op artikel 21 van regelgevend besluit 26-6/10-7/1944 (verslag van de gerechtelijke procedure) waarin is vermeld dat „de wettelijk normale rente en de rente over te late betalingen […] aanvangt vanaf het moment waarop de juridische actie is gemeld aan de staat”.

    (105)  Overeenkomstig het wetboek van de fiscale procedure kan de belastingplichtige beroep indienen binnen 20 dagen na de dag waarop de rechtshandeling aan hem wordt meegedeeld.

    (106)  Overeenkomstig de definitie die is opgenomen in artikel 33, lid 4, van het wetboek inzake btw.

    (107)  Zie arrest van 29 februari 1996, zaak C-110/94, Intercommunale voor Zeewaterontzilting (INZO), Jurispr. 1997, blz. I 870.

    (108)  Punt 15 in zaak C-110/94.

    (109)  Zie artikel 29, lid 3, van wet 3389/2005, zoals gewijzigd bij artikel 18, lid 2, van wet 4013/2011.

    (110)  Dit omvat tevens de rechtszekerheid dat alle soorten uitgaven van PCT op dezelfde manier zullen worden behandeld, ook al zou dat niet het geval zijn op grond van de algemeen toepasselijke voorschriften.

    (111)  Deze brief is gedateerd op 31 oktober 2008 en is door de Griekse autoriteiten ingediend tijdens de procedure vóór de opening van de formele onderzoeksprocedure als bijlage 2 bij de opmerkingen van 1 februari 2011. Hij is door de Commissie geregistreerd op 8 februari 2011 onder nummer 2011/013591.

    (112)  Zij verzochten in het bijzonder om een terugbetaling van 90 % van de btw-tegoeden binnen één maand na de indiening van het verzoek om terugbetaling en van de resterende 10 % binnen een jaar. Deze terugbetaling komt in essentie overeen met de terugbetaling die van toepassing is op investeringsgoederen.

    (113)  Zie arrest van 12 september 2007, zaak T-68/03, Olympic Airways/Commissie, Jurispr, 2007, blz. II-2911, punt 361, arrest van 10 juli 2008, zaak C-25/07, Alicja Sosnowska/Dyrektor Izby Skarbowej, Jurispr. 2008, blz. I-5129.

    (114)  De verplichting om btw terug te betalen ontstaat op het moment dat voorbelasting wordt betaald en dat het recht op btw-aftrek „[…] onmiddellijk kan worden uitgeoefend […] hoewel de lidstaten een bepaalde mate van bewegingsvrijheid hebben bij het vaststellen van de voorwaarden voor de terugbetaling van het btw-overschot, kunnen deze voorwaarden niet het neutraliteitsbeginsel ondermijnen van het belastingstelsel inzake btw door de belastingplichtige de btw geheel of gedeeltelijk te laten dragen […].” Dit impliceert dat de terugbetaling wordt uitgevoerd binnen een redelijke tijdsspanne. Zie arrest van 10 juli 2008, zaak C-25/07 Alicjia Sosnowska, Jurispr. 2008, blz. I-5129, punten 15-16.

    (115)  Artikel 105, lid 11, juncto artikel 4, lid 3, van het WIB.

    (116)  Zie arrest van 29 september 2000, zaak T-55/99 Confederación Española de Transporte de Mercancías (CETM)/Commissie, Jurispr. 2000, blz. II-3207, punt 53.

    (117)  Met de methode voor vaste lineaire afschrijving wordt de afschrijving berekend op basis van een vast percentage over de aanvankelijke aankoopwaarde of de aangepaste aankoopwaarde plus de waarde van moderniseringen of aanvullende delen.

    (118)  Ten tijde van de vaststelling van de onderzochte bepaling voorzag artikel 31, lid 1, onder f), van het WIB in een uitzondering op deze regel ten aanzien van de afschrijving van nieuwe machines en mechanische of technische uitrusting van industriële, mijnbouw-, groeve- en gemengde ondernemingen van deze soort. In deze gevallen konden de ondernemingen ook de degressieve afschrijvingsmethode gebruiken. Deze bepaling is inmiddels aangepast en voorziet nu alleen nog in de algemene vaste lineaire afschrijvingsmethode voor alle gevallen.

    (119)  Presidentieel besluit 299/2003 betreffende de vaststelling van de hoogste en laagste afschrijvingspercentages. In dit besluit wordt het bereik tussen het hoogte en het laagste afschrijvingspercentage vastgesteld per categorie vaste activa. Belastingplichtige ondernemingen kunnen elk afschrijvingspercentage binnen dit bereik kiezen. Nadat de onderneming een afschrijvingspercentage binnen dit bereik heeft gekozen, is de onderneming verplicht de afschrijving te voltooien met toepassing van hetzelfde percentage op alle activa binnen dezelfde categorie die door de onderneming zijn verkregen in dezelfde fiscale periode. Voor activa uit dezelfde categorie die zijn verworven in een andere fiscale periode, hebben ondernemingen het recht een ander afschrijvingspercentage te gebruiken, maar geldt in elk geval de verplichting de afschrijvingsprocedure te voltooien met het aanvankelijke afschrijvingspercentage toegepast op alle activa van dezelfde categorie die zijn verworven in dezelfde fiscale periode.

    (120)  Dit soort „reserves” vormen geen werkelijke activa van de onderneming, maar afschrijvingen van de vaste activa die worden geretourneerd aan de overheid of aan derden.

    (121)  Artikel 31, lid 1, onder g), van het WIB.

    (122)  YA 100/2005 (YA 1003821/10037/B0012, OJ B 80 van 2005): Aftrekbare kosten van bruto inkomsten van ondernemingen op basis van administratieve oplossingen en de rechtspraak.

    (123)  Artikel 31, lid 1, onder l), van het WIB.

    (124)  Artikel 105, lid 12, van het WIB, zoals gewijzigd bij wet 4013/2011. Deze methode wordt vastgesteld in artikel 97, lid 5, van wet 1892/1990 voor de bouw van parkeerplaatsen.

    (125)  Methode zoals voorgeschreven bij wet 1914/1990 voor BOT-projecten. Op grond van artikel 9, lid 8, van wet 2052/1992 wordt voor werken die worden uitgevoerd met gehele of gedeeltelijke financiering door derden, de afschrijving van de bouwkosten en van rente op leningen en kredieten tijdens de bouwperiode, die worden beschouwd als bouwkosten, verricht volgens dezelfde methode.

    (126)  Afschrijvingsmethode voor bouwondernemingen op luchthavens, zoals vastgesteld in artikel 26, lid 8, van wet 2093/1992.

    (127)  Bv. waarde van het activum, winstgevendheid, ondernemingsplan.

    (128)  Zie overweging 165 van het inleidingsbesluit.

    (129)  Deze is zelfs nog groter dan voorzien voor bijvoorbeeld publiek-private partnerschappen (onder voorbehoud van het standpunt dat de Commissie kan innemen ten aanzien van fiscale bepalingen betreffende publiek-private samenwerkingen).

    (130)  De onderzochte bepaling hielp bij het wegnemen van de kloof in het algemene Griekse belastingstelsel met betrekking tot de afschrijving van activa die worden gebruikt bij de exploitatie van een containerhaventerminal, gebruikt door PCT in het kader van de concessieovereenkomst. In artikel 34 van wet 2937/2001 worden specifieke afschrijvingspercentages vastgesteld die PPA en de haven van Thessaloniki moeten toepassen bij de vaste lineaire afschrijvingsmethode voor de specifieke soort havenactiva die zij gebruiken. De Griekse autoriteiten stellen dat deze percentages niet van toepassing zijn op PCT. Indien PCT ervoor zou kiezen de lineaire afschrijvingsmethode toe te passen en deze afschrijvingspercentages zou mogen gebruiken, zou de afschrijvingsperiode volgens de Griekse autoriteiten langer zijn dan de concessieperiode. Aan de andere kant geldt ook dat als PCT verplicht zou worden de lineaire methode te gebruiken met andere afschrijvingspercentages dan die welke door PPA en de haven van Thessaloniki worden toegepast, zij benadeeld zou worden ten opzichte van deze exploitanten (overweging 166 van het inleidingsbesluit).

    (131)  Zie zaak Portugal/Commissie, reeds aangehaald in voetnoot 80, punt 81.

    (132)  Zie in dit verband de beoordeling van de Commissie in de overwegingen 98 tot en met 100 hiervoor.

    (133)  Presidentieel besluit van 28.7.1931, Grieks staatsblad A 239 van 1931, zoals met name gewijzigd bij wet 2873/2000.

    (134)  De invoering van btw had echter geen gevolgen voor de zegelrechten op leningsovereenkomsten.

    (135)  Volgens vaste rechtspraak is een lening die middels een onderhandse akte buiten Griekenland is aangegaan, in Griekenland aan zegelrechten onderworpen wanneer de lening wordt uitgevoerd in Griekenland. Van „uitvoering in Griekenland” is sprake wanneer de verstrekking van het leningsbedrag door de buitenlandse kredietverlener aan de lener die zich in Griekenland bevindt, in Griekenland plaatsvindt. Van „verstrekking van het leningsbedrag in Griekenland” is sprake wanneer de kredietverlener het leningsbedrag daadwerkelijk stort op een rekening van de lener bij een Griekse bank (advies 964/1955 van de wettelijke raad van de Griekse overheid, rechtbank van eerste aanleg van Thessaloniki 2123/1963, belastingrechtbank van eerste aanleg 2163/1967, administratieve rechtbank van eerste aanleg 6043/2001, Griekse Raad van State 2996/1991 en 984/1992). Voorts is in arrest 3639/2013 van de Griekse Raad van State bepaald dat „[…] een leningsovereenkomst die in het buitenland is gesloten middels een onderhandse akte aan zegelrechten is onderworpen, voor zover is voorzien in verplichtingen die moeten worden uitgevoerd in Griekenland en de verplichting van de lener die voortvloeit uit de genoemde overeenkomst zodanig is dat door middel van een overdracht in Griekenland, via zijn opdracht aan de buitenlandse bank, het overeengekomen leningsbedrag door de kredietverlener uit het buitenland op naam van [de lener] werd gestort.”

    (136)  Tegen een tarief van 2,4 %.

    (137)  Nogmaals tegen een tarief van 2,4 %.

    (138)  De beoordeling door de Commissie in dit geval is onder voorbehoud van het standpunt ten aanzien van vrijstellingen dat de Commissie kan innemen buiten deze procedure.

    (139)  Zoals beschreven in voetnoot 134 hiervoor.

    (140)  De Griekse autoriteiten en PCT verwijzen naar twee leningen van 54,8 miljoen EUR en […] miljoen EUR die PCT heeft gesloten met haar moederbedrijf Cosco om te beginnen met haar investeringen in de haven van Piraeus.

    (141)  Besluit 617/2006 betreffende de interpretatie van artikel 8 van het wetboek inzake zegelrechten.

    (142)  Artikel 8 van het wetboek inzake zegelrechten. Zie de aangehaalde rechtspraak in voetnoot 134 hiervoor.

    (143)  Overeenkomstig artikel 3, lid 1, van de concessieovereenkomst.

    (144)  Interpretatieve circulaire 1027/1990.

    (145)  Zie voetnoot 134.

    (146)  Nogmaals tegen een tarief van 2,4 %.

    (147)  Artikel 3 van ministeriële circulaire 44/1987: uitvoering van de bepalingen inzake het opleggen van zegelrechten bij verschillende contracten en akten.

    (148)  Volgens artikel 57, lid 1, onder b), van wet 1642/1986 zijn transacties waarop btw van toepassing is op grond van artikel 2 van diezelfde wet, evenals nevenovereenkomsten daarvan, vrijgesteld van zegelrechten. Op grond van artikel 2 van het Griekse wetboek inzake btw (wet 2859/2000 ter vervanging van wet 1642/1986 waarbij btw werd geïntroduceerd in de Griekse rechtsorde) is btw van toepassing op de levering van goederen en diensten waarvan de levering wordt uitgevoerd tegen betaling van een tegenprestatie. Volgens de gangbare interpretatie van deze bepalingen valt de betaling van compensatie niet binnen de betekenis van het verlenen van diensten tegen vergoeding en valt deze dus buiten het toepassingsgebied van btw en zijn in plaats daarvan zegelrechten hierop van toepassing.

    (149)  Op grond van artikel 2 van wet 2688/1999 juncto artikel 362 van wet 1559/1950. Het standpunt van de Commissie in dit besluit is onder voorbehoud van enig standpunt dat zij in de toekomst kan innemen met betrekking tot deze bepaling.

    (150)  Zie de overwegingen 188 en 203 van het inleidingsbesluit.

    (151)  Deze specifieke regeling kan alleen worden gewijzigd indien de onderneming waaraan de regeling is toegekend, daarmee instemt.

    (152)  Artikelen 8 en 11 van het wetgevend besluit.

    (153)  Er kan ook worden voorzien in een aanpassing in geval van verlaging van de normaal toepasselijke beperkingen.

    (154)  Het presidentieel besluit voorziet niet in deze maatregel maar de Griekse autoriteiten hebben hier melding van gemaakt in de lijst met maatregelen die in het verleden via deze speciale regeling zijn verleend.

    (155)  Volgens artikel 9, lid 2, van het presidentieel besluit dient deze stijging te worden verstaan als meer dan de helft van het bedrag dat overeenstemt met de totale activa van deze ondernemingen of meer dan een miljoen USD.

    (156)  Tenzij deze vordering is gericht op het dekken van de behoeften van de krijgsmacht in tijden van oorlog en alleen voor zolang het conflict duurt en op voorwaarde van eerlijke vergoeding.

    (157)  Het besluit voorziet ook in andere privileges/voorwaarden voor de desbetreffende ondernemingen: i) specifieke voorwaarden voor de repatriëring van leningen of aandelenkapitaal; toestemming voor de repatriëring van leningen of aandelenkapitaal (maximaal 10 % van het jaarlijks ingevoerde kapitaal); een cumulatieve overdracht van winst (tot 12 % exclusief belastingen, over het jaarlijks ingevoerde en niet gerepatrieerde kapitaal; en een overdracht van rente (maximaal 10 % per jaar) en toestemming voor de overdracht uit Griekenland van buitenlandse valuta voor leasebetalingen voor machines of andere vormen van kapitaal die in het buitenland zijn geleased); ii) aanwerving van buitenlanders als technisch en administratief personeel en toestemming voor de uitvoer van het bedrag van hun vergoeding in buitenlandse valuta's; en toestemming om de boekhouding van de onderneming te houden met posten in buitenlandse valuta's.

    (158)  Zie overweging 213 van het inleidingsbesluit.

    (159)  De beoordeling geldt in dit geval onder voorbehoud van enig optreden van de Commissie ten aanzien van dit presidentieel besluit.

    (160)  In artikel 3, lid 2, van het besluit wordt op indicatieve wijze verwezen naar enkele van de privileges en vrijstellingen die kunnen worden verleend. In artikel 5, lid 3, van wetgevend besluit 4256/1962 waarbij het besluit van 1953 wordt geïnterpreteerd, wordt vastgesteld dat de overheid volledige beoordelingsvrijheid heeft voor het reguleren van andere kwesties die verband houden met de investering, op een wijze die zij passend acht voor het behalen van de doelstelling van het presidentieel besluit, d.w.z. het aantrekken van buitenlands kapitaal, mits deze kwesties niet ingaan tegen de bepalingen ervan. Daarom kan worden geconcludeerd dat de overheid volledige beoordelingsvrijheid heeft bij het vaststellen van nieuwe voorwaarden, evenals van „faciliteiten” die dergelijke investeringen aantrekkelijker kunnen maken voor ondernemingen.

    (161)  Zie overwegingen 209 tot en met 216 van het inleidingsbesluit.

    (162)  Zie overwegingen 92 tot en met 97 van dit besluit.

    (163)  Zie arrest van 22 december 2008, zaak C-487/06 P, British Aggregates/Commissie en Verenigd Koninkrijk, Jurispr. 2008, blz. I-10515, punt 92.

    (164)  Dit besluit is onder voorbehoud van het standpunt dat de Commissie kan innemen met betrekking tot dit wetgevende besluit.

    (165)  Zie de overwegingen 21 en 22 van de mededeling van de Commissie inzake belastingsteun.

    (166)  Mededeling van de Commissie over de toepassing van de regels betreffende steunmaatregelen van de staten op maatregelen op het gebied van de directe belastingen op ondernemingen (PB C 384 van 10.12.1998, blz. 3).

    (167)  Zie de punten 24 en 27 van de belastingmededeling van de Commissie.

    (168)  Zie bijvoorbeeld arrest van 4 maart 2009, zaak T-445/05, Associazione italiana del risparmio gestito en Fineco Asset Management/Commissie, Jurispr. 2009, blz. II-289, punt 145, en aangehaalde rechtspraak.

    (169)  Zie het besluit van de Commissie in steunmaatregel NN 27/96 Internationale luchthaven Spata.

    (170)  Besluit van de Commissie in de zaken N 508/07 Ionia Odos, N 45/08 — Snelweg Elefsina-Korinthos-Patras-Pirgos-Tsakona, N 566/07 Korinthos-Tripoli-Kalamata snelweg en traject Lefktro-Sparti, N 565/07 Snelweg door centraal Griekenland, N 633/07 Traject Maliakos-Kleidi van de concessieovereenkomst voor de snelweg Patras-Athens-Thessaloniki-Evzona, N 134/07 Concessieovereenkomst voor de tunnel bij Thessaloniki.

    (171)  Zie arrest van 30 november 2009, gevoegde zaken T-427/04 Frankrijk/Commissie en T-17/05 France Telecom/Commissie, Jurispr. 2009, blz. II-435, punten 264-266; arrest van 28 juli 2011, zaken C-474/09 P tot en met C-476/09 P, Diputación Foral de Vizcaya en andere/Commissie, Jurispr. 2011, blz. I-113, punt 70.

    (172)  SA.32866 (2011/N) — Griekenland — Ontwikkeling van breedband in plattelandsgebieden in Griekenland.

    (173)  Zie besluit in zaak N 134/07 — Concessieovereenkomst voor de tunnel bij Thessaloniki.

    (174)  Zie Besluit C(2013) 9253 final — steunmaatregel SA.36894 betreffende de reset van het project-Ionia Odos SA; Besluit C(2013) 9275 final — steunmaatregel SA.36877 betreffende de reset van het project-Aegean Motorway SA; Besluit C(2013) 9253 final — steunmaatregel SA.36878 betreffende het project-Olympia Odos SA; en Besluit C(2013) 9274 final — steunmaatregel SA.36893 betreffende het project Central Motorway (E65).

    (175)  In elk geval heeft de Commissie begrepen dat de belastingvrijstellingen ten gunste van PCT slechts zijn geïntroduceerd in de wet waarmee de concessieovereenkomst werd geratificeerd en niet in de concessieovereenkomst zelf, aangezien PPA geen bevoegdheid heeft om belastingvrijstellingen te verlenen. In tegenstelling tot de zaken die de Griekse autoriteiten en PCT aanhalen, werd de concessiehouder in dit geval geacht uitsluitend en alleen het investeringsproject uit te voeren, zonder enige soort van staatssteun of openbare financiering.

    (176)  Zie arrest van 17 september 1980, zaak 730/79, Philip Morris Holland BV/Commissie, Jurisprudentie 1980, blz. 267, rechtsoverweging 11, en arresten van 15 juni 2000, gevoegde zaken T-298/97, T-312/97, T-313/97, T-315/97, T-600/97 tot en met 607/97, T-1/98, T-3/98 tot en met T-6/98 en T-23/98 Alzetta Mauro en andere/Commissie, Jurispr. 2000, blz. II-2325, punt 80.

    (177)  Zie arresten van 15 juni 2000, gevoegde zaken T-298/97, T-312/97 enz. Alzetta, Jurispr. 2000, blz. II-2325, punten 141 tot en met 147; en arrest van 24 juli 2003, zaak C-280/00, Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg, Jurispr. 2003, blz. I-7747.

    (178)  Zie besluit van de Commissie van 18.12.2009 betreffende steunmaatregel C 21/09 (ex N 105/08, N 168/08 en N 169/08) — Griekenland — Overheidsfinanciering van infrastructuur en uitrusting in de haven van Piraeus (PB C 402 van 29.12.2012, blz. 25), punten 90 en 91.

    (179)  Zie arresten in gevoegde zaken T-298/97, T-312/097 enz. Alzetta, reeds aangehaald, punt 95, en in zaak 730/97 Philip Morris, reeds aangehaald, punten 9 tot en met 12.

    (180)  Zie onder andere arresten in gevoegde zaken Alzetta, reeds aangehaald, punt 95.

    (181)  Zie arrest van 29 april 2004, zaak C-372/97, Italië/Commissie, Jurispr. 2004, blz. I-3679, punt 67, en de daar aangehaalde rechtspraak.

    (182)  Richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen 2007-2013 (PB C 54 van 4.3.2006, blz. 13).

    (183)  Zie artikel 8 van wet 3755/2009 waarbij de inwerkingtreding van de wet wordt vastgesteld.

    (184)  Zie hoofdstuk 5 van de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen en de beschikking van de Commissie van 13 februari 2008 betreffende steunmaatregel C 7/08 (ex N 655/07) — Duitsland — Garantieregeling van het Land Saksen voor werkkapitaalleningen.

    (185)  Zie het besluit van de Commissie van 31 augustus 2006 betreffende steunmaatregel N 408/06 — Griekenland — Kaart voor regionale steun 2007-2013 (PB C 286 van 23.11.2006, blz. 5).

    (186)  Bijvoorbeeld vervangingsinvesteringen, transportkosten of arbeidskosten.

    (187)  Zie voetnoot 184.

    (188)  COM(2009) 279/4, punt 46.

    (189)  COM(2009), 8.

    (190)  Verordening (EU) nr. 1315/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 betreffende richtsnoeren van de Unie voor de ontwikkeling van het trans-Europees vervoersnetwerk en tot intrekking van Besluit nr. 661/2010/EU (PB L 348 van 20.12.2013, blz. 1).

    (191)  Voorts zijn de economische levensvatbaarheid en de winstgevendheid van het investeringsproject al bevestigd door het feit dat de investeringen van PCT in de haven van Piraeus al hebben geleid tot zeer positieve financiële resultaten.

    (192)  Zie bijvoorbeeld arrest van 4 april 1995, zaak C-348/93, Commissie/Italië, Jurispr. 1995, blz. I-673, punt 26, en de daarin aangehaalde rechtspraak.

    (193)  Zie bijvoorbeeld arrest van 12 september 2006, gevoegde zaken T-239/04 en T-323/04, Italië/Commissie, Jurispr. 2007, blz. II-3265, punten 153-154, en de daarin aangehaalde rechtspraak.

    (194)  Verordening (EG) nr. 1407/2013 van de Commissie van 18 december 2013 betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun (PB L 352 van 24.12.2013, blz. 1).

    (195)  Verordening (EG) nr. 794/2004 van de Commissie van 21 april 2004 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB L 140 van 30.4.2004, blz. 1).

    (196)  Verordening (EG) nr. 271/2008 van de Commissie van 30 januari 2008 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 794/2004 van de Commissie van 21 april 2004 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB L 82 van 25.3.2008, blz. 1).


    Top