EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32013R1238

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1238/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen), van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China

PB L 325 van 5.12.2013, p. 1–65 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

Legal status of the document No longer in force, Date of end of validity: 03/03/2017: This act has been changed. Current consolidated version: 01/07/2016

ELI: http://data.europa.eu/eli/reg_impl/2013/1238/oj

5.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 325/1


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 1238/2013 VAN DE RAAD

van 2 december 2013

tot instelling van definitieve antidumpingrechten op fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen), van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (1) („de basisverordening”), en met name artikel 9, lid 4, en artikel 14, lid 1,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie, na raadpleging van het Raadgevend Comité,

Overwegende hetgeen volgt:

A.   PROCEDURE

1.   Voorlopige maatregelen

(1)

De Europese Commissie („de Commissie”) heeft bij Verordening (EU) nr. 513/2013 (2) („de voorlopige verordening”) een voorlopig antidumpingrecht ingesteld op fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen en wafers), van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China („de VRC” of het „betrokken land”).

(2)

Het onderzoek werd geopend naar aanleiding van een klacht die door EU ProSun („de klager”) op 25 juli 2012 was ingediend namens producenten die goed zijn voor meer dan 25 % van de totale productie van fotovoltaïsche („PV-”) modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan in de Unie. Het bij de klacht gevoegde voorlopige bewijsmateriaal over dumping van het betrokken product en de aanmerkelijke schade als gevolg daarvan werd voldoende geacht om een onderzoek te openen.

2.   Registratie

(3)

Zoals vermeld in overweging 3 van de voorlopige verordening heeft de Commissie, naar aanleiding van een door de klager ingediend en met het nodige bewijsmateriaal gestaafd verzoek, op 1maart 2013 Verordening (EU) nr. 182/2013 (3) tot onderwerping van de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen en wafers) van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China aan registratie vanaf 6 maart 2013 vastgesteld. Bij de voorlopige verordening werd de registratie van de invoer met het oog op het antidumpingonderzoek overeenkomstig artikel 14, lid 5, van de basisverordening gestaakt omdat een voorlopig antidumpingrecht bescherming tegen de invoer met dumping bood.

(4)

Sommige belanghebbenden voerden aan dat het besluit tot registratie van de invoer ongefundeerd was, omdat niet aan de voorwaarden van artikel 14, lid 5, van de basisverordening was voldaan. Deze stellingen waren echter niet onderbouwd of gebaseerd op feitelijk bewijs. Ten tijde van het besluit tot registratie van de invoer beschikte de Commissie over voldoende voorlopig bewijsmateriaal om de registratie van de invoer te rechtvaardigen; met name was er sprake van een sterke stijging zowel in termen van absolute invoer als van marktaandeel. De desbetreffende argumenten moesten derhalve worden afgewezen.

3.   Aanvaarding van een verbintenis met betrekking tot voorlopige rechten

(5)

Bij Besluit 2013/423/EU (4) heeft de Commissie een door producenten-exporteurs en de Chinese Kamer van Koophandel voor de in- en uitvoer van machines en elektronische producten („CCCME”) aangeboden verbintenis aanvaard.

4.   Vervolgprocedure

(6)

Na de mededeling van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan was besloten voorlopige antidumpingmaatregelen in te stellen („mededeling van de voorlopige bevindingen”) hebben de regering van China („Chinese regering”) en verscheidene belanghebbenden schriftelijk opmerkingen over de voorlopige bevindingen gemaakt. De partijen die verzochten te worden gehoord, zagen hun verzoek ingewilligd. De Association for Affordable Solar Energy („AFASE”, Alliantie voor Betaalbare zonne-energie), die importeurs en downstream- en upstreammarktdeelnemers vertegenwoordigt, alsmede een verdere importeur verzochten om hoorzittingen in aanwezigheid van de raadadviseur-auditeur van het directoraat-generaal Handel.

(7)

De Commissie is voortgegaan met het verzamelen en controleren van alle informatie die zij voor haar definitieve bevindingen noodzakelijk achtte. Met de mondelinge en schriftelijke opmerkingen van de belanghebbenden werd waar nodig rekening gehouden en in voorkomend geval werden de voorlopige bevindingen dienovereenkomstig gewijzigd.

(8)

Daarnaast werd bij de volgende ondernemingen ter plaatse een controle uitgevoerd:

i)

downstreammarktdeelnemers:

Jayme de la Costa, Pedroso, Portugal,

Sunedison Spain Construction, Madrid, Spanje;

ii)

onafhankelijke consultant:

Europressedienst, Bonn, Duitsland.

(9)

AFASE plaatste vraagtekens bij de rechtsgrondslag voor het bezoek ter plaatse aan Europressedienst op grond dat deze geen belanghebbende in dit onderzoek is en derhalve niet onder artikel 16 van de basisverordening valt. Europressedienst heeft, zoals vermeld in de overwegingen 99 en 120 van de voorlopige verordening, informatie over macro-economische indicatoren verstrekt. Opgemerkt zij dat de Commissie gelet op het beginsel van goed bestuur een controle ter plaatse bij Europressedienst heeft uitgevoerd, om de betrouwbaarheid en juistheid na te gaan van de gegevens waarop de Commissie haar bevindingen heeft gebaseerd.

(10)

De Chinese regering herhaalde het argument dat haar rechten van verdediging met betrekking tot de toegang tot de dossiers die door belanghebbenden konden worden ingezien, waren geschonden omdat i) er informatie uit de niet-vertrouwelijke dossiers ontbrak zonder dat daarvoor een goede reden werd gegeven, voldoende gedetailleerde samenvattingen werden verstrekt of, bij wijze van uitzondering, de redenen voor het niet-verstrekken van de niet-vertrouwelijke samenvatting werden gegeven, ii) de niet-vertrouwelijke versie van een door een producent in de Unie beantwoorde vragenlijst volledig ontbrak, en (iii) de vertragingen voor het aan belanghebbenden ter beschikking stellen van niet-vertrouwelijke versies van de antwoorden op de vragenlijst van producenten in de Unie buitensporig waren.

(11)

i) Wat het argument betreft dat er informatie uit het niet-vertrouwelijke dossier ontbrak, heeft de belanghebbende niet gespecificeerd welke informatie hij bedoelde. ii) Zijn argument dat de niet-vertrouwelijke versie van een beantwoorde vragenlijst niet volledig beschikbaar is gesteld, is onjuist. iii) Wat de vertragingen bij het beschikbaar stellen van de niet-vertrouwelijke antwoorden op de vragenlijst van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie betreft, is aan de betrokken partij uitgelegd dat de vragenlijsten pas aan het niet-vertrouwelijke dossier zijn toegevoegd nadat de volledigheid ervan en de plausibiliteit van de samenvattingen waren gecontroleerd. Teneinde het recht van de producenten in de Unie op anonimiteit te waarborgen, werd ook zeker gesteld dat de niet-vertrouwelijke versies van de vragenlijsten inderdaad niet de identiteit van de desbetreffende producent in de Unie vrijgaven. In een aantal gevallen moesten derhalve de niet-vertrouwelijke versies door de partij die deze had ingediend, worden gecorrigeerd alvorens zij aan andere belanghebbenden beschikbaar konden worden gesteld.

(12)

Hoe dan ook, er wordt van uitgegaan dat dit op geen enkele wijze het recht van verdediging van de belanghebbenden heeft geschonden. De Commissie heeft alle belanghebbenden in de gelegenheid gesteld om op de informatie in het dossier dat kon worden ingezien, tijdig te reageren zodat hun opmerkingen wanneer deze onderbouwd en gerechtvaardigd waren, in aanmerking konden worden genomen voordat in het onderzoek tot enige conclusie werd gekomen. De belanghebbende had ook na de mededeling van de voorlopige en van de definitieve bevindingen ruimschoots gelegenheid opmerkingen te maken over de vragenlijsten van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie. Ook als er aan de mededelingen van de bevindingen en de toegang tot het dossier dat voor inzage door belanghebbenden vatbaar is, verschillende wettelijke bepalingen ten grondslag liggen, hebben de belanghebbenden ruimschoots gelegenheid gehad om over alle door enige partij in het onderzoek beschikbaar gestelde informatie opmerkingen te maken. Dit argument moest derhalve worden afgewezen.

(13)

Alle belanghebbenden werden in kennis gesteld van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan het voornemen bestond een definitief antidumpingrecht in te stellen op fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen) van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China en de bedragen die uit hoofde van het voorlopige recht als zekerheid waren gesteld, definitief te innen („mededeling van de definitieve bevindingen”). Alle partijen konden binnen een bepaalde termijn opmerkingen maken ten aanzien van deze mededeling van de definitieve bevindingen.

(14)

De opmerkingen van de belanghebbenden zijn bestudeerd en er is, waar nodig, rekening mee gehouden.

5.   Aanvaarding van een verbintenis in de context van definitieve rechten

(15)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen heeft de Commissie een gewijzigd aanbod voor een verbintenis ontvangen van producenten-exporteurs en de CCCME, dat ook betrekking heeft op het parallelle antisubsidieonderzoek. Bij Uitvoeringsbesluit 2013/707/EU (5) van 4 december 2013 tot bevestiging van de aanvaarding van een verbintenis die is aangeboden in het kader van de antidumping- en de antisubsidieprocedure betreffende de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen) van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China voor de periode waarin de definitieve maatregelen worden toegepast heeft de Commissie de aanvaarding van die verbintenis bevestigd.

6.   Bij de procedure betrokken partijen

a)   Steekproef van producenten in de Unie

(16)

Na de instelling van voorlopige maatregelen voerden sommige belanghebbenden hernieuwd aan dat buitensporige gebruikmaking van vertrouwelijkheid van gegevens hen belette opmerkingen te maken over de samenstelling van de steekproef van producenten in de Unie, en dat zij derhalve hun rechten van verdediging niet naar behoren konden uitoefenen. De Commissie is op dit punt al in overweging 9 van de voorlopige verordening ingegaan. Aangezien in dit verband geen nieuwe informatie werd verstrekt, worden de conclusies in overweging 9 van de voorlopige verordening bevestigd.

(17)

De Chinese regering herhaalde haar argument dat de geheimhouding van de namen van de klagers en van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie niet gerechtvaardigd is. Zoals reeds in overweging 9 van de voorlopige verordening is vermeld, hebben de producenten in de Unie vanwege het risico van vergeldingsacties om geheimhouding van hun namen verzocht. De Commissie was van oordeel dat deze verzoeken in voldoende mate waren onderbouwd om te worden ingewilligd. De aan de Commissie ter onderbouwing van het risico van vergeldingsacties verstrekte informatie kan niet aan derden worden meegedeeld, aangezien een dergelijke mededeling tegen het doel van het verzoek om vertrouwelijke behandeling zou indruisen. Bovendien is er in een geval waarin, zoals gemeld door de Chinese regering, een producent in de Unie zijn standpunt opnieuw heeft geëvalueerd en zijn identiteit heeft vrijgegeven door bij het Hof beroep met betrekking tot de voorlopige verordening in te stellen, geen grond meer om informatie op basis waarvan anonimiteit werd toegestaan, mede te delen, aangezien de identiteit is onthuld.

(18)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerde één van de belanghebbenden opnieuw aan dat de informatie op basis waarvan de steekproef was samengesteld niet betrouwbaar was, maar zonder daarbij in dit verband nieuw bewijsmateriaal aan te dragen. Dit argument werd derhalve afgewezen.

(19)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde de CCCME de argumenten over de methode die voor de samenstelling van de voorlopige steekproef van producenten in de Unie was gebruikt. De CCCME betoogt met name dat de instellingen 120 producenten niet in aanmerking hebben genomen. De Commissie is op dit punt al in overweging 9 van de voorlopige verordening ingegaan. Bovendien hebben de instellingen de activiteiten van de op de desbetreffende lijst voorkomende bedrijven gecontroleerd. Er is gebleken dat die lijst vooral installateurs, distributeurs, verbonden importeurs en producenten-exporteurs in China, Taiwan en India omvat. De lijst was daarom niet geëigend om aan te tonen dat de instellingen een aanzienlijk aantal producenten in de Unie over het hoofd hadden gezien. Bovendien heeft de CCCME de totale productie in de Unie niet betwist door alternatieve cijfers te verstrekken; evnmin heeft hij enig bewijsmateriaal aangedragen dat de representativiteit van de steekproef zou kunnen zijn beïnvloed, doordat geen van de beweerdelijk aanvullende producenten in de Unie in de steekproef zou zijn opgenomen indien de lijst bij de Commissie bekend zou zijn geweest.

(20)

Na de uitsluiting van wafers, zoals in overweging 32 vermeld, van de productomschrijving van het betrokken product en derhalve ook van het bereik van dit onderzoek, bestond de definitieve steekproef uit acht producenten in de Unie. Daar geen andere opmerkingen over de de steekproef van producenten in de Unie zijn ontvangen, worden de bevindingen in de overwegingen 7 tot en met 10 van de voorlopige verordening met bovenstaande wijzigingen bevestigd.

b)   Steekproef van niet-verbonden importeurs

(21)

Na de instelling van voorlopige maatregelen heeft de Commissie zoals vermeld in overweging 12 van de voorlopige verordening contact opgenomen met een aantal verdere importeurs die reeds medewerking hadden verleend aan het onderzoek in de aanvangsfase daarvan, doordat zij de in het bericht van inleiding nader aangegeven basisinformatie over hun activiteiten met betrekking tot het onderzochte product in het onderzoektijdvak hadden verstrekt. Beoogd werd te bepalen of de omvang van de steekproef van niet-verbonden importeurs kon worden vergroot. Zes ondernemingen, die als niet-verbonden importeurs handel dreven in het betrokken product (d.w.z. verkoop en wederverkoop), maakten zich bekend en waren bereid om verder mee te werken aan het onderzoek. Van deze zes antwoordden er vijf binnen de termijn. Van de vijf ontvangen antwoorden waren er slechts drie voldoende volledig voor een zinvolle beoordeling. Op basis hiervan werd de steekproef van de niet-verbonden importeurs uitgebreid en bestond deze uit vier importeurs van modules, die goed waren voor ongeveer 2 % — 5 % van de totale invoer uit het betrokken land. Gelet op de structuur van de niet-verbonden importeurs, voornamelijk kleine en middelgrote ondernemingen, was een steekproef waarin een groter deel vertegenwoordigd was niet mogelijk, gelet op de beperkte middelen die aan de instellingen ter beschikking staan.

(22)

Daar geen andere opmerkingen over de steekproef van niet-verbonden importeurs werden ontvangen, worden de bevindingen in de overwegingen 11 en 12 van de voorlopige verordening zoals hierboven gewijzigd, bevestigd.

c)   Steekproef van producenten-exporteurs

(23)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen diende een aantal niet in de steekproef opgenomen ondernemingen opmerkingen in waarin werd betoogd dat hun situatie van die van de in de steekproef opgenomen ondernemingen verschilt. Zij betoogden dat bijgevolg te hunner aanzien in overeenstemming met artikel 17, lid 3, van de basisverordening een individueel dumpingrecht zou moeten worden vastgesteld. Gelet op het grote aantal medewerkende ondernemingen (vaak groepen van ondernemingen) was het echter niet mogelijk om alle ondernemingen individueel te onderzoeken. Derhalve geldt voor deze ondernemingen in overeenstemming met artikel 9, lid 6, het gewogen gemiddelde recht van de in de steekproef opgenomen ondernemingen.

(24)

Daar geen andere opmerkingen over de steekproef van producenten-exporteurs werden ontvangen, worden de overwegingen 13 en 14 van de voorlopige verordening bevestigd.

7.   Onderzoektijdvak en beoordelingsperiode

(25)

Zoals in overweging 19 van de voorlopige verordening is vermeld, had het onderzoek naar dumping en schade betrekking op de periode van 1 juli 2011 tot en met 30 juni 2012 (het „onderzoektijdvak” of „OT”). Het onderzoek naar de ontwikkelingen die van belang zijn voor de schadebeoordeling had betrekking op de periode van 2009 tot het einde van het onderzoektijdvak („de beoordelingsperiode”).

B.   BETROKKEN PRODUCT EN SOORTGELIJK PRODUCT

1.   Inleiding

(26)

Zoals uiteengezet in de overwegingen 20 tot en met 49 van de voorlopige verordening gaat het bij het betrokken product zoals dit voorlopig is omschreven om PV-modules of -panelen van kristallijn silicium en in dergelijke modules en panelen gebruikte cellen en wafers van oorsprong uit of verzonden uit de VRC. De cellen en wafers hebben een dikte van niet meer dan 400 micrometer. Dit product is momenteel ingedeeld onder de GN-codes ex 3818 00 10, ex 8501 31 00, ex 8501 32 00, ex 8501 33 00, ex 8501 34 00, ex 8501 61 20, ex 8501 61 80, ex 8501 62 00, ex 8501 63 00, ex 8501 64 00 en ex 8541 40 90 („het betrokken product”).

(27)

De volgende productsoorten vallen niet onder de productomschrijving van het betrokken product:

zonneopladers die bestaan uit minder dan zes cellen, draagbaar zijn en apparaten van elektriciteit voorzien of batterijen opladen;

PV-producten vervaardigd met dunnelaagtechnologie;

PV-producten van kristallijn silicium die permanent in elektrische goederen zijn geïntegreerd, wanneer die elektrische goederen een andere functie hebben dan het opwekken van elektriciteit en wanneer die elektrische goederen de elektriciteit verbruiken die door de geïntegreerde PV-cel(len) van kristallijn silicium wordt opgewekt.

2.   Argumenten betreffende de productomschrijving

2.1.   Uitsluiting van wafers

(28)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerden belanghebbenden aan dat wafers van de productomschrijving moeten worden uitgesloten, omdat zij niet dezelfde fysische, chemische en technische basiseigenschappen hebben als cellen en modules. In dit verband werden naast de in het voorlopige stadium aangevoerde argumenten nog twee andere argumenten naar voren gebracht na de mededeling van de voorlopige bevindingen.

(29)

In de eerste plaats betoogden belanghebbenden dat wafers voor andere doeleinden dan de productie van cellen kunnen worden gebruikt, met name voor de productie van geïntegreerde schakelingen en andere microapparaten. Met betrekking hiertoe dient te worden opgemerkt dat niet alle wafers zijn opgenomen in de productomschrijving van dit onderzoek, die beperkt is tot „in PV-modules of -panelen van kristallijn silicium gebruikte wafers” en „wafers met een dikte van niet meer dan 400 micrometer”. Ofschoon wafers zeker voorkomen in andere toepassingen, heeft het onderzoek nooit betrekking gehad op wafers die worden gebruikt bij de productie van andere producten zoals geïntegreerde schakelingen. Bovendien is door bij de markt voor deze andere soorten wafers betrokken producenten, importeurs of gebruikers niet gesteld dat deze wafers zouden worden geregistreerd of dat daarop voorlopige antidumpingrechten van toepassing zouden zijn. Derhalve wordt bevestigd dat deze andere soorten wafers niet onder de productomschrijving van dit onderzoek vallen. Tegelijk blijkt hieruit dat wafers niet noodzakelijkerwijs hetzelfde eindgebruik kennen als cellen en modules.

(30)

In de tweede plaats betoogden belanghebbenden dat onverwerkte wafers niet de wezenlijke elektrische eigenschappen hebben waardoor zonnecellen en -modules zich van andere producten onderscheiden. Met name hebben wafers niet het vermogen uit zonlicht elektriciteit op te wekken, terwijl dat juist de belangrijkste functie van fotovoltaïsche cellen en modules van kristallijn silicium is.

(31)

Dit argument kan worden aanvaard. Na verdere verificatie en in tegenstelling tot het in overweging 36 van de voorlopige verordening gestelde dat „modules, cellen en wafers voor hetzelfde eindgebruik [zijn] bestemd, namelijk het omzetten van zonlicht in elektriciteit”, geldt dat de wafer pas nadat deze eenmaal tot cel is omgevormd, uit zonlicht elektriciteit kan opwekken.

(32)

Ten gevolge van de verschillen in fysische en technische basiseigenschappen, tijdens het onderzoek onder meer omschreven als het vermogen om uit zonlicht elektriciteit op te wekken, wordt uiteindelijk geconcludeerd dat wafers van de productomschrijving van het betrokken product moeten worden uitgesloten en derhalve niet in dit onderzoek moeten worden opgenomen.

2.2.   Afzonderlijke onderzoeken voor cellen en modules

(33)

Belanghebbenden herhaalden dat cellen en modules niet een enkel product vormen, en daarom afzonderlijk moeten worden beoordeeld, waarbij zij vooral argumenten herhaalden die reeds in de overwegingen 27 tot en met 39 van de voorlopige verordening zijn besproken. In tegenstelling tot wafers delen cellen en modules echter als basiseigenschap het vermogen om uit zonlicht elektriciteit op te wekken. Deze argumenten werden daarom afgewezen.

(34)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde één exporteur aan dat cellen op zichzelf geen elektriciteit kunnen opwekken. Daartoe zouden zij in modules moeten worden geïntegreerd. Elke cel kan echter op zichzelf ongeveer vier watt elektriciteit uit zonlicht opwekken. Dat dit vermogen mogelijk ontoereikend is voor de meeste toepassingen die vereisen dat uit meerdere cellen modules worden samengesteld, neemt niet weg dat een cel op zichzelf al elektriciteit kan opwekken.

(35)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde één exporteur aan dat modules en cellen niet als één product mogen worden beschouwd aangezien, zoals wordt beschreven in overweging 100 hieronder, de normale waarde voor modules onmogelijk op basis van de normale waarde voor cellen kan worden vastgesteld.

(36)

In de meeste antidumpingonderzoeken en ook in het huidige onderzoek worden de normale waarden echter met de uitvoerprijzen vergeleken uitgaande van de productsoorten. Vaak immers heeft een heel groot aantal productsoorten dezelfde fysische, technische en/of chemische basiseigenschappen, waardoor vaak productsoorten met sterk uiteenlopende kosten en prijzen onder de productomschrijving van het betrokken product vallen. Dat de normale waarde voor een bepaalde productsoort onmogelijk op basis van de normale waarde voor een andere productsoort kan worden vastgesteld, betekent op zichzelf niet dat deze productsoorten niet als één product kunnen worden beschouwd. Zoals in overweging 32 hierboven is vermeld, hebben cellen en modules dezelfde fysische en technische basiseigenschappen en kunnen zij onder meer beide elektriciteit opwekken uit zonlicht.

(37)

Daarnaast wordt betoogd dat het, als cellen en modules één product met minieme verschillen zouden vormen, niet moeilijk zou mogen zijn de prijs van modules vast te stellen op basis van de gecorrigeerde prijzen van cellen. Met betrekking hiertoe dient te worden opgemerkt dat niet is vereist dat de verschillende soorten van het betrokken product onderling slechts minieme verschillen vertonen. Het volstaat integendeel dat de verschillende soorten van het betrokken product dezelfde fysische, technische en/of chemische basiseigenschappen hebben. In het onderhavige geval delen modules en cellen dezelfde fysische, technische en/of chemische basiseigenschappen, onder meer het vermogen om uit zonlicht elektriciteit op te wekken.

(38)

Verder betoogde dezelfde belanghebbende dat cellen niet louter een andere soort module, maar een geheel ander product zijn. Eigenlijk is een cel is het belangrijkste onderdeel van een module. Als belangrijkste onderdeel is een cel duidelijk geen „geheel ander product”, aangezien modules en cellen dezelfde basiseigenschappen delen en met name uit zonlicht elektriciteit opwekken, zoals werd aangegeven in overweging 32 hierboven.

(39)

Dezelfde belanghebbende argumenteerde voorts dat rekening werd gehouden met het verschil tussen cellen en modules bij de samenstelling van de steekproef van producenten in de Unie en Chinese exporteurs. Voor modules en cellen had daarom een verschillend recht moeten zijn vastgesteld. In deze wordt bevestigd dat inderdaad rekening werd gehouden met het verschil tussen modules en cellen bij de samenstelling van de steekproef van producenten in de Unie en Chinese exporteurs, zoals vermeld in de overwegingen 10 en 14 van de voorlopige verordening. Hiermee werd er echter enkel naar gestreefd de representativiteit van de steekproef te waarborgen; hieruit volgt niet dat cellen en modules niet als een enkel product mogen worden beschouwd, noch dat voor cellen en modules een afzonderlijk recht had moeten zijn vastgesteld. Om de representativiteit van de steekproef voor alle productsoorten te waarborgen, was het immers belangrijk bij de samenstelling van de steekproef een onderscheid tussen cellen en modules te maken. Aangezien enige onzekerheid bestond met betrekking tot de vraag of cellen en modules als één product of als twee afzonderlijke producten moesten worden beschouwd, was het nodig om ongeacht het antwoord op die vraag de representativiteit te waarborgen.

(40)

Voorts wordt betoogd dat overweging 100 hieronder, waarin wordt verklaard dat de verwerkingskosten voor modules aanzienlijk zijn, in tegenspraak is met overweging 32 van de voorlopige verordening, volgens welke de toegevoegde waarde niet in één bepaald stadium van het productieproces is geconcentreerd. In overweging 100 wordt echter ook verduidelijkt dat het kostenverschil tussen cellen en modules 34 % bedraagt, waaruit volgt dat 66 % van de waarde van modules voortkomt uit de cellen. Derhalve wordt geconcludeerd dat de toegevoegde waarde niet in één bepaald stadium van het productieproces is geconcentreerd.

(41)

Producenten-exporteurs stelden dat doordat in de verbintenis verschillende minimuminvoerprijzen en hoeveelheden voor cellen en modules worden opgelegd, zou worden bevestigd dat modules en cellen verschillende producten zijn die elk een apart onderzoek vereisen. De verschillende minimuminvoerprijzen vormen echter slechts een aanduiding dat cellen en modules behoren tot verschillende productsoorten die tegen verschillende prijzen worden verkocht. Om de vermelding van de minimuminvoerprijzen zinvol te maken is het daarom nodig afzonderlijke prijzen te bepalen.

(42)

Dat cellen en modules verschillende productsoorten zijn, doet overigens als zodanig niet ter zake voor de productomschrijving van het betrokken product. Voor de productomschrijving van het betrokken product is het voldoende dat de producten dezelfde basiseigenschappen hebben en voor hetzelfde eindgebruik zijn bestemd, wat, zoals respectievelijk in de overwegingen 32 en 48 werd vermeld, geldt voor modules en cellen.

(43)

De regering van de VRC argumenteerde dat bij de beoordeling van de vraag of cellen en modules als een enkel product mogen worden beschouwd, wordt voorbijgegaan aan een aantal criteria die zijn bepaald door de Beroepsinstantie inzake EGAsbest  (6). Deze criteria zijn echter van toepassing op de omschrijving van het „soortgelijk product”, niet op die van het betrokken product. Met andere woorden, deze criteria moeten worden gebruikt om het soortgelijke product, bijvoorbeeld het door de bedrijfstak van de Unie geproduceerde soortgelijke product, te definiëren, dat dan wordt vergeleken met het door de Chinese producenten-exporteurs uitgevoerde betrokken product. Deze criteria zijn niet relevant voor de omschrijving van het betrokken product. In elk geval merken de instellingen op dat indien de in EGAsbest gehanteerde criteria zouden worden toegepast op de productomschrijving van het betrokken product, dit in het onderhavige geval niet tot een verschillend resultaat zou leiden. De eerste twee criteria (met name eigenschappen/aard/kwaliteit en eindgebruik) zijn identiek aan de criteria die in bovenstaande overwegingen werden gehanteerd: fysische, chemische en technische eigenschappen en eindgebruik. Het derde criterium (smaken en gewoonten van de consument) is niet echt nuttig in onderhavig geval, aangezien cellen het belangrijkste onderdeel van modules zijn; met betrekking tot het vierde criterium, tariefindeling, wordt opgemerkt dat zowel cellen als modules onder tariefpost 8541 40 90 kunnen worden aangegeven, terwijl de tariefposten onder post 8501 voor elektrische generatoren in het algemeen en niet specifiek voor zonne-energieproducten zijn bestemd.

(44)

Andere belanghebbenden voerden aan dat een objectieve toepassing van de criteria die het Hof van Justitie in eerdere zaken (7) heeft ontwikkeld, zou leiden tot de conclusie dat modules en cellen verschillende producten zijn. Het Hof heeft echter uitsluitend een aantal criteria aangegeven die in aanmerking kunnen worden genomen — het is niet verplicht om in alle gevallen gebruik te maken van alle criteria, aangezien het mogelijk is dat in specifieke gevallen niet alle criteria relevant zijn. In de overwegingen (27) tot en met (39) van de voorlopige verordening, waarin deze criteria werden beoordeeld, is gebleken dat een aantal criteria in het onderhavige geval niet relevant is. In de zaak Brosmann werd eveneens uitsluitend op basis van de drie criteria die relevant werden geacht, beoordeeld of verschillende soorten schoeisel tot een en hetzelfde „betrokken product” behoorden. Aangezien de belanghebbenden niet hebben beargumenteerd waarom een objectieve toepassing van de criteria zou leiden tot de conclusie dat modules en cellen verschillende producten zijn, kan dit argument niet worden aanvaard.

(45)

Daarbij wordt eraan herinnerd dat cellen en modules voor dezelfde doeleinden worden gebruikt; zij worden met name verkocht om in PV-zonnesystemen te worden geïntegreerd. Zoals vermeld in overweging 28 van de voorlopige verordening, zijn de prestaties van de modules rechtstreeks afhankelijk van die van de cellen.

(46)

Eén belanghebbende voerde aan dat uit de uitsluiting van wafers van de productomschrijving en uit het ingrijpende verwerkingsproces dat nodig is om van cellen modules te maken, ook blijkt dat cellen en modules niet hetzelfde eindgebruik kennen. Voorts wordt aangevoerd dat de vaststelling dat modules en cellen voor hetzelfde eindgebruik zijn bestemd, is gebaseerd op de veronderstelling dat wafers, modules en cellen hetzelfde productieproces ondergaan.

(47)

In de eerste plaats wordt verkeerdelijk geconcludeerd dat de vaststelling dat modules en cellen voor hetzelfde eindgebruik zijn bestemd, is gebaseerd op het productieproces. Dat beide stellingen inderdaad in dezelfde overweging van de voorlopige verordening, met name overweging 36, voorkomen, betekent niet dat de vaststelling op die veronderstelling zou zijn gebaseerd. „Bovendien”, het woord waarmee beide stellingen van elkaar zijn gescheiden, maakt duidelijk dat de tweede stelling niet op de eerste is gebaseerd. Daarenboven komen in de twee stellingen afzonderlijke kwesties aan bod onder de rubriek „Gebruiksdoeleinden en onderlinge uitwisselbaarheid”. De eerste stelling over het productieproces heeft betrekking op uitwisselbaarheid, terwijl de tweede stelling het eindgebruik betreft. Er wordt derhalve ten onrechte van uitgegaan dat de vaststelling dat modules en cellen voor hetzelfde eindgebruik zijn bestemd, is gebaseerd op de veronderstelling dat wafers, modules en cellen hetzelfde productieproces ondergaan.

(48)

Met betrekking tot het feitelijke eindgebruik van cellen en modules wordt door belanghebbenden niet betwist dat modules en cellen worden verkocht om in PV-zonnesystemen te worden geïntegreerd. De conclusie dat modules en cellen hetzelfde eindgebruik kennen, wordt derhalve bevestigd.

2.3.   Mono- en multikristallijne cellen

(49)

Eén belanghebbende stelde dat er geen productie van monokristallijne cellen in de Unie was en dat diens uitvoer van monokristallijne cellen geen concurrentie vormde voor de bedrijfstak van de Unie. Het onderzoek heeft echter aangetoond dat in de Unie wel degelijk monokristallijne cellen werden geproduceerd. Dit argument werd derhalve verworpen. In elk geval oordeelde het Gerecht in de zaak Brosmann dat de afwezigheid van productie in de Gemeenschap van een bepaalde productsoort niet doorslaggevend is.

9.4.   „Verzonden uit”-bepaling

(50)

Belanghebbenden voerden aan dat uitbreiding van het onderzoek tot producten „verzonden uit” de VRC, terwijl het onderzoek slechts was geopend ten aanzien van producten van oorsprong uit de VRC, niet gerechtvaardigd was.

(51)

Het onderzoek had echter al bij de opening betrekking op goederen verzonden uit de VRC. In punt 5 van het bericht van inleiding (8) staat dat „ondernemingen die het betrokken product vanuit de Volksrepubliek China vervoeren maar van mening zijn dat deze uitvoer voor douanedoeleinden niet of deels niet van oorsprong is uit de Volksrepubliek China, [worden] verzocht zich voor dit onderzoek te melden en alle van belang zijnde informatie te verstrekken”. Het is dan ook duidelijk dat alle ondernemingen die goederen verzenden vanuit de VRC, de mogelijkheid hadden om aan dit onderzoek mee te werken. Bovendien werd, aangezien het onderzochte product vaak componenten en onderdelen uit verschillende landen bevat, in punt 5 van het bericht van inleiding ook aangekondigd dat er „bijzondere bepalingen [kunnen] worden vastgesteld” om deze kwestie aan te pakken.

(52)

Daarom wordt geoordeeld dat alle getroffen marktdeelnemers naar behoren zijn ingelicht over de mogelijkheid dat inzake goederen verzonden uit de VRC in voorkomend geval bijzondere bepalingen kunnen worden vastgesteld, en dat zij zijn uitgenodigd aan het onderzoek mee te werken. Het onderzoek is dus niet uitgebreid tot producten „verzonden uit de VRC”, aangezien het onderzoek hierop van het begin af aan betrekking had.

(53)

Na de mededeling van feiten en overwegingen voerden belanghebbenden aan dat ongeacht de bepalingen van het bericht van inleiding als bedoeld in overweging 51 hierboven, het onderzoek beperkt was tot goederen van oorsprong uit de VRC en geen beoordeling inhield van de effecten van goederen verzonden uit de VRC.

(54)

Nochtans werden de volgende maatregelen genomen om ervoor te zorgen dat niet alleen goederen van oorsprong uit de VRC, maar alle goederen verzonden uit de VRC tijdens het onderzoek werden beoordeeld:

Alle ondernemingen die het betrokken product vanuit de VRC verzonden, werden verzocht zich voor dit onderzoek te melden, ongeacht de oorsprong van de goederen.

In bijlage A bij het bericht van inleiding werd aan exporteurs gevraagd om informatie door te geven over alle door de onderneming vervaardigde producten. Deze informatie was niet beperkt tot goederen van oorsprong uit de VRC.

Op basis van deze informatie die ongeacht de oorsprong van de goederen alle uitvoer naar de EU betrof, werd een representatieve steekproef samengesteld.

De in de steekproef opgenomen producenten ontvingen een vragenlijst voor „producenten die hebben uitgevoerd naar de Europese Unie”, en de verwijzing naar de VRC luidde „het betrokken land”, niet het land van oorsprong. Het was daarom duidelijk dat alle goederen werden onderzocht, ongeacht de oorsprong ervan.

(55)

Op grond hiervan wordt geconcludeerd dat het onderzoek betrekking had op alle goederen van oorsprong uit of verzonden uit de VRC, en dat de bevindingen van het onderzoek, met inbegrip van die over dumping en schade, betrekking hebben op alle goederen van oorsprong uit of verzonden uit de VRC.

(56)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerden belanghebbenden aan dat de klacht uitsluitend voorlopig bewijsmateriaal betreffende de invoer van zonnepanelen van oorsprong uit de VRC en niet van goederen verzonden uit de VRC bevatte. De klacht betrof echter wel degelijk goederen „uit de VRC”, zoals te zien is op de eerste, gekenmerkte bladzijde van de indiener van het verzoek. In het dossier gaat aan deze bladzijde nog een andere bladzijde vooraf, die de formulering „van oorsprong uit de Volksrepubliek China” bevat. Die maakte echter geen deel uit van het door de klager ingediende document, maar werd door de diensten van de Commissie toegevoegd als dekblad, waarbij de titel van de klacht niet werd herhaald, maar de naam van het onderzoek werd gebruikt. Er wordt derhalve geoordeeld dat de klacht betrekking had op alle goederen uit de VRC, al dan niet van oorsprong uit de VRC.

(57)

Chinese producenten-exporteurs voerden voorts nog aan dat van producenten-exporteurs in derde landen niet redelijkerwijze kan worden verwacht dat zij wisten dat het onderzoek ook op hun producten betrekking had. De maatregelen zijn echter niet van toepassing op goederen in doorvoer in de zin van artikel V van de GATT-overeenkomst. Daarom ondervinden de producenten-exporteurs zonder activiteiten in de VRC geen nadeel van de maatregelen. Voorts is door producenten-exporteurs in derde landen niet aan de orde gesteld dat het antidumpingrecht van toepassing is op de producten die zij uitvoeren.

(58)

Dezelfde producenten-exporteurs voerden aan dat aan de producenten-exporteurs in derde landen niet werd gevraagd zich te melden en niet de kans werd geboden om aan te tonen dat hun producten niet met dumping worden verkocht. De instellingen zijn van oordeel dat deze producenten-exporteurs zonder enige activiteiten in de VRC geen nadeel ondervinden van de maatregelen, aangezien het om goederen in doorvoer gaat indien deze werden verzonden uit de VRC. Alle andere producenten-exporteurs werden er met het bericht van inleiding op de hoogte van gesteld dat het onderzoek betrekking heeft op hun activiteiten.

(59)

De regering van de VRC argumenteerde dat artikel 1, lid 3, van de basisverordening, dat voorziet in de mogelijkheid af te wijken van het beginsel dat het land van uitvoer het land van oorsprong is, in de onderhavige zaak niet kan worden gebruikt. Ter ondersteuning van dit argument voeren zij aan dat niet volledig is geanalyseerd of het land van uitvoer een tussenland kan zijn. De instellingen zijn het niet eens met deze uitlegging van artikel 1, lid 3 van de basisverordening. Geen enkele belanghebbende betwist dat er in de VRC in aanzienlijke hoeveelheden wordt geproduceerd. Of de VRC al dan niet het land van oorsprong van de eindproducten is, hangt van verschillende factoren af. De door de instellingen uitgevoerde analyse van dumping, schade, oorzakelijk verband en het belang van de Unie heeft betrekking op die productie, ongeacht of het uitgevoerde eindproduct voor douanedoeleinden van oorsprong uit de VRC is. Omdat er sterke aanwijzingen waren dat niet alle producten die ten minste gedeeltelijk in de VRC zijn geproduceerd, zouden worden geacht voor douanedoeleinden van oorsprong uit de VRC te zijn, hebben de instellingen besloten dat het onderzoek ook betrekking moest hebben op producten waarvoor de VRC slechts een tussenland is.

(60)

De regering van de VRC voerde voorts aan dat aangezien aan geen enkele Chinese exporteur BMO werd toegekend, in de VRC geen vergelijkbare prijs voor zonnepanelen voorhanden is en dat de VRC bijgevolg geen tussenland kan zijn. De drie voorwaarden van artikel 1, lid 3, van de basisverordening worden echter uitsluitend bij wijze van voorbeeld genoemd, en het is mogelijk dat niet alle voorwaarden in alle gevallen relevant zijn. In het onderhavige geval moest, aangezien aan geen enkele Chinese exporteur BMO werd toegekend, de vergelijkbare prijs in het referentieland worden vastgesteld — en deze vergelijkbare prijs is gelijk ongeacht of de VRC als land van oorsprong of als tussenland wordt beschouwd. Derhalve is niet relevant of er „in dat land” een vergelijkbare prijs voorhanden is, aangezien in het onderhavige geval de vergelijkbare prijs niet „in dat land”, maar in het referentieland werd vastgesteld.

2.5.   Zonneopladers

(61)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen is door belanghebbenden aangevoerd dat de omschrijving „zonneopladers die bestaan uit minder dan zes cellen” te beperkt is en moet worden uitgebreid tot producten met een vergelijkbare functie die niet onder deze omschrijving vallen, zoals producten met een vergelijkbare omvang met een groter aantal kleinere cellen.

(62)

Daarnaast hebben belanghebbenden aangevoerd dat de omschrijving van „PV-producten van silicium die permanent in elektrische goederen zijn geïntegreerd” te beperkt is, aangezien alleen het volledige elektrische product wordt uitgesloten, terwijl zonne-energieonderdelen die zijn bestemd om te worden geïntegreerd in elektrische producten niet per definitie zijn uitgesloten.

(63)

Uit een analyse van voorgaande argumenten is gebleken dat het inderdaad passender is om ten aanzien van de uitsluiting van dergelijke producten tevens een criterium op basis van een technische norm te hanteren. Met name bleek dat de definities van de volgende norm geschikter zijn om de producten te omschrijven die van de werkingssfeer van de maatregelen moeten worden uitgesloten: internationale norm IEC 61730-1, toepassingsklassen, klasse C: laagspanning, laagvermogenstoepassingen (blz. 13) (9).

(64)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen werden opmerkingen ontvangen over de uitsluiting op basis van bovenvermelde internationale norm. Er werd aangevoerd dat het passender zou zijn om in plaats van naar de norm te verwijzen, de producten die worden uitgesloten te omschrijven op grond van de uitgangsspanning en het uitgangsvermogen als „modules of panelen met een uitgangsspanning van niet meer dan 50 V gelijkstroom en een uitgangsvermogen van niet meer dan 50 watt, uitsluitend voor rechtstreeks gebruik als batterijladers in systemen met dezelfde spannings- en vermogenskenmerken”. Dit argument werd aanvaard en de uitsluiting wordt definitief vastgesteld volgens deze omschrijving.

2.6.   In een dak geïntegreerde zonnemodules

(65)

Een andere belanghebbende voerde aan dat in een dak geïntegreerde zonnemodules moeten worden uitgesloten van de productomschrijving van het onderzoek, aangezien zij de functie van zonnemodules combineren met die van dakpannen of leien. Daarom zouden zij niet rechtstreeks uitwisselbaar zijn met standaardzonnemodules.

(66)

Uit het onderzoek is evenwel gebleken dat zowel standaardmodules als in een dak geïntegreerde zonnemodules aan dezelfde elektrische normen moeten voldoen. Daarnaast geldt dat hoewel in een dak geïntegreerde zonnemodules niet simpelweg door standaardmodules kunnen worden vervangen, deze wel door standaardmodules plus dakpannen of leien kunnen worden vervangen. Deze producten hebben daarom dezelfde technische basiseigenschap dat zij elektriciteit uit zonlicht kunnen opwekken. De toegevoegde functie (die in andere gevallen door dakbedekkingsmateriaal wordt geleverd) werd niet wezenlijk geacht en rechtvaardigt niet dat in een dak geïntegreerde zonnemodules zouden worden uitgesloten van de productomschrijving.

(67)

Dezelfde belanghebbende stelde na de mededeling van de definitieve bevindingen dat aangezien in een dak geïntegreerde zonnemodules en standaardzonnemodules niet onderling uitwisselbaar zijn, in een dak geïntegreerde zonnemodules van de werkingssfeer van de maatregelen moeten worden uitgesloten, en verwees daarbij in het algemeen naar de zaak rond schoeisel (10) en in het bijzonder naar Special Technology Athletic Footwear (STAF). Er waren echter talrijke redenen om STAF uit te sluiten en de afwezigheid van onderlinge substitueerbaarheid werd in de zaak Brosmann (11) op zichzelf niet voldoende geacht door het Gerecht, dat heeft bevestigd dat heel verschillende producten zoals stadsschoenen en wandelschoenen ondanks de verschillen toch het betrokken product in een enkel antidumpingonderzoek kunnen vormen.

(68)

Bovendien voerde de belanghebbende aan dat de innovatieve aard van in een dak geïntegreerde zonnemodules en het onderscheid ervan ten opzichte van alle andere producten zouden worden bevestigd doordat dergelijke zonnemodules in de Unie niet worden geproduceerd en doordat de belanghebbende hierop intellectuele eigendomsrechten kan doen gelden. Opnieuw onder verwijzing naar de zaak rond schoeisel, die de belanghebbende vermeldde, heeft het Gerecht echter geoordeeld in de zaak Brosmann dat „het ontbreken van een communautaire productie van dit type schoenen en het bestaan van een octrooi niet doorslaggevend zijn.” (12). Als gevolg daarvan werd geoctrooieerd hightechschoeisel in dat geval beschouwd als betrokken product.

(69)

De belanghebbende voerde ook aan dat in een dak geïntegreerde zonnemodules moeten worden uitgesloten van de productomschrijving van het betrokken product, aangezien zij worden verkocht tegen veel hogere prijzen dan standaardmodules. In de zaak rond schoeisel werden STAF-producten boven een bepaalde prijs ook uitgesloten van de productomschrijving van het betrokken product. In een dak geïntegreerde zonnemodules combineren de functie van zonnemodules met die van dakpannen of leien, zoals in overweging 66 hierboven werd vermeld. Een rechtstreekse vergelijking van de prijzen is dan ook niet zinvol, aangezien de toegevoegde functie vanzelf tot hogere prijzen leidt.

(70)

In antwoord hierop gaf de belanghebbende aan dat het uitgaande van deze argumentatie nooit mogelijk zou zijn om prijsverschillen aan te voeren als aanvullende indicator om een product uit te sluiten van de productomschrijving. Deze uitlegging gaat echter te ver. In de vorige overweging wordt enkel gezegd dat in dit specifieke geval, waarin in een dak geïntegreerde zonnemodules de functie van het betrokken product met die van een ander product (in dit geval dakpannen of leien) combineren, de prijs uiteraard niet betekenisvol is. Dit betekent geenszins dat prijsverschillen in andere gevallen geen bruikbare indicator kunnen zijn om vast te stellen of een product moet worden uitgesloten van de productomschrijving van het betrokken product.

(71)

Ten slotte voerde de belanghebbende aan dat zijn leverancier van in een dak geïntegreerde zonnemodules zich moet kunnen aansluiten bij de minimumprijsverbintenis. Het blijkt echter dat de betrokken Chinese exporteur geen medewerking heeft verleend aan het onderzoek en als niet-medewerkende onderneming niet kan deelnemen aan de verbintenis. Dit verzoek kan daarom niet worden ingewilligd.

3.   Conclusie

(72)

Gelet op het voorgaande wordt de definitieve productomschrijving PV-modules of -panelen van kristallijn silicium en in dergelijke modules en panelen gebruikte cellen, van oorsprong uit of verzonden uit de VRC, tenzij het om goederen in doorvoer in de zin van artikel V van de GATT-overeenkomst gaat. De cellen hebben een dikte van maximaal 400 micrometer. Dit product is momenteel ingedeeld onder de GN-codes ex 8501 31 00, ex 8501 32 00, ex 8501 33 00, ex 8501 34 00, ex 8501 61 20, ex 8501 61 80, ex 8501 62 00, ex 8501 63 00, ex 8501 64 00 en ex 8541 40 90.

(73)

De volgende productsoorten vallen niet onder de productomschrijving van het betrokken product:

zonneopladers die bestaan uit minder dan zes cellen, draagbaar zijn en apparaten van elektriciteit voorzien of batterijen opladen;

fotovoltaïsche producten vervaardigd met dunnelaagtechnologie;

fotovoltaïsche producten van kristallijn silicium die permanent in elektrische goederen zijn geïntegreerd, wanneer die elektrische goederen een andere functie hebben dan het opwekken van elektriciteit en wanneer die elektrische goederen de elektriciteit verbruiken die door de geïntegreerde fotovoltaïsche cel(len) van kristallijn silicium wordt opgewekt;

modules of panelen met een uitgangsspanning van niet meer dan 50 V gelijkstroom en een uitgangsvermogen van niet meer dan 50 watt, uitsluitend voor rechtstreeks gebruik als batterijladers in systemen met dezelfde spannings- en vermogenskenmerken.

(74)

Na de uitsluiting van wafers is de analyse bijgewerkt door uitsluiting van de gegevens en analyse met betrekking tot wafers, tenzij anders aangegeven. Aangezien wafers maar een klein percentage van de invoer van het betrokken product in de Unie (ongeveer 2 % in waarde) vormden in het OT, wordt ervan uitgegaan dat de uitsluiting van wafers geen of slechts een verwaarloosbare impact op de bevindingen heeft. Alle opmerkingen van belanghebbenden zijn behandeld maar elke verwijzing naar wafers, hoewel aan de orde gesteld, is uitgesloten. Daarom zijn alle verwijzingen en daarmee verband houdende gegevens betreffende wafers waarvan in de overwegingen van de voorlopige verordening melding wordt gemaakt, niet langer van toepassing, ook indien de desbetreffende overwegingen in deze verordening worden bevestigd.

(75)

Bijgevolg worden de voorlopige conclusies, gewijzigd als uiteengezet in de overwegingen 26 tot en met 74 hierboven, definitief bevestigd. Voor dit onderzoek en in overeenstemming met de vaste praktijk werd dan ook geconcludeerd dat alle soorten van het betrokken product als een enkel product moeten worden beschouwd.

C.   DUMPING

1.   Volksrepubliek China

1.1.   Behandeling als marktgerichte onderneming (BMO)

(76)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerden belanghebbenden aan dat het besluit over hun BMO-aanvragen te laat was genomen, namelijk na het verstrijken van de in artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening vastgelegde termijn van drie maanden, en dat het onderzoek derhalve onverwijld diende te worden beëindigd.

(77)

Deze belanghebbenden voerden in dit verband aan dat de wijziging van de basisverordening (13) waardoor de termijn voor een besluit over een BMO-aanvraag kennelijk tot acht maanden werd verlengd, pas na het verstrijken van de eerder toepasselijke termijn van drie maanden in werking was getreden. De wijziging zou alleen van toepassing zijn op toekomstige en op hangende onderzoeken waarvoor toentertijd de termijn voor een besluit over de BMO-aanvraag nog niet was verstreken.

(78)

Artikel 2 van de gewijzigde basisverordening bepaalt echter duidelijk: „Deze verordening is van toepassing op alle nieuwe en op alle hangende onderzoeken met ingang van 15 december 2012”. Dit artikel of in feite de hele verordening bevat geen verwijzing naar de door de belanghebbenden gestelde beperking „waarbij de termijn voor een besluit over de BMO-aanvraag nog niet was verstreken”. Dit argument kan derhalve niet worden aanvaard.

(79)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalden verscheidene belanghebbenden hun argument dat het besluit over hun BMO-aanvragen niet binnen de daarvoor geldende termijn was genomen, zonder vraagtekens te plaatsen bij het feit dat de in overweging 78 bedoelde wijziging van de basisverordening van toepassing is op „alle hangende onderzoeken”, dus met inbegrip van het onderhavige onderzoek. Derhalve luidt de eindconclusie dat het besluit over de BMO-aanvraag niet buiten de daarvoor geldende termijn heeft plaatsgevonden.

(80)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen stelde een exporteur dat BMO niet had mogen worden geweigerd op grond dat drie ondernemingen die hun activiteiten in de loop van 2011 hadden gestaakt, niet over een duidelijke basisboekhouding beschikten. Met name werd gevraagd op grond van welke boekhoudkundige norm een onderneming die haar activiteiten heeft gestaakt, niettemin een dergelijke boekhouding zou moeten opstellen.

(81)

In dit verband zij opgemerkt dat de boekhoudkundige normen niet omschrijven welke ondernemingen een financiële verslaglegging moeten opstellen, maar hoe deze verslaglegging moet worden opgesteld. Wat de VRC betreft, bepaalt artikel 4 van de „Accounting Standard for Business Enterprises: Basic Standard” (boekhoudnormen voor ondernemingen: basisnormen): „een onderneming dient financiële verslagen op te stellen”. Dit is een dwingende verplichting, en er wordt geen uitzondering gemaakt voor ondernemingen die hun activiteiten hebben gestaakt.

(82)

Voorts bezaten deze ondernemingen, al hadden zij hun activiteiten gestaakt, nog activa (waaronder grond, gebouwen, machines en voorraden) en passiva en bestonden zij ten minste tot begin 2013 als juridische entiteiten. Er wordt derhalve van uitgegaan dat deze ondernemingen verplicht waren hun financiële verslaglegging voor het jaar 2011 te publiceren; daar dit niet is geschied, is niet aan het tweede criterium voldaan.

(83)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen stelden exporteurs ook dat de door preferentiële fiscale behandeling(en) en subsidies genoten voordelen geen significant deel van hun omzet vertegenwoordigden, wat door het parallelle antisubsidieonderzoek zou worden bevestigd.

(84)

In dit verband zij eraan herinnerd dat op dit argument reeds in overweging 65 van de voorlopige verordening is ingegaan. Daarin werd beklemtoond dat het absolute steunbedrag gedurende het OT met name vanwege de aard van dit voordeel niet relevant is voor de beoordeling of de verstoring „van betekenis” is. Dit argument wordt derhalve afgewezen.

(85)

Bij ontbreken van andere opmerkingen over de behandeling als marktgerichte onderneming worden alle vaststellingen van de overwegingen 50 tot en met 69 van de voorlopige verordening bevestigd.

1.2.   Individueel onderzoek

(86)

Zoals vermeld in overweging 70 van de voorlopige verordening verzochten 18 medewerkende producenten-exporteurs of groepen producenten-exporteurs die niet in de steekproef waren opgenomen, overeenkomstig artikel 17, lid 3, van de basisverordening om een individueel onderzoek. In het onderhavige geval was de steekproef reeds samengesteld uit zeven groepen van ondernemingen, die gewoonlijk bestaan uit een aantal producenten-exporteurs, verbonden handelaren en verbonden importeurs in de Unie en derde landen. Een individueel onderzoek van 18 extra (groepen) producenten-exporteurs zou, naast de zeven reeds in de steekproef opgenomen groepen producenten-exporteurs, te belastend zijn en een tijdige afronding van het onderzoek in de weg staan.

(87)

Bij ontbreken van andere opmerkingen over een individueel onderzoek worden alle vaststellingen van de overwegingen 70 tot en met 71 van de voorlopige verordening bevestigd.

1.3.   Referentieland

(88)

Belanghebbenden merkten op dat India geen geschikt referentieland is vanwege „localcontentbepalingen” (bepalingen inzake plaatselijke inbreng) voor projecten van de „Jawaharlal Nehru National Solar Mission” (JNNSM). Eén van de belanghebbenden stelde dat 75 % „local content” wordt geëist, terwijl volgens een andere belanghebbende Indiase producenten hogere prijzen in rekening kunnen brengen voor modules die volledig in het eigen land zijn geproduceerd. Voorts voerden zij aan dat dergelijke eisen de prijzen van lokale producten aanzienlijk doen stijgen. Ter ondersteuning van dit argument werd een Indiaas persartikel overgelegd (14). Dit artikel was echter bijna een jaar na het einde van het OT gepubliceerd, en voor de relevantie ervan gedurende het OT is geen bewijs geleverd.

(89)

In hetzelfde persartikel stond echter dat de Indiase zonne-energiesector te maken heeft met harde concurrentie van westerse en Chinese fabrikanten. Dit wordt mede bevestigd door de gestage toename van de invoer in India, zoals vermeld in overweging 92. Weliswaar kunnen de localcontentvereisten inderdaad een zeker gevolg voor de Indiase binnenlandse markt hebben, maar niettemin kan de duidelijke conclusie worden getrokken dat de Indiase markt concurrerend is, en dat daarop tal van Indiase en buitenlandse ondernemingen daadwerkelijk met elkaar concurreren.

(90)

Bovendien zal volgens door het JRC bekendgemaakte gegevens (15) het merendeel van de JNNSM-projecten vanaf 2015 online worden gezet. De doelstelling voor aan het elektriciteitsnet gekoppelde fotovoltaïsche systemen in het kader van de JNNSM bedroeg voor 2012 slechts 50 megawatt; terwijl er in juni 2012 in India al een totale aan het elektriciteitsnet gekoppelde capaciteit bestond van meer dan 1 gigawatt. Hieruit blijkt dat gedurende het OT het belang van de JNNSM voor het totaal aan zonne-energieinstallaties in India minder dan 5 % was, en dat derhalve de impact van de JNNSM en de localcontentvereisten ervan — voor zover reeds bestaande gedurende het OT, wat door de belanghebbenden niet is aangetoond -, hooguit zeer beperkt was. Het merendeel van de installaties tijdens het OT bevond zich in de deelstaat Gujarat (ongeveer 65 %), als gevolg van steunbeleid van de overheid.

(91)

Belanghebbenden stelden dat de Indiase markt tijdens het OT de facto tegen invoer van onderscheiden oorsprong, waaronder uit de VRC, werd beschermd omdat sinds begin 2012 een antidumpingonderzoek dreigde te worden geopend. Inderdaad heeft India een antidumpingonderzoek geopend naar de invoer van zonnecellen en -modules uit de VRC, Maleisië, Taiwan en de Verenigde Staten, op 23 november 2012, d.w.z. slechts bijna vijf maanden na het eind van het OT.

(92)

Maar de stelling wordt niet geschraagd door de ontwikkeling van de invoer van zonnecellen en -modules die uit de Indiase handelsstatistieken naar voren komt (16):

Waarde in miljoen USD

April 2010 Maart 2011

April 2011 Maart 2012

April 2012 Maart 2013

VRC

77,33

577,24

371,72

Index

100

746

481

Totaal

252,63

1 348,48

827,07

Index

100

534

327

(93)

Uit bovenstaande tabel blijkt dat de invoer van zonnecellen en -modules van 2010/2011 tot en met 2011/2012 spectaculair is gestegen, met meer dan 600 % voor de VRC en met meer dan 400 % in totaal. Vervolgens is de waarde van de invoer enigszins gedaald, maar dat gold ook voor de prijzen voor zonnecellen en -modules. De daling van de waarde van de invoer van 2011/2012 tot en met 2012/2013 liep parallel met de prijsdaling die door gespecialiseerde adviesbureaus zoals pvXchange voor dezelfde periode zijn gerapporteerd, waaruit kan worden afgeleid dat de omvang van de invoer van 2011/2012 tot en met 2012/2013 redelijk stabiel is gebleven. Derhalve luidt de conclusie dat de Indiase markt gedurende het OT niet de facto tegen invoer van onderscheiden oorsprong, waaronder invoer uit de VRC, werd beschermd.

(94)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen heeft de regering van China aangevoerd dat de Verenigde Staten op 6 februari 2013 hebben verzocht om overleg met India in het kader van de WTO-geschillenbeslechtingsprocedures inzake de localcontentvereisten van de JNNSM. Deze localcontentvoorschriften zouden in combinatie met het in overweging 91 vermelde antidumpingonderzoek tot een waardedaling van 38 % in april 2012 — maart 2013 ten opzichte van het vorige jaar hebben geleid, in tegenstelling tot de stijging in de daaraan voorafgaande jaren.

(95)

In dit verband zij opgemerkt dat de waardedaling het gevolg is van een daling van de prijzen en niet van de ingevoerde hoeveelheden. Na de mededeling van de definitieve bevindingen heeft één van de belanghebbenden informatie verstrekt over de ontwikkeling van de invoer van zonnecellen en -modules op de Indiase markt, uitgedrukt in volume, tussen 2010 en maart 2013. Deze gegevens tonen een gestage stijging van de invoer van zonnemodules en -cellen op de Indiase markt in termen van volume. Derhalve luidt de conclusie dat de Indiase markt niet de facto door een dreigend antidumpingonderzoek werd beschermd, en dat de gestelde, maar niet bewezen en hoe dan ook hooguit geringe effecten van de localcontentvereisten in het kader van de JNNSM als vermeld in overweging 90 een gestage toename van de invoer in termen van volume niet hebben belet.

(96)

Bovendien betreft de periode april 2012 — maart 2013 waarin de gevolgen van de JNNSM voor de invoer in India kennelijk voelbaar waren, vooral een tijdvak na het OT. Derhalve kunnen eventuele gevolgen van deze vermeende daling gedurende het OT enkel gering zijn.

(97)

Eén van de belanghebbenden voerde aan dat Tata Power Solar (Tata) pas recentelijk haar intrede op de markt heeft gedaan, en derhalve geen geschikte producent in het referentieland is. In dit verband moet worden opgemerkt dat de onderneming, voorheen „Tata BP Solar” geheten, sinds 1989 zonnemodules produceert en derhalve niet kan worden geacht pas recentelijk haar intrede op de markt te hebben gedaan. Blijkens door een andere belanghebbende verstrekte informatie is Tata inderdaad aanzienlijk eerder dan de vijf grootste in de steekproef opgenomen Chinese exporteurs toegetreden tot de markt.

(98)

Een van de belanghebbenden voerde aan dat Taiwan een geschikter referentieland dan India zou zijn, omdat de omvang van de Taiwanese ondernemingen meer vergelijkbaar is met die van de Chinese exporteurs en Taiwanese producenten ook medewerking verleenden. Ook hebben andere belanghebbenden betwijfeld of India gezien de relatief geringe omvang van Tata wel een redelijk referentieland was, zonder evenwel een meer geschikt alternatief voor te stellen.

(99)

Taiwanese ondernemingen hebben inderdaad medewerking verleend. Één onderneming verleende volledig medewerking; een andere onderneming verleende slechts gedeeltelijk medewerking. De enige volledig medewerkende Taiwanese onderneming is echter kleiner dan Tata, met name wat betreft de verkoop en de productie van modules, die goed zijn voor ongeveer 90 % van de verkoop van het betrokken product; daarbij verkoopt Tata veel meer dan de Taiwanese onderneming, waarvan de verkoop zoals vermeld in overweging 76 van de voorlopige verordening in dit verband verwaarloosbaar is. Na de mededeling van de definitieve bevindingen vroeg een exporteur of er met de gedeeltelijk medewerkende Taiwanese onderneming contact was opgenomen om de ontbrekende informatie alsnog te verstrekken. In dit verband wordt verwezen naar overweging 76 van de voorlopige verordening, waarin wordt toegelicht dat Taiwan geen geschikt referentieland was omdat de medewerkende Taiwanese ondernemingen bijna uitsluitend cellen produceerden, terwijl de Chinese uitvoer met name in de vorm van modules geschiedt. Dit geldt ook voor de gedeeltelijk medewerkende Taiwanese producent. Aangezien deze producent reeds om die reden ongeschikt werd geacht, werd het niet passend geacht deze onderneming om aanvullende informatie te vragen.

(100)

Dezelfde belanghebbende voerde aan dat het vrijwel volledig ontbreken van de verkoop van modules niet betekent dat Taiwan per se niet als referentieland in aanmerking komt, aangezien de kosten van het verwerken van cellen tot modules zonder veel moeite kunnen worden vastgesteld. Dit wordt echter niet gestaafd door de feiten van het onderzoek. Voor het produceren van een module uit cellen zijn meerdere stappen van het productieproces vereist, tijdens welke een aanzienlijk deel van de toegevoegde waarde van de module wordt gecreëerd. Zoals aangegeven in overweging 137 van de voorlopige verordening bedroeg het gemiddelde prijsverschil tussen cellen en modules tijdens het OT 555,92 EUR ofwel 54 %, en het gemiddelde verschil in kosten 377,99 EUR ofwel 34 %. Dit zou betekenen dat een eventuele Taiwanese normale waarde voor modules in aanzienlijke mate op correcties voor verwerkingskosten zou moeten worden gebaseerd; dit kan niet redelijker worden geacht dan een land waarvoor de normale waarde voor het merendeel van het betrokken product aan de hand van de binnenlandse verkoopprijzen kan worden vastgesteld. Derhalve kan de keuze voor India als referentieland tegen de achtergrond van de beschikbare betrouwbare informatie redelijk worden geacht.

(101)

Een andere belanghebbende stelde dat niet is gemotiveerd waarom de VS niet als geschikt referentieland werden beschouwd. In dit verband wordt verwezen naar overweging 74 van de voorlopige verordening, waarin duidelijk staat vermeld „dat de VS geen geschikt referentieland zouden zijn, vooral vanwege het feit dat de markt van de VS gedurende een deel van het OT tegen de invoer uit de VRC werd beschermd door middel van antidumping- en antisubsidiemaatregelen”. Aangezien er geen opmerkingen inzake de bescherming van de Amerikaanse markt als zodanig zijn ontvangen, blijft het standpunt op dit punt ongewijzigd.

(102)

Belanghebbenden voerden aan dat het resultaat van de dumpingberekening vertekend is doordat de Chinese producenten enerzijds en de Indiase producent anderzijds niet dezelfde schaalvoordelen kenden. Derhalve werd nagegaan of er inderdaad sprake is van een correlatie tussen de productieomvang en de dumpingmarge van een onderneming.

(103)

Van de zeven in de steekproef opgenomen groepen van ondernemingen zijn er twee middelgroot (Jinzhou Yangguang en Delsolar) en vijf groot (JingAo, LDK, Suntech, Trina en Yingli). Van de middelgrote ondernemingen heeft Jinzhou Yangguang de laagste en Delsolar de hoogste marge. De vijf grotere ondernemingen liggen hier tussenin. Hieruit blijkt duidelijk dat er tussen schaalvoordelen en dumpingmarges geen correlatie bestaat. De Commissie is derhalve van oordeel dat de dumpingberekening niet is vertekend door verschillen in schaalvoordelen tussen de Chinese producenten enerzijds en de Indiase producent anderzijds.

(104)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen hebben belanghebbenden aangevoerd dat het ontbreken van een correlatie tussen schaalvoordelen en dumpingmarges niet aantoont dat schaalvoordelen de vergelijkbaarheid van de prijzen niet beïnvloeden. Is zoals in casu de dumpingmarge op een identieke normale waarde voor alle exporteurs gebaseerd, dan wordt deze dumpingmarge hoofdzakelijk door de uitvoerprijzen bepaald. Uit het ontbreken van enige correlatie tussen schaalvoordelen en dumpingmarge blijkt derhalve eveneens dat er geen correlatie tussen schaalvoordelen en verkoopprijzen bestaat. De conclusie luidt derhalve dat in het onderhavige geval de vergelijkbaarheid van de prijzen niet wordt beïnvloed door verschillen in schaalvoordelen.

(105)

Eén van de belanghebbenden voerde aan dat de producent in het referentieland uitzonderlijk hoge binnenlandse verkoopprijzen had, die aanzienlijk hoger zouden liggen dan de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie, aangezien de dumpingmarge aanzienlijk hoger is dan de prijsonderbiedingsmarge. Dit argument werd naar voren gebracht op basis van een vergelijking van de Indiase normale waarden met de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie. Deze vergelijking gaat echter mank omdat de Indiase normale waarde uitsluitend op de winstgevende verkoop is gebaseerd. Met name in een situatie waarin de bedrijfstak van de Unie verliesgevend is, is het niet verwonderlijk dat de winstgevende prijzen in India hoger zijn dan de gemiddelde prijzen van de bedrijfstak van de Unie. Dat de Indiase normale waarde hoger is dan de gemiddelde prijzen van de bedrijfstak van de Unie, betekent derhalve niet dat de keuze van India als referentieland onredelijk is.

(106)

Eén van de belanghebbenden voerde aan dat de prijzen van Tata vertekend zijn, omdat Tata aan Tata Power, een nutsbedrijf, is gelieerd. Hierdoor zou Tata hogere prijzen in rekening kunnen brengen voor de gebieden die door Tata Power worden bediend. Er is in dit verband echter geen ondersteunend bewijsmateriaal aangeleverd en evenmin is het effect waarvan sprake gekwantificeerd. Dit argument kon derhalve niet worden aanvaard.

(107)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen betoogde één exporteur dat Tata een niet-concurrerende onderneming met hoge productiekosten en verkoopprijzen is, wat kennelijk de reden was waarom BP Solar zich in 2011 uit de joint venture heeft teruggetrokken. Ter onderbouwing wordt een persartikel aangehaald, waarin wordt vermeld dat „BP's terugtrekking uit de zonne-energiesector na zo'n vier decennia laat zien hoe concurrerend en vol de markt voor zonne-energie is geworden.” In dit artikel werd echter niet apart vermeld dat Tata een niet-concurrerende onderneming is, maar werd ingegaan op de situatie op de zonnepanelenmarkt in het algemeen; hierbij werd gesproken over „wurgende concurrentie waardoor een bedrijfstak wordt gekenmerkt”, en over het feit dat „tal van ondernemingen wereldwijd fabrieken hebben gesloten, honderden werknemers hebben ontslagen en faillissement hebben aangevraagd”. Dit persartikel kan bijgevolg niet aantonen dat Tata een niet-concurrerende onderneming met hoge productiekosten en verkoopprijzen is.

(108)

Na de mededeling van feiten en overwegingen betoogde één exporteur dat Tata in het in overweging 91 genoemde lopende Indiase antidumpingonderzoek niet als onderdeel van de Indiase binnenlandse bedrijfstak werd beschouwd omdat het aanzienlijke hoeveelheden cellen invoerde. Weliswaar maakt Tata in het lopende Indiase antidumpingonderzoek geen deel uit van de Indiase binnenlandse bedrijfstak, maar dit betekent niet automatisch dat Tata geen geschikte producent in het referentieland is. De normale waarde werd uitsluitend gebaseerd op door Tata in India geproduceerde cellen en modules, en niet op ingevoerde goederen. Het feit dat ingevoerde componenten werden gebruikt voor de productie van een aantal van de producten betekent niet dat de resulterende normale waarde niet representatief is voor India, temeer daar deze hoofdzakelijk op de verkoopprijzen en niet op de kosten is gebaseerd.

(109)

De Chinese regering voerde aan dat Tata's verkoop van modules maar 0,3 % van de Chinese uitvoer naar de EU vertegenwoordigt en niet representatief kan worden geacht, waarbij zij verwijst naar het arrest van het Hof in de zaak Detlef Nölle  (17). In die zaak heeft het Hof geoordeeld dat wanneer de totale productie in een land slechts 1,25 % van de uitvoer naar de EU vertegenwoordigt, dit erop wijst dat de in aanmerking genomen markt weinig representatief is. In het onderhavige geval heeft de Chinese regering niet de totale productie in India met de totale Chinese uitvoer vergeleken, maar alleen de productie van één Indiase onderneming met de totale uitvoer van alle Chinese exporteurs. Deze vergelijking gaat echter mank omdat in een concurrerende markt met vele spelers de hoeveelheden die op slechts één producent betrekking hebben, geen aanwijzing vormen voor de representativiteit van de markt als geheel. Bovendien is dit niet de vergelijking die werd gemaakt in de zaak Detlef Nölle, waarin de totale productie van het land met de totale uitvoer werd vergeleken. Volgens informatie van de CCCME was de verwachting dat de productie in India voor het einde van 2012, kort na het OT, meer dan 2 GW zou bedragen. Deze productie zou gelijk zijn aan 14 % van de Chinese uitvoer naar de EU en ruim boven de in het arrest Detlef Nölle genoemde indicatieve drempelwaarde van 5 %.

(110)

Na de mededeling van feiten en bevindingen heeft één belanghebbende eraan gerefereerd dat het Tata aan upstream-integratie ontbreekt en dat zij wafers van derden moet betrekken. Dit gebrek aan upstream-integratie zou in vergelijking met verticaal geïntegreerde Chinese producenten tot hogere kosten leiden. Deze bewering werd echter niet onderbouwd. Met name zouden de totale kosten van Tata alleen hoger zijn als haar inkoopprijs voor wafers hoger zou liggen dan de productiekosten ervan, wat onzeker is omdat veel zonne-energiebedrijven verlies leden tijdens het OT. Zelfs grote verticaal geïntegreerde Chinese producenten hebben vaak aanzienlijke hoeveelheden wafers gekocht van onafhankelijke verkopers, wat de conclusie ondersteunt dat het gebrek aan verticale integratie in wafers niet noodzakelijkerwijs tot hogere kosten voor modules en cellen leidt.

(111)

Eén van de belanghebbenden betoogde dat in het referentieland geen sprake is van concurrentiekracht. Voor deze stelling pleit dat de productie van zonnecellen in India in 2013 het laagst is sinds 5 jaar. Uit het door die belanghebbende aangehaalde verslag kwam echter naar voren dat de Indiase productie van cellen in het OT nog steeds op een hoog niveau lag, en bijna op het hoogste gerapporteerde niveau. De aanzienlijke productiedaling deed zich voor na het OT, en was derhalve niet van invloed op de resultaten van het onderzoek.

(112)

Ter onderbouwing van de stelling dat het referentieland niet concurrerend is, werd voorts het in overweging 91 genoemde antidumpingonderzoek aangehaald. De instellingen merken op dat dit onderzoek nog gaande is en dat daaruit derhalve geen conclusies kunnen worden getrokken. In het algemeen vormen antidumpingonderzoeken geen aanwijzing voor een gebrek aan concurrentiekracht, maar een aanwijzing dat de binnenlandse bedrijfstak van mening is dat zij met oneerlijke handelspraktijken van concurrenten in derde landen wordt geconfronteerd.

(113)

Al bij al is de Commissie van mening dat de keuze van India als referentieland niet onredelijk is.

(114)

Bij ontbreken van andere opmerkingen over het referentieland worden alle vaststellingen van de overwegingen 72 tot en met 77 van de voorlopige verordening bevestigd.

1.4.   Normale waarde

(115)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen heeft één belanghebbende opgemerkt dat de Indiase ondernemingen hoofdzakelijk „off-gridmodules” (autonome, niet aan het elektriciteitsnet gekoppelde modules) hebben verkocht, waarvan de prijzen en kosten hoger zijn dan de door de Chinese exporteurs verkochte aan het elektriciteitsnet gekoppelde („grid-connected”) modules. Voorts werd aangevoerd dat „off-gridmodules” doorgaans een lager uitgangsvermogen hebben dan „grid-connected” modules.

(116)

In dit verband moet worden opgemerkt dat verschillende normale waarden werden vastgesteld voor „modules met een standaardformaat” met meer dan 36 cellen, die doorgaans „grid-connected” zijn, en kleinere modules met 36 cellen of minder, die doorgaans „off-gridmodules” zijn. Derhalve wordt ervan uitgegaan dat voor alle productsoorten, met inbegrip van „offgridmodules” en „grid-connected” modules, een passende normale waarde is vastgesteld.

(117)

Een andere belanghebbende stelde dat Tata ook actief is als projectontwikkelaar en dat de verkopen van deze onderneming derhalve niet vergelijkbaar zijn met die van de Chinese producenten-exporteurs die enkel modules verkopen. In dit verband zij opgemerkt dat de vergelijking tussen de Indiase binnenlandse prijzen en de Chinese uitvoerprijzen uitsluitend aan de hand van de verkoop van modules plaatsvond, terwijl de verkoop van complete projecten of van geïntegreerde oplossingen voor de vaststelling van de normale waarde buiten beschouwing is gebleven, aangezien deze niet vergelijkbaar werden geacht.

(118)

Bij ontbreken van andere opmerkingen over de normale waarde worden alle vaststellingen van de overwegingen 78 tot en met 86 van de voorlopige verordening bevestigd.

1.5.   Uitvoerprijs

(119)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen hebben sommige van de in de steekproef opgenomen exporteurs opmerkingen gemaakt over minder belangrijke kwesties betreffende de uitvoerprijs die is gehanteerd om de dumpingmarge vast te stellen. Voor zover deze opmerkingen gegrond waren, zijn zij in aanmerking genomen en hebben zij tot een lichte herziening van de dumpingmarge van de betrokken ondernemingen geleid.

(120)

Bij ontbreken van andere opmerkingen over de uitvoerprijs worden alle vaststellingen van de overwegingen 87 tot en met 89 van de voorlopige verordening bevestigd.

1.6.   Vergelijking

(121)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen hebben sommige van de in de steekproef opgenomen exporteurs opmerkingen gemaakt over minder belangrijke kwesties betreffende de correcties die zijn toegepast in het kader van de vergelijking betreffende de uitvoerprijzen. Voor zover deze opmerkingen gegrond waren, zijn zij in aanmerking genomen en hebben zij tot een lichte herziening van de dumpingmarge van de betrokken ondernemingen geleid.

(122)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen werd er een rekenfout achterhaald die een onjuiste aanpassing voor de normale waarde voor binnenlands vervoer tot gevolg had. Deze fout werd gecorrigeerd en heeft tot een lichte verlaging van de dumpingmarges geleid.

(123)

Na de mededeling van feiten en bevindingen betoogde één van de belanghebbenden dat een correctie voor het handelsstadium gerechtvaardigd kan zijn, aangezien de belanghebbende niet rechtstreeks aan installateurs, maar aan tussenhandelaren en distributeurs verkoopt. De belanghebbende verzocht om gedetailleerde informatie over de verkoopkanalen van de producent in het referentieland, welke niet kon worden verstrekt om vertrouwelijke informatie te beschermen. Bij wijze van alternatief werd het klantenbestand van de producent in het referentieland ingedeeld in verschillende categorieën aan de hand van het verkoopvolume, waaruit bleek dat een correctie voor het handelsstadium niet gerechtvaardigd was.

(124)

Naar aanleiding van deze analyse erkende de belanghebbende dat een verschil in verkochte hoeveelheden zou leiden tot prijsverschillen, maar handhaafde hij zijn argument dat zelfs indien installateurs een vergelijkbare hoeveelheid als de distributeurs/tussenhandelaren zouden kopen, aan installateurs hogere prijzen dan aan distributeurs/tussenhandelaren in rekening zouden worden gebracht. Dit argument werd echter niet onderbouwd, en kon derhalve niet in aanmerking worden genomen.

(125)

Bij ontbreken van andere opmerkingen over de uitvoerprijs worden alle vaststellingen van de overwegingen 90 tot en met 92 van de voorlopige verordening bevestigd.

1.7.   Dumpingmarges

(126)

Een in de steekproef opgenomen producent-exporteur verzocht om een volledige bekendmaking van zijn dumpingberekeningen, daar hij anders niet zou kunnen reageren op de juistheid daarvan. Aangezien aan deze onderneming geen BMO was toegekend, werd de normale waarde ervoor vastgesteld op basis van gegevens uit India als referentieland. Aangezien slechts een producent in het referentieland volledige medewerking aan het onderzoek heeft verleend, kan informatie van het referentieland niet worden meegedeeld op productsoortniveau met het oog op de bescherming van vertrouwelijke informatie. Het verzoek moet dan ook worden afgewezen.

(127)

Voor de in de steekproef opgenomen ondernemingen werd de gewogen gemiddelde normale waarde van elke soort van het soortgelijke product, vastgesteld voor het referentieland, vergeleken met de gewogen gemiddelde uitvoerprijs van de overeenkomstige soort van het betrokken product, in overeenstemming met artikel 2, leden 11 en 12, van de basisverordening.

(128)

De gewogen gemiddelde dumpingmarge van de medewerkende, maar niet in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs werd overeenkomstig artikel 9, lid 6, van de basisverordening berekend. Deze marge werd daarom vastgesteld op basis van de marges die voor de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs waren vastgesteld.

(129)

Op grond hiervan werd de definitieve dumpingmarge voor de medewerkende, niet in de steekproef opgenomen ondernemingen vastgesteld op 88,1 %.

(130)

Voor alle andere producenten-exporteurs in de VRC werden de dumpingmarges in overeenstemming met artikel 18 van de basisverordening op basis van de beschikbare feiten vastgesteld. Daartoe werd eerst de mate van medewerking bepaald door vergelijking van de door de medewerkende producenten-exporteurs gemelde omvang van de uitvoer naar de Unie met de totale omvang van de uitvoer uit de VRC, zoals vastgesteld in overweging 167.

(131)

Aangezien de medewerkende producenten-exporteurs goed waren voor meer dan 80 % van de totale Chinese uitvoer naar de Unie, is het medewerkingsniveau hoog te noemen. Aangezien er geen reden was om aan te nemen dat producenten-exporteurs opzettelijk van medewerking hadden afgezien, werd de residuele dumpingmarge vastgesteld op het niveau van de in de steekproef opgenomen onderneming met de hoogste dumpingmarge. Dit werd passend geacht, aangezien er geen aanwijzingen waren dat de niet-medewerkende ondernemingen dumping op een lager niveau toepasten, en om de doeltreffendheid van eventuele maatregelen te waarborgen.

(132)

Op grond hiervan bedragen de definitieve dumpingmarges, uitgedrukt in procenten van de cif-prijs, grens Unie, vóór inklaring:

Onderneming

Dumpingmarge

Changzhou Trina Solar Energy Co. Ltd

Trina Solar (Changzhou) Science & Technology Co. Ltd

Changzhou Youze Technology Co. Ltd

Trina Solar Energy (Shanghai) Co. Ltd

Yancheng Trina Solar Energy Technology Co. Ltd

90,3 %

Delsolar (Wujiang) Co., Ltd

111,5 %

Jiangxi LDK Solar Hi-Tech Co. Ltd

LDK Solar Hi-Tech (Hefei) Co. Ltd

LDK Solar Hi-Tech (Nanchang) Co. Ltd

LDK Solar Hi-Tech (Suzhou) Co. Ltd

91,9 %

JingAo Solar Co. Ltd

Shanghai JA Solar Technology Co. Ltd

JA Solar Technology Yangzhou Co. Ltd

Hefei JA Solar Technology Co. Ltd

Shanghai JA Solar PV Technology Co. Ltd

97,5 %

Jinzhou Yangguang Energy Co. Ltd

Jinzhou Huachang Photovoltaic Technology Co. Ltd

Jinzhou Jinmao Photovoltaic Technology Co. Ltd

Jinzhou Rixin Silicon Materials Co. Ltd

Jinzhou Youhua Silicon Materials Co. Ltd

53,8 %

Wuxi Suntech Power Co. Ltd

Suntech Power Co. Ltd

Wuxi SunShine Power Co. Ltd

Luoyang Suntech Power Co. Ltd

Zhenjiang Ren De New Energy Science Technology Co. Ltd

Zhenjiang Rietech New Energy Science Technology Co. Ltd

73,2 %

Yingli Energy (China) Co. Ltd

Baoding Tianwei Yingli New Energy Resources Co. Ltd

Hainan Yingli New Energy Resources Co. Ltd

Hengshui Yingli New Energy Resources Co. Ltd

Tianjin Yingli New Energy Resources Co. Ltd

Lixian Yingli New Energy Resources Co. Ltd

Baoding Jiasheng Photovoltaic Technology Co. Ltd

Beijing Tianneng Yingli New Energy Resources Co. Ltd

Yingli Energy (Beijing) Co. Ltd

93,3 %

Andere medewerkende ondernemingen (Bijlage I, Bijlage II)

88,1 %

Alle overige ondernemingen

111,5 %

D.   SCHADE

1.   Definitie van de bedrijfstak van de Unie en de productie in de Unie

(133)

Het soortgelijke product werd door ongeveer 215 producenten in de Unie vervaardigd. De instellingen hebben de juistheid onderzocht van argumenten van belanghebbenden dat het aantal producenten groter was; bij dit onderzoek is gebleken dat de vermeende extra groep producenten in werkelijkheid vooral uit producenten-exporteurs, met hen verbonden importeurs, distributeurs en installateurs bestond.

(134)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen plaatste een aantal belanghebbenden vraagtekens bij het feit dat gegevens die werden verstrekt door Europressedienst, een onafhankelijk consultancybureau („de consultant”), werden gebruikt om onder meer de productie in de Unie, de productiecapaciteit van de Unie en andere macro-economische schade-indicatoren betreffende de bedrijfstak van de Unie en invoergegevens te bepalen. Deze belanghebbenden trokken de onafhankelijkheid van de consultant in twijfel en beweerden dat hij banden had met de klager. Zij verzochten tevens om een toelichting over de basis waarop de Commissie de consultant had gekozen, en trokken diens deskundigheid in het verzamelen van economische gegevens met betrekking tot de PV-sector in twijfel. In dit verband werd aangevoerd dat de Commissie haar bevindingen had moeten baseren op gegevens uit andere beschikbare bronnen, met name van bekende onderzoeksinstellingen. Tot slot heeft AFASE ter betwisting van de betrouwbaarheid van de door de consultant verstrekte gegevens verwezen naar de Best Practices for the submission of economic evidence and data collection in cases concerning the application of Articles 101 and 102 TFEU and in merger cases (beste praktijken voor de indiening van economisch bewijsmateriaal en de verzameling van gegevens in zaken betreffende de toepassing van de artikelen 101 en 102 VWEU en in concentratiezaken).

(135)

Wat de vermeende banden tussen de consultant en de klager aangaat, hebben de betrokken belanghebbenden geen bewijsmateriaal overgelegd waaruit het bestaan van die banden blijkt. Evenmin is bij het onderzoek gebleken dat hun verhouding niet louter commercieel was. Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde een van de belanghebbenden aan dat er aanwijzingen waren dat het voorlopig bewijsmateriaal dat de klagende bedrijfstak van de Unie in de klacht had verstrekt, was gebaseerd op gegevens van dezelfde consultant. Hoewel de bevindingen voor sommige indicatoren inderdaad vergelijkbaar waren met het bewijsmateriaal in de klacht, betekent dit niet noodzakelijkerwijs dat zij slechts op één bron waren gebaseerd. In dit verband vermeldt de klacht de verschillende bronnen die zijn gebruikt.

(136)

Zoals uiteengezet in overweging 99 van de voorlopige verordening, achtte de Commissie het passend om in het kader van dit onderzoek gebruik te maken van dit consultancybureau omdat er geen andere openbare bronnen voor de noodzakelijke macro-economische gegevens voor de totale markt van de Unie en invoergegevens beschikbaar waren. Voorafgaand aan de keuze voor Europressedienst heeft de Commissie de door de consultant gebruikte methode voor het verzamelen van de relevante gegevens beoordeeld en onderzocht of de consultant in staat was om de nodige gegevens afzonderlijk te verstrekken voor alle productsoorten en voor de gehele beoordelingsperiode.

(137)

Bovendien werden tijdens het onderzoek de door de consultant verstrekte gegevens indien mogelijk aan de hand van andere beschikbare bronnen gecontroleerd en bevestigd. In dit verband wordt opgemerkt dat op de markt een aantal in het verzamelen van PV-statistieken gespecialiseerde onderzoeksbedrijven aanwezig is en dat de gerapporteerde cijfers bijna nooit identiek zijn. Dit is te wijten aan het feit dat het voor alle onderzoeksinstellingen moeilijk is precieze cijfers te verkrijgen, om welke reden voor de gerapporteerde PV-marktindicatoren altijd wordt uitgegaan van ramingen, ongeacht wie dat cijfer verstrekt. In deze context bestond de kruiselingse controle door de Commissie uit het vergelijken van de trends van de van de consultant ontvangen gegevens met de trends van dezelfde gegevens die over dezelfde onderwerpen werden gepubliceerd door andere onderzoeksbedrijven, het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek (JRC) van de Commissie en de European Photovoltaic Industry Association (EPIA), indien deze beschikbaar waren. Uit deze kruiselingse controle kwamen geen significante verschillen naar voren: de trends van de indicatoren waarvoor de kruiselingse controle werd verricht, waren vergelijkbaar. De voorlopige bevindingen waren dus niet enkel gebaseerd op de gegevens die de consultant verstrekte, maar ook op de eigen analyse en beoordeling van deze gegevens door de Commissie. Bovendien werd, zoals vermeld in overweging 9 hierboven, na de instelling van de voorlopige maatregelen een controlebezoek ter plaatse bij de consultant verricht. Met dit bezoek werd beoogd de betrouwbaarheid van de methode en de verstrekte gegevens te controleren. De controle ter plaatse was een follow-up van de kruiselingse controle van de gegevens door de Commissie en beoogde verdere zekerheid te verkrijgen over de betrouwbaarheid en de kwaliteit van de gegevens en de in verband daarmee gebruikte methode.

De controle ter plaatse werd passend geacht overeenkomstig het beginsel van behoorlijk bestuur, ook al waren die gegevens niet door een belanghebbende maar door een consultant verstrekt. De Commissie verkreeg naar aanleiding van dit bezoek verdere zekerheid over de betrouwbaarheid van de door de consultant verstrekte gegevens.

(138)

Een van de belanghebbenden voerde aan dat de door de Commissie gebruikte methode voor de kruiselingse controle niet voldoende gedetailleerd was uiteengezet en verzocht om mededeling van de andere voor de kruiselingse controle gebruikte bronnen. Hij betoogde voorts dat de gebruikte methode hoe dan ook ongeldig was omdat alleen trends van gegevens uit diverse bronnen werden vergeleken en geen absolute waarden.

(139)

De andere bronnen die werden gebruikt voor de kruiselingse controle van de door de consultant verstrekte gegevens waren de rapporten die over dezelfde onderwerpen zijn gepubliceerd door JRC en EPIA. Bij de vergelijking van de gegevens met die uit andere bronnen is niet alleen gebleken van vergelijkbare trends, maar ook van vergelijkbare groottes. Daarom werd geconcludeerd dat de gebruikte methode passend was en werden de desbetreffende argumenten afgewezen.

(140)

Ten aanzien van de deskundigheid van de consultant wordt opgemerkt dat diens hoofdactiviteit bestaat in het verzamelen van gegevens in verband met de PV-sector en in het ontwikkelen van een geactualiseerde databank van op de PV-markt actieve ondernemingen. Deze gegevens worden gepubliceerd in gespecialiseerde tijdschriften op het gebied van fotovoltaïek en ook gebruikt door individuele bedrijven waarvoor de consultant gespecialiseerd onderzoek uitvoert. De databank van Europressedienst wordt regelmatig bijgewerkt en opnieuw gepubliceerd. Bovendien heeft de consultant een aantal jaren ervaring in deze sector. Meer bepaald bestaat de methode van de consultant erin dat hij informatie verzamelt, kruiselings controleert en samenvoegt en daarvoor diverse op de markt beschikbare bronnen gebruikt. Daartoe wint hij via standaardvragenlijsten die aan de in de databank opgenomen ondernemingen worden gestuurd of via de telefoon gegevens in (vooral van de producenten in de Unie) of verzamelt hij gegevens tijdens gespecialiseerde beurzen (met name van producenten in derde landen). Wanneer de informatie niet via de zojuist genoemde kanalen kan worden verkregen, checkt Europressedienst de financiële verslagen van ondernemingen in de sector fotovoltaïek of werkt zij vrij met andere onderzoeksinstellingen samen om de gegevens te verkrijgen of kruiselings te controleren. Er werd gecontroleerd en bevestigd dat de consultant deze bronnen bij zijn dagelijkse werk gebruikte. In bovenstaande context werd het passend geacht om bij dit onderzoek gebruik te maken van de diensten van Europressedienst en de desbetreffende argumenten van de belanghebbenden werden derhalve afgewezen.

(141)

Met betrekking tot het document over de beste praktijken voor de indiening van economisch bewijsmateriaal die door de bevoegde dienst van de Commissie zijn uitgebracht („de beste praktijken”), moeten de volgende opmerkingen worden gemaakt. In de eerste plaats gaat het om een document dat niet bindend is voor de Commissie, aangezien het niet is vastgesteld door het college, maar is gepubliceerd door de bevoegde dienst om aan de partijen aanbevelingen te geven over de wijze van indiening van economisch bewijsmateriaal. In de tweede plaats betreffen de beste praktijken de indiening van economische analyses en gegevens die worden gebruikt bij sommige onderzoeken in mededingingszaken overeenkomstig de artikelen 101 en 102 VWEU en in concentratiezaken. De toepasselijke regels, bewijsstandaarden en onderzoeksbevoegdheden van de Commissie in deze mededingingszaken kunnen niet worden vergeleken met handelsbeschermingsonderzoeken, waarvoor heel andere regels gelden.

(142)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen trok een aantal belanghebbenden de door de consultant gebruikte methode in twijfel, waarbij zij stelden dat deze niet voldeed aan erkende wetenschappelijk normen. Zoals vermeld in overweging 137 hierboven, werd de methode echter beoordeeld en werden de daaruit voortvloeiende gegevens kruiselings gecontroleerd en gecheckt, naar aanleiding waarvan zij in overeenstemming met andere gepubliceerde gegevens en derhalve redelijk betrouwbaar werden geacht. Specifieke punten die door de belanghebbenden en voornamelijk AFASE ter sprake waren gebracht, werden opgehelderd en ter beschikking gesteld in het open dossier van het onderzoek dat door de belanghebbenden ingezien kan worden.

(143)

De CCCME voerde aan dat de methode om gegevens samen te voegen niet was toegelicht. Dit argument werd afgewezen omdat de desbetreffende informatie aan alle belanghebbenden ter beschikking is gesteld in het onderzoeksdossier dat door hen ingezien kan worden.

(144)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde een aantal belanghebbenden hun bezorgdheden in verband met de keuze van de consultant door de Commissie en de kwaliteit van de verstrekte gegevens. In dit verband werd aangevoerd dat de gegevens van de consultant ad hoc kunnen worden besteld en gekocht om tegemoet te komen aan de specifieke verzoeken van potentiële klanten en dus mogelijk niet objectief zijn. Voorts trok de CCCME in twijfel dat de door de consultant verzamelde gegevens als positief bewijsmateriaal in de zin van artikel 3, lid 2, van de basisverordening konden worden beschouwd, aangezien de gegevens grotendeels op veronderstellingen en ramingen waren gebaseerd. Verder werd aangevoerd dat de verstrekte gegevens niet voldoende door bewijsmateriaal in het dossier werden ondersteund en niet bevestigend, objectief en controleerbaar waren.

(145)

Met betrekking tot die argumenten wordt verwezen naar de overwegingen 136 en 137 hierboven, waarin aanvullende informatie is verstrekt in verband met de keuze van de consultant. Daarnaast wordt erop gewezen dat de Commissie de consultant heeft ingehuurd op basis van de beste beschikbare informatie op dat ogenblik en dat daarbij het op de procedure toepasselijke Financieel Reglement van de Commissie ten volle is nagekomen. Voorts wordt eraan herinnerd dat het van groot belang was dat de consultant alle nodige gegevens tijdig kon verstrekken, aangezien de Commissie wettelijke termijnen moest respecteren bij de publicatie van de voorlopige bevindingen tijdens het onderzoek.

(146)

Wat betreft de kwaliteit van de verstrekte gegevens en de vraag of deze kunnen worden beschouwd als positief bewijsmateriaal in de zin van artikel 3, lid 2, van de basisverordening, zoals vermeld in overweging 137 hierboven, werd de methode van de consultant om de gegevens te verzamelen onderzocht en geoordeeld dat deze van bevredigende kwaliteit was. Bovendien werden de door de consultant verstrekte gegevens, zoals ook in overweging 137 hierboven is vermeld, indien mogelijk kruiselings gecontroleerd aan de hand van andere bronnen en redelijk accuraat bevonden. Tot slot wordt erop gewezen dat de consultant beschikt over één databank die geregeld wordt bijgewerkt, onafhankelijk van de behoeften en verzoeken van de klanten. Die databank wordt gebruikt om PV-statistieken samen te voegen en te bezorgen aan diverse klanten, zodat de bewering dat de gegevens niet objectief waren, moest worden afgewezen.

(147)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde één belanghebbende aan dat de Commissie de bronnen, de gebruikte methode en de ondernemingen waarmee de consultant samenwerkte om de verstrekte macro-economische gegevens samen te stellen niet had meegedeeld. Een andere belanghebbende herhaalde dat de door de consultant gebruikte methode inaccurate resultaten te zien gaf. Een aantal belanghebbenden heeft om verdere informatie verzocht over de methode van de consultant, zoals de gemiddelde responspercentages op de vragenlijsten/interviews, het percentage gegevens dat via elk kanaal werd verzameld, de wijze waarop deze gegevens werden gecontroleerd, de benaderingen/veronderstellingen die werden gebruikt om de gegevens te genereren, het aantal bedrijven waarvoor benaderingen werden gemaakt, en ten minste een idee van het aantal werknemers van de consultant.

(148)

Met betrekking tot die argumenten wordt erop gewezen dat de Commissie de belanghebbenden na de instelling van de voorlopige maatregelen de methode en de bronnen die de consultant gebruikte om de gegevens samen te voegen heeft meegedeeld en na de mededeling van de voorlopige bevindingen specifieke vragen van de belanghebbenden daarover heeft behandeld. De aanvullende verzoeken van de betrokken belanghebbenden om informatie na de mededeling van de definitieve bevindingen worden geacht te zijn beantwoord met de informatie die ter beschikking is gesteld na de instelling van de voorlopige rechten voor zover de vertrouwelijkheidsbeperkingen dit toestonden. Voorts wordt benadrukt dat de Commissie ter plaatse heeft gecontroleerd hoe de consultant de gegevens had verzameld en samengevoegd en dat zij de desbetreffende onderliggende veronderstellingen voor de samenvoeging van de gegevens heeft gecontroleerd. De resultaten van de controle waren bevredigend en de Commissie had zekerheid verkregen over de redelijkheid van de onderliggende veronderstellingen en over de kwaliteit van de door de consultant verstrekte gegevens. Bovendien trokken de belanghebbenden de gegevens als dusdanig niet in twijfel.

(149)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen verzocht een andere belanghebbende om toelichting over het aantal producenten in de Unie dat de consultant in aanmerking heeft genomen bij de verzameling van de gegevens en over de mate waarin deze samenvallen met de ongeveer 215 producenten in de Unie die de Commissie bekend zijn. In dit verband wordt verduidelijkt dat de producenten in de Unie waarmee de consultant rekening heeft gehouden, grotendeels dezelfde zijn als de in overweging 133 hierboven vermelde producenten waarvan bekend is dat zij bij dit onderzoek de bedrijfstak van de Unie vertegenwoordigen.

(150)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde een belanghebbende aan dat de Commissie de schade-analyse op inconsistente wijze heeft uitgevoerd, aangezien deze afzonderlijk werd verricht voor modules en cellen terwijl het bij de schade- en dumpingmargeberekeningen ging om een gewogen gemiddelde voor modules en cellen samen. In dit verband wordt erop gewezen dat de indicatoren weliswaar voor elke productsoort afzonderlijk werden vermeld, maar de conclusies voor elke indicator verwijzen naar het onderzochte product als geheel. Ook wordt eraan herinnerd dat modules en cellen één enkel product zijn, zodat de dumpingmarges en de schademarge op die basis werden berekend. Derhalve werd het argument afgewezen.

(151)

Tot slot voerde een andere belanghebbende aan dat de berekening van de waarden van de macro-economische indicatoren tijdens het OT ten onrechte werd gebaseerd op een gewoon gemiddelde van de jaren 2011 en 2012, aangezien die methode niet objectief was en niet leidde tot resultaten die de realiteit tijdens het OT weerspiegelden. Verduidelijkt wordt dat slechts gebruik is gemaakt van een gewoon gemiddelde van de gegevens wanneer er vergelijkbare trends waren in de betrokken tijdvakken. Wanneer de trends verschillend waren, werd de methode dienovereenkomstig aangepast om de realiteit op de markt in aanmerking te nemen. De betrokkene zette niet uiteen in hoeverre de resultaten van de gebruikte methode geen weerspiegeling van de realiteit op de markt waren. Deze argumenten werden derhalve afgewezen.

(152)

Tegen deze achtergrond en aangezien daarover geen andere opmerkingen zijn ingediend, worden de bevindingen in de overwegingen 98 tot en met 101 van de voorlopige verordening bevestigd.

2.   Vaststelling van de relevante markt van de Unie

(153)

Een aantal belanghebbenden voerde aan dat de schade afzonderlijk had moeten worden beoordeeld voor de markt voor intern gebruik en voor de vrije markt. Een van de belanghebbenden betoogde dat de gegevens met betrekking tot voor intern gebruik bestemde cellen hadden moeten worden uitgesloten van de beoordeling van de schade omdat de invoer met dumping daarop niet van invloed was.

(154)

Zoals vermeld in overweging 105 van de voorlopige verordening, moeten verbruik, verkoopvolume, productie, productiecapaciteit, bezettingsgraad, groei, investeringen, voorraden, werkgelegenheid, productiviteit, kasstroom, rendement van investeringen, vermogen om kapitaal aan te trekken en omvang van de dumpingmarge worden onderzocht in het kader van de totale activiteit van de bedrijfstak van de Unie, dus inclusief intern gebruik, aangezien de voor de markt voor intern gebruik bestemde productie evenzeer door de concurrentie van de invoer uit het betrokken land werd getroffen.

(155)

Het onderzoek heeft dus aangetoond dat verticaal geïntegreerde producenten in de Unie als gevolg van de door de invoer met dumping uitgeoefende prijsdruk waren gedwongen om producten ten aanzien waarvan sprake was van dumping (cellen) in te voeren, en om de productie van deze producten tegen kostprijs boven de invoerprijs stop te zetten. Tevens is bij het onderzoek gebleken dat de vrije markt en de markt voor intern gebruik vergelijkbare prijsontwikkelingen kenden, wat ook aantoonde dat zij evenzeer werden getroffen door de betrokken invoer.

(156)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde een aantal belanghebbenden dat de Commissie geen adequate en beredeneerde analyse van de markt voor intern gebruik had gegeven en evenmin had verklaard waarom geen afzonderlijke analyse was verricht. Een van de belanghebbenden voerde aan dat geen informatie was verstrekt over het belang van de voor intern gebruik bestemde productie in de Unie. Voorts werd aangevoerd dat overweging 106 van de voorlopige verordening, waarin is geconcludeerd dat de prijzen op de markt voor intern gebruik niet altijd de marktprijzen weerspiegelden, in tegenspraak was met de conclusies in overweging 155 hierboven dat de vrije markt en de markt voor intern gebruik vergelijkbare prijsontwikkelingen kenden.

(157)

In de eerste plaats wordt erop gewezen dat in overweging 105 van de voorlopige verordening wordt uiteengezet waarom het passend werd geacht de schade-indicatoren (behoudens winstgevendheid) in het kader van de totale activiteit van de bedrijfstak van de Unie, inclusief intern gebruik, te onderzoeken. In dit verband wordt eraan herinnerd dat, zoals uiteengezet in dezelfde overweging, bij het onderzoek is gebleken dat de voor intern gebruik bestemde productie evenzeer door de concurrentie van de invoer uit de VRC werd getroffen, wat als dusdanig niet door de betrokken belanghebbenden in twijfel werd getrokken. Daarom moest het argument dat niet was uitgelegd waarom geen afzonderlijke analyse was verricht, worden afgewezen. Evenzo volgt daaruit dat niet staande kan worden gehouden dat zo'n afzonderlijke analyse van de markt voor intern gebruik had moeten plaatsvinden.

(158)

In de tweede plaats wordt erop gewezen dat hoewel op basis van het bovenstaande het belang van de voor intern gebruik bestemde productie in de Unie niet als een wezenlijk element werd beschouwd, de productie in de Unie van cellen voor intern gebruik ongeveer de helft van de totale productie in het OT uitmaakte. Tot slot wordt verduidelijkt dat het feit dat de prijzen op de markt voor intern gebruik de prijzen op de vrije markt niet weerspiegelden, niet noodzakelijkerwijs in tegenspraak is met het feit dat beide prijzen dezelfde ontwikkelingen kenden, aangezien zij mogelijk niet even hoog zijn of de prijsschommelingen groter of kleiner kunnen zijn, zodat een ander beeld ontstaat. Op basis van het bovenstaande werden de argumenten betreffende de markt voor intern gebruik afgewezen.

(159)

De betrokken belanghebbenden verstrekten geen informatie die de bevindingen over de vaststelling van de markt van de Unie had kunnen ontkrachten. Derhalve werden de argumenten daarover afgewezen en worden de bevindingen in de overwegingen 102 tot en met 106 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.   Verbruik in de Unie

(160)

Een van de belanghebbenden voerde aan dat de gegevens over het verbruik in de Unie van het onderzochte product aanzienlijk variëren naargelang de gebruikte bron. Hij betoogde dat betrouwbare gegevens alleen kunnen worden vastgesteld aan de hand van de informatie die wordt ingewonnen bij gespecialiseerde instellingen of onderzoekscentra. Gezien de toelichtingen en vaststellingen in de overwegingen 134 tot en met 152 hierboven over de betrouwbaarheid van de door de consultant verstrekte gegevens die werden gebruikt bij het onderzoek, werd dit argument afgewezen.

(161)

Dezelfde belanghebbende voerde aan dat het verbruik in de Unie niet mocht worden bepaald door louter de beschikbare productiecapaciteiten voor modules in de Unie op te tellen, en dat het moduleverbruik van de eigen projecten van de bedrijfstak van de Unie daarvan afgetrokken moest worden. Dit argument werd afgewezen, aangezien het moduleverbruik werd vastgesteld op basis van de recentelijk geïnstalleerde capaciteiten in de Unie. Dit is een gebruikelijke werkwijze voor de bepaling van het moduleverbruik. Voor cellen werd het verbruik vastgesteld op basis van de productie van modules in de Unie.

(162)

Een andere belanghebbende voerde aan dat bij de door de consultant beschreven methode er rekening mee wordt gehouden dat het moeilijk is om betrouwbare verbruikscijfers te bepalen. Voorts werd aangevoerd dat de invoergegevens en de exportverkoop van de bedrijfstak van de Unie waren gebaseerd op oncontroleerbare ramingen of onvolledige gegevens en dat de kruiselingse controle door de Commissie niet volstond om te concluderen dat deze gegevens betrouwbaar en accuraat waren.

(163)

Zoals al vermeld in de overwegingen 136 en 137 hierboven, heeft de Commissie de kwaliteit van de gegevens en de methoden voor het verzamelen ervan gecontroleerd tijdens een bezoek ter plaatse, waarna zij oordeelde dat de gebruikte methoden passend waren en de resultaten accuraat en redelijk betrouwbaar. Dit argument werd derhalve afgewezen.

(164)

Tegen deze achtergrond en aangezien geen andere opmerkingen over het verbruik in de Unie zijn ingediend, worden de overwegingen 107 tot en met 109 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.   Invoer uit het betrokken land

4.1.   Hoeveelheid en marktaandeel van de invoer uit het betrokken land

(165)

Een van de belanghebbenden voerde aan dat de gegevens over de omvang van de invoer van het onderzochte product aanzienlijk variëren naargelang de gebruikte bron. Hij betoogde dat betrouwbare gegevens alleen kunnen worden vastgesteld aan de hand van de informatie die wordt ingewonnen bij gespecialiseerde instellingen of onderzoekscentra. Gezien de toelichtingen en vaststellingen in de overwegingen 134 tot en met 152 hierboven over de betrouwbaarheid van de door de consultant verstrekte gegevens die werden gebruikt bij het onderzoek, werd dit argument afgewezen.

(166)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen plaatste een van de belanghebbenden vraagtekens bij de methode die werd gebruikt om de totale waarde van de invoer uit de VRC te bepalen, met het betoog dat deze was gebaseerd op transacties op cif-niveau vóór inklaring, zodat twijfelachtig was of deze transacties voor verbruik in de Unie waren bestemd. Met betrekking tot dit argument wordt verduidelijkt dat de totale waarde van de invoer uit de VRC die de consultant heeft verstrekt, niet werd gebruikt in de voorlopige en de definitieve bevindingen en dat tijdens het onderzoek alleen de invoerhoeveelheden en invoerprijzen werden bepaald, zoals blijkt uit de overwegingen 110 tot en met 113 van de voorlopige verordening. Aangezien de betrokken belanghebbende de methode om de invoerprijzen te bepalen als dusdanig niet ter discussie heeft gesteld, wordt verwezen naar de relevante bevindingen in de overwegingen 113 tot en met 117 van de voorlopige verordening en de overwegingen 168 tot en met 176 hieronder. Derhalve werd het bovenstaande argument afgewezen.

(167)

Tegen deze achtergrond en aangezien geen andere opmerkingen over de invoer van het betrokken product uit de VRC zijn ingediend, worden de overwegingen 110 tot en met 112 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.2.   Invoerprijzen en prijsonderbieding

(168)

Een meewerkende niet-verbonden importeur betoogde dat de invoerprijzen hadden moeten worden vastgesteld op basis van zijn invoer van het betrokken product in de Unie. De gegevens die deze importeur tijdens het onderzoek heeft verstrekt, weerspiegelden echter slechts een fractie van de totale invoer in de Unie en er konden geen zinvolle conclusies worden getrokken over de gemiddelde invoerprijs van alle invoer uit de VRC in de hele beoordelingsperiode die meerdere jaren beslaat. Derhalve werd dit argument afgewezen.

(169)

Een andere belanghebbende voerde aan de de methode om de prijzen te bepalen niet was toegelicht, met name niet met betrekking tot de wijze waarop de gegevens uit verscheidene bronnen waren samengevoegd en op elkaar afgestemd. Voorts werd betoogd dat de invoerkosten hadden moeten worden gebaseerd op de tijdens het onderzoek verzamelde gecontroleerde informatie in plaats van op ramingen.

(170)

De ter beschikking van de belanghebbenden gestelde methode wordt geacht voldoende compleet te zijn om te begrijpen hoe de cijfers werden bepaald. Wat de „invoerkosten” betreft, wordt verduidelijkt dat de prijzen op de spotmarkt werden aangepast om de cif-prijzen te verkrijgen. De gemaakte raming werd bevestigd aan de hand van de tijdens het onderzoek verzamelde gegevens.

(171)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen verzocht een aantal belanghebbenden om meer bijzonderheden over de berekening van de prijsonderbieding bovenop die welke al in overweging 116 van de voorlopige verordening waren verstrekt. Voor zover het vertrouwelijke karakter van deze informatie en het feit dat de producenten in de Unie anonimiteit was gewaarborgd, dit toestonden, werd bilateraal aanvullende informatie verstrekt.

(172)

In overeenstemming met het besluit om wafers van de productomschrijving uit te sluiten (zie de overwegingen 28 tot en met 32 hierboven) waren deze producten ook uitgesloten van de berekening van de prijsonderbieding. Daarnaast is een aantal correcties aangebracht op de cif-prijzen die de belanghebbenden hadden verstrekt. Aangezien de steekproef van niet-verbonden importeurs om de in overweging 21 hierboven genoemde redenen werd herzien, werden de gemiddelde kosten na invoer volgens de nieuwe steekproef van importeurs gebruikt wanneer de gegevens beschikbaar en volledig waren.

(173)

De herziene vergelijking van de prijzen gebeurde per productsoort voor transacties in hetzelfde handelsstadium, zo nodig na correctie, en na aftrek van kortingen en rabatten. Het resultaat van de vergelijking, uitgedrukt als percentage van de omzet van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie tijdens het OT, waren gewogen gemiddelde prijsonderbiedingsmarges van tussen de 19,8 % en 32,1 % voor modules, tussen de 4 % en 28,5 % voor cellen en tussen de 8 % en 29 % voor het betrokken product als geheel gezien.

(174)

Opgemerkt moet worden dat voor een van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs een negatieve prijsonderbieding voor cellen werd vastgesteld. De uitgevoerde hoeveelheden waren echter niet significant en kunnen dus niet als representatief worden beschouwd.

(175)

Eén in de steekproef opgenomen producent-exporteur plaatste vraagtekens bij de bron waarmee monokristallijne cellen zijn geconverteerd naar polykristallijne cellen, maar onderbouwde dit niet. Er werd geen nieuwe informatie of nieuw bewijsmateriaal aangeleverd, zodat dit argument werd afgewezen.

(176)

Aangezien geen andere opmerkingen over de prijzen van de invoer uit de VRC en de berekening van de prijsonderbieding zijn ingediend, worden de overwegingen 113 tot en met 117 van de voorlopige verordening met de hierboven vermelde wijzigingen bevestigd.

5.   Economische situatie van de bedrijfstak van de Unie

5.1.   Algemeen

(177)

Sommige belanghebbenden plaatsten vraagtekens bij de algemene betrouwbaarheid van de macro-economische schade-indicatoren die de Commissie in het kader van dit onderzoek heeft gebruikt. Zij voerden aan dat de trends die werden vastgesteld voor een aantal van deze indicatoren afweken van de trends voor dezelfde indicatoren die werden vastgesteld voor de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie. Met name werd verwezen naar de productie in de Unie, de productiviteit, de verkoop, de gemiddelde loonkosten en de werkgelegenheid.

(178)

Zoals vermeld in overweging 121 van de voorlopige verordening, werden de macro-economische indicatoren vastgesteld voor alle producenten in de Unie. Wanneer dezelfde gegevens worden samengesteld voor individuele producenten in de Unie of voor een groep van producenten in de Unie (te weten de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie), zijn de trends niet noodzakelijkerwijs identiek — zo wordt bij deze vergelijking bijvoorbeeld geen rekening gehouden met het belang van elke beoordeelde onderneming. Daarom zijn de resultaten van een vergelijking van de macro-economische indicatoren voor alle producenten in de Unie met die voor de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie niet noodzakelijkerwijs van betekenis en kan op basis daarvan niet worden geconcludeerd dat de ene of de andere reeks gegevens onbetrouwbaar is. Wanneer de trends van de macro-economische indicatoren voor de bedrijfstak van de Unie worden vergeleken met die van dezelfde geconsolideerde indicatoren voor de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie, kunnen in ieder geval verschillen worden waargenomen voor een aantal indicatoren, zoals voor de productie, de productiecapaciteit, het verkoopvolume, de werkgelegenheid en de productiviteit van de bedrijfstak van de Unie tussen 2011 en het eind van het OT. Voor al deze indicatoren presteerden de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie beter dan de bedrijfstak van de Unie in zijn geheel. De reden hiervoor is dat in het OT veel producenten in de Unie die niet in de steekproef zijn opgenomen, hun productie stillegden of failliet gingen, wat een negatieve impact had op de macro-economische indicator die op het niveau van de Unie werd berekend. Deze argumenten werden derhalve afgewezen.

(179)

Een van de belanghebbenden betoogde dat de vaststelling in overweging 153 van de voorlopige verordening dat de analyse van de situatie van de bedrijfstak van de Unie een duidelijk neerwaartse trend aangaf voor alle belangrijke schade-indicatoren, was gebaseerd op gegevens die door de consultant werden verstrekt. In dit verband wordt verduidelijkt dat de macro-economische indicatoren in de tabellen 4-a tot en met 6-c van de voorlopige verordening waren gebaseerd op gegevens die van de consultant waren verkregen en indien mogelijk kruiselings waren gecontroleerd aan de hand van andere beschikbare bronnen. Bovendien waren de micro-economische indicatoren in de tabellen 7-a tot en met 11-c van de voorlopige verordening gebaseerd op gegevens die waren ingewonnen bij de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie en ter plaatse door de Commissie waren gecontroleerd. Ook moet erop worden gewezen dat de factoren die van belang zijn voor de vaststelling van de schade voor de bedrijfstak van de Unie, zoals de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie, de gemiddelde verkoopprijs in de Unie en de berekening van de prijsonderbieding, waren gebaseerd op gegevens die waren ingewonnen bij de in de steekproef opgenomen producenten en producenten-exporteurs in de Unie en ter plaatse waren gecontroleerd. Het bovenstaande argument werd derhalve afgewezen.

(180)

Aangezien geen andere opmerkingen over de algemene methode voor de beoordeling van de economische situatie van de bedrijfstak van de Unie zijn ingediend, worden de overwegingen 118 tot en met 123 van de voorlopige verordening bevestigd.

5.2.   Macro-economische indicatoren

5.2.1.   Productie, productiecapaciteit en bezettingsgraad

(181)

AFASE stelde dat het productievolume dat voor modules is vastgesteld in overweging 124 van de voorlopige verordening en de productiecapaciteit van de bedrijfstak van de Unie die in dezelfde overweging is vastgesteld voor modules en cellen, te hoog geraamd waren en zij verstrekte gegevens uit andere bronnen (te weten EPIA, IMS en BNEF) die lagere volumes aangaven.

(182)

Het productievolume dat is vastgesteld in overweging 124 van de voorlopige verordening is gebaseerd op informatie die op zowel beursgenoteerde als niet-beursgenoteerde ondernemingen betrekking heeft. De ontwikkeling van de productie in de Unie zoals vastgesteld in overweging 124 van de voorlopige verordening is in overeenstemming met de ontwikkeling van het verbruik in de Unie zoals vastgesteld in overweging 108 van de voorlopige verordening. De door AFASE verstrekte gegevens over de productievolumes gaven daarentegen andere trends aan dan het verbruik in de Unie zoals vastgesteld in overweging 108 van de voorlopige verordening en dan de statistieken van het verbruik in de Unie die EPIA publiceerde.

(183)

Wat de productiecapaciteit betreft, wees het onderzoek uit dat bij de bevindingen in overweging 124 van de voorlopige verordening rekening werd gehouden met de productiecapaciteiten van de ondernemingen die tijdens het OT het faillissement aanvroegen of hun productie stillegden, maar hun productie-installaties en machines niet hadden verkocht en dus zeer snel hun productie opnieuw konden opstarten. Ook werd bij de cijfers in overweging 124 van de voorlopige verordening rekening gehouden met de gegevens van niet-beursgenoteerde ondernemingen, zoals vermeld in overweging 182 hierboven.

(184)

Tot slot werden de door de onafhankelijke consultant verstrekte gegevens gecontroleerd en redelijk accuraat bevonden, zoals vermeld in overweging 137 hierboven. Op basis van het bovenstaande werd geoordeeld dat de door AFASE verstrekte gevens die op andere beschikbare bronnen berustten, niet noodzakelijkerwijs in strijd waren met de voorlopige bevindingen.

(185)

Werden de door AFASE aangeleverde cijfers aanvaard, dan zou dit in ieder geval geen impact hebben op de algemene bevinding dat de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade leed, aangezien de negatieve trend van deze indicatoren, te weten de productie in de Unie en de productiecapaciteit van de Unie, nog meer uitgesproken zou zijn.

(186)

Eén meewerkende niet-verbonden importeur voerde aan dat het productievolume, de productiecapaciteit en de bezettingsgraad alleen hadden mogen worden bepaald aan de hand van de gegevens van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie. Echter, aangezien dit macro-economische indicatoren zijn, moeten zij op het niveau van alle producenten in de Unie worden bepaald om zo een betekenisvol en volledig beeld te krijgen van de situatie van de bedrijfstak van de Unie. Dit argument werd daarom afgewezen.

(187)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen verzocht een van de belanghebbenden de Commissie toe te lichten hoe de consultant de jaarlijkse productie in de Unie had berekend. Een andere belanghebbende verzocht de Commissie om nadere uitleg over de afstemming van de verschillende beschikbare gegevens met betrekking tot de totale productiecapaciteit in de Unie. Nog een andere belanghebbende suggereerde dat de gegevens met betrekking tot de totale productie en productiecapaciteit van de Unie verkregen hadden moeten worden van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie, aangezien dit een betrouwbaarder resultaat zou hebben opgeleverd. In dit verband werd aangevoerd dat de algemeen beschikbare gegevens vanwege het vertrouwelijke karakter ervan onnauwkeurig waren en dat alle onderzoekscentra of consultanten hun analyse moesten baseren op een aantal ramingen en veronderstellingen.

(188)

Verduidelijkt wordt dat de jaarlijkse productie in de Unie werd berekend aan de hand van de cijfers die de producenten in de Unie hadden gemeld aan de consultant. Wanneer de jaarlijkse productie van een bepaalde producent in de Unie niet kon worden verkregen voor een specifiek jaar, werd deze geraamd door de bezettingsgraad van het vorige jaar toe te passen op de nieuwe productiecapaciteit van dat jaar. De instellingen hebben ook de door de consultant verkregen cijfers vergeleken met de cijfers die waren gemeld in de antwoorden van de bedrijfstak van de Unie op de vragenlijsten die in verband met de representativiteit moesten worden ingevuld vóór de opening van het onderzoek. De cijfers zijn vergelijkbaar.

(189)

Met betrekking tot het verzoek om nadere uitleg over de afstemming van de verschillende beschikbare gegevens over de productiecapaciteit in de Unie, wordt erop gewezen dat deze informatie al was verstrekt in het open dossier dat door de belanghebbenden ingezien kan worden. Derhalve werd dit verzoek afgewezen.

(190)

Tot slot zijn de productie en productiecapaciteit van de Unie macro-economische indicatoren, die dus moeten worden vastgesteld op het niveau van de hele bedrijfstak van de Unie en niet op het niveau van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie.

(191)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen betoogde een van de belanghebbenden dat de methode die werd gebruikt om de productiegegevens te verzamelen (hoofdzakelijk interviews en bezoeken aan productielocaties) geen betrouwbare resultaten mogelijk maakte omdat deze gegevens vertrouwelijk waren en de ondernemingen dus onwillig waren om ze mee te delen. Die methode kon daarom niet adequaat worden geacht. Dit zou blijken uit het feit dat hoewel de consultant een veel groter aantal producenten in de Unie in aanmerking heeft genomen dan de Commissie tijdens het representativiteitsonderzoek in de openingsfase van het onderzoek, het totale productievolume dat de consultant heeft vastgesteld, lager is dan het totale productievolume dat de Commissie heeft vastgesteld bij het onderzoek van de representativiteit. Deze belanghebbende betoogde voorts dat de informatie met betrekking tot deze schade-indicator dus niet kon worden beschouwd als positief bewijsmateriaal in de zin van artikel 3, lid 2, van de basisverordening.

(192)

In de eerste plaats wordt verduidelijkt dat het aantal producenten dat in aanmerking werd genomen door de consultant enerzijds en de Commissie anderzijds, grotendeels gelijk was en dat het argument dat de resultaten inconsistent waren, daarom moest worden afgewezen. Bovendien wordt eraan herinnerd dat de door de consultant verzamelde gegevens indien mogelijk kruiselings werden gecontroleerd aan de hand van andere bronnen en de ramingen voldoende betrouwbaar werden bevonden. Daarom wordt bevestigd dat de door de consultant verstrekte informatie over de productiegegevens als positief bewijsmateriaal in de zin van artikel 3, lid 2, van de basisverordening werd beschouwd.

(193)

Aangezien geen andere opmerkingen over de productie, de productiecapaciteit en de bezettingsgraad zijn ingediend, worden de overwegingen 124 tot en met 128 van de voorlopige verordening bevestigd.

5.2.2.   Verkoopvolume en marktaandeel

(194)

Een van de belanghebbenden voerde aan dat het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie voor modules al in 2009 slechts 19 % bedroeg en dat een daling met 6 procentpunten in de beoordelingsperiode niet als schade kon worden aangemerkt.

(195)

De vermindering van het marktaandeel met 6 procentpunten in de beoordelingsperiode moet gezien worden in een context waarin het verbruik van modules in de Unie in dezelfde periode met meer dan 200 % toenam. De bedrijfstak van de Unie kon geen profijt trekken uit het toegenomen verbruik; integendeel, ondanks een toegenomen verbruik, kon hij zijn verkoopvolume niet dienovereenkomstig verhogen en verloor hij marktaandeel. Dit argument moest derhalve worden afgewezen.

(196)

Een van de belanghebbenden betoogde dat de methode die werd gebruikt om de verkoopgegevens te verzamelen (hoofdzakelijk interviews en bezoeken aan productielocaties) geen betrouwbare resultaten mogelijk maakte omdat deze gegevens vertrouwelijk waren en de ondernemingen dus onwillig waren om ze mee te delen. Die methode kon daarom niet adequaat worden geacht. Evenzo konden deze gegevens niet worden beschouwd als positief bewijsmateriaal in de zin van artikel 3, lid 2, van de basisverordening. Zoals vermeld in overweging 137 hierboven, werden de door de consultant verzamelde gegevens indien mogelijk kruiselings gecontroleerd aan de hand van andere bronnen en werden de ramingen voldoende betrouwbaar bevonden. Daarom wordt bevestigd dat de door de consultant verstrekte informatie over de verkoopgegevens als positief bewijsmateriaal in de zin van artikel 3, lid 2, van de basisverordening werd beschouwd.

(197)

Aangezien geen andere opmerkingen over het verkoopvolume van de bedrijfstak van de Unie en de marktaandelen ervan zijn ingediend, worden de overwegingen 129 tot en met 131 van de voorlopige verordening bevestigd.

5.2.3.   Werkgelegenheid en productiviteit

(198)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde een van de belanghebbenden aan dat de methode die werd gebruikt om de totale werkgelegenheid in de Unie in de beoordelingsperiode te bepalen, onjuist was. Hij stelde dat wanneer het werkgelegenheidspercentage van een specifieke producent in de Unie niet beschikbaar was, in plaats daarvan rekening was gehouden met de gemiddelde werkgelegenheid van de producenten in de Unie voor wie deze informatie beschikbaar was. Dit argument moest worden afgewezen, aangezien een andere methode werd gebruikt om de totale werkgelegenheid te bepalen: wanneer de werkgelegenheidsgegevens voor een bepaalde producent in de Unie niet beschikbaar waren, werd dit cijfer geraamd aan de hand van de gegevens van die onderneming voor het vorige jaar of de vorige jaren. Zoals vermeld in overweging 137 hierboven, werd deze methode gecontroleerd en aanvaardbaar bevonden. Het argument werd derhalve afgewezen.

(199)

Aangezien geen opmerkingen over het niveau van de werkgelegenheid en productiviteit van de bedrijfstak van de Unie zijn ingediend, worden de overwegingen 132 tot en met 134 van de voorlopige verordening bevestigd.

5.2.4.   Hoogte van de dumpingmarge en herstel van eerdere dumping

(200)

Aangezien geen opmerkingen daarover zijn ingediend, worden de overwegingen 135 en 136 van de voorlopige verordening bevestigd.

5.3.   Micro-economische indicatoren

5.3.1.   Prijzen en factoren die de prijzen beïnvloeden

(201)

Een van de belanghebbenden plaatste vraagtekens bij de bevinding dat de daling van de gemiddelde verkoopprijzen een verwoestend effect had op de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie. Hij betoogde dat de gemiddelde kosten van de bedrijfstak van de Unie evenzeer afnamen en dat een prijsdaling daarom normaal was. Zoals vermeld in overweging 138 van de voorlopige verordening, wees het onderzoek echter uit dat de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie nog meer daalden dan de gemiddelde productiekosten ervan, zodat deze kostendaling niet was weerspiegeld in de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie. Daarom wordt bevestigd dat de daling van de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie een verwoestend effect had op de winstgevendheid ervan, en de argumenten daarover werden afgewezen.

(202)

Een andere belanghebbende trok de vaststelling in overweging 138 van de voorlopige verordening in twijfel dat de prijzen zich in het OT op een onhoudbaar niveau bevonden, met het betoog dat dit een kwestie van marktwerking was. Dezelfde belanghebbende maakte ook bezwaar tegen de vaststelling in deze overweging dat de kostendalingen de bedrijfstak van de Unie niet tot voordeel strekten omdat de prijzen door de invoer met dumping onder druk stonden. In dit verband merken de instellingen het volgende op: de uitdrukking „onhoudbaar niveau” verwijst naar het feit dat de bedrijfstak van de Unie met verlies verkocht en dus niet kon overleven op lange termijn. De vraag of het prijsniveau houdbaar is, betreft daarom slechts de verhouding tussen productiekosten en prijzen. Met de vaststelling dat de kostendalingen de bedrijfstak „niet tot voordeel strekten” wordt verwezen naar het feit dat de kosten minder snel zijn gedaald dan de prijzen. Beide vaststellingen worden ondersteund door bewijsmateriaal in overweging 138 van de voorlopige verordening. Derhalve moest dit argument worden afgewezen.

(203)

Aangezien geen verdere opmerkingen over de gemiddelde verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie zijn ingediend, worden de overwegingen 137 en 138 van de voorlopige verordening bevestigd.

5.3.2.   Loonkosten

(204)

Dezelfde belanghebbende voerde aan dat er, anders dan in overweging 140 van de voorlopige verordening valt te lezen, in de beoordelingsperiode geen sprake was van inflatie en dat daarom de algemene stijging van de loonkosten niet door deze factor veroorzaakt kon zijn.

(205)

Anders dan de betrokken belanghebbende aanvoerde, bleek uit het onderzoek dat er in de beoordelingsperiode wel sprake was van inflatie en dat de stijging van de loonkosten, die beperkt was tot modules, kon worden verklaard door de inflatie en door een toename van de productiviteit.

(206)

Een van de belanghebbenden voerde aan dat de schade voor de bedrijfstak van de Unie werd veroorzaakt door de stijging van de loonkosten en de corresponderende daling van de productiviteit. In de eerste plaats moet echter worden opgemerkt dat de loonkosten stabiel bleven voor cellen, terwijl de productiviteit steeg voor zowel cellen als modules. Daarom kan de stijging voor modules worden verklaard door een hogere productiviteit. Bovendien wees het onderzoek uit dat de loonkosten geen significant deel van de productiekosten uitmaakten, zoals al vermeld in overweging 203 van de voorlopige verordening. Derhalve moest dit argument worden afgewezen.

(207)

Tegen deze achtergrond worden de bevindingen in de overwegingen 139 en 140 van de voorlopige verordening bevestigd.

5.3.3.   Voorraden

(208)

Een van de belanghebbenden voerde aan dat de toename van de voorraden in de beoordelingsperiode, uitgedrukt als percentage van de totale productie, niet significant was en daarom niet als bewijs van schade kon worden beschouwd. Deze belanghebbende betoogde voorts dat de voorstelling van de waarde van de voorraden in overweging 141 van de voorlopige verordening misleidend was, aangezien de voorraden, anders dan het productievolume van de bedrijfstak van de Unie, uitgedrukt waren in kW en niet in MW.

(209)

In dit verband wordt erop gewezen dat overweging 143 van de voorlopige verordening moet worden gewijzigd en als volgt moet luiden: „De toename van de voorraden van het soortgelijke product in de beoordelingsperiode is geen relevante factor bij de beoordeling of de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade heeft geleden”. Dat er sprake is van een schrijffout blijkt uit de daaraan voorafgaande zin, waarin wordt geconcludeerd dat de producenten in de Unie ertoe neigen beperkte voorraden aan te houden omdat hun productie is gericht naar orders.

(210)

Tot slot werd de kwestie of de voorraden in kW dan wel in MW zijn uitgedrukt, als dusdanig irrelevant geacht om te bepalen of de bedrijfstak van de Unie al dan niet aanmerkelijke schade leed.

(211)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde een aantal belanghebbenden aan dat de voorraden voor de hele bedrijfstak van de Unie hadden moeten worden bepaald en dat de cijfers van slechts tien producenten in de Unie niet representatief waren. Verduidelijkt wordt dat de voorraden als een micro-economische indicator worden beschouwd en daarom moeten worden bepaald aan de hand van de informatie die per onderneming wordt verzameld, in dit geval de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie die als representatief voor de hele bedrijfstak van de Unie worden beschouwd. Het bovenstaande argument werd derhalve afgewezen.

(212)

Aangezien geen andere opmerkingen over de voorraden zijn ingediend, worden de overwegingen 141 tot en met 143 van de voorlopige verordening bevestigd.

5.3.4.   Winstgevendheid, kasstroom, investeringen en rendement van investeringen en vermogen om kapitaal aan te trekken

(213)

Na een opmerking van een belanghebbende wordt verduidelijkt dat de vaststelling in overweging 148 van de voorlopige verordening dat de kasstromen een „steeds negatievere trend” vertoonden tussen 2009 en het eind van het OT onjuist was, aangezien de kasstromen voor modules weliswaar daalden tussen 2009 en 2010, maar in feite stegen in 2011 en opnieuw daalden in het OT.

(214)

Dezelfde belanghebbende betoogde dat de investeringscijfers in overweging 149 van de voorlopige verordening te laag waren in vergelijking met de productiecapaciteit van de bedrijfstak van de Unie als vermeld in overweging 124 van de voorlopige verordening. Ter onderbouwing van dit argument gaf hij aan kennis te hebben van de veel grotere investering van een producent in de Unie in capaciteitsuitbreiding. Hij kwam tot de slotsom dat de vastgestelde productiecapaciteit van de bedrijfstak van de Unie daarom te hoog geraamd moest zijn. Opgemerkt wordt dat dit argument niet met bewijsmateriaal werd onderbouwd, met name niet met betrekking tot de investering van de betrokken producent in de Unie. De investeringscijfers in de voorlopige verordening waren daarentegen gebaseerd op concrete en gecontroleerde informatie van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie. Er zij op gewezen dat dit argument ook was gebaseerd op de vergelijking tussen de totale investeringen van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie en de totale productiecapaciteit van de hele bedrijfstak van de Unie, wat niet als een geschikte vergelijkingsbasis kon worden beschouwd omdat geen rekening werd gehouden met de totale investeringen van de hele bedrijfstak van de Unie. Derhalve moest dit argument worden afgewezen.

(215)

Aangezien geen andere opmerkingen over winstgevendheid, kasstroom, investeringen en rendement van investeringen en vermogen om kapitaal aan te trekken zijn ingediend, worden de overwegingen 144 tot en met 152 van de voorlopige verordening bevestigd.

16.4.   Conclusies

(216)

Gelet op het bovenstaande worden de vaststellingen in de overwegingen 153 tot en met 158 van de voorlopige verordening, te weten dat de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade heeft geleden in de zin van artikel 3, lid 5, van de basisverordening, bevestigd.

E.   OORZAKELIJK VERBAND

1.   Inleiding

(217)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerden verschillende belanghebbenden aan dat bij de uitgevoerde oorzakelijkheidsanalyse de schadelijke gevolgen van de invoer met dumping niet waren gekwantificeerd, onderscheiden en gescheiden van de gevolgen van andere bekende factoren die de bedrijfstak van de Unie terzelfder tijd schade berokkenen. Daarenboven zou de Commissie geen collectieve analyse van deze andere bekende factoren hebben uitgevoerd.

(218)

In antwoord hierop moet worden opgemerkt dat de Commissie overeenkomstig haar vaste praktijk eerst heeft onderzocht of er sprake was van een oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping en de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade, en vervolgens of een van de andere bekende factoren het vastgestelde oorzakelijk verband tussen de door de bedrijfstak van de Unie geleden aanmerkelijke schade en de invoer met dumping had verbroken. Bij deze analyse werden de gevolgen van de andere bekende factoren voor de situatie van de bedrijfstak van de Unie onderzocht, onderscheiden en gescheiden van de schadelijke gevolgen van de invoer met dumping teneinde te voorkomen dat de door deze factoren veroorzaakte schade aan de invoer met dumping werd toegeschreven. Er werd vastgesteld dat geen van die factoren zo'n significante gevolgen, zo die al bestonden, voor de situatie van de bedrijfstak had dat daardoor de vaststelling werd weerlegd dat de aanmerkelijke schade aan de invoer met dumping moest worden toegeschreven. Op basis hiervan werd het argument afgewezen.

(219)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerden verschillende belanghebbenden bovenbedoelde argumenten nogmaals aan. In dit verband werd betoogd dat de Commissie door middel van een gemotiveerde en passende verklaring uitdrukkelijk moest vaststellen dat de door andere factoren dan de invoer met dumping veroorzaakte schade niet aan deze invoer werd toegeschreven.

(220)

In het kader van dit onderzoek werd na bestudering van alle feiten geconcludeerd dat de invoer met dumping op zich aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Unie had veroorzaakt. De gevolgen van andere bekende factoren konden in dit verband niet worden gekwantificeerd en derhalve werd een kwalitatieve beoordeling verricht zoals beschreven in de overwegingen 164 tot en met 222 van de voorlopige verordening. Bij wijze van conclusie werd bevestigd dat de aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Unie werd veroorzaakt door de invoer met dumping. De andere factoren werden namelijk geacht beperkte gevolgen voor de negatieve ontwikkeling van de bedrijfstak van de Unie te hebben. Opgemerkt moet worden dat artikel 3, leden 6 en 7, van de basisverordening geen verplichting oplegt wat betreft de vorm van het te verrichten onderzoek naar de (niet)-toerekenbaarheid. Integendeel, volgens artikel 3, leden 6 en 7, van de basisverordening moet dat onderzoek aldus worden uitgevoerd dat de schadelijke gevolgen van de invoer met dumping kunnen worden gescheiden en onderscheiden van die veroorzaakt door andere factoren. Het onderzoek bracht geen bewijs aan het licht dat alle andere bekende factoren die mogelijk gezamenlijk of afzonderlijk hebben bijgedragen tot het ontstaan van de veroorzaakte schade, het oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping en de aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Unie hadden verbroken. Gelet op bovenstaande analyse werd bevestigd dat de andere bekende factoren niet van dien aard waren dat daardoor de bevinding werd weerlegd dat de aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Unie aan de invoer met dumping moet worden toegeschreven. Op basis hiervan werden deze argumenten afgewezen.

(221)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen maakten enkele belanghebbenden bezwaar tegen de bevinding in overweging 160 van de voorlopige verordening. Zij herhaalden dat de marktsituatie voor het onderzochte product van lidstaat tot lidstaat verschilde en dat de oorzakelijkheidsanalyse derhalve voor elke lidstaat afzonderlijk diende te worden uitgevoerd. Daarnaast voerden zij aan dat de nationale steunregelingen, het aantal uren zonneschijn en de elektriciteitsprijzen (inclusief voorgeschreven heffingen) per lidstaat anders waren en dat voorts elke markt verschillende marktsegmenten kende (particuliere huishoudens met installaties van minder dan 40 kW, commerciële en industriële gebruikers met installaties tussen 40 kW en 1 MW en de nutsbedrijven met installaties tussen 1 MW en 10 MW). Daarom moest volgens hen de oorzakelijkheidsanalyse enerzijds voor elke lidstaat en anderzijds voor de grote marktsegmenten en de particuliere huishoudens afzonderlijk worden uitgevoerd.

(222)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerden sommige belanghebbenden opnieuw aan dat de oorzakelijkheidsanalyse per lidstaat afzonderlijk moest worden uitgevoerd, zonder dit evenwel met verdere argumenten of nieuw bewijsmateriaal te staven.

(223)

Het onderzoek heeft aangetoond dat de verkoop- en invoerprijzen in de hele Unie op een vergelijkbaar niveau liggen. Derhalve kan ervan worden uitgegaan dat er inderdaad sprake is van één markt voor het onderzochte product. Uit het onderzoek is bovendien niet gebleken dat de producenten in elke lidstaat of regio hun werkzaamheden op deze specifieke markt concentreerden of dat de invoer met dumping op één lidstaat of regio was toegespitst. Verder voerde geen van de belanghebbenden aan dat de dumping en de schade voor elke lidstaat afzonderlijk moesten worden onderzocht, wat evenwel een eerste voorwaarde zou zijn om een afzonderlijke oorzakelijkheidsanalyse per lidstaat te kunnen verrichten. Uit het onderzoek is niet gebleken dat dit een passende aanpak zou zijn geweest, met name gezien het feit dat er in de hele Unie vergelijkbare prijzen voor het betrokken product golden. Voorts wordt opgemerkt dat het aantal uren zonneschijn in verschillende regio's van dezelfde lidstaat kan verschillen: zo schijnt de zon in Zuid-Frankrijk meer dan in Noord-Frankrijk. Ook kunnen er in verschillende regio's van dezelfde lidstaat uiteenlopende steunregelingen bestaan (bv. België). Daarom kunnen de gevolgen van deze factoren voor de vraag binnen dezelfde lidstaat van regio tot regio verschillen. De verschillende regelgevingskaders in de afzonderlijke lidstaten en/of regio's en de verschillen in omstandigheden zoals het aantal uren zonneschijn rechtvaardigen evenwel geen afzonderlijke oorzakelijkheidsanalyse en dus ook geen afzonderlijke schade- en dumpinganalyse. Deze argumenten moesten bijgevolg worden afgewezen.

(224)

Een andere belanghebbende voerde aan dat andere factoren weliswaar relevant zijn, maar de nationale steunregelingen de belangrijkste factor blijven voor het bepalen van de vraag. Hij betwistte ook dat op sommige locaties de netpariteit reeds was bereikt, met het argument dat de prijzen van de modules sinds het OT waren gestegen, terwijl de elektriciteitsprijzen waren gedaald. Verder voerde hij aan dat hoe dan ook, althans in sommige lidstaten, een aansluiting op het net op grond van de regelgeving en wegens de economische en technische omstandigheden niet mogelijk was, zodat het er voor die lidstaten niet toe deed of er al dan geen netpariteit was bereikt. Hij staafde deze beweringen evenwel niet met bewijsmateriaal. De bovenstaande argumenten bevestigen in ieder geval dat de situatie met betrekking tot de nationale steunregelingen en de netpariteit tot op zekere hoogte van lidstaat tot lidstaat kan verschillen. De ingediende informatie was evenwel niet van dien aard dat werd aangetoond dat een voor elke lidstaat afzonderlijke analyse gerechtvaardigd zou zijn.

(225)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen bracht deze belanghebbende zijn argument opnieuw naar voren en verstrekte hij enige gegevens waaruit volgens hem bleek dat de marktsituatie per lidstaat en per segment verschilde. De ingediende informatie kon evenwel niet als overtuigend worden beschouwd omdat deze bestond uit een niet met bewijs onderbouwde PowerPoint-presentatie en derhalve niet aantoonde dat een voor elke lidstaat afzonderlijke analyse gerechtvaardigd zou zijn. Het argument van deze belanghebbende werd daarom van de hand gewezen.

(226)

Op deze grondslag werd geconcludeerd dat een analyse van het oorzakelijk verband per lidstaat en/of regio en per segment niet met de werkelijkheid op de markt zou stroken. Aangezien in dit verband geen andere opmerkingen zijn ingediend, worden de bevindingen in de overwegingen 159 en 160 van de voorlopige verordening bevestigd.

(227)

Volgens de Chinese regering had de Commissie de oorzakelijkheidsanalyse op inconsistente wijze uitgevoerd, aangezien zij voor modules en cellen de schade afzonderlijk had onderzocht, terwijl bij de oorzakelijkheidsanalyse geen onderscheid tussen de productsoorten was gemaakt. In dit verband wordt erop gewezen dat de schade-indicatoren weliswaar voor elke productsoort afzonderlijk werden vermeld, maar de conclusies voor elke indicator verwijzen naar het onderzochte product als geheel. Ook wordt eraan herinnerd dat modules en cellen één enkel product zijn, zodat de oorzakelijkheidsanalyse op die grondslag werd uitgevoerd. Derhalve werd het argument afgewezen.

2.   Gevolgen van de invoer met dumping

(228)

Eén belanghebbende bestreed dat er sprake was van een voldoende samenhang tussen de invoer met dumping van het betrokken product uit de VRC en de aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Unie. Dit zou enerzijds blijken uit het feit dat tussen 2009 en 2010 de winstmarge van de bedrijfstak van de Unie voor cellen aanzienlijk was toegenomen (van verlies naar winst van 12 %), hoewel de prijzen van de Chinese invoer 36 % onder die van de bedrijfstak van de Unie lagen en het marktaandeel daarvan tijdens dezelfde periode was verdubbeld. Anderzijds nam tussen 2010 en 2011 het marktaandeel van de Chinese invoer met slechts 6 procentpunten toe, ook al nam het verbruik in dezelfde periode veel meer toe, terwijl de bedrijfstak van de Unie een verlies boekte van 36 %. Deze belanghebbende voegde hieraan toe dat de invoer van cellen uit andere derde landen in het OT op hetzelfde prijsniveau lag als de invoer uit de VRC, maar het marktaandeel daarvan groeide naarmate de bedrijfstak van de Unie meer marktaandeel verloor.

(229)

Uit het onderzoek bleek dat het Chinese marktaandeel voor alle productsoorten tijdens de beoordelingsperiode voortdurend was toegenomen (17 procentpunten voor modules, 17 procentpunten voor cellen). De invoer met dumping uit de VRC steeg voor modules met meer dan 300 % en voor cellen met 482 %. Tegelijkertijd was er sprake van een aanzienlijke en constante daling van de prijzen van de Chinese invoer (64 % voor modules en 42 % voor cellen gedurende de beoordelingsperiode) en deed zich in het OT een sterke onderbieding van de prijzen van de bedrijfstak van de Unie voor. Parallel daarmee verloor de bedrijfstak van de Unie in de beoordelingsperiode marktaandeel en lieten alle belangrijke schade-indicatoren, zoals uiteengezet in de overwegingen 153 en 154 van de voorlopige verordening, een negatieve ontwikkeling zien. Derhalve wordt bevestigd dat de toename van de invoer met dumping in de tijd duidelijk samenvalt met het verlies van marktaandeel voor de bedrijfstak van de Unie.

(230)

Zoals blijkt uit de overwegingen 161 en 162 van de voorlopige verordening, werd deze samenhang in de tijd voor alle productsoorten afzonderlijk vastgesteld. Bovendien leidt de afzonderlijk voor elk jaar van de beoordelingsperiode verrichte analyse van de gevolgen van de invoer voor de winstmarge van de bedrijfstak van de Unie niet tot bruikbare resultaten, aangezien het bestaan van dumping en aanmerkelijke schade alsmede een oorzakelijk verband daartussen niet voor elk jaar afzonderlijk behoeven te worden vastgesteld. De samenhang tussen de invoer met dumping en de aanmerkelijke schade wordt voldoende aangetoond wanneer de ontwikkelingen tijdens de gehele beoordelingsperiode worden geanalyseerd.

(231)

Tevens wordt opgemerkt dat de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie één van de factoren is die in artikel 3, lid 5, van de basisverordening worden genoemd en die bij het onderzoek naar de gevolgen van de invoer met dumping voor de situatie van de bedrijfstak van de Unie moeten worden nagegaan. Het enkele feit dat de bedrijfstak van de Unie in een bepaald jaar winstgevend was, betekent niet noodzakelijkerwijs dat hij geen aanmerkelijke schade heeft geleden. Daarnaast hoeft het verlies van marktaandeel voor de bedrijfstak van de Unie niet exact samen te vallen met de toename van het marktaandeel van de invoer met dumping om een oorzakelijk verband tussen de schade en de invoer met dumping te kunnen vaststellen. Ten slotte werden nog andere factoren (bv. de invoer uit andere derde landen of de ontwikkeling van het verbruik) onderzocht die gevolgen zouden kunnen hebben gehad voor de schade voor de bedrijfstak van de Unie; deze zijn afzonderlijk behandeld in de overwegingen 164 tot en met 224 van de voorlopige verordening.

(232)

De omstandigheid dat de aanzienlijke toename van de invoer met dumping, waarbij de prijzen van de bedrijfstak van de Unie werden onderboden, in de tijd samenvalt met de steeds precairdere situatie van de bedrijfstak van de Unie, wijst in het onderhavige geval duidelijk op een oorzakelijk verband, zoals wordt uiteengezet in de overwegingen 161 tot en met 163 van de voorlopige verordening. De argumenten dat er geen samenhang bestaat tussen de invoer met dumping en de aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Unie werden daarom van de hand gewezen.

(233)

Ook na de mededeling van de definitieve bevindingen betwistte deze belanghebbende de oorzakelijkheidsanalyse, aangezien de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie niet specifiek voor bepaalde jaren (met name 2010), maar voor de hele beoordelingsperiode was geanalyseerd.

(234)

In dit verband moet worden opgemerkt dat er geen geldige conclusies kunnen worden getrokken over het oorzakelijk verband wanneer een specifiek jaar uit de beoordelingsperiode los van de andere jaren wordt bekeken en daarbij tegelijkertijd wordt voorbijgegaan aan de ontwikkeling van de bedrijfstak van de Unie gedurende de hele beoordelingsperiode en de samenhang ervan met de ontwikkeling van de invoer met dumping. Een dergelijke analyse kan slechts een onvolledig beeld opleveren, waaraan geen deugdelijke conclusies kunnen worden verbonden. Er was sprake van een hoge winstgevendheid — in het kielzog waarvan ook andere financiële indicatoren van de bedrijfstak van de Unie in 2010 omhoogschoten — wegens de bijzonder sterke stijging van het verbruik in de Unie, die in de hand werd gewerkt door zeer royale steunregelingen; hierdoor kon de bedrijfstak van de Unie in datzelfde jaar de grootste stijging van de verkoop realiseren, die evenwel enkel tijdelijk van aard en hoe dan ook voor deze bedrijfstak niet duurzaam kon zijn. Derhalve moest dit argument worden afgewezen.

(235)

Aangezien geen andere opmerkingen over de gevolgen van de invoer met dumping zijn ingediend, worden de bevindingen in de overwegingen 159 tot en met 163 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.   Gevolgen van andere factoren

3.1.   Invoer uit andere derde landen

(236)

Diverse belanghebbenden dienden na de mededeling van de voorlopige bevindingen opmerkingen in over de bevindingen betreffende de invoer uit andere derde landen, die zij na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalden. Zij voerden echter geen nieuwe informatie en bewijzen aan die verandering in de desbetreffende voorlopige bevindingen hadden kunnen brengen.

(237)

Zij wezen met name op de ingevoerde hoeveelheid cellen uit Taiwan. Bij het volume in absolute cijfers van de invoer van het betrokken product uit Taiwan (1132 MW) gaat het evenwel slechts om een zeer klein deel (minder dan 5 %) van het totale verbruik in de Unie (21 559 MW) en vergeleken met de invoer uit de VRC (15 005 MW). Derhalve heeft de invoer uit Taiwan, voor zover dit al het geval is, enkel marginaal bijgedragen tot het ontstaan van de schade voor de bedrijfstak van de Unie, en het oorzakelijk verband niet verbroken.

(238)

Aangezien geen andere opmerkingen over de invoer uit andere derde landen zijn ingediend, worden de bevindingen in de overwegingen 164 tot en met 167 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.2.   Ontwikkeling van het verbruik in de Unie

(239)

Eén belanghebbende voerde aan dat de Commissie de gevolgen van de ontwikkeling van het verbruik niet heeft onderzocht. Volgens hem dekte de invoer uit de VRC niet de volledige toename van het verbruik en was de bedrijfstak van de Unie tussen 2009 en 2010 bij modules weliswaar marktaandeel kwijtgeraakt, maar had hij zijn winstgevendheid in die periode wel kunnen vergroten. Bovendien had de bedrijfstak van de Unie in 2009 een verlies van 8 % geleden, hoewel het marktaandeel van de invoer van cellen uit de VRC slechts 8 % bedroeg.

(240)

Zoals vermeld in overweging 168 van de voorlopige verordening, heeft de invoer met dumping uit de VRC, ondanks een daling van het verbruik in de Unie tijdens het OT, het marktaandeel in de beoordelingsperiode ten nadele van de bedrijfstak van de Unie weten te handhaven (voor modules) of kunnen uitbreiden (voor cellen). Daarom kan niet worden geconcludeerd dat de daling van het verbruik van dien aard was dat het oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping en de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade erdoor werd verbroken. Daarenboven toonde het onderzoek aan dat aangezien de capaciteit van de bedrijfstak van de Unie in ieder geval veel lager lag dan het consumptieniveau, het afnemende verbruik in het OT geen gevolgen kon hebben gehad voor de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade. Daarom werd dit argument afgewezen.

(241)

Een andere belanghebbende trok in twijfel of de vraag in de Unie ook zonder nationale steunregelingen zou blijven bestaan. Hij voerde aan dat er een verband bestaat tussen vraag en steunregelingen en dat zonder dergelijke regelingen projecten in de PV-sector niet langer winstgevend zouden zijn en derhalve ook de vraag naar zonnepanelen zou wegvallen.

(242)

Zoals vermeld in overweging 169 van de voorlopige verordening, kwam tijdens het onderzoek een aantal aanwijzingen naar voren dat er ook zonder steunregelingen in de Unie nog steeds vraag hiernaar bestaat en zal blijven bestaan. De belanghebbende verstrekte geen bewijs dat deze bevindingen zou kunnen hebben ontkrachten. Aangezien geen nieuwe gegevens ter zake zijn ingediend, worden de bevindingen in overweging 169 van de voorlopige verordening bevestigd en werd het desbetreffende argument afgewezen.

(243)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde de Chinese regering aan dat het feit dat de capaciteit van de bedrijfstak van de Unie hoe dan niet aan de vraag in de Unie kon voldoen, niet ter zake doet, omdat de verkoop van modules door de bedrijfstak van de Unie qua omvang parallel met de daling van het verbruik was teruggelopen; voorts betoogde zij opnieuw dat de aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Unie was veroorzaakt door de daling van het verbruik tussen 2011 en het OT. Het verbruik in de Unie en de hoeveelheid verkochte modules vertoonden tussen 2011 en het OT weliswaar een soortgelijke neerwaarts trend, maar dit moet worden gezien tegen de achtergrond van de ontwikkeling van de Chinese dumpingprijzen, die de prijzen van de bedrijfstak van de Unie aanzienlijk onderboden en deze dus noopten om met verlies te verkopen. In dit verband wordt eraan herinnerd dat, zoals vermeld in overweging 111 van de voorlopige verordening, de invoer met dumping uit de VRC het marktaandeel heeft weten te handhaven (voor modules) of heeft kunnen uitbreiden (voor cellen), bij een afnemend verbruik in de Unie. Tegelijkertijd zijn de prijzen van de invoer uit de VRC sterk gedaald en onderboden zij de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie aanzienlijk. Daarom werd dit argument afgewezen.

(244)

Aangezien geen andere opmerkingen over de ontwikkeling van het verbruik in de Unie zijn ingediend, worden de bevindingen in de overwegingen 168 en 169 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.3.   Feed-in-tarieven („Feed-in-tariffs” — „FIT's”) als belangrijkste voorbeeld voor steunregelingen

(245)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen wezen verscheidene belanghebbenden er nogmaals op dat de schade voor de bedrijfstak van de Unie was veroorzaakt door de ontwikkeling van de feed-in-tarieven („FIT's”). Door de ontwikkeling hiervan ontstond een sterke neerwaartse druk op de prijzen en daarmee ook op de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie. Volgens één belanghebbende waren enkel de gevolgen van de ontwikkeling van de FIT's voor de vraag onderzocht, terwijl ook had moeten worden gekeken naar de gevolgen daarvan voor de prijzen. In dit verband voerden verschillende belanghebbenden aan dat het merendeel van de lidstaten reeds in 2010 fors had besnoeid, waardoor een neerwaartse druk werd uitgeoefend op de prijzen van modules.

(246)

Met betrekking hiertoe dient te worden opgemerkt dat de lidstaten op verschillende tijdstippen en in verschillend tempo de FIT's hebben verlaagd en het tamelijk moeilijk is een algemeen beeld voor de gehele Unie te schetsen. Ongeacht het tijdstip waarop de FIT's een zeer laag niveau hadden bereikt, kan de aanzienlijke daling van de prijzen en de winstgevendheid van de Unie gedurende de beoordelingsperiode niet uitsluitend of overwegend worden verklaard door de verlaging van de FIT's. In de eerste plaats moet op basis van de voor Duitsland en Italië verzamelde gegevens, die samen ongeveer 75 % van de Uniemarkt in 2011 voor hun rekening namen, worden vastgesteld dat de gemiddelde verkoopprijzen tijdens het OT een sterkere daling te zien gaven dan de FIT's. In de tweede plaats blijkt uit het verzamelde bewijsmateriaal dat de bedrijfstak van de Unie voor sommige landen, zoals Italië, ook al was er sprake van zeer royale FIT's, zijn prijzen aanzienlijk moest verlagen. Ten slotte moesten de producenten in de Unie tijdens het OT onder de kostprijs verkopen, voornamelijk als gevolg van het feit dat de Chinese producenten-exporteurs 80 % van de markt van de Unie in handen hadden en daarom in staat waren om het prijsstellingsmechanisme te beïnvloeden.

(247)

Uit het onderzoek bleek ook dat als gevolg van de hogere FIT's in combinatie met de dalende prijzen voor modules in de Unie investeringen in zonne-energie tot 2011 uiterst aantrekkelijk waren, omdat investeerders zeer hoge rendementen behaalden. Dit leidde tot een groot aantal investeringen en dus ook tot een sterke vraag naar zonnepanelen. Door de toegenomen vraag steeg het totale aantal betaalde FIT's aanzienlijk en stelden de meeste lidstaten de bestaande FIT-regelingen naar beneden bij om onder meer stijgende elektriciteitskosten te vermijden. Dit toont aan dat de verlaging van de FIT's ook het resultaat kan zijn geweest van de dalende prijzen en niet omgekeerd.

(248)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde één belanghebbende aan dat overweging 246 hierboven, volgens welke de vraag voor de Unie als geheel moeilijk is te beoordelen, in tegenspraak was met overweging 223 hierboven, volgens welke een analyse van het oorzakelijk verband per lidstaat niet tot bruikbare resultaten zou leiden. In dit verband wordt verduidelijkt dat de beoordeling in overweging 246 hierboven betrekking heeft op de moeilijkheid om een algemeen beeld te schetsen van de ontwikkeling van de FIT's voor de gehele Unie en niet op de vraag in de Unie, zoals de belanghebbende stelt. Bijgevolg zijn de twee overwegingen niet in tegenspraak met elkaar en werd het argument afgewezen.

(249)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde één belanghebbende aan dat zelfs bij hoge FIT's de prijs voor modules aanzienlijk kan dalen als gevolg van de technologische ontwikkeling, schaalvoordelen, verlaging van de kosten en een toenemende mondiale productiecapaciteit. Met betrekking tot dit argument wordt erop gewezen dat uit het verzamelde bewijsmateriaal blijkt dat de Italiaanse producenten ook bij hoge FIT's hun prijzen tot onder het niveau van de productiekosten moesten verlagen. Hoewel bovenvermelde factoren inderdaad van invloed op de gemiddelde kosten kunnen zijn geweest, kunnen zij niet verklaren waarom de producenten in de Unie hun prijzen tot onder het niveau van de productiekosten moesten verlagen. Daarom wordt geconcludeerd dat het vooral de invoer met dumping uit de VRC was die de prijzen deed inzakken tot een op den duur onhoudbaar niveau; het argument werd dus afgewezen.

(250)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde één belanghebbende aan dat de conclusie in overweging 247 hierboven dat de verlaging van de FIT's ook het resultaat kan zijn geweest van de dalende prijzen en niet omgekeerd, niet met bewijsmateriaal wordt onderbouwd.

(251)

Opgemerkt wordt dat de conclusies in overweging 247 hierboven gebaseerd waren op de tijdens het onderzoek beschikbare informatie en dat het beschreven scenario, gelet op de omstandigheden op deze specifieke markt, inderdaad plausibel werd geacht. Dit argument werd derhalve afgewezen.

(252)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen betoogde één belanghebbende opnieuw het niet eens te zijn met de conclusie dat de neerwaartse druk op de prijzen van de producenten in de Unie hoofdzakelijk werd uitgeoefend door de invoer met dumping, en voerde hij aan dat integendeel juist de lagere FIT's er de oorzaak van waren dat de producenten in de Unie hun prijzen moesten verlagen. Hij wees er nogmaals op dat in geval van verlaging van de FIT's de prijzen voor PV-installaties navenant dalen, zodat de kosten voor projectontwikkelaars niet stijgen, wat uiteindelijk de druk op de prijzen van de producenten in de Unie veroorzaakte.

(253)

Aangezien geen overtuigend bewijsmateriaal werd aangevoerd ter onderbouwing van deze argumenten, bleef de Commissie bij haar analyse en haar conclusies zoals vermeld in de overwegingen 246 en 247 hierboven.

(254)

Dezelfde belanghebbende voerde aan dat de markten worden opgestuwd door de ontwikkeling van de FIT's en verstrekte informatie waaruit blijkt hoeveel PV-installaties in de jaren 2012 en 2013 in het Verenigd Koninkrijk zijn aangelegd. De door hem verstrekte informatie betrof een publicatie van de regering van het Verenigd Koninkrijk op basis van de wekelijkse registraties in het centrale FIT-register (Central FIT Register, CFR) van het Verenigd Koninkrijk. Er wordt opgemerkt dat deze informatie hoofdzakelijk verband hield met een buiten het OT gelegen periode en uitsluitend betrekking had op één lidstaat, terwijl het huidige onderzoek was toegespitst op de situatie op de markt van de Unie als geheel. Hoe dan ook wordt niet betwist dat het niveau van de FIT's van invloed is op de vraag, omdat de rentabiliteit van investeringen op locaties met minder zonnestraling afhankelijk is van het niveau van de FIT's. Voor het bewijs dat het niveau waarop de FIT's tijdens het OT waren vastgesteld, de schade heeft veroorzaakt, zouden de belanghebbenden evenwel hebben moeten aantonen dat de producenten in de Unie in geval van een stijging van hun prijzen tot een niveau waarop geen schade wordt veroorzaakt, niet in staat zouden zijn geweest om het betrokken product te verkopen, omdat investeringen in PV-installaties bij een dergelijk prijsniveau niet rendabel zouden zijn geweest. Dergelijk bewijs werd niet verstrekt. Dit argument werd bijgevolg afgewezen.

(255)

Derhalve werd het argument dat de verlaging van de FIT's het oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping en de aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Unie had verbroken, afgewezen.

(256)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerde één belanghebbende opnieuw aan dat investeringen in zonne-energie door de ontwikkeling van de FIT's voor investeerders onaantrekkelijk waren geworden, waardoor de vraag naar het product terugliep. Een andere belanghebbende betoogde dat de bevinding in overweging 173 van de voorlopige verordening dat in Spanje ondanks de opschorting van de FIT-regeling nog steeds wordt geïnvesteerd, onjuist was.

(257)

In overweging 173 van de voorlopige verordening werd ingegaan op de gevolgen van de FIT's voor de vraag. Aangezien in dit verband geen nieuwe argumenten naar voren werden gebracht, werd het argument dat de vraag als gevolg van de ontwikkeling van de FIT's was afgenomen, afgewezen. Met betrekking tot de investeringen in Spanje wordt verduidelijkt dat de bevindingen in overweging 177 van de voorlopige verordening zijn gebaseerd op gegevens die tijdens het onderzoek zijn verkregen en tijdens een controle ter plaatse zijn geverifieerd. Aangezien de betrokken belanghebbende geen nieuwe gegevens of bewijsmateriaal ter zake had verstrekt, moest dit argument worden afgewezen.

(258)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerden verschillende belanghebbenden aan dat investeringen in PV-projecten, gezien de lage FIT's, economisch gezien enkel rendabel waren wanneer de installaties werden geleverd met de uit de VRC ingevoerde goedkopere zonnepalen. Volgens hen was de verlaging van de FIT's de oorzaak van de aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Unie. Volgens een andere belanghebbende is het niveau van de FIT's van invloed op het prijsstellingsmechanisme voor modules.

(259)

Opgemerkt moet worden dat de kosten van een module waartegen een project economisch gezien nog steeds levensvatbaar is, per lidstaat of per regio verschillen, afhankelijk van tal van factoren zoals de FIT's, andere regelgevingsstimulansen, aantal uren zonneschijn, prijzen voor conventionele elektriciteit enz.

(260)

Bovendien toonde het onderzoek aan dat de huidige installaties steeds minder van de FIT's afhankelijk zijn, omdat voor bepaalde soorten PV-installaties in verschillende regio's in Europa de netpariteit waarschijnlijk al is bereikt, zoals in grote delen van Italië, Spanje, Portugal, Zuid-Frankrijk en Griekenland.

(261)

Op basis hiervan werden de desbetreffende argumenten afgewezen.

(262)

Volgens één belanghebbende had de Commissie niet onderzocht of de bedrijfstak van de Unie had nagelaten erop te anticiperen dat de steunregelingen van de overheid abrupt zouden kunnen worden beëindigd of teruggeschroefd. Er werden geen argumenten aangevoerd tot staving hiervan. Er moet echter opgemerkt worden dat niets in het verzamelde bewijsmateriaal erop duidt dat de bedrijfstak van de Unie op onredelijke wijze zou hebben gereageerd op de marktsignalen (i.e. de ontwikkeling van het verbruik) en andere beschikbare informatie (i.e. korting van de steunregelingen). Daarom werd dit argument afgewezen.

(263)

Volgens één belanghebbende was de verlaging van de FIT's de oorzaak van de terugval in de verkoop door de bedrijfstak van de Unie, omdat investeringen enkel tegen de betaalbare Chinese prijzen rendabel waren geweest. Uit het verzamelde bewijsmateriaal blijkt in feite dat de verkoop door de bedrijfstak van de Unie tijdens het OT slechts licht is gedaald, in tegenstelling tot wat in de lijn der verwachting zou hebben gelegen wanneer de PV-projecten enkel met Chinese modules hadden kunnen worden uitgevoerd. Integendeel, de verkoop van modules door de bedrijfstak van de Unie nam tot 2011 toe en liep vervolgens in het OT lichtjes terug, daarmee dezelfde ontwikkeling als het verbruik volgend. Daarom werd dit argument afgewezen.

(264)

Een andere belanghebbende betoogde dat de bevindingen in de overwegingen 174 en 175 van de voorlopige verordening dat het oorzakelijk verband door de wijzigingen van de FIT's niet was verbroken, zowel feitelijk als rechtens elke grondslag ontberen en in strijd zijn met artikel 3, lid 7, van de basisverordening, omdat de Commissie niet de omvang van de door de verlaging van de FIT's veroorzaakte schade had onderzocht en zich op het standpunt had gesteld dat de aanzienlijke daling van de prijs van de bedrijfstak van de Unie enkel een gevolg van de Chinese invoer met dumping was. Volgens hem was de daling van de prijs voor modules, cellen en wafers een wereldwijd verschijnsel en niet het gevolg van de druk die van de Chinese invoer uitging.

(265)

Wat het argument betreft dat de Commissie niet de omvang van de door de verlaging van de FIT's veroorzaakte schade had onderzocht, wordt verwezen naar de overwegingen 174, 175 en 182 van de voorlopige verordening, alsmede naar de overwegingen 245 tot en met 263 hierboven, waarin de Commissie concludeerde dat noch de daling van de vraag noch de gevolgen van de FIT's voor de prijzen in de Unie van dien aard waren dat het oorzakelijk verband tussen de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade en de invoer met dumping uit de VRC erdoor werd verbroken, ongeacht of en in welke mate die mogelijk was toe te schrijven aan de verlaging van de FIT's. Daarom werd het argument dat de bevindingen van de Commissie niet op feiten gebaseerd zijn, van de hand gewezen. Wat het argument betreft dat de daling van de prijs voor modules en cellen een wereldwijd verschijnsel was, wordt verwezen naar de overwegingen 164 tot en met 167 van de voorlopige verordening, waarin de hoeveelheden en de prijzen van de invoer uit andere landen dan de VRC in de Unie worden beoordeeld. Er viel weliswaar wereldwijd een neerwaartse trend bij de prijzen voor modules en cellen op te tekenen, maar de prijs van de invoer met dumping uit de VRC heeft de neerwaartse trend versterkt en op een verliesgevend niveau gebracht. Op basis van het bovenstaande werd dit argument afgewezen.

3.4.   Andere aan de bedrijfstak van de Unie verleende financiële steun

(266)

Aangezien geen opmerkingen over andere regelingen voor financiële steun aan de bedrijfstak van de Unie zijn ingediend, worden de bevindingen in de overwegingen 184 en 185 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.5.   Overcapaciteit

(267)

Eén belanghebbende voerde opnieuw aan dat de overcapaciteit op zowel de wereldmarkt als de markt van de Unie de oorzaak van de aanmerkelijke schade was, en niet de invoer uit de VRC. In dit verband werd betoogd dat de bedrijfstak van de Unie zijn capaciteiten te veel had geëxpandeerd, zoals blijkt uit de lage bezettingsgraad, en dat alle schade daarom door eigen toedoen was veroorzaakt. De eventuele gevolgen van de overcapaciteit in de Unie en wereldwijd zijn reeds aan de orde gekomen in de overwegingen 185 tot en met 190 van de voorlopige verordening; aangezien geen nieuwe gegevens zijn aangevoerd, moest het argument worden afgewezen.

(268)

Een andere belanghebbende voerde aan dat de overcapaciteit tot rationalisering van de prijzen heeft geleid. In dit verband moet enerzijds worden opgemerkt dat de overcapaciteit in feite een neerwaartse spiraal heeft ontketend en tot een daling van de prijzen van de bedrijfstak van de Unie heeft geleid, die gemiddeld groter was dan de vermindering van de productiekosten. Anderzijds lagen de capaciteitsuitbreidingen door de bedrijfstak van de Unie, zoals uiteengezet in overweging 186 van de voorlopige verordening, in het verlengde van de marktontwikkelingen en werden ze als redelijk beschouwd. Bovendien lag de vergroting van de productiecapaciteit voor cellen onder die voor modules. De betrokken belanghebbende verstrekte dienaangaande geen nieuwe gegevens of bewijzen, zodat de desbetreffende argumenten moesten worden afgewezen.

(269)

Een andere belanghebbende beweerde dat de schade voor de bedrijfstak van de Unie te wijten is aan het feit dat deze bedrijfstak alleen oog heeft voor specifieke investeringen en heeft verzuimd de nodige investeringen te verrichten in capaciteitsuitbreidingen en kostenverminderingen. Ook dit argument kon niet worden bevestigd door de bevindingen van het onderzoek, waaruit bleek dat de bedrijfstak van de Unie tijdens de beoordelingsperiode zijn productiecapaciteit opvoerde en efficiënter te werk ging (overwegingen 124 en 187 van de voorlopige verordening). Dit argument werd derhalve afgewezen.

(270)

Bovendien beweerde één belanghebbende dat de bedrijfstak van de Unie zijn productiecapaciteit had opgevoerd ondanks de reeds lage bezettingsgraad, waardoor hij de schade over zichzelf had afgeroepen. Dit argument was gebaseerd op de vergelijking van de investeringstendens van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie met de ontwikkeling van de bezettingsgraad van de gehele bedrijfstak van de Unie, wat geen geschikte vergelijkingsbasis is. Verder toonde het onderzoek aan dat de bedrijfstak van de Unie zijn productiecapaciteit niet sterker had uitgebreid dan nodig was met het oog op de ontwikkeling van het verbruik in de Unie. Derhalve werd dit argument afgewezen.

(271)

Daarenboven wijst het verzamelde bewijsmateriaal erop dat de bedrijfstak van de Unie, door in nieuwe machines te investeren, zijn productiekosten kon reduceren en qua kosten concurrerender kon worden. Derhalve moest dit argument worden afgewezen.

(272)

Eén belanghebbende voerde aan dat de conclusies in overweging 189 van de voorlopige verordening in tegenspraak waren met de bevindingen in de overwegingen 124 en 186 van de voorlopige verordening, zonder echter nader uit te leggen waarin die vermeende tegenspraak zou bestaan of in hoeverre hiervan sprake zou zijn. Dit argument moest bijgevolg worden afgewezen.

(273)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen betwistten enkele belanghebbenden dat de capaciteitsuitbreidingen door de bedrijfstak van de Unie redelijk waren en in het verlengde van de marktontwikkelingen en met name de ontwikkeling van het verbruik in de Unie lagen. Wat modules betreft, nam de productiecapaciteit in de beoordelingsperiode evenwel met 106 % toe, terwijl het verbruik in de Unie met 221 % steeg, dat wil zeggen meer dan verdubbelde. Ook wat cellen betreft, nam de productiecapaciteit in de beoordelingsperiode toe, en wel met 39 %, terwijl het verbruik in de Unie met 87 % steeg. Hieruit blijkt dat de capaciteitsverhoging sterk achterbleef bij de stijging van het verbruik en derhalve niet als onredelijk kan worden aangemerkt, aangezien er in de Unie nooit sprake was van overcapaciteit. Bovendien mag de vraag of de capaciteitsuitbreidingen redelijk waren niet op jaarbasis worden onderzocht, maar moet hierbij rekening worden gehouden met de ontwikkeling ervan tijdens de gehele beoordelingsperiode. Zo zijn capaciteitsuitbreidingen gewoonlijk pas bepaalde tijd nadat de investeringen zijn gedaan volledig operationeel en de afzonderlijke analyse van één jaar kan tot een vertekend beeld leiden. Dit argument werd derhalve afgewezen.

(274)

Aangezien geen andere opmerkingen over de overcapaciteit van de bedrijfstak van de Unie zijn ingediend, worden de bevindingen in de overwegingen 185 tot en met 190 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.6.   Effect van de grondstoffenprijzen

(275)

Enkele belanghebbenden voerden opnieuw aan dat de bedrijfstak van de Unie of althans een deel daarvan wegens langetermijncontracten voor grondstoffen in de beoordelingsperiode niet kon profiteren van de daling van de prijzen voor polysilicium. Onder verwijzing naar de bevindingen in overweging 193 van de voorlopige verordening, waarin staat dat de bedrijfstak van de Unie met zijn leveranciers (waaronder de producenten van wafers) opnieuw over zijn langetermijncontracten kon onderhandelen en derhalve van de lagere prijzen kon profiteren, betoogden zij dat de nieuwe onderhandelingen of de opzegging van langetermijncontracten voor polysilicium en/of wafers boetes tot gevolg hadden. Ter onderbouwing hiervan verstrekten zij artikelen in de pers volgens welke enkele producenten in de Unie in gerechtelijke procedures waren verwikkeld of hun contracten hadden opgezegd. Sommige belanghebbenden verstrekten informatie waaruit volgens hen zou blijken dat er over de langetermijncontracten niet opnieuw kon worden onderhandeld.

(276)

Polysilicium is de voornaamste grondstof voor de producenten van wafers. Het onderzoek toonde aan dat de prijzen voor polysilicium in 2008 met ongeveer 500 USD/kg hun hoogste stand bereikten, maar in 2009 weer daalden om aan het einde van dat jaar uit te komen op ongeveer 50-55 USD/kg en vervolgens in 2010 en begin 2011 weer te stijgen, zij het lichtjes. De prijzen vertoonden tijdens het OT een sterke daling, tot ongeveer 30 USD/kg (JRC, Scientific and Policy Reports, PV Status Report 2012). Er moet worden opgemerkt dat het effect van de prijzen van polysilicium op de bedrijfstak van de Unie enkel marginaal kon zijn, omdat eventuele gevolgen voor de kosten van de productie van cellen en modules door de waardeketen heen werden afgezwakt. Bovendien hadden de bovenvermelde artikelen in de pers betrekking op ontwikkelingen na het OT, die niet van invloed waren op de situatie van de betrokken producenten in de Unie tijdens het OT; daarom kan hiermee geen rekening worden gehouden. Deze kwestie werd na de instelling van voorlopige maatregelen nader onderzocht, waardoor kan worden bevestigd dat de bedrijfstak van de Unie wel degelijk in staat was niet alleen over de prijzen van de langetermijncontracten, maar ook over eventuele contractuele boetes in verband met die langetermijncontracten opnieuw te onderhandelen.

(277)

Eén van bovenbedoelde belanghebbenden voegde hieraan toe dat het volstaat dat slechts enkele producenten in de Unie de gevolgen van de langetermijncontracten hebben ondervonden en dat de situatie van de bedrijfstak van de Unie als geheel niet ter zake doet. Volgens hem hoeven hogere kosten niet noodzakelijkerwijs voor alle marktdeelnemers dezelfde gevolgen te hebben. Dit argument gaat voorbij aan de bevinding dat over het algemeen voor de bedrijfstak van de Unie de gemiddelde prijzen voor polysilicium in veel gevallen niet hoger bleken te zijn dan de marktprijzen of dan de prijzen op de spotmarkt en dat daarom de kwestie of hogere kosten voor alle dan wel slechts enkele marktdeelnemers gevolgen hadden, niet relevant werd geacht. Dit argument werd derhalve afgewezen.

(278)

Een andere belanghebbende vroeg aan de Commissie om de effecten van elke factor die de bedrijfstak van de Unie beïnvloedt, te scheiden, te onderscheiden en te kwantificeren; met name het effect van de aanzienlijk gedaalde prijzen voor polysilicium zou afzonderlijk moeten worden bekeken. In dit verband werd betoogd dat juist de daling van de prijzen voor polysilicium, en niet de druk op de prijzen die van de Chinese invoer uitging, er de oorzaak van was dat de verkoopprijzen waren gedaald. Wat de bedrijfstak van de Unie betreft, moet worden opgemerkt dat de gemiddelde verkoopprijzen veel scherper zijn gedaald dan de gemiddelde productiekosten, wat mogelijk het gevolg is van de daling van de grondstoffenprijzen. Dit argument werd derhalve afgewezen.

(279)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerden enkele belanghebbenden opnieuw aan dat de gevolgen van de daling van de prijzen voor polysilicium voor de kosten van de bedrijfstak van de Unie, anders dan in het kader van het onderzoek was geconcludeerd, niet beperkt waren of door de waardeketen heen waren afgezwakt. Zoals evenwel reeds vermeld in overweging 276 hierboven, is polysilicium de voornaamste grondstof voor de producenten van wafers, zodat eventuele gevolgen voor de kosten van de productie van cellen of modules in de waardeketen worden afgezwakt. De belanghebbenden verstrekten geen bewijs dat deze bevinding zou kunnen hebben ontkrachten. Het onderzoek wees voorts uit dat de daling van de polysiliciumprijzen in de beoordelingsperiode tot uitdrukking kwam in de gemiddelde kosten van de productie van cellen en modules van de in de steekproef opgenomen bedrijfstak van de Unie, die in dezelfde mate terugliepen als de prijzen voor polysilicium. Eén belanghebbende vroeg naar de gevolgen van de vermeende boetes die de bedrijfstak van de Unie moest betalen wegens de heronderhandelingen over de leveringscontracten. In dit verband kan niet worden uitgesloten dat een beperkt aantal producenten tijdens de beoordelingsperiode boetes moest betalen wegens de opzegging van contracten voor de levering van wafers.

De Commissie vond echter geen enkel bewijs waaruit bleek dat deze boetes de situatie van de bedrijfstak van de Unie als geheel zouden hebben kunnen beïnvloed of representatief zouden zijn. De betrokken belanghebbende leverde evenmin dergelijk bewijs. Ook al kan bijgevolg niet volledig worden uitgesloten dat de boetes een zekere negatieve uitwerking op de situatie van een beperkt aantal producenten in de Unie hebben gehad, het totale effect ervan op de bedrijfstak van de Unie is in het beste geval marginaal en kon derhalve het oorzakelijke verband tussen de invoer met dumping en de aanmerkelijke schade voor de hele bedrijfstak van de Unie niet verbreken. Deze argumenten moesten bijgevolg worden afgewezen.

(280)

Een andere belanghebbende voerde aan dat de daling van de verkoopprijzen voor het onderzochte product in de Unie voor een deel is toe te schrijven aan de verlaging van de prijs voor polysilicium. In dit verband moet echter worden opgemerkt dat uit het onderzoek is gebleken dat de invoer uit de VRC tegen dumpingprijzen plaatsvond, waardoor de prijzen van de bedrijfstak van de Unie aanzienlijk werden onderboden. De prijsdaling bedraagt derhalve meer dan de verlaging van de productiekosten, die kan worden verklaard door de daling van de grondstoffenprijzen. Indien de prijsdaling enkel en alleen het gevolg van de lagere grondstoffenprijzen was, zou de bedrijfstak van de Unie niet gedwongen zijn geweest zijn verkoopprijzen tot onder het niveau van zijn productiekosten te verlagen. Daarom moet dit argument worden afgewezen.

(281)

Een andere belanghebbende wees er nogmaals op dat de gerechtelijke procedures waarin één producent in de Unie na het OT was verwikkeld, al tijdens het OT de situatie van althans deze producent in de Unie zouden hebben kunnen beïnvloed. Hij heeft evenwel niet toegelicht hoe en in hoeverre een dergelijke, na het OT plaatsvindende, gebeurtenis werkelijk gevolgen voor de situatie van deze producent tijdens het OT zou kunnen hebben gehad. Ook is uit het onderzoek geen bewijs voor dergelijke gevolgen naar voren gekomen. Dit argument moest daarom worden afgewezen.

(282)

Bovendien trok dezelfde belanghebbende de hierboven vermelde bevindingen in twijfel, omdat geen bewijs zou zijn voorgelegd. De bevindingen in het kader van het onderzoek waren evenwel onderbouwd met feiten en positief bewijsmateriaal, waarvan niet-vertrouwelijke versies voor alle belanghebbenden beschikbaar waren.

(283)

Aangezien geen andere opmerkingen over het effect van de grondstoffenprijzen zijn ingediend, worden de bevindingen in de overwegingen 191 tot en met 194 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.7.   Schade door eigen toedoen: gevolgen van automatisering, omvang, schaalvoordeel, consolidatie, innovatie, kostenefficiëntie en invoer van de bedrijfstak van de Unie

(284)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerden verschillende belanghebbenden opnieuw aan dat de schade voor de bedrijfstak van de Unie te wijten was aan het feit dat die bedrijfstak onvoldoende schaalvoordelen kende. Volgens hen verkeerden kleine producenten in een nadelige positie in vergelijking met grotere verticaal geïntegreerde producenten, zodat de schade voor kleine producenten niet kan worden toegeschreven aan de invoer met dumping. Een andere belanghebbende betoogde dat de automatisering van het productieproces duur is en dat daarom schaalvoordelen van nog groter belang zijn met het oog op de verlaging van de productiekosten.

(285)

Het onderzoek toonde aan dat de bedrijfstak van de Unie, met inbegrip van de grotere, verticaal geïntegreerde producenten, wegens de invoer met dumping niet optimaal gebruik kon maken van de hoge bezettingsgraad om schaalvoordelen te realiseren. Hoe dan ook kwam uit het onderzoek geen correlatie tussen omvang, verticale integratie en hogere winstgevendheid naar voren, aangezien de hoge prijsdruk van de invoer met dumping verandering in deze correlatie heeft gebracht. Uit het onderzoek bleek dat er niet langer sprake was van schaalvoordelen, omdat de markt een lage bezettingsgraad kende, wat ook voor de Chinese producenten gold. Daarom werden deze argumenten afgewezen.

(286)

Bovendien betoogde één belanghebbende dat investeerders en banken geen projecten financieren wanneer de producent van modules te klein is, omdat grotere producenten betere garanties bieden en voor banken interessanter zijn. Investeerders en banken zijn met andere woorden terughoudend bij de financiering van PV-projecten waarvoor gebruik wordt gemaakt van in de Unie geproduceerde modules. Het onderzoek toonde echter aan dat de eventuele voorkeur van investeerders en banken voor de financiering van Chinese producenten die over grotere productiecapaciteiten beschikken, het gevolg is van de door de invoer met dumping teweeggebrachte verstoringen op de markt van de Unie. Zoals vermeld in overweging 285 hierboven, speelt de omvang van de productielijnen geen rol wanneer de bezettingsgraad laag blijft. Dit argument werd derhalve afgewezen.

(287)

Eén belanghebbende wees er nogmaals op dat de bedrijfstak van de Unie een ongunstige kostenstructuur had in vergelijking met zijn Chinese concurrenten, aangezien deze profiteerden van lagere arbeids-, elektriciteits- en afschrijvingskosten en bovendien over de modernste apparatuur beschikten. De betrokken belanghebbende kon echter geen nieuwe informatie of bewijsmateriaal verstrekken waarmee de desbetreffende bevindingen in het kader van dit onderzoek zouden kunnen worden weerlegd. Met name het argument dat de Chinese producenten gebruikmaakten van de modernste apparatuur, werd reeds onderzocht in overweging 203 van de voorlopige verordening, waarin staat dat de producenten-exporteurs in de VRC geen enkel comparatief voordeel genoten, vooral omdat de machines en apparatuur uit de Europese Unie werden ingevoerd. De bovengenoemde argumenten werden derhalve afgewezen.

(288)

Een andere belanghebbende voerde aan dat de Chinezen een comparatief voordeel hadden wat de prijzen voor polysilicium betreft en ook wegens de schaalvoordelen, die in lagere kosten voor de machines resulteerden. Hij verstrekte geen nieuwe informatie of bewijsmateriaal dienaangaande waarmee de bevindingen in de overwegingen 195, 196 en 203 van de voorlopige verordening zouden kunnen worden weerlegd. Het argument van deze belanghebbende moest daarom worden afgewezen.

(289)

Er wordt aan herinnerd dat, zoals uiteengezet in overweging 203 van de voorlopige verordening en tevens vermeld in overweging 287 hierboven, de producenten-exporteurs in de VRC geen enkel comparatief voordeel genieten wat de grondstoffen en de gebruikte machines betreft, omdat beide hoofdzakelijk uit de Unie werden ingevoerd. Eén belanghebbende bestreed dit, zonder evenwel bewijs aan te voeren. De arbeids- en overheadkosten, met inbegrip van de afschrijvingskosten, vormden in het OT gemiddeld minder dan 10 % van de totale kosten van een module en worden niet geacht een rol van betekenis te hebben gespeeld. De elektriciteitskosten op hun beurt maakten in het OT gemiddeld minder dan 1 % van de totale kosten van een module uit en worden evenmin geacht een rol van betekenis te hebben gespeeld. Bovendien werd het argument dat de Chinezen de modernste apparatuur gebruikten niet onderbouwd.

(290)

Verder voerde één belanghebbende opnieuw aan dat sommige producenten in de Unie cellen en/of modules aankochten in het betrokken land en deze producten als eigen producten op de markt van de Unie doorverkochten. Volgens hem mag de uit deze transacties voortvloeiende schade niet aan de invoer met dumping worden toegeschreven. Het onderzoek toonde echter aan dat de invoer van het betrokken product door de bedrijfstak van de Unie complementair en in vergelijking met de totale productie in de Unie qua omvang beperkt was, zodat het effect ervan, indien daar al sprake van was, enkel marginaal kon zijn en niet kon worden geacht het oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping en de schade voor de bedrijfstak van de Unie te verbreken.

(291)

Eén niet-verbonden importeur voerde aan dat in de voorlopige verordening onvoldoende rekening was gehouden met de toename van het aantal werknemers in de beoordelingsperiode. Met betrekking hiertoe wordt opgemerkt dat voor modules de werkgelegenheid tussen 2009 en 2011 is gestegen en vervolgens tijdens het OT is afgenomen. Voor cellen is de werkgelegenheid tot 2010 gestegen en vervolgens in 2011 afgenomen om gedurende het OT nog verder terug te lopen. Voor modules volgde de werkgelegenheid de ontwikkeling van de productie in de Unie. Voor cellen kon de bedrijfstak van de Unie niet van het toenemende verbruik profiteren, zoals wel verwacht was, omdat het marktaandeel van de Chinese invoer gedurende de gehele periode toenam. Daarom komt het verlies aan werkgelegenheid in 2011 en het OT voor rekening van bedrijven die hetzij failliet zijn gegaan hetzij de productie van cellen hebben gestaakt.

(292)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde één belanghebbende opnieuw aan dat de schade voor de bedrijfstak van de Unie te wijten was aan de kleinschaligheid en het ontbreken van schaalvoordelen. Zoals reeds uiteengezet in overweging 285 hierboven en in de overwegingen 195 en 196 van de voorlopige verordening, zijn zelfs op de wereldmarkt de omvang en daarmee de schaalvoordelen niet langer van betekenis wanneer de bezettingsgraad in het algemeen gering is en er wereldwijd sprake is van enorme overcapaciteit. Dit argument moest daarom worden afgewezen.

(293)

Bovendien herhaalde deze belanghebbende dat de schade voor de bedrijfstak van de Unie te wijten was aan het feit dat die bedrijfstak niet in staat was kostenvoordelen te behalen. Dit kwam volgens hem met name doordat de meeste producenten in de Unie verticaal geïntegreerd waren. Hij verstrekte echter geen nadere gegevens over de mate waarin de verticale integratie van de producenten een negatieve invloed op hun kostenstructuur kon hebben gehad. Dit argument moest daarom worden afgewezen.

(294)

Aangezien in dit verband geen andere opmerkingen zijn ingediend, worden de bevindingen in de overwegingen 195 tot en met 206 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.8.   Concurrentie van dunnelaag-PV-producten en andere PV-technologieën

(295)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerde één belanghebbende opnieuw aan dat de schade voor de bedrijfstak van de Unie werd veroorzaakt door de concurrentie van dunnelaag-PV-producten en andere PV-technologieën, aangezien deze technologieën met het onderzochte product concurreerden, met name bij grondsystemen en commerciële/industriële daksystemen, die een aanzienlijk deel van de totale PV-markt van de Unie uitmaken.

(296)

Uit het onderzoek bleek dat dunnelaag-PV-producten, hoewel goedkoper dan het onderzochte product, slechts een beperkt marktaandeel op de totale markt van de Unie voor zonne-energie voor hun rekening nemen, aangezien zij zonlicht veel minder efficiënt in elektriciteit omzetten en een lager vermogen dan modules van kristallijn silicium hebben. Volgens de beschikbare informatie hadden dunnelaagproducten geen marktaandeel van betekenis in vergelijking met de totale markt van de Unie voor zonne-energie tijdens het OT. Derhalve wordt de bevinding in overweging 208 van de voorlopige verordening bevestigd dat hoewel er mogelijk sprake is van een zekere mate van concurrentie tussen dunnelaagproducten en het betrokken product, deze concurrentie van marginaal belang wordt geacht. De desbetreffende argumenten moesten daarom worden afgewezen.

(297)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde één belanghebbende opnieuw aan dat de aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Unie waarschijnlijk was veroorzaakt door de concurrentie van dunnelaagproducten. In dit verband stelde hij dat dunnelaagproducten tijdens het grootste deel van het OT in Duitsland een aanzienlijk marktaandeel hadden op de totale markt voor zonne-energie, dat pas tegen het begin van 2012 kleiner werd.

(298)

Uit het onderzoek bleek inderdaad dat de gemiddelde prijzen voor dunnelaagproducten onder die van het onderzochte product lagen.

(299)

Zoals uiteengezet in overweging 296 hierboven, zetten dunnelaagproducten zonlicht echter veel minder efficiënt in elektriciteit om en hebben zij een lager vermogen dan modules van kristallijn silicium, zodat de concurrentie tussen deze producten, zo die al bestaat, niet kon bijdragen tot het ontstaan van de schade voor de bedrijfstak van de Unie, aangezien modules van kristallijn silicium de technologie bij uitstek op de markt van de Unie voor zonne-energie vormen. Volgens het PV Status Report 2012 van het JRC hebben dunnelaagproducten in de afgelopen jaren wegens de daling van de polysiliciumprijzen marktaandeel aan modules van kristallijn silicium prijsgegeven.

(300)

Aangezien in dit verband geen andere opmerkingen zijn ingediend, worden de bevindingen in de overwegingen 207 tot en met 210 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.9.   De financiële crisis en de gevolgen ervan voor de toegang tot financiering

(301)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen werd aangevoerd dat de schadelijke gevolgen van de financiële crisis en de impact daarvan op de toegang tot financiering moeten worden gescheiden en onderscheiden van die van de invoer met dumping en niet aan die invoer mogen worden toegeschreven.

(302)

In dit verband wordt verwezen naar overweging 212 van de voorlopige verordening, waar specifiek werd ingegaan op de gevolgen van de financiële crisis en de economische recessie voor de situatie van de bedrijfstak van de Unie. In die overweging worden gedetailleerd de redenen uiteengezet voor de bevinding dat de financiële crisis weliswaar een impact had op de situatie van de bedrijfstak van de Unie, maar het oorzakelijk verband tussen invoer met dumping en de aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Unie daardoor niet werd verbroken. Deze specifieke redenering is door de belanghebbenden niet aangevochten en zij hebben evenmin nieuwe gegevens of bewijsmateriaal verstrekt die de bevindingen in die overweging zouden hebben kunnen ontkrachten. De desbetreffende argumenten werden derhalve afgewezen.

(303)

Bovendien werd aangevoerd dat de schade voor de bedrijfstak van de Unie te wijten was aan het feit dat die bedrijfstak niet op zoek was geweest naar adequate financiering, en dat de Commissie zou moeten onderzoeken of de bedrijfstak van de Unie om financiële middelen had verzocht terwijl hij winstgevend was. Uit het onderzoek bleek namelijk dat in 2010, toen de bedrijfstak van de Unie nog winstgevend was, de investeringen voor modules en cellen in vergelijking met 2009 met 315 % respectievelijk 10 % waren toegenomen. Aangezien de PV-sector een kapitaalsintensieve sector is, wordt aangenomen dat de bedrijfstak van de Unie voortdurend op zoek is naar adequate financiering om zijn kostenefficiëntie te verbeteren en om de concurrentie met oneerlijke invoer met dumping aan te kunnen gaan. Daarom wordt geconcludeerd dat de onvoldoende toegang tot financiering het gevolg was van de door de invoer met dumping teweeggebrachte scheefgetrokken situatie en niet de oorzaak ervan. Het bovenstaande argument werd derhalve afgewezen.

(304)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde één belanghebbende opnieuw aan dat de schadelijke gevolgen van de financiële crisis moeten worden gescheiden en onderscheiden van die van de invoer met dumping en niet aan die invoer mogen worden toegeschreven. Hij verwees naar voor het publiek toegankelijke informatie waaruit blijkt dat ten minste één producent in de Unie de financiële crisis zag als de belangrijkste oorzaak van de door hem geleden schade. De bevindingen in het kader van het huidige onderzoek zijn gebaseerd op specifieke bedrijfsgegevens die veel relevanter zijn dan algemeen beschikbare verklaringen van specifieke ondernemingen. Daarom kan de algemeen beschikbare verklaring waarnaar werd verwezen geen afbreuk doen aan de bevindingen in overweging 212 van de voorlopige verordening, waarin werd geconcludeerd dat de financiële crisis weliswaar in zekere mate van invloed was op de situatie van de bedrijfstak van de Unie, maar deze invloed niet zodanig was dat daardoor het oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping en de door de bedrijfstak van de Unie geleden aanmerkelijke schade wordt verbroken. Dit argument moest daarom worden afgewezen.

(305)

Een andere belanghebbende voerde aan dat rekening moet worden gehouden met de verschillen tussen de bedrijfstak van de Unie en de Chinese producenten-exporteurs wat de toegang tot financiering betreft. Volgens hem was hierin, en niet in de invoer met dumping, een van de voornaamste oorzaken van de aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Unie gelegen. Er is evenwel gebleken dat de preferentiële toegang van een aantal Chinese producenten-exporteurs tot financiering de markt verstoorde en mogelijk een van de belangrijkste redenen is waarom Chinese producenten-exporteurs het betrokken product tegen dumpingprijzen konden uitvoeren. Derhalve kan het oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping en de door de bedrijfstak van de Unie geleden aanmerkelijke schade hierdoor niet worden verbroken. Dit argument werd derhalve afgewezen.

(306)

Aangezien geen andere opmerkingen over de gevolgen van de financiële crisis zijn ingediend, worden de bevindingen in de overwegingen 211 en 212 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.10.   Uitvoerprestaties van de bedrijfstak van de Unie

(307)

Aangezien geen opmerkingen zijn ingediend met betrekking tot eventuele heroverweging van de bevindingen in de overwegingen 213 en 215 van de voorlopige verordening, worden deze bevestigd.

3.11.   De ontdekking van schaliegasvoorraden in de Unie

(308)

Aangezien geen opmerkingen zijn ingediend met betrekking tot eventuele heroverweging van de bevindingen in de overwegingen 215 tot en met 217 van de voorlopige verordening, worden deze bevestigd.

3.12.   De EU-regeling voor emissiehandel (ETS)

(309)

Aangezien geen opmerkingen zijn ingediend met betrekking tot eventuele heroverweging van de bevindingen in de overwegingen 218 en 219 van de voorlopige verordening, worden deze bevestigd.

3.13.   Bedrijfsvoering

(310)

Sommige belanghebbenden herhaalden het gestelde in overweging 220 van de voorlopige verordening, namelijk dat de aanmerkelijke schade van ten minste één van de producenten in de Unie door een verkeerde bedrijfsvoering was veroorzaakt. Zij verstrekten nadere informatie in de vorm van een artikel in de pers. De verstrekte informatie kon evenwel niet worden geverifieerd en was niet van dien aard dat daardoor de bevindingen in het kader van dit onderzoek dat er sprake was van een gewone en verstandige bedrijfsvoering van de betrokken onderneming of dat die bedrijfsvoering niet van invloed was op de bedrijfstak van de Unie als geheel, konden worden weerlegd. De bovengenoemde argumenten werden derhalve afgewezen.

(311)

Aangezien in dit verband geen andere opmerkingen zijn ingediend, worden de bevindingen in de overwegingen 220 en 221 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.14.   Overig overheidsbeleid

(312)

Aangezien geen opmerkingen zijn ingediend met betrekking tot eventuele heroverweging van de bevindingen in overweging 222 van de voorlopige verordening, worden deze bevestigd.

3.15.   Overige argumenten

(313)

Eén belanghebbende stelde dat de schade voor de bedrijfstak van de Unie te wijten was aan de inherente nadelen van de pioniersrol die deze vervult en het gebrek aan politieke steun door de Europese Commissie in de afgelopen jaren. Hij stelde tevens dat naast de nationale steunregelingen ook de bevolking, het bbp, het elektriciteitsverbruik, de financieringsmogelijkheden en de connectiviteit met het net op elke markt belangrijke factoren zijn. Hij kon zijn argumenten echter niet onderbouwen, zodat deze werden afgewezen.

(314)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde deze belanghebbende opnieuw aan dat de schade voor de bedrijfstak van de Unie te wijten was aan de inherente nadelen van de pioniersrol die deze vervult. Dit argument werd evenwel geanalyseerd noch onderbouwd, zodat het moest worden afgewezen.

4.   Cumulatieve beoordeling van de overige factoren die tot het ontstaan van de schade bleken te hebben bijgedragen

(315)

Uit het onderzoek is gebleken dat de volgende overige factoren mogelijk tot het ontstaan van de schade hebben bijgedragen: de invoer van het betrokken product uit Taiwan; de verlaging van de FIT's; de langetermijncontracten voor polysilicium van een beperkt aantal producenten in de Unie, en de financiële en economische crisis.

(316)

Zoals gepreciseerd onder 3.1 en 3.6, hebben de invoer uit Taiwan en de langetermijncontracten voor polysilicium van een beperkt aantal producenten in de Unie hooguit marginaal tot het ontstaan van de schade kunnen bijdragen, aangezien eventuele gevolgen door de waardeketen heen werden afgezwakt.

(317)

Met betrekking tot de economische en financiële crisis bleek uit het onderzoek dat de belangrijkste reden voor de moeilijkheden die de bedrijfstak van de Unie ondervond bij het verkrijgen van toegang tot het voor investeringen benodigde kapitaal, de invoer met dumping was, die de bedrijfstak van de Unie belette om zijn producten tegen rendabele prijzen te verkopen toen de markt van de Unie een sterke groei vertoonde (2009-2011).

(318)

Wat de FIT's betreft, hebben derden niet kunnen aantonen dat die zich tijdens het OT op een zodanig laag niveau bewogen dat de producenten in de Unie daardoor niet in staat zouden zijn geweest om het betrokken product te verkopen tegen prijzen waarbij zij geen schade leden. Volgens de instellingen is de verlaging van de FIT's een mogelijke verklaring voor de teruggelopen vraag, aangezien investeringen op bepaalde locaties niet langer rendabel waren. Het oorzakelijk verband kan door die verlaging van de FIT's, zelfs in combinatie met de overige factoren die tot het ontstaan van de schade bleken te hebben bijgedragen, evenwel niet worden verbroken, omdat de FIT's nog steeds hoog genoeg waren om ervoor te zorgen dat de producenten in de Unie zonder de invoer met dumping hun producten hadden kunnen verkopen tegen prijzen waarbij zij geen schade leden.

(319)

Derhalve wordt het oorzakelijk verband tussen dumping en schade zelfs niet verbroken wanneer het cumulatieve effect van de vier overige factoren die mogelijk tot het ontstaan van de schade hebben bijgedragen, wordt beoordeeld.

5.   Conclusie inzake het oorzakelijk verband

(320)

Alle gevolgen van de andere schadefactoren dan de invoer met dumping zijn afzonderlijk en gezamenlijk geanalyseerd. Daarom wordt geconcludeerd dat de collectieve beoordeling van alle factoren die mogelijk van invloed zijn geweest op de schade voor de bedrijfstak van de Unie (d.w.z. de invoer uit derde landen, de FIT's, het effect van de grondstoffenprijzen, de financiële crisis) geen verklaring kan verschaffen voor de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade, met name wat betreft de lage prijzen en de financiële verliezen als gevolg van de marktpenetratie van aanzienlijke hoeveelheden van het betrokken product die tegen lage prijzen uit de VRC zijn ingevoerd. Op grond van bovenstaande analyse worden de voorlopige bevindingen in de overwegingen 223 en 224 van de voorlopige verordening dat de invoer met dumping uit de VRC aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Unie in de zin van artikel 3, lid 6, van de basisverordening heeft veroorzaakt, bevestigd.

F.   BELANG VAN DE UNIE

1.   Voorafgaande opmerkingen

(321)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerde één belanghebbende aan dat de beoordeling van het belang van de Unie niet op een representatief aantal marktdeelnemers was gebaseerd.

(322)

De Commissie heeft op de volgende wijze met de verschillende marktdeelnemers contact opgenomen.

(323)

Niet-verbonden importeurs: zoals vermeld in overweging 12 van de voorlopige verordening, nam de Commissie contact op met de 250 niet-verbonden importeurs die de klager had genoemd en stelde zij overeenkomstig artikel 17 van de basisverordening een voorlopige steekproef samen op basis van de grootste representatieve ingevoerde hoeveelheid die binnen de beschikbare tijd redelijkerwijs kon worden onderzocht. Zoals vermeld in de overwegingen 12 en 232 van de voorlopige verordening werd na controle echter vastgesteld dat slechts één van de voorlopig geselecteerde bedrijven een niet-verbonden importeur was. Na de bekendmaking van de voorlopige verordening werden vijftien andere niet-verbonden importeurs, die initieel een steekproefformulier hadden ingediend maar niet geselecteerd waren, uitgenodigd om verder aan het onderzoek mee te werken. Vijf van de zes niet-verbonden importeurs die hiermee instemden en een vragenlijst ontvingen, dienden antwoorden in, waarvan er drie volledig genoeg werden geacht. De definitieve steekproef van niet-verbonden importeurs is derhalve samengesteld uit vier niet-verbonden importeurs, die tussen de 2 % en 5 % van de invoer van het betrokken product vertegenwoordigen. In verband met dit lage percentage zij erop gewezen dat het grootste deel van de invoer van het betrokken product in de Unie niet via niet-verbonden importeurs verloopt, zoals is vermeld in overweging 12 van de voorlopige verordening.

(324)

Andere marktdeelnemers dan niet-verbonden importeurs (upstream- en downstream-marktdeelnemers): zoals vermeld in overweging 226 van de voorlopige verordening, stuurde de Commissie eveneens specifieke vragenlijsten naar ongeveer 150 marktdeelnemers (waaronder de niet-verbonden importeurs die zich na de opening van het onderzoek hadden gemeld), die derhalve de mogelijkheid hadden om relevante informatie aan de Commissie te verstrekken. Daarnaast werd bij het onderzoek niet alleen rekening gehouden met de antwoorden op de vragenlijsten, maar ook met controleerbare en degelijk onderbouwde opmerkingen die de belanghebbenden binnen de termijnen hadden ingediend, ongeacht of deze belanghebbenden de vragenlijst hadden beantwoord. Met name AFASE diende bij de Commissie namens haar leden — marktdeelnemers op de PV-markt– opmerkingen in, die de Commissie eveneens heeft bestudeerd.

(325)

In het licht van het bovenstaande werden voldoende elementen verzameld, waardoor het belang van de Unie op zinvolle wijze kon worden beoordeeld. Om die redenen werd het argument afgewezen.

(326)

Eén belanghebbende verzocht de Commissie te verduidelijken hoe zij de vragenlijsten van importeurs behandelde die volgens haar door downstream-marktdeelnemers waren ingediend.

(327)

In haar antwoord op dit verzoek heeft de Commissie verduidelijkt dat de 36 antwoorden die in overweging 241 van de voorlopige verordening worden vermeld, betrekking hadden op bijlage B bij het bericht van opening die tot doel had om, in voorkomend geval, een steekproef onder niet-verbonden importeurs samen te stellen.

(328)

Van de antwoorden op de vragenlijsten van de twee in overweging 12 van de voorlopige verordening bedoelde marktdeelnemers is er één meegenomen in de analyse van de downstream-marktdeelnemers. De tweede marktdeelnemer heeft aanvullende gegevens ingediend waaruit bleek dat hij, in tegenstelling tot wat in overweging 12 van de voorlopige verordening werd vermeld, in feite modules invoerde maar geen cellen. Afgezien daarvan was de informatie die door die marktdeelnemer in antwoord op de vragenlijst werd verstrekt niet voldoende om te worden opgenomen in de analyse van niet-verbonden importeurs, aangezien de ingediende antwoorden onvolledig waren.

(329)

Na de instelling van de voorlopige maatregelen hebben bij twee projectontwikkelaars verdere controlebezoeken plaatsgevonden (zie overweging 8 hierboven). Daarnaast zijn de zes antwoorden op de specifieke vragenlijsten (zie overweging 324) van de dienstverleners die ook in de PV-sector actief zijn (logistiek, transport, public relations enz), die in eerste instantie onvolledig werden geacht (zie overweging 241 van de voorlopige verordening) beoordeeld en in aanmerking genomen bij het onderzoek (zie de overwegingen 369 tot en met 371 hieronder).

(330)

Samenvattend is bij de beoordeling van het belang van de Unie de volgende informatie gebruikt:

de antwoorden op de vragenlijsten die werden ontvangen van acht in de steekproef opgenomen producenten in de Unie en vier in de steekproef opgenomen niet-verbonden importeurs, alsmede de antwoorden op de specifieke vragenlijst die werden ontvangen van acht upstream-marktdeelnemers en dertien downstream-marktdeelnemers (zeven projectontwikkelaars/installateurs en zes dienstverleners die eveneens in de PV-sector actief zijn) op een totaal van 150 marktdeelnemers die zich na de opening hadden gemeld en de specifieke vragenlijsten hadden ontvangen;

de gegevens die zijn gecontroleerd tijdens de controlebezoeken bij acht producenten in de Unie, één niet-verbonden importeur, twee upstream-marktdeelnemers, vier downstream-marktdeelnemers (projectontwikkelaars/ installateurs) en één vereniging (zie overweging 17 van de voorlopige verordening alsmede overweging 8 hierboven);

de gegevens betreffende het belang van de Unie die door andere belanghebbenden, onder meer verenigingen, zijn ingediend, alsmede openbare gegevens betreffende de ontwikkeling van de PV-markt in Europa, met name EPIA's Global Market Outlook for Photovoltaics 2013-2017.

2.   Belang van de bedrijfstak van de Unie

(331)

Sommige belanghebbenden betwistten dat de bedrijfstak van de Unie voordeel zou kunnen halen uit eender welke maatregel. Zij voerden aan dat i) de maatregelen de vraag naar PV-producten in de Unie zullen doen verminderen en de bedrijfstak van de Unie zijn verkoop daarom niet zal kunnen opdrijven, ii) de bedrijfstak van de Unie over kleine productiefaciliteiten beschikt en daarom niet kan voldoen aan de vraag naar bepaalde soorten installaties, zoals commerciële daksystemen en grote grondsystemen, iii) de producenten in de Unie niet interessant zijn voor banken, iv) de instelling van rechten op cellen de facto zal leiden tot een stijging van de productiekosten voor modules voor de producenten in de Unie waardoor deze voor consumenten minder aantrekkelijk worden, v) in het geval van een aanzienlijke daling van invoer uit China, de producenten uit andere derde landen naar alle waarschijnlijkheid hun voordeel zullen halen uit de afgenomen invoer vanuit de VRC.

(332)

Wat het argument betreft dat deze maatregelen de vraag naar PV-producten in de Unie zullen doen afnemen en dat de bedrijfstak van de Unie daarom zijn verkoop niet zal kunnen opdrijven, dient te worden opgemerkt dat de belanghebbenden geen enkel controleerbaar bewijsmateriaal konden verstrekken dat een rechtstreekse band bevestigt tussen de instelling van de maatregelen en de afname van de vraag naar PV-producten, die door de jaren heen door verschillende factoren beïnvloed blijkt te zijn.

(333)

In antwoord op het argument dat de bedrijfstak van de Unie over kleine productiefaciliteiten beschikt en daarom niet kan voldoen aan de vraag naar bepaalde soorten installaties, zoals commerciële daksystemen of grote grondsystemen, moet worden opgemerkt dat het onderzoek heeft aangetoond dat de bedrijfstak van de Unie de capaciteit heeft om zowel commerciële en industriële installaties (tussen 40 kilowatt en 1 megawatt) als installaties bij bijvoorbeeld nutsbedrijven (1 megawatt en 10 megawatt) te leveren. Daarenboven bleek niet uit het onderzoek dat producten, die door verschillende fabrikanten worden geleverd, niet bij hetzelfde project kunnen worden gebruikt. Dit argument werd derhalve afgewezen.

(334)

Het argument dat de bedrijfstak van de Unie geen voordeel zou halen uit de maatregelen omdat de producenten in de Unie niet interessant zouden zijn voor banken en dat investeringsfondsen geen projecten zouden financieren waarbij in de Unie vervaardigde modules worden gebruikt, werd niet onderbouwd. In ieder geval zal de instelling van maatregelen naar verwachting eerlijke marktomstandigheden herstellen die investeerders, onder meer uit de banksector, het vertrouwen zouden moeten geven dat producenten in de Unie levensvatbare projecten kunnen ontwikkelen. Daarom werd dit argument afgewezen.

(335)

Wat betreft het argument dat de instelling van rechten op cellen de facto de productiekosten van modules voor de producenten in de Unie zal doen stijgen en deze modules minder aantrekkelijk zal maken voor consumenten, kan een zekere prijsstijging na de instelling van de rechten niet worden uitgesloten, maar er moet rekening mee worden gehouden dat openbare bronnen wijzen op een neerwaartse trend van de prijzen van modules en cellen. Zelfs als de kosten van cellen als gevolg van maatregelen zouden stijgen, zou de globale dalende trend van de prijzen daarom moeten leiden tot dalende kosten voor de modules. Ook kunnen de desbetreffende producenten besluiten hun cellen in de Unie te kopen en niet langer in de VRC. Ten slotte wordt verwacht dat de instelling van maatregelen de bezettingsgraad van de producenten van cellen in de Unie zal doen toenemen en zo hun schaalvoordelen vergroten, waardoor hun kosten afnemen. Dit argument werd daarom afgewezen.

(336)

Het argument dat bij een aanzienlijke daling van de invoer uit China na de instelling van de maatregelen de andere derde landen hier hoogstwaarschijnlijk hun voordeel uit zullen halen in plaats van de bedrijfstak van de Unie, werd niet door dit onderzoek bevestigd. In het onderzoek werden geen duidelijke aanwijzingen gevonden dat de andere derde landen hun uitvoer massaal naar de markt van de Unie zouden sturen, vooral gelet op de verwachtingen van openbaar beschikbare bronnen, die een groei van de markten van andere landen, met name in Azië, voorspellen. Ten slotte bestaan er geen aanwijzingen dat, zelfs als de invoer uit andere derde landen zou toenemen als gevolg van een dalende Chinese invoer, de bedrijfstak van de Unie niet zal kunnen concurreren met de invoer uit deze landen.

(337)

In hun antwoord op de mededeling van de definitieve bevindingen voerden sommige belanghebbenden aan dat het onrealistisch is te verwachten dat zich een duurzame bedrijfstak van de Unie die modules en cellen produceert, zal ontwikkelen, aangezien rationele investeerders niet in producenten in de Unie zouden investeren die een ongunstige kostenstructuur zouden hebben en daardoor niet tegen concurrerende prijzen zouden kunnen produceren. Het onderzoek heeft niet uitgewezen dat de bedrijfstak van de Unie met een ongunstige kostenstructuur kampt, zoals vermeld in de overwegingen 202 en 203 van de voorlopige verordening. Wanneer er derhalve geen invoer met dumping plaatsvindt en de productiecapaciteit breder wordt ingezet, zouden schaalvoordelen kunnen ontstaan en zou de bedrijfstak van de Unie duurzaam moeten kunnen worden. Op grond hiervan werd het argument afgewezen.

(338)

Eén belanghebbende voerde aan dat de vraag in de Unie wordt bepaald door de ontwikkeling van FIT's en dat het rendement van investeringen dat investeerders verwachten met deze ontwikkeling verband houdt. Deze belanghebbende stelde met name dat indien de prijzen in de Unie stijgen als gevolg van de rechten en FIT's deze stijging niet volgen, de vraag zal afnemen en de bedrijfstak van de Unie geen voordeel zal halen uit de ingestelde rechten.

(339)

In antwoord op bovenstaande stelling dient te worden opgemerkt dat het tijdens het onderzoek verzamelde bewijsmateriaal aantoont dat, ondanks het verband tussen het niveau van FIT's en de vraag naar PV-installaties, de vraag in de toekomst steeds minder zal afhangen van FIT's en andere steunregelingen, omdat binnen de Unie door bepaalde soorten PV-installaties waarschijnlijk netpariteit zal zijn bereikt (zie overweging 260 hierboven). Daarnaast zou het te verwachten rendement van investeringen gebaseerd moeten zijn op eerlijke marktprijzen. Ten slotte dient, zoals vermeld in overweging 335 hierboven, te worden opgemerkt dat, hoewel niet kan worden uitgesloten dat een zekere prijsstijging zal plaatsvinden na de instelling van de maatregelen, openbaar beschikbare bronnen aangeven dat de algemene trend van de prijzen neerwaarts is. Daarom werd het argument afgewezen.

(340)

Belanghebbenden hebben erop gewezen dat de vraag naar zonnepanelen door steunregelingen (met name FIT's) en door het niveau van de elektriciteitsprijs voor de eindgebruiker (waarvan netpariteit afhankelijk is) wordt bepaald en dat de prijselasticiteit van de vraag hierdoor zeer hoog kan zijn. Hoewel het juist is dat een aanzienlijke prijsstijging tot een aanzienlijke daling van de vraag kan leiden vanwege het specifieke karakter van de markt waarop door die belanghebbenden is gewezen, moet dit argument worden afgewezen omdat een grote prijsstijging als gevolg van de maatregelen zeer onwaarschijnlijk is, en wel om de volgende redenen. Allereerst bevestigen alle beschikbare bronnen dat de aanzienlijke prijsdaling van het betrokken product, zowel gedurende als na het OT tot en met heden, door zal zetten.

Ten tweede is het economische effect van de door de Commissie aanvaarde verbintenis dat de Chinese producenten-exporteurs het betrokken product tegen een minimuminvoerprijs van minder dan 60 cent per watt zullen aanbieden, wat ver onder de prijs ligt die tijdens het OT werd waargenomen en in hoeveelheden die ongeveer met hun huidige marktaandeel overeenkomen. Op dit prijsniveau is het zeer onwaarschijnlijk dat de vraag aanzienlijk zal dalen, aangezien het prijsniveau voor voldoende vraag zorgt, zowel onder de huidige steunregelingen, als met het huidige niveau van netpariteit. Bovendien zal de elektriciteitsprijs voor eindgebruikers naar verwachting stijgen, terwijl de prijs van het betrokken product naar verwachting zal dalen. Met behulp van een indexeringsformule in de verbintenis wordt gewaarborgd dat met verdere prijsdalingen van het betrokken product rekening wordt gehouden bij het vaststellen van de minimuminvoerprijs. Deze argumenten moeten bijgevolg worden afgewezen.

(341)

Verschillende belanghebbenden herhaalden dat het belang van de bedrijfstak van de Unie niet significant zou zijn, omdat de toegevoegde waarde die door de upstream- en downstream-bedrijfstak wordt gecreëerd, veel groter is dan de toegevoegde waarde die in de PV-waardeketen door de bedrijfstak van de Unie wordt gecreëerd. Het argument dat de verschillende segmenten in de PV-sector een verschillende toegevoegde waarde genereren, wordt niet betwist. Zoals vermeld in overweging 228 van de voorlopige verordening, toonde het onderzoek aan dat de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade heeft geleden als gevolg van oneerlijke handelspraktijken. Sommige producenten in de Unie hebben reeds moeten sluiten en indien er geen maatregelen volgen, lijkt een verdere verslechtering onafwendbaar. Aangezien alle segmenten van de PV-sector nauw met elkaar verbonden zijn, zou de verdwijning van de productie in de Unie nadelig zijn voor de gehele PV-sector, die dan volledig afhankelijk zou zijn van leveranciers elders. Het argument werd daarom, en om redenen van voorzieningszekerheid, afgewezen.

(342)

In zijn antwoord op de mededeling van de definitieve bevindingen heeft één belanghebbende herhaald dat de hogere toegevoegde waarde die door de upstream- en downstream-bedrijfstak wordt gecreëerd (in vergelijking met de bedrijfstak van de Unie voor het betrokken product) van belang is voor de vraag of antidumpingrechten moeten worden ingesteld. In dit verband hebben de instellingen bij de beoordeling van het belang van de Unie inderdaad de positieve en negatieve gevolgen van de antidumpingrechten voor de verschillende marktdeelnemers meegewogen. Hoewel de impact op de upstream- en downstream-bedrijfstak beperkt is, zullen de maatregelen de bedrijfstak van de Unie de mogelijkheid geven om van de schade veroorzakende dumping te herstellen.

(343)

Eén belanghebbende betwistte het aantal banen dat door de instelling van maatregelen zou worden bestendigd. De belanghebbende beweerde dat de bedrijfstak van de Unie ongeveer 6 000 personen tewerkstelt en niet 25 000 zoals aangegeven in overweging 229 van de voorlopige verordening.

(344)

Er werd echter geen bewijsmateriaal aangeleverd ter ondersteuning van bovenstaand argument. Derhalve werd dit verworpen. Hierbij dient te worden verduidelijkt dat er, aangezien wafers niet meer in de productomschrijving zijn opgenomen, in de bedrijfstak van de Unie ten tijde van het OT ongeveer 21 000 personen werkzaam waren. De belanghebbenden hebben geen bewijsmateriaal geleverd waaruit blijkt dat het aantal werknemers in de bedrijfstak van de Unie na het OT aanzienlijk is gewijzigd.

(345)

Het onderzoek heeft dus bewezen dat de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade heeft geleden door de invoer met dumping uit de VRC, waardoor de bedrijfstak zijn investeringen niet via winstgevende verkoop kon terugverdienen. De instelling van de maatregelen zal naar verwachting eerlijke handelsvoorwaarden herstellen op de markt van de Unie, waardoor de bedrijfstak van de Unie op gelijke voet kan concurreren. De waarschijnlijke daling van de invoer uit de VRC zou de bedrijfstak van de Unie in staat moeten stellen zijn verkoop in de Unie op te drijven en zo op korte termijn de beschikbare productiecapaciteit beter te gebruiken. Dit kan vervolgens schaalvoordelen opleveren. Hoewel de prijzen van het soortgelijk product gedurende een korte tijdspanne mogelijkerwijs zullen stijgen als gevolg van de maatregelen, zal de globale neerwaartse trend van de prijzen waarschijnlijk doorzetten, enerzijds dankzij de verdere verlaging van de productiekosten voor het onderzochte product en anderzijds dankzij de concurrentiedruk van de producenten in derde landen. Ook zij zullen concurreren op de markt van de Unie.

(346)

Aangezien er geen verdere opmerkingen zijn ingediend, worden de overwegingen 227 en 231 van de voorlopige verordening bevestigd, met uitzondering van het in overweging 344 hierboven bedoelde werkgelegenheidscijfer.

3.   Belang van de niet-verbonden importeurs

(347)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen stelde de niet-verbonden importeur die nog vóór de instelling van de voorlopige maatregelen een antwoord op de vragenlijst had ingediend en werd geacht de voorlopige samenstelling van de steekproef te vormen, dat de conclusies betreffende de gevolgen van de maatregelen voor niet-verbonden importeurs alleen op zijn antwoord op de vragenlijst waren gebaseerd en daarom niet als representatief konden worden beschouwd.

(348)

De in de voorlopige verordening opgenomen bevindingen betreffende de niet-verbonden importeurs zijn op één onderneming gebaseerd, aangezien, zoals is vermeld in overweging 232 van de voorlopige verordening, de handel in het betrokken product voor slechts één van de drie importeurs uit de voorlopige steekproef de voornaamste activiteit vormde. Zoals vermeld in overweging 21 hierboven is de steekproef na de instelling van de voorlopige maatregelen uitgebreid en is er contact opgenomen met meer niet-verbonden importeurs; van de vijf aanvullende antwoorden op de vragenlijst werden er slechts drie volledig genoeg geacht voor een zinvolle beoordeling. In het definitieve stadium is de steekproef voor niet-verbonden importeurs daarom uitgebreid tot vier importeurs. Globaal genomen varieerden de activiteiten van de vier geselecteerde, medewerkende niet-verbonden importeurs die betrekking hadden op het betrokken product tijdens het OT tussen 60 % en 100 % van hun totale bedrijfsactiviteiten. Daarnaast voerden de vier medewerkende niet-verbonden importeurs tussen 16 % en 100 % van hun totale invoer van modules in uit de VRC. Slechts één van hen voerde uitsluitend in vanuit het betrokken land. De winstgevendheid voor het betrokken product van de vier geselecteerde medewerkende niet-verbonden importeurs bedroeg tijdens het OT gemiddeld 2,3 %.

(349)

Eén belanghebbende argumenteerde dat de gevolgen van de rechten voor niet-verbonden importeurs werden onderschat, omdat er niet onmiddellijk andere leveranciers voorhanden zijn die de Chinese invoer van het betrokken product zouden kunnen vervangen als de rechten zouden worden ingesteld. Tevens argumenteerde hij dat het moeilijk is om een leverancier te vervangen, gezien het feit dat de belangrijkste productie in de VRC is gevestigd. Dit zou aanzienlijke bijkomende kosten meebrengen.

(350)

Zoals reeds gezegd zou de instelling van de maatregelen niet mogen leiden tot de verdwijning van de invoer van het betrokken product uit de VRC. Het onderzoek toonde aan dat de mogelijk dalende invoer vanuit de VRC vooral gevolgen zal hebben voor importeurs die het betrokken product enkel uit de VRC invoeren, wat het geval is bij slechts één van de vier medewerkende niet-verbonden importeurs. Hoewel niet werd uitgesloten dat de gevolgen van de maatregelen voor de financiële situatie van de niet-verbonden importeurs negatief kunnen uitvallen, werd toch geconcludeerd dat deze gevolgen voornamelijk zullen afhangen van de capaciteit van die niet-verbonden importeurs om op andere leveranciers over te stappen of minstens een deel van de mogelijke prijsverhoging aan hun klanten door te rekenen. Voor marktdeelnemers die het product ook invoeren uit andere landen dan de VRC of ook andere producten dan het betrokken product invoeren, zullen de negatieve gevolgen nog beperkter zijn. De Commissie is daarom van mening dat, hoewel er negatieve gevolgen voor de importeurs van het betrokken product te verwachten zijn, deze over het algemeen beperkt zullen blijven.

(351)

Eén niet-verbonden importeur argumenteerde dat er veel werktijd en financiële investeringen vereist zijn vooraleer producten van een nieuwe leverancier kunnen worden aanvaard. In dit verband is in antwoord op de mededeling van de definitieve bevindingen aangevoerd dat tijdens de controle ter plaatse relevant bewijsmateriaal bij het controleteam was ingediend over de langdurige testen die de importeur verplicht moet uitvoeren voordat hij kan beslissen al dan niet op een specifieke leverancier over te stappen.

(352)

De Commissie erkent dat het opbouwen van een nieuwe relatie tussen een importeur en een leverancier extra kosten en tijdsinvesteringen mee kan brengen (bv. vanwege het testen van het product). Tegelijkertijd lijkt de overstap naar een andere leverancier een normaal bedrijfsrisico te zijn voor importeurs. Dit houdt verband met het feit dat de PV-markt volgroeid raakt en daardoor voortdurend verandert (bv. faillissementen, consolidaties), waardoor importeurs genoodzaakt zijn naar andere leveranciers over te stappen. Bovendien kan ervan worden uitgegaan dat nieuwe soorten modules die voortdurend op de markt worden gebracht en die bijvoorbeeld over nieuwe efficiëntiekenmerken beschikken, ook aan tests moeten worden onderworpen. In dat verband lijkt het testen van een nieuw product (ook indien afkomstig van dezelfde leverancier) eerder gebruikelijk dan ongebruikelijk te zijn. Het argument wordt derhalve afgewezen.

(353)

In antwoord op de mededeling van de definitieve bevindingen hebben twee belanghebbenden opnieuw aangevoerd dat het belang van de niet-verbonden importeurs niet voldoende aandacht had gekregen. Eén belanghebbende voerde aan dat het ontbreken van de niet-vertrouwelijke versie van de antwoorden op de vragenlijsten van de bijkomende medewerkende importeurs een degelijke beoordeling door de belanghebbenden in de weg stond. Deze belanghebbende betwistte de beoordeling van de Commissie wat betreft de mogelijkheid dat de importeurs als gevolg van de stijging van de invoer in de Unie vanuit andere derde landen op andere leveranciers zouden kunnen overstappen, omdat andere derde landen sterk in opkomst zouden zijn. Te dien einde voerde de belanghebbende aan dat een dergelijke veronderstelling in tegenspraak is met de conclusies van overweging 336, waarin werd gesteld dat de invoer uit andere derde landen niet omvangrijk zou zijn. Een andere belanghebbende betwistte dat de Commissie zich had gehouden aan het non-discriminatiebeginsel, aangezien de producenten in de Unie bij de beoordeling van de Commissie meer aandacht kregen dan de andere marktdeelnemers.

(354)

In de eerste plaats wordt bevestigd dat de niet-vertrouwelijke versie van de antwoorden op de vragenlijsten van de bijkomende medewerkende importeurs, die na de bekendmaking van de voorlopige verordening werden ontvangen, is opgenomen in het dossier voor raadpleging door belanghebbenden. Ten tweede is er geen tegenspraak tussen de veronderstelling dat de invoer uit andere derde landen kan toenemen als gevolg van lagere invoer uit de VRC en dat die toename naar verwachting niet omvangrijk zal zijn, gezien de wereldwijd groeiende vraag naar fotovoltaïsche installaties. Tegelijkertijd kunnen, aangezien de bedrijfstak van de Unie naar verwachting een deel van het marktaandeel zal terugwinnen dat eerder door producten uit de VRC werd ingenomen, bepaalde zakelijke verliezen voor de niet-verbonden importeurs niet worden uitgesloten. Er wordt evenwel opgemerkt dat de totale grootte van de PV-markt op de lange termijn naar verwachting zal blijven toenemen, aangezien op steeds meer locaties netpariteit wordt bereikt. Ten slotte wordt verduidelijkt dat, zoals bij alle onderzoeken in het kader van handelsbescherming, de situatie van de bedrijfstak van de Unie werd beoordeeld om na te gaan of zij aanmerkelijke schade had geleden als gevolg van de invoer met dumping; in het kader van de analyse van het belang van de Unie is het belang van de bedrijfstak van de Unie op gelijke voet beoordeeld met de andere marktdeelnemers, met inbegrip van de niet-verbonden importeurs. Tevens wordt verduidelijkt dat voor het onderzoek of de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade heeft geleden, de regels van met name artikel 3, lid 5, van de basisverordening gelden, waarin de minimumnormen voor dat soort onderzoek zijn vastgelegd. Het belang van de Unie wordt slechts beoordeeld wanneer wordt vastgesteld dat er sprake is van schade veroorzakende dumping overeenkomstig de normen van artikel 21 van de basisverordening. Als gevolg daarvan werd geoordeeld dat de verwachte negatieve gevolgen van de maatregelen voor bepaalde importeurs (met name die welke hun producten uitsluitend vanuit de VRC importeren) niet zwaarder wegen dan de voordelen ervan voor de bedrijfstak van de Unie en, op middellange en lange termijn, de voordelen voor de PV-markt van de Unie die uit eerlijke concurrentie voortvloeien.

(355)

Aangezien er geen verdere opmerkingen over de informatie met betrekking tot de vier in de steekproef opgenomen importeurs zijn ingediend, werden de overwegingen 233 en 234 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.   Belang van de upstream-marktdeelnemers

(356)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerden diverse belanghebbenden opnieuw aan dat de meerderheid van de productiemiddelen in de PV-waardeketen afkomstig is van de Unie en dat er aan deze gunstige situatie een einde kan komen indien de rechten zouden worden ingesteld, omdat de productie van het betrokken product in de VRC zal verminderen als gevolg van het recht. In antwoord op de mededeling van de definitieve bevindingen wees één van de belanghebbenden erop dat de maatregelen in dit geval kunnen resulteren in maatregelen van de VRC ten aanzien van de producten uit de Unie.

(357)

Wat dit betreft wordt, zoals vermeld in overweging 239 van de voorlopige verordening, verwacht dat de invoer van producten uit China aan de markt in de Unie zal blijven doorgaan, zelfs na instelling van de rechten. Bovendien voorspellen verschillende openbaar beschikbare bronnen in de PV-sector, waaronder EPIA's Global Market Outlook for Photovoltaics 2013-2017, dat de mogelijke vermindering van de vraag in de Unie wellicht enkel op korte termijn (in 2013 en 2014) zal plaatsvinden, aangezien het verbruik in de Unie in de komende jaren verder zal toenemen. Daarenboven zal, zoals vermeld in overweging 239 van de voorlopige verordening, het aanpakken van oneerlijke handelspraktijken wellicht zorgen voor een duurzame groei van de PV-markt in de Unie op de middellange en lange termijn, waar alle marktdeelnemers in de Unie voordeel van zouden moeten halen. Ten slotte wordt er, wat betreft het argument over de mogelijke vergeldingsmaatregelen van de VRC in antwoord op de maatregelen in het onderhavige geval, aan herinnerd dat de VRC, net als elk ander WTO-lid, alleen onder gerechtvaardigde omstandigheden een beroep mag doen op handelsbeschermingsonderzoeken en dat dergelijke onderzoeken aan strikte WTO-voorschriften moeten voldoen. De Commissie volgt eventuele dergelijke onderzoeken om er zeker van te zijn dat de WTO-voorschriften in acht worden genomen. Daarom werd het argument afgewezen.

(358)

Sommige belanghebbenden betwistten de conclusie van overweging 239 van de voorlopige verordening dat de afgenomen uitvoer van upstream-marktdeelnemers in de PV-sector van de Unie naar de VRC zou kunnen worden gecompenseerd door uitvoer naar andere markten. Zij argumenteerden dat de rechten de wereldwijde vraag naar het product zouden doen afnemen.

(359)

In eerste instantie dient hier te worden opgemerkt dat er niet wordt verwacht dat de Chinese invoer als gevolg van de rechten volledig zal stoppen. Bovendien bleek uit de informatie die in de loop van het onderzoek werd verzameld geen rechtstreeks verband tussen de ontwikkeling van de invoer uit de VRC naar de markt van de Unie en de uitvoer uit de VRC naar andere markten. Daarnaast voorspellen openbaar beschikbare bronnen zoals EPIA's Global Market Outlook for Photovoltaics 2013-2017 dat de PV-markt de komende jaren wereldwijd zal groeien. Wat de Chinese markt betreft zijn er aanwijzingen dat het binnenlandse verbruik in de VRC aanzienlijk zal toenemen (zie bijvoorbeeld EPIA). Gezien het bovenstaande wordt niet verwacht dat de uitvoer door de upstream-marktdeelnemers van de Unie naar de VRC aanzienlijk zal afnemen als gevolg van de instelling van de maatregelen.

(360)

Ook dient te worden opgemerkt dat de verminderde vraag in de Unie in 2013 en 2014, zoals vermeld in overweging 357 hierboven, negatieve gevolgen kan hebben voor de upstream-marktdeelnemers. Dit kan echter niet, of hoogstens voor een klein deel, in verband worden gebracht met de rechten, aangezien deze verwachtingen al ruim vóór de instelling van de voorlopige maatregelen bestonden. Daarnaast is, zoals eveneens vermeld in overweging 239 van de voorlopige verordening, wat betreft de producenten van machines voor de PV-sector in de Unie, omwille van de bestaande substantiële overcapaciteit in de VRC, de kans klein dat de uitvoer naar de VRC aanzienlijk kan toenemen, zelfs als de Chinese producenten hun productievolume zouden vergroten. Ten slotte blijkt uit de informatie die tijdens het onderzoek werd vergaard, dat de producenten van machines eveneens effecten kunnen ondervinden van het 12e Chinese Vijfjarenplan voor de fotovoltaïsche zonne-energiesector, waarin wordt voorzien dat tegen 2015 80 % van de fabricageapparatuur voor cellen afkomstig zou moeten zijn uit de VRC. Zolang deze wijziging wordt bereikt in overeenstemming met de regels van de WTO, kan dit ook de mogelijkheden van machinefabrikanten in de Unie om op de Chinese markt te concurreren, verder beperken. Daarom werd het bovenstaande argument afgewezen.

(361)

In antwoord op de mededeling van de definitieve bevindingen argumenteerde de Chinese regering dat in het 12e vijfjarenplan voor de fotovoltaïsche zonne-energiesector slechts enkele algemene basisbeginselen zijn vastgesteld die niet bindend zijn, omdat er niet in handhavingsbevoegdheden wordt voorzien en dat dit daarom niet dient te worden beschouwd als een aanwijzing dat de mogelijkheden van machinefabrikanten in de Unie om op de Chinese markt te concurreren, zullen worden beperkt. In dit verband zij opgemerkt dat de regering van de VRC de PV-sector in het 12e vijfjarenplan heeft ingedeeld bij de strategische sectoren en ook een specifiek plan voor de fotovoltaïsche zonne-energiesector heeft opgesteld. In dit plan drukte de Chinese regering haar steun uit voor „superieure ondernemingen” en „belangrijke ondernemingen”, en sprak zij haar engagement uit voor het „stimuleren van de uitvoering van verschillende fotovoltaïsche steunregelingen” en het „formuleren van de algemene voorbereiding van steunregelingen inzake de sector, financiën, belastingen …”. Aangezien het plan voorts essentiële richtlijnen bevat die de Chinese sector in die periode van vijf jaar ten uitvoer moet leggen, heeft zij grote gevolgen voor het ondernemingslandschap, zowel in de VRC als in landen die zaken doen met de VRC. Gelet op het voorgaande zijn er duidelijke aanwijzingen dat de keuzevrijheid van de Chinese fabrikanten van cellen en de concurrentiedruk van de producenten van de fabricageapparatuur in de Unie die naar de Chinese markt uitvoeren, door het plan wordt beperkt. Dit argument werd derhalve afgewezen.

(362)

Eén medewerkende grondstoffenproducent betwistte het vooruitzicht dat de dalende productie op de Chinese markt zou worden gecompenseerd op andere markten, gezien de aanzienlijke productiecapaciteit die in de VRC voorhanden is en die niet eenvoudig elders zou kunnen worden gebouwd.

(363)

In het licht van de conclusies van overweging 359 hierboven wordt dit argument afgewezen omdat er geen aanwijzingen zijn voor de stelling dat de productie op de Chinese markt zou afnemen.

(364)

Eén belanghebbende betwistte het aantal werknemers in de upstream-sector dat in overweging 236 van de voorlopige verordening wordt vermeld.

(365)

Er wordt verduidelijkt dat het in de voorlopige verordening vermelde aantal van 4 200 werknemers enkel verwijst naar de medewerkende upstream-marktdeelnemers (zoals fabrikanten van apparatuur en een leverancier van polysilicium), op basis van hun antwoorden op de vragenlijst, en niet naar de hele sector.

(366)

Na de uitsluiting van wafers uit de productomschrijving, zouden de producenten van dit product in de Unie desalniettemin voordeel moeten halen uit de instelling van de rechten, aangezien wordt verwacht dat de bedrijfstak van de Unie zijn productie van cellen en modules zal opdrijven.

(367)

Aangezien er geen verdere opmerkingen zijn ingediend, worden de overwegingen 235 en 240 van de voorlopige verordening bevestigd.

5.   Belang van de downstream-marktdeelnemers

(368)

Zoals vermeld in overweging 329 hierboven, werden na de instelling van de voorlopige maatregelen aanvullende controlebezoeken gebracht aan twee projectontwikkelaars.

(369)

Naast zeven antwoorden op de vragenlijst van de downstream-marktdeelnemers van wie de activiteiten rechtstreeks verband houden met het soortgelijk product (namelijk de projectontwikkelaars en installateurs), waarvan de analyse de basis vormde voor de beoordeling van de downstream-marktdeelnemers in de voorlopige verordening, zijn zes aanvullende antwoorden op de vragenlijst die in de voorlopige fase zijn ingediend en niet als volledig genoeg werden beschouwd (zie overweging 241 van de voorlopige verordening) nader geanalyseerd aangezien deze aanwijzingen bevatten over het relatieve belang van hun activiteiten in de PV-sector ten opzichte van hun totale bedrijfsactiviteiten.

(370)

De zes extra betrokken marktdeelnemers waren dienstverleners in de PV-sector (logistiek, vervoer, public relations enz.), oftewel marktdeelnemers wier activiteiten niet rechtstreeks verband houden met het onderzochte product. Ondanks bepaalde tekortkomingen in de antwoorden, lieten de gegevens in de antwoorden op de vragenlijst zien dat de activiteiten in de PV-sector van deze marktdeelnemers marginaal waren in vergelijking met hun totale activiteiten. Gedurende het OT vertegenwoordigde de activiteiten in de PV-sector immers gemiddeld slechts ongeveer 5 % van hun totale omzet en 8 % van hun totale werkgelegenheid. De winstgevendheid bedroeg gemiddeld ongeveer 7 %. De gegevens met betrekking tot winstgevendheid waren echter niet volledig, omdat niet alle marktdeelnemers over dit onderwerp gegevens verstrekten.

(371)

Op basis van de nadere analyse werd geconcludeerd dat in het licht van de verstrekte gegevens eventuele gevolgen van de maatregelen voor de economische situatie van de dienstverleners in de PV-sector waarschijnlijk niet significant zullen zijn.

(372)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen en de mededeling van de definitieve bevindingen betwistten verschillende belanghebbenden de representativiteit van de gegevens met betrekking tot de downstream-marktdeelnemers, zoals omzet, winstgevendheid en werkgelegenheid. Deze werden door de Commissie afgeleid uit de antwoorden op de vragenlijsten van zeven downstream-marktdeelnemers. AFASE diende een „enquête” in die bij haar leden (installateurs) was uitgevoerd om aan te tonen dat voor het merendeel van de installateurs de PV-activiteiten een van de belangrijkste bronnen van inkomsten vormen. AFASE beweerde verder dat de winstgevendheid van downstream-marktdeelnemers, met name installateurs, in tegenstelling tot de bevindingen van overweging 242 van de voorlopige verordening minder dan 10 % bedragen, waardoor er geen sprake kan zijn van absorptie van enige rechten.

(373)

Wat betreft de representativiteit van de gegevens die in de voorlopige verordening werden gebruikt, heeft de Commissie gebruikgemaakt van alle gegevens van de downstream-marktdeelnemers die de specifieke vragenlijst hebben ingevuld, alsook van de opmerkingen die door AFASE zijn ingediend, zoals uiteengezet in overweging 330 hierboven.

(374)

Wat het argument betreft dat de PV-activiteiten een van de belangrijkste bronnen van inkomsten voor installateurs vormen, werd door verdere analyse van de antwoorden op de vragenlijst die door zeven downstream-marktdeelnemers (installateurs en projectontwikkelaars) werden ingediend, bevestigd dat de activiteiten, die rechtstreeks verband houden met het soortgelijk product waarop het onderzoek betrekking heeft, gemiddeld ongeveer 42 % van de totale activiteiten van deze marktdeelnemers vertegenwoordigden en de winstgevendheid gemiddeld ongeveer 11 % bedroeg. Als er echter rekening wordt gehouden met activiteiten die niet rechtstreeks verband houden met het onderzochte product, neemt het algehele belang voor drie van de zeven marktdeelnemers aanzienlijk toe. Bijgevolg zou de overeenkomstige verhouding tijdens het OT tussen 45 % en 100 % bedragen. Daarnaast zou voor de zeven marktdeelnemers (installateurs en projectontwikkelaars) de winstgevendheid van de PV-activiteiten, met inbegrip van de activiteiten die niet rechtstreeks verband houden met het onderzochte product, neerkomen op gemiddeld 9 %. Wat betreft werkgelegenheid zouden de PV-activiteiten, met inbegrip van de activiteiten die niet rechtstreeks verband houden met het onderzochte product, in het OT goed zijn voor ongeveer 660 voltijdbanen van de zeven marktdeelnemers. Naast de PV-projecten en installaties van zonnepanelen waren deze marktdeelnemers ook actief op het gebied van windenergie-installaties en de productie van elektrische apparatuur.

(375)

De eventuele impact van de maatregelen op de downstream-marktdeelnemers moet in eerste instantie worden beoordeeld op basis van hun activiteiten die rechtstreeks verband houden met het onderzochte product; daarvan bedroeg de winstgevendheid tijdens het OT gemiddeld 11 %. Zelfs als dit wordt beoordeeld op basis van de globale PV-activiteiten die niet rechtstreeks verband houden met het onderzochte product, zouden de conclusies vergelijkbaar zijn met die van de voorlopige fase omdat, algemeen genomen, de verschillende factoren, nl. winstgevendheid en mogelijkheid om een deel van het recht op te vangen, niet significant variëren (de winstgevendheid daalt van gemiddeld 11 % naar gemiddeld 9 %). In antwoord op de mededeling van de definitieve bevindingen heeft één belanghebbende, in wiens gebouwen de Commissie een controlebezoek had uitgevoerd, de representativiteit betwist van de conclusie inzake winstgevendheid van de installateurs en ontwikkelaars, die, wat haar betreft, slechts op een enkele transactie gebaseerd zou zijn. Dit argument wordt afgewezen omdat de Commissie de winstgevendheid van de downstream-marktdeelnemers heeft berekend op grond van alle gegevens die waren ingediend door de downstream-marktdeelnemers in hun antwoorden op de vragenlijst.

(376)

Wat betreft de enquête die AFASE onder haar leden heeft gehouden, dient in eerste instantie te worden opgemerkt dat alle marktdeelnemers de kans hebben gehad om zich bij de opening van het onderzoek te melden en de specifieke vragenlijst voor downstream-marktdeelnemers te beantwoorden. Daarin werd de informatie gevraagd die noodzakelijk was voor de beoordeling van de gevolgen van rechten voor deze marktdeelnemers. Ten tweede werd de identiteit van de installateurs in de enquête niet opgegeven, waardoor deze niet kon worden gecontroleerd op bv. de relevantie en betrouwbaarheid van de aangeleverde gegevens. Ten derde hadden een aantal vragen in deze enquête betrekking op het vermogen van installateurs om de eventuele rechten te absorberen, maar werd er in de enquête niet gepeild naar de winst die deze installateurs in het OT hadden behaald, waardoor een belangrijk element voor de evaluatie van de gevolgen van de maatregelen ontbreekt. Uit de enquête konden bijgevolg geen nuttige conclusies worden getrokken.

(377)

Een aantal belanghebbenden betwistte de conclusies van de overwegingen 247 en 250 van de voorlopige verordening dat de werkgelegenheid in het downstream-segment op korte termijn negatief wordt aangetast en de gevolgen in hun geheel negatief zullen zijn, maar slechts in beperkte mate aangezien de PV-markt van de Unie naar verwachting op middellange en lange termijn zal groeien. Sommige belanghebbenden voerden voorts aan dat met name installateurs die afhankelijk zijn van de vraag naar de installatie van zonnepanelen te lijden zullen hebben van de daling van deze vraag.

(378)

Het mogelijke banenverlies als gevolg van de instelling van de rechten werd verder bestudeerd. In het algemeen werd door de tijdens het onderzoek verzamelde informatie bevestigd dat de downstream-sector te kampen had met banenverlies als gevolg van een daling van de vraag naar de installatie van zonnepanelen in de Unie van ongeveer 5 gigawatt tussen 2011 en 2012, zoals reeds aangegeven in overweging 246 van de voorlopige verordening. Dit verlies aan banen kan niet in verband worden gebracht met de maatregelen, aangezien het de marktontwikkeling weerspiegelt. Bovendien is een verdere daling van de vraag voorzien voor 2013 en 2014, wat naar alle waarschijnlijkheid tot nog meer banenverlies in de PV-sector zal leiden. Een dergelijke ontwikkeling van de vraag werd door grote onderzoekscentra zoals EPIA voorspeld vóór de opening van het onderzoek. Daarom kan een dergelijk banenverlies niet aan de instelling van de maatregelen worden toegeschreven.

(379)

De bedrijfstak van de Unie diende een studie in van consultant PriceWaterHouseCoopers (PWC) over de eventuele gevolgen van de maatregelen voor banen in de PV-sector. In de studie van PWC werd verwezen naar eerder onderzoek van een andere consultant, Prognos, dat veel banenverlies op de PV-markt voorspelde als gevolg van de instelling van de maatregelen; dit onderzoek werd vóór de instelling van de voorlopige rechten door AFASE ingediend en werd behandeld in de overwegingen 243 tot en met 246 van de voorlopige verordening. De studie van PWC bevatte kritiek op de studie van Prognos, omdat het totale door Prognos geschatte banenverlies in feite groter was dan het totale aantal bestaande banen op de PV-markt van de Unie. Wat de impact van de rechten op de markt van de Unie betreft, kwamen PWC en Prognos tot tegenovergestelde conclusies: PWC voorspelde positieve netto-effecten inzake banen in de Unie en concludeerde dat de voordelen zwaarder wegen dan de eventuele negatieve effecten van de rechten (bv. op de vraag). Gezien het ontbreken van nieuwe onderbouwde argumenten over het effect van de maatregelen op de werkgelegenheid in de downstream-sector, worden de conclusies van de overwegingen 247 tot en met 250 van de voorlopige verordening bevestigd.

(380)

AFASE voerde aan dat de Commissie de bron niet bekendmaakte van de foutmarge van 20 % voor het voor 2011 geraamde aantal banen in de PV-sector, zoals vermeld in overweging 245 van de voorlopige verordening.

(381)

Deze foutmarge van 20 %, zowel naar boven als naar beneden, werd duidelijk tijdens het controlebezoek aan EPIA. Het geeft aan hoe moeilijk het is exacte cijferbeoordelingen te verrichten met betrekking tot werkgelegenheid in de downstream-sector omdat er slechts weinig en vaak tegenstrijdige bronnen voor de verzameling van gegevens zijn.

(382)

In antwoord op de mededeling van de definitieve bevindingen betoogden sommige belanghebbenden dat in de analyse van de Commissie geen enkele uitspraak wordt gedaan over het feit dat de rechten het banenverlies alleen maar zullen doen toenemen als gevolg van het lagere aantal PV-installaties na 2011. Er werd aangevoerd dat dit verlies van arbeidsplaatsen, in het bijzonder in de downstream-sector, nauw verband houdt met het feit dat de PV installateurs afhankelijk zijn van de vraag naar installaties voor zonne-energie. Bovendien uitte AFASE kritiek op de Commissie omdat zij niet voldoende aandacht had besteed aan de enquête die AFASE onder haar leden had gehouden en aan een soortgelijke enquête van de Britse brancheorganisatie UK Solar Trade Association, waarin een dergelijke afhankelijkheid zou worden aangetoond.

(383)

Wat betreft het argument dat de Commissie geen uitspraak zou hebben gedaan over de gevolgen van de rechten voor de werkgelegenheid wordt verwezen naar de overwegingen 377 en 379 hierboven, waarin de argumenten met betrekking tot de gevolgen van de maatregelen voor de werkgelegenheid in de PV-sector worden behandeld en wordt erkend dat de banen in de downstream-sector op korte termijn inderdaad in het geding zouden kunnen zijn als gevolg van de maatregelen.

(384)

Met betrekking tot de enquête van AFASE en de UK Solar Trade Association, werd in reactie op de mededeling van de definitieve bevindingen de identiteit van de aan het interview deelnemende ondernemingen verstrekt. De enquêtes bleven echter ontoereikend, bijvoorbeeld omdat bepaalde antwoorden onvolledig waren. De analyse van de enquêtes liet het volgende beeld zien. Met betrekking tot de enquête van AFASE wordt in de eerste plaats opgemerkt dat de meeste van de 50 installateurs die aan de enquête deelnamen, verklaarden dat zij uitsluitend op de PV-markt actief zijn. 15 van de 50 installateurs verklaarden eveneens actief te zijn in activiteiten buiten de PV-sector, zoals verwarming, elektrische installaties, en in zekere mate, windenergie. In het geval van de enquête van UK hadden 21 van de 31 Britse ondernemingen die aan de enquête deelnamen ook andere dan PV-activiteiten. Dit resultaat laat zien dat de bevinding van overweging 247 van de voorlopige verordening, juist is voor bijna de helft van de projectontwikkelaars en installateurs, namelijk dat zij andere activiteiten kunnen uitvoeren, bijvoorbeeld met betrekking tot elektrische en verwarmingsinstallaties, loodgieterswerk en andere groene-energieinstallaties. Het wordt evenwel erkend dat die mogelijkheid in mindere mate kan bestaan dan in de voorlopige verordening is verondersteld. Het verzachtende effect op banenverlies kan dus minder omvangrijk zijn dan aanvankelijk werd verondersteld. Ten tweede heeft een deel van de marktdeelnemers die aan de enquête van AFASE of de UK Solar Trade Association hebben deelgenomen, in de Unie geproduceerde producten gebruikt en voorziet een aantal in het kopen van niet-Chinese producten naar aanleiding van de maatregelen, om een prijsverhoging te vermijden. Hiermee nemen hun afhankelijkheid van de Chinese invoer en de gevolgen van de maatregelen naar verwachting af, omdat zij toegang hebben tot de in de Unie geproduceerde producten.

Ten derde was het op grond van de raming van de gevolgen van de maatregelen voor de bedrijven van alle geënquêteerde marktdeelnemers niet mogelijk om definitieve conclusies te trekken, omdat zij sterk uiteenlopende beoordelingen hadden. Sommige bedrijven waren zelfs niet in staat om dergelijke gevolgen te beoordelen. Ten vierde varieerden in de enquête van de UK ook de antwoorden op de vraag over het aantal PV-projecten dat het risico liep geannuleerd te worden indien de rechten werden ingesteld van „niet veel” tot „alle projecten”. Sommige marktdeelnemers waren niet in staat een schatting te geven. Tot slot ontbrak in beide enquêtes de vraag over de winstgevendheid van de geënquêteerde marktdeelnemers, wat van belang is om te beoordelen of een eventuele prijsverhoging als gevolg van de rechten zou kunnen worden opgevangen.

(385)

Andere belanghebbenden stelden dat het niet eenvoudig is voor installateurs om hun activiteiten te wijzigen of over te schakelen op andere groene energie-installaties omdat dan heel andere technologieën en knowhow in het spel komen. Zij zouden dus failliet gaan als de rechten zouden worden ingesteld. Na de mededeling van de definitieve bevindingen werd dit argument herhaald door één belanghebbende, die aanvoerde dat installateurs aanzienlijke middelen hebben geïnvesteerd in PV-specialisatie, zoals een specifieke opleiding, wat zou aantonen dat zij zich voornamelijk op de PV-sector richten en dat ze niet in staat zouden zijn om gemakkelijk over te schakelen op andere activiteiten.

(386)

Dit argument werd onvoldoende onderbouwd, omdat niet werd aangetoond welke specifieke kennis een installateur zou moet verwerven en hoe moeilijk en duur het zou zijn om die kennis te verkrijgen. Ongeacht dit aspect erkennen de instellingen dat installateurs knowhow hebben ontwikkeld die specifiek is voor de installatie van PV-modules. De ontwikkeling van deze knowhow is echter relatief recent en bouwt voort op de reeds beschikbare deskundigheid van de installateurs met betrekking tot elektrische en verwarmingsinstallaties, loodgieterswerk enz. Deze ontwikkeling is ook deels ontstaan als reactie op een oneerlijke praktijk, namelijk de massale instroom van invoer met dumping uit de VRC. Afgezien van de gespecialiseerde vaardigheden van de werknemers van de installateurs, moet het argument worden beschouwd in samenhang met de hierboven in de overwegingen 378 en 382 opgenomen analyse met betrekking tot de werkgelegenheidssituatie in de downstream-sector die op korte termijn negatieve gevolgen zou kunnen ondervinden maar die, dankzij duurzame handel, op middellange en lange termijn tot een toename van de werkgelegenheid van installateurs zou kunnen leiden. Het argument werd derhalve verworpen.

(387)

Meerdere belanghebbenden betwistten het argument dat de downstream-marktdeelnemers de in overweging 247 van de voorlopige verordening genoemde eventuele prijsstijging zouden kunnen opvangen. Dit argument was eveneens onvoldoende onderbouwd, waardoor de mate waarin deze bewering klopte, niet kon worden beoordeeld. Zoals vermeld in overweging 374 hierboven, werd de winstgevendheid van de medewerkende downstream-marktdeelnemers die rechtstreeks met het betrokken product verband hielden, vastgesteld op ongeveer 11 %, waardoor de marktdeelnemers in kwestie de mogelijkheid hebben om ten minste gedeeltelijk een mogelijke prijsstijging op te vangen. In dit kader wordt eraan herinnerd dat de globale prijsontwikkeling neerwaarts is, zoals vermeld in overweging 335 hierboven. Het argument wordt derhalve afgewezen.

(388)

In antwoord op de mededeling van de definitieve bevindingen voerden sommige belanghebbenden opnieuw aan dat de vraag naar zonne-energieproducten in de Unie als gevolg van de maatregelen ernstig dreigt te dalen, wat volgens deze belanghebbenden tegen de maatregelen pleit. Eén belanghebbende voerde aan dat de vraag naar zonne-energie momenteel aan een hoge prijselasticiteit onderhevig is en dat zelfs een beperkte stijging van de prijs van zonne-energieproducten de vraag sterk zou doen dalen. Deze belanghebbende raamde dat een antidumpingrecht van rond de 30 % de vraag met nog eens 8 gigawatt zou doen verminderen en een recht van 50 % de vraag met 10 gigawatt zou doen verminderen. AFASE verwees in dit kader naar een door een marktanalist opgestelde studie die voor 2013 eveneens voorziet in een vermindering van de vraag met ten hoogste 2 gigawatt als gevolg van een recht van 50 %, hetgeen een vermindering van een veel kleinere omvang betekent.

(389)

Hoewel er tijdens het onderzoek door belanghebbenden verschillende verminderingsscenario's naast bovengenoemde scenario's werden voorgelegd, waren de resultaten daarvan niet vergelijkbaar. Hoewel niet kan worden uitgesloten dat de rechten tot een vermindering van de vraag naar PV-installaties zouden kunnen leiden, is het zeer moelijk om de mate deze effecten vast te stellen in het licht van de verschillende factoren die van invloed zijn op de aantrekkelijkheid van de PV-installaties in de Unie (zie bijvoorbeeld overweging 258 van de voorlopige verordening). Bovendien, zelfs als deze daling op korte termijn zou plaatsvinden, wegen de voordelen die op middellange en lange termijn uit eerlijke handel voortvloeien naar verwachting zwaarder dan de negatieve gevolgen op korte termijn. Ten slotte erkende AFASE zelf dat de beoordeling van het rechtstreekse verband tussen de vraag en de rechten pas mogelijk is als eenmaal rechten zijn ingesteld. Dit argument werd derhalve afgewezen.

(390)

Aangezien er geen verdere opmerkingen zijn ingediend, worden de overwegingen 243 en 250 van de voorlopige verordening bevestigd. De bevindingen over de zes dienstverleners voor wie de PV-activiteiten slechts een klein deel van hun bredere activiteiten vormen (zie overweging 370 hierboven), laten de conclusie van overweging 250 van de voorlopige verordening onverlet en het onderscheid met betrekking tot de in overweging 374 bedoelde PV-activiteiten van de zeven projectontwikkelaars/installateurs die niet rechtstreeks verband houden met het betrokken product, eveneens.

6.   Belang van de eindgebruikers/consumenten

(391)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen hebben sommige belanghebbenden opnieuw aangevoerd dat de rechten tot een verhoging van de prijs van het betrokken product zouden leiden. Het gevolg hiervan zou een daling van de vraag naar PV-installaties zijn omdat zij te duur zouden worden voor consumenten en niet aantrekkelijk genoeg zouden zijn voor de andere investeerders.

(392)

Zoals reeds vermeld in overweging 335 hierboven is, zelfs indien prijzen tijdelijk zouden stijgen als gevolg van de instelling van de maatregelen, de algemene ontwikkeling voor prijzen neerwaarts, zoals werd bevestigd door verschillende openbare bronnen. Hoewel het moeilijk is om precies te bepalen hoe sterk de eventuele prijsstijging zou zijn als gevolg van de maatregelen en in welke mate de vraag daarop zou dalen, wordt op de volgende elementen gewezen. Ten eerste maakt het onderzochte product tot 50 % van de totale kost van een PV-installatie uit en daarom kan het recht wellicht minstens gedeeltelijk geabsorbeerd. Ten tweede zal de concurrentie van de bedrijfstak van de Unie met de producenten uit derde landen die reeds op de markt van de Unie aanwezig zijn, de prijzen naar verwachting laag houden. Tegelijkertijd zou de bedrijfstak van de Unie betere financiële resultaten moeten kunnen boeken dankzij de schaalvoordelen als gevolg van een verbeterd gebruik van de productie-installaties en van verminderde productiekosten. Ten derde is de vraag naar PV-installaties niet enkel verbonden met de prijsniveaus van het onderzochte product maar ook met het niveau van de FIT's. Bij de huidige lage vraag (in vergelijking met 2011 en het OT), zullen de FIT's naar verwachting niet even snel afnemen als tijdens de beoordelingsperiode, waardoor langdurig investeren in PV-projecten mogelijk wordt. Het argument werd daarom afgewezen.

(393)

In antwoord op de mededeling van de definitieve bevindingen betwistte één belanghebbende de bovenstaande redenering. De belanghebbende betoogde dat de neerwaartse trend van de prijzen niet kan voortduren na de instelling van de maatregelen. De belanghebbende wees erop dat de maatregelen een zeer aanzienlijke kostenstijging betekenen die niet volledig kan worden tenietgedaan door kostendalingen en/of invoer uit derde landen. Voorts werd er nogmaals betoogd dat de bedrijfstak van de Unie niet in staat zal zijn tot nieuwe investeringen in installaties en machines en dat de downstream-marktdeelnemers dit in beperkte mate kunnen opvangen als hun winst 11 % bedraagt. Tot slot is er geen bewijs geleverd waaruit blijkt dat FIT's de prijsverhoging zouden kunnen compenseren.

(394)

Er zij aan herinnerd dat de prijsstijging als gevolg van de maatregelen, in tegenstelling tot dit argument, naar verwachting niet volledig ongedaan zal worden gemaakt, maar dat veeleer een tijdelijke verhoging van de prijzen na de instelling van de maatregelen mogelijk is (zie overweging 247 van de voorlopige verordening). Een dergelijke prijsstijging kan voortvloeien uit het verschil in prijsniveau tussen de Chinese dumpingprijzen en de niet-Chinese producten. Toch kan op basis van de tijdens het onderzoek verzamelde informatie worden aangevoerd dat de eventuele prijsstijging gedeeltelijk kan worden opgevangen dankzij een aantal factoren, gelet op de winsten in de downstream-sector die rond 11 % bedragen. Ten slotte, wat betreft het argument dat er geen bewijs is geleverd waaruit blijkt dat FIT's de prijsverhoging mogelijk tenietdoen, kan redelijkerwijs worden aangenomen dat deze FIT's in de loop van tijd zullen worden aangepast aan de prijsontwikkeling van projecten.

(395)

Eén belanghebbende beweerde dat de prijs voor modules in Europa sinds maart 2013 met 20 % is gestegen en dat er sinds 2013 een ernstig gebrek is aan voorraden. Dit argument was onvoldoende onderbouwd en openbare informatiebronnen bevestigen juist dat de prijzen in het tweede kwartaal van 2013 relatief stabiel zijn gebleven. Zelfs als die informatie juist was, zou dit enkel betekenen dat naar aanleiding van de registratie van de invoer rekening is gehouden met het risico van een eventueel antidumpingrecht. Dit argument werd daarom afgewezen.

(396)

Een andere belanghebbende beweerde dat de PV-projecten voor een investeerder niet zouden renderen als de dalende FIT's niet verbonden zijn met dalende projectkosten, inclusief de prijs voor modules, omdat zij een aanzienlijk deel van de kosten van een bepaald project vertegenwoordigen. Daarom werd beweerd dat de rechten de levensvatbaarheid van heel wat PV-projecten zouden bedreigen omdat zij de prijs opdrijven.

(397)

Zoals vermeld in overweging 335 hierboven, lijkt de algemene trend voor prijzen van cellen en modules neerwaarts te zijn. Daarenboven neemt het belang van FIT's voor de markt af, omdat waarschijnlijk in verschillende regio's netpariteit zal worden bereikt. Op basis hiervan werd het argument dat de prijs van PV-modules negatieve gevolgen zou kunnen hebben voor PV-projecten, inclusief de vraag naar hun levensvatbaarheid, verworpen.

(398)

Eén belanghebbende verstrekte een interne modellering om aan te tonen dat de levensvatbaarheid van verschillende PV-projecten in het gedrang zou komen als rechten zouden worden ingesteld.

(399)

Aan de hand van deze modellering kon niet goed worden gekwantificeerd in welke mate de aantrekkelijkheid om in PV-installaties te investeren (bv. rendement van investeringen) zou kunnen verminderen als de prijzen van de cellen en modules zouden stijgen. De veronderstelling echter dat eender welk recht volledig op de eindgebruikers of consumenten zou worden verhaald, wat in de vermelde modellering het geval is, is niet waarschijnlijk gezien de huidige winstmarges van de downstream-marktdeelnemers. Bovendien is een beslissing om te investeren niet alleen gebaseerd op de prijs voor modules, maar ook afhankelijk van vele andere factoren zoals bijvoorbeeld de vraag of een algemeen voordelig kader voor PV-installaties in een bepaald land voorhanden is, het steunniveau of de elektriciteitsprijs (voor netpariteit). Dit argument moet derhalve worden afgewezen.

(400)

Aangezien er geen verdere opmerkingen zijn ingediend, worden de overwegingen 252 en 254 van de voorlopige verordening bevestigd.

7.   Overige argumenten

(401)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen werd het argument herhaald dat de bedrijfstak van de Unie niet in staat is de voorziening van de Unie te waarborgen en dat alleen de VRC over de capaciteit beschikt om de voorziening van de Unie te waarborgen.

(402)

Op dit punt is in overweging 256 van de voorlopige verordening al ingegaan. Zelfs bij een meer voorzichtige aanname over de productiecapaciteit van de Unie (zie overweging 183 hierboven) zou de gezamenlijke productiecapaciteit van de Unie en van derde landen voldoende zijn om op korte termijn de mogelijke daling van Chinese invoer op te vangen. Ook op middellange termijn lijkt het redelijk om aan te nemen dat de bedrijfstak van de Unie zijn productiecapaciteit zal uitbreiden om aan de vraag te voldoen, waardoor hij in staat zal zijn om schaalvoordelen te verkrijgen en daardoor prijzen te kunnen verlagen. Dit argument werd derhalve afgewezen.

(403)

Sommige belanghebbenden voerden opnieuw aan dat de Commissie moeite zal ondervinden bij het bereiken van haar groene-energiedoelstellingen voor 2020 indien de rechten worden ingesteld. Dit argument werd reeds besproken in de overwegingen 257 tot en met 259 van de voorlopige verordening; daarom worden bij gebrek aan nieuwe elementen de overwegingen 257 en 259 van de voorlopige verordening bevestigd.

8.   Conclusie inzake het belang van de Unie

(404)

Gezien het bovenstaande wordt de beoordeling in de overwegingen 260 en 261 van de voorlopige verordening bevestigd.

(405)

Er zijn derhalve geen dwingende redenen om geen definitieve maatregelen in te stellen op de invoer van het betrokken product van oorsprong uit de VRC.

G.   DEFINITIEVE ANTIDUMPINGMAATREGELEN

(406)

Gelet op de conclusies inzake dumping, schade, oorzakelijk verband en het belang van de Unie moeten definitieve antidumpingmaatregelen worden ingesteld om te voorkomen dat de bedrijfstak van de Unie nog meer schade lijdt door de invoer met dumping.

1.   Schademarge

(407)

Om de hoogte van deze maatregelen te bepalen, werd rekening gehouden met de vastgestelde dumpingmarges en het bedrag aan rechten dat nodig is om de schade voor de bedrijfstak van de Unie op te heffen, zonder de geconstateerde dumpingmarges te overschrijden.

(408)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen betoogde één belanghebbende dat de voor de berekening van de schademarge gehanteerde winstmarge van 10 % in de huidige marktomstandigheden te hoog was voor deze bedrijfstak en dat deze zowel voor modules als cellen was gehanteerd. Er wordt op gewezen dat bij de berekening van de schademarge juridisch het criterium voor de bepaling van de winst vóór belasting is, of de bedrijfstak deze winst onder normale mededingingsvoorwaarden, dat wil zeggen wanneer er geen sprake is van dumping, redelijkerwijs kan behalen. Overeenkomstig de jurisprudentie van het Hof betreft dit de aan het begin van de beoordelingsperiode, dus voorafgaand aan de toename van de invoer met dumping, gemaakte winst. De streefwinstmarge werd derhalve bijgesteld naar 8 % op basis van de gewogen gemiddelde winst van de bedrijfstak van de Unie in 2009 en 2010 over modules en cellen voor zover winstgevend.

(409)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen betoogde de bedrijfstak van de Unie dat de winstgevendheid over 2010 zou moeten worden gebruikt als de mate van winstgevendheid die de bedrijfstak van de Unie redelijkerwijs zou kunnen behalen wanneer er geen invoer met dumping plaatsvindt, en niet de gemiddelde winstmarge van de jaren 2009 en 2010. In dit verband werd aangevoerd dat de winstgevendheid in 2009 niet volstond en dat de omstandigheden in de twee jaar duidelijk uiteenlopend waren, gelet op met name de ontwikkeling van het verbruik in 2010 waardoor de gevolgen van dumping in dat jaar waren verzacht. In dit verband zij opgemerkt dat het bij de bepaling van de schademarge niet relevant is of de gemiddelde winstmarge van de bedrijfstak van de Unie „volstond”. Zoals reeds vermeld in overweging 264 van de voorlopige verordening moet de schademarge worden gebaseerd op de winst die bij ontbreken van invoer met dumping redelijkerwijze kan worden behaald. De onderzoekende autoriteiten gaan er doorgaans van uit dat dit niveau bij de aanvang van de beoordelingsperiode werd bereikt. Aangezien de bedrijfstak van de Unie in dit geval aan het begin van de beoordelingsperiode in 2009 verlies leed op de verkoop van cellen, was deze methode niet geschikt en werd ervan uitgegaan dat het betrouwbaarder zou zijn om bij de vaststelling van de schademarge uit te gaan van de gemiddelde winstmarge van het eerste en het tweede jaar van de beoordelingsperiode. Dat in deze twee jaren de omstandigheden verschillend waren, werd daarbij irrelevant geacht.

(410)

Een andere partij herhaalde dat voor modules en cellen de respectieve streefwinsten moeten worden vastgesteld, aangezien deze productsoorten gedurende de beoordelingsperiode qua winstgevendheid uiteenlopende ontwikkelingen lieten zien. Weliswaar werden voor elke productsoort afzonderlijk indicatoren gegeven, maar de voor elke indicator bereikte conclusies verwijzen naar het onderzochte product als geheel. Ook wordt eraan herinnerd dat modules en cellen één enkel product vormen, en dat de dumpingmarges en de schademarge derhalve op deze basis werden vastgesteld.

(411)

Voorts hadden de kosten na invoer van de herziene steekproef van niet-verbonden importeurs (de redenen voor de herziening zijn in overweging 21 toegelicht) een impact op de berekende schademarges. Tenslotte werden alle prijsbederfmarges gewijzigd in verband met de correctie van de cif-prijzen, met de uitsluiting van wafers en met het nieuwe streefwinstcijfer.

(412)

Eén belanghebbende voerde aan dat de verkoop van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie gericht was op de hogere marktsegmenten, zoals de woningsector en de kleine commerciële sector, wat tot hogere feed-in-tariff's („FIT's”) leidde, en stelde voor de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie derhalve dienovereenkomstig aan te passen. Opgemerkt zij dat dit argument niet doorslaggevend moet zijn voor de berekening van de schademarge, aangezien uit het onderzoek is gebleken dat de producenten in de Unie geen winst maakten.

(413)

Aangezien geen andere opmerkingen over de schademarge werden ontvangen, wordt de in de overwegingen 263 tot en met 266 van de voorlopige verordening beschreven methode bevestigd.

2.   Definitieve maatregelen

(414)

Gelet op de conclusies aangaande dumping, schade, oorzakelijk verband en het belang van de Unie wordt overeenkomstig artikel 9, lid 4, van de basisverordening geoordeeld dat op PV-modules of panelen van kristallijn silicium en daarin gebruikte cellen, van oorsprong uit of verzonden uit de VRC, definitieve antidumpingmaatregelen moeten worden ingesteld, die volgens de „regel van het laagste recht” gelijk moeten zijn aan de dumpingmarge dan wel aan de schademarge indien deze lager is. In dit geval moet het recht bijgevolg worden vastgesteld op het niveau van de vastgestelde schademarges.

(415)

Opgemerkt zij dat parallel aan het antidumpingonderzoek een antisubsidieonderzoek is uitgevoerd. Gelet op de gebruikmaking van de regel van het laagste recht en het feit dat de definitieve subsidiemarges lager zijn dan de schademarges, wordt het passend geacht een definitief compenserend recht ter hoogte van de vastgestelde definitieve subsidiemarges en dan een definitief antidumpingrecht ter hoogte van de desbetreffende schademarge in te stellen. Op basis van het bovenstaande worden deze rechten als volgt vastgesteld:

Onderneming

Subsidie-marge

Dumping-marge

Schade-marge

Compen-serend recht

Anti-dumping-recht

Changzhou Trina Solar Energy Co. Ltd;

Trina Solar (Changzhou) Science & Technology Co. Ltd;

Changzhou Youze Technology Co. Ltd;

Trina Solar Energy (Shanghai) Co. Ltd;

Yancheng Trina Solar Energy Technology Co. Ltd

3,5 %

90,3 %

48,2 %

3,5 %

44,7 %

Delsolar (Wujiang) Ltd

de-minimis

111,5 %

64,9 %

0,0 %

64,9 %

Jiangxi LDK Solar Hi-Tech Co. Ltd

LDK Solar Hi-Tech (Hefei) Co. Ltd

LDK Solar Hi-Tech (Nanchang) Co. Ltd

LDK Solar Hi-Tech (Suzhou) Co. Ltd

11,5 %

91,9 %

58,2 %

11,5 %

46,7 %

JingAo Solar Co. Ltd

Shanghai JA Solar Technology Co. Ltd

JA Solar Technology Yangzhou Co. Ltd

Hefei JA Solar Technology Co. Ltd

Shanghai JA Solar PV Technology Co. Ltd

5,0 %

97,5 %

56,5 %

5,0 %

51,5 %

Jinko Solar Co. Ltd

Jinko Solar Import and Export Co. Ltd

ZHEJIANG JINKO SOLAR CO. LTD

ZHEJIANG JINKO SOLAR TRADING CO. LTD

6,5 %

88,1 %

47,7 %

6,5 %

41,2 %

Jinzhou Yangguang Energy Co. Ltd

Jinzhou Huachang Photovoltaic Technology Co. Ltd

Jinzhou Jinmao Photovoltaic Technology Co. Ltd

Jinzhou Rixin Silicon Materials Co. Ltd

Jinzhou Youhua Silicon Materials Co. Ltd

6,4 %

53,8 %

33,7 %

6,4 %

27,3 %

RENESOLA ZHEJIANG LTD

RENESOLA JIANGSU LTD

4,6 %

88,1 %

47,7 %

4,6 %

43,1 %

Wuxi Suntech Power Co. Ltd

Suntech Power Co. Ltd

Wuxi SunShine Power Co. Ltd

Luoyang Suntech Power Co. Ltd

Zhenjiang Ren De New Energy Science Technology Co. Ltd

Zhenjiang Rietech New Energy Science Technology Co. Ltd

4,9 %

73,2 %

46,3 %

4,9 %

41,4 %

Yingli Energy (China) Co. Ltd

Baoding Tianwei Yingli New Energy Resources Co. Ltd

Hainan Yingli New Energy Resources Co. Ltd

Hengshui Yingli New Energy Resources Co. Ltd

Tianjin Yingli New Energy Resources Co. Ltd

Lixian Yingli New Energy Resources Co. Ltd

Baoding Jiasheng Photovoltaic Technology Co. Ltd

Beijing Tianneng Yingli New Energy Resources Co. Ltd

Yingli Energy (Beijing) Co. Ltd

6,3 %

93,3 %

41,8 %

6,3 %

35,5 %

Andere medewerkende ondernemingen in het antidumpingonderzoek (m.u.v. de ondernemingen onderworpen aan het residuele recht in de parallelle antisubsidie-uitvoeringsverordening (EU) nr. 1239/2013) (18) (Bijlage I)

6,4 %

88,1 %

47,7 %

6,4 %

41,3 %

Andere medewerkende ondernemingen in het antidumpingonderzoek, onderworpen aan het residuele recht in de parallelle antisubsidie-uitvoeringsverordening (EU) nr. 1239/2013 (Bijlage II)

11,5 %

88,1 %

47,7 %

11,5 %

36,2 %

Alle andere ondernemingen

11,5 %

111,5 %

64,9 %

11,5 %

53,4 %

(416)

De bij deze verordening voor bepaalde ondernemingen vastgestelde individuele antidumpingrechten zijn gebaseerd op de bevindingen van dit onderzoek. Zij weerspiegelen daarom de situatie die bij dat onderzoek voor die ondernemingen werd vastgesteld. Deze rechten gelden (in tegenstelling tot het ten aanzien van „alle andere ondernemingen” in het gehele land toepasselijke recht) dus uitsluitend bij de invoer van producten van oorsprong uit de VRC die zijn vervaardigd door de specifiek vermelde juridische entiteiten. Deze rechten zijn niet van toepassing op invoer van het betrokken product die is vervaardigd door andere, niet specifiek in het dispositief van deze verordening met naam en adres genoemde ondernemingen, ook al gaat het hierbij om met de specifiek genoemde ondernemingen verbonden entiteiten; op die producten is het recht van toepassing dat geldt voor „alle andere ondernemingen”.

(417)

Na de mededeling van feiten en overwegingen heeft de Chinese regering aangevoerd dat het gewogen gemiddelde recht voor de in bijlage I en in bijlage II vermelde ondernemingen in strijd is met de WTO-antidumpingovereenkomst, aangezien het zou zijn gebaseerd op het gewogen gemiddelde van de voor de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs van cellen en modules afzonderlijk berekende rechten. Deze aanname is echter onjuist. Ten aanzien van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs is een uniform recht berekend voor al hun uitvoer van het betrokken product — en de meeste producenten-exporteurs exporteerden cellen en modules. De aanname dat rechten voor producenten-exporteurs van cellen en modules afzonderlijk werden berekend, is derhalve onjuist en het argument kan derhalve niet worden aanvaard.

(418)

Wanneer de uitvoer van een van de ondernemingen die van een lager individueel recht profiteren, na de instelling van de maatregelen in kwestie aanzienlijk zou toenemen, kan dit op zich worden beschouwd als een verandering in de structuur van het handelsverkeer als gevolg van de instelling van maatregelen in de zin van artikel 13, lid 1, van de basisverordening. In dergelijke omstandigheden kan, mits aan de voorwaarden is voldaan, een onderzoek naar de ontwijking van maatregelen worden geopend. Hierbij kan onder meer worden onderzocht of het nodig is de individuele rechten in te trekken en in plaats daarvan een voor het gehele land geldend recht te heffen.

(419)

Verzoeken in verband met de toepassing van individuele antidumpingrechten (bijv. na een naamswijziging van de entiteit of na de oprichting van nieuwe productie- of verkoopmaatschappijen) dienen onverwijld aan de Commissie te worden gericht, onder opgave van alle relevante gegevens, met name indien de naamswijziging of de oprichting van nieuwe productie- of verkoopmaatschappijen verband houdt met wijzigingen in de activiteiten van de onderneming op het gebied van de productie en de verkoop in binnen- en buitenland. Indien het verzoek gerechtvaardigd is, zal deze verordening dienovereenkomstig worden gewijzigd door bijwerking van de lijst van ondernemingen waarvoor een individueel antidumpingrecht geldt.

(420)

Om een gelijke behandeling van nieuwe exporteurs en de in bijlage I en in bijlage II bij deze verordening vermelde, niet in de steekproef opgenomen medewerkende ondernemingen te garanderen, moet het voor laatstgenoemde ondernemingen geldende gewogen gemiddelde recht eveneens gelden voor alle nieuwe exporteurs die anders voor een nieuw onderzoek krachtens artikel 11, lid 4, van de basisverordening in aanmerking zouden komen.

(421)

Er worden maatregelen ingesteld om de producenten in de Unie van de schadelijke gevolgen van dumping te laten herstellen. Indien zich aanvankelijk een onevenwicht zou voordoen tussen de mogelijke voordelen voor de producenten in de Unie enerzijds en de kosten voor andere marktdeelnemers in de Unie anderzijds, kan dit onevenwicht worden geneutraliseerd door een stijging en/of het weer op gang brengen van de productie in de Unie.

(422)

Mogelijkerwijs komt het voorziene scenario van een stijging van de productie in de Unie echter niet met de marktontwikkeling in deze fluctuerende markt overeen. Zoals aangegeven in overweging 108 van de voorlopige verordening is het verbruik van modules in de Unie tussen 2009 en 2011 met 264 % gestegen, maar gedurende de periode van 6 maanden tussen 2011 en het OT met 43 procentpunten gedaald. De fluctuaties zijn nog sterker wanneer wordt gekeken naar de periode 2006-2011, waarin het verbruik van modules in de Unie van minder dan 1 gigawatt tot bijna 20 gigawatt steeg, d.w.z. ongeveer 2 000 % steeg in slechts vijf jaar. Deze fluctuaties zullen naar verwachting voortduren, en door verenigingen van ondernemingen gepubliceerde ramingen tonen verschillen van 100 % of meer tussen de verschillende scenario's voor wat de middellange termijn van 2014-2015 betreft.

(423)

Om deze redenen wordt het passend geacht in zulke uitzonderlijke omstandigheden de duur van de maatregelen te beperken tot een periode van slechts twee jaar.

(424)

Deze periode zou voor de producenten in de Unie lang genoeg moeten zijn om hun productie te verhogen en/of weer op gang te brengen, terwijl de situatie van andere marktdeelnemers in de Unie toch niet ernstig in het gedrang wordt gebracht. Er wordt van uitgegaan dat een periode van twee jaar het meest geschikt is om na te gaan of de Europese productie door het instellen van maatregelen inderdaad stijgt, waarmee de negatieve gevolgen voor andere marktdeelnemers in de Unie worden gecompenseerd.

(425)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen heeft één producent in de Unie betoogd dat de beperkte duur van twee jaar te kort is om van de geleden schade te kunnen herstellen. Bovendien werd aangevoerd dat een duur van twee jaar het de producenten in de Unie niet mogelijk zou maken bedrijfsplannen voor het huidige en komende boekjaar in te dienen. In dit verband wordt opgemerkt dat de maatregelen duren tot december 2015, wat voor de producenten in de Unie toereikend zou moeten zijn om bedrijfsplannen tot 2015 in te dienen.

(426)

Voorts heeft de producent in de Unie geen bezwaar gemaakt tegen de redenen waarom de looptijd tot twee jaar was beperkt, waaronder met name de fluctuaties van de markt. De producent heeft zelfs expliciet waardering uitgesproken voor een herziening indien de maatregelen moeten worden gewijzigd vanwege een veranderde marktsituatie. Daar een verandering van de marktomstandigheden binnen twee jaar op deze fluctuerende markt inderdaad zeer waarschijnlijk is, wordt het passend geacht de maatregelen van meet af aan te beperken tot twee jaar.

(427)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen stelde de klager dat twee jaar onvoldoende is om te investeren in productie, met verwijzing naar overweging 424. Wegens de aanzienlijke onbenutte capaciteit van de bedrijfstak van de Unie kan een productiestijging echter ook worden bewerkstelligd door een beter gebruik van de bestaande productiecapaciteit, wat haalbaar zou moeten zijn zonder grote extra investeringen.

(428)

De klager voerde verder aan dat een eventuele instelling van definitieve antidumpingrechten voor een periode van twee jaar onvoldoende is voor de bedrijfstak van de Unie om van de schadelijke effecten van eerdere dumping te herstellen. Bij de instelling van antidumpingrechten kan echter niet alleen naar de belangen van de bedrijfstak van de Unie worden gekeken, maar moet er een evenwicht worden gevonden tussen de mogelijke voordelen voor de producenten in de Unie en de kosten voor andere marktdeelnemers in de Unie. Op basis hiervan wordt het besluit tot beperking van de maatregelen tot twee jaar gehandhaafd.

(429)

De Commissie heeft alle belanghebbenden in kennis gesteld van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan zij voornemens was de aanbeveling te doen een definitief antidumpingrecht op fotovoltaïsche modules of panelen van kristallijn silicium en in dergelijke modules of panelen gebruikte cellen, van oorsprong uit of verzonden uit de VRC, in te stellen en de bedragen waarvoor uit hoofde van het voorlopige recht zekerheid was gesteld, definitief te innen („mededeling van de definitieve bevindingen”). Alle belanghebbenden konden hierover binnen een bepaalde termijn na deze mededeling opmerkingen maken.

(430)

Met de mondelinge en schriftelijke opmerkingen van de belanghebbenden werd waar nodig rekening gehouden.

3.   Terugwerkende kracht

(431)

Wat de eventuele toepassing van antidumpingmaatregelen met terugwerkende kracht aangaat, moeten de criteria van artikel 10, lid 4, van de basisverordening worden nagegaan. Ingevolge artikel 10, lid 4, onder b), is een hoofdcriterium waaraan moet worden voldaan, dat er sprake is van „een aanzienlijke toename van invoer”„naast de invoer die in het onderzoektijdvak schade heeft veroorzaakt”.

(432)

Uit een vergelijking van de maandelijkse gemiddelde invoer (19) van modules en cellen met de maandelijkse gemiddelde invoer in de registratieperiode (maart 2013 — juni 2013) komt een scherpe daling van de omvang van de invoer na het OT naar voren. Inderdaad beliep de maandelijkse gemiddelde invoer van Chinese modules en cellen, zoals vermeld in overweging 110 van de voorlopige verordening, 1 250 megawatt (20) tijdens het OT. Ter vergelijking: de maandelijkse gemiddelde invoer van Chinese modules en cellen was tijdens de registratieperiode maar ongeveer half zo groot.

(433)

Alternatief zou, gelet op de fluctuaties van de markt, de verdere aanzienlijke stijging van de invoer in relatieve in plaats van in absolute termen kunnen worden beoordeeld. Om na te gaan of er sprake is van een aanzienlijke relatieve stijging, moet de omvang van de invoer met het verbruik op de markt van de Unie worden vergeleken om na te gaan of het verbruik beduidend sneller dan de invoer uit de VRC is gedaald. Aangezien de invoer van Chinese modules en cellen tijdens de registratieperiode slechts half zo groot was als gedurende het OT, zou het verbruik met aanzienlijk meer dan 50 % moeten zijn gedaald. Aangezien er geen nauwkeurige informatie over het verbruik tijdens de registratieperiode beschikbaar is, bestaan er geen aanwijzingen dat het verbruik met meer dan 50 % is gedaald.

(434)

Om de hierboven vermelde redenen is het criterium betreffende een aanzienlijke toename van invoer derhalve niet vervuld. Bijgevolg luidt de conclusie dat het definitieve antidumpingrecht niet met terugwerkende kracht vóór de datum van inwerkingtreding van de voorlopige maatregelen zal worden geheven.

H.   VORM VAN DE MAATREGELEN

(435)

Na de instelling van de voorlopige antidumpingmaatregelen boden een groep van medewerkende producenten-exporteurs, met inbegrip van hun verbonden ondernemingen in de VRC en in de Europese Unie, en de CCCME een gezamenlijke prijsverbintenis aan overeenkomstig artikel 8, lid 1, van de basisverordening. Het aanbod werd ook gesteund door de Chinese autoriteiten.

(436)

De Commissie heeft het aanbod onderzocht, en dit verbintenisaanbod bij Besluit 2013/423/EU aanvaard. Om te beoordelen of de prijsverbintenis de schadelijke gevolgen van de dumping opheft, heeft de Commissie, zoals reeds in de overwegingen 3, 4 en 7 van dat besluit werd aangegeven, een analyse gemaakt van de gewijzigde marktomstandigheden van blijvende aard die onder meer betrekking hebben op de huidige uitvoerprijzen en de schademarge, die lager werd bevonden dan de dumpingmarge.

(437)

Na Besluit 2013/423/EU hebben de producenten-exporteurs en de CCCME een kennisgeving tot wijziging van hun oorspronkelijke verbintenis gedaan. Zij verzochten de verbintenis te herzien om met de in de overwegingen 31 en 72 beschreven uitsluiting van wafers van de productomschrijving rekening te houden. Bovendien heeft nog een aantal exporteurs binnen de in artikel 8, lid 2, van de basisverordening verankerde termijn, verzocht om zich bij de overeenkomst te mogen aansluiten.

(438)

Bij Uitvoeringsbesluit 2013/707/EU heeft de Commissie de aanvaarding bevestigd van de door de in de bijlage bij dat besluit vermelde exporteurs aangeboden verbintenis met betrekking tot de definitieve rechten,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   Er wordt een definitief antidumpingrecht ingesteld op fotovoltaïsche modules of panelen van kristallijn silicium en in dergelijke modules en panelen gebruikte cellen (cellen met een dikte van niet meer dan 400 micrometer), momenteel ingedeeld onder de GN-codes ex 8501 31 00, ex 8501 32 00, ex 8501 33 00, ex 8501 34 00, ex 8501 61 20, ex 8501 61 80, ex 8501 62 00, ex 8501 63 00, ex 8501 64 00 en ex 8541 40 90 (Taric-codes 8501310081, 8501310089, 8501320041, 8501320049, 8501330061, 8501330069, 8501340041, 8501340049, 8501612041, 8501612049, 8501618041, 8501618049, 8501620061, 8501620069, 8501630041, 8501630049, 8501640041, 8501640049, 8541409021, 8541409029, 8541409031 en 8541409039), van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China, tenzij het om goederen in doorvoer in de zin van artikel V van de GATT-overeenkomst gaat.

De volgende productsoorten vallen niet onder de productomschrijving van het betrokken product:

zonneopladers die bestaan uit minder dan zes cellen, draagbaar zijn en apparaten van elektriciteit voorzien of batterijen opladen;

fotovoltaïsche producten vervaardigd met dunnelaagtechnologie;

fotovoltaïsche producten van kristallijn silicium die permanent in elektrische goederen zijn geïntegreerd, wanneer die elektrische goederen een andere functie hebben dan het opwekken van elektriciteit en wanneer die elektrische goederen de elektriciteit verbruiken die door de geïntegreerde fotovoltaïsche cel(len) van kristallijn silicium wordt opgewekt;

modules of panelen met een uitgangsspanning van niet meer dan 50 V gelijkstroom en een uitgangsvermogen van niet meer dan 50 watt, uitsluitend voor rechtstreeks gebruik als batterijladers in systemen met dezelfde spannings- en vermogenskenmerken.

2.   Het definitieve antidumpingrecht dat van toepassing is op de nettoprijs, franco grens Unie, vóór inklaring, van de in lid 1 omschreven en door de hieronder vermelde ondernemingen vervaardigde producten is als volgt:

Onderneming

Recht

Aanvullende Taric-code

Changzhou Trina Solar Energy Co. Ltd;

Trina Solar (Changzhou) Science & Technology Co. Ltd;

Changzhou Youze Technology Co. Ltd;

Trina Solar Energy (Shanghai) Co. Ltd;

Yancheng Trina Solar Energy Technology Co. Ltd

44,7 %

B791

Delsolar (Wujiang) Ltd

64,9 %

B792

Jiangxi LDK Solar Hi-Tech Co. Ltd

LDK Solar Hi-Tech (Nanchang) Co. Ltd

LDK Solar Hi-Tech (Suzhou) Co. Ltd

46,7 %

B793

LDK Solar Hi-Tech (Hefei) Co. Ltd

46,7 %

B927

JingAo Solar Co. Ltd

Shanghai JA Solar Technology Co. Ltd

JA Solar Technology Yangzhou Co. Ltd

Hefei JA Solar Technology Co. Ltd

Shanghai JA Solar PV Technology Co. Ltd

51,5 %

B794

Jinko Solar Co.Ltd

Jinko Solar Import and Export Co. Ltd

ZHEJIANG JINKO SOLAR CO. LTD

ZHEJIANG JINKO SOLAR TRADING CO. LTD

41,2 %

B845

Jinzhou Yangguang Energy Co. Ltd

Jinzhou Huachang Photovoltaic Technology Co. Ltd

Jinzhou Jinmao Photovoltaic Technology Co. Ltd

Jinzhou Rixin Silicon Materials Co. Ltd

Jinzhou Youhua Silicon Materials Co. Ltd

27,3 %

B795

RENESOLA ZHEJIANG LTD

RENESOLA JIANGSU LTD

43,1 %

B921

Wuxi Suntech Power Co. Ltd

Suntech Power Co. Ltd

Wuxi Sunshine Power Co. Ltd

Luoyang Suntech Power Co. Ltd

Zhenjiang Ren De New Energy Science Technology Co. Ltd

Zhenjiang Rietech New Energy Science Technology Co. Ltd

41,4 %

B796

Yingli Energy (China) Co. Ltd

Baoding Tianwei Yingli New Energy Resources Co. Ltd

Hainan Yingli New Energy Resources Co. Ltd

Hengshui Yingli New Energy Resources Co. Ltd

Tianjin Yingli New Energy Resources Co. Ltd

Lixian Yingli New Energy Resources Co. Ltd

Baoding Jiasheng Photovoltaic Technology Co. Ltd

Beijing Tianneng Yingli New Energy Resources Co. Ltd

Yingli Energy (Beijing) Co. Ltd

35,5 %

B797

Andere medewerkende ondernemingen in het antidumpingonderzoek (m.u.v. de ondernemingen onderworpen aan het residuele recht in de parallelle antisubsidieuitvoeringsverordening (EU) nr. 1239/2013) (Bijlage I)

41,3 %

 

Andere medewerkende ondernemingen in het antidumpingonderzoek, onderworpen aan het residuele recht in de parallelle antisubsidieuitvoeringsverordening (EU) nr. 1239/2013 (Bijlage II)

36,2 %

 

Alle overige ondernemingen

53,4 %

B999

3.   Tenzij anders vermeld zijn de geldende bepalingen inzake douanerechten van toepassing.

4.   Wanneer een nieuwe producent-exporteur in de VRC ten genoegen van de Commissie aantoont dat:

hij het in lid 1 beschreven product tijdens de periode van 1 juli 2011 tot en met 30 juni 2012 („onderzoektijdvak”) niet naar de Unie heeft uitgevoerd,

hij niet verbonden is met een exporteur of producent in de VRC voor wie de bij deze verordening ingestelde antidumpingmaatregelen gelden,

hij het betrokken product na het onderzoektijdvak waarop de maatregelen zijn gebaseerd, daadwerkelijk naar de Unie heeft uitgevoerd of een onherroepelijke contractuele verplichting is aangegaan om een aanzienlijke hoeveelheid van dit product naar de Unie uit te voeren,

kan lid 2 worden gewijzigd door de nieuwe producent-exporteur toe te voegen aan de medewerkende ondernemingen die niet in de steekproef zijn opgenomen en waarvoor bijgevolg het gewogen gemiddeld recht van 41,3 % geldt.

Artikel 2

1.   De bedragen die als zekerheid zijn gesteld uit hoofde van het voorlopige antidumpingrecht overeenkomstig Verordening (EU) nr. 513/2013 op de invoer van wafers (wafers met een dikte van niet meer dan 400 micrometer) en modules of panelen met een uitgangsspanning van niet meer dan 50 V gelijkstroom en een uitgangsvermogen van niet meer dan 50 W, uitsluitend voor rechtstreeks gebruik als batterijladers in systemen met dezelfde spannings- en vermogenskenmerken, van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China, worden vrijgegeven.

2.   De bedragen die als zekerheid zijn gesteld uit hoofde van het voorlopige antidumpingrecht overeenkomstig Verordening (EU) nr. 513/2013 op de invoer van fotovoltaïsche modules of panelen van kristallijn silicium en in dergelijke modules en panelen gebruikte cellen (cellen met een dikte van niet meer dan 400 micrometer), momenteel ingedeeld onder de GN-codes ex 8501 31 00, ex 8501 32 00, ex 8501 33 00, ex 8501 34 00, ex 8501 61 20, ex 8501 61 80, ex 8501 62 00, ex 8501 63 00, ex 8501 64 00 en ex 8541 40 90 (Taric-codes 8501310081, 8501310089, 8501320041, 8501320049, 8501330061, 8501330069, 8501340041, 8501340049, 8501612041, 8501612049, 8501618041, 8501618049, 8501620061, 8501620069, 8501630041, 8501630049, 8501640041, 8501640049, 8541409021, 8541409029, 8541409031 en 8541409039), van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China, tenzij het om goederen in doorvoer in de zin van artikel V van de GATT-overeenkomst gaat, worden definitief geïnd. Als zekerheid gestelde bedragen die het bedrag van het definitieve antidumpingrecht overschrijden, worden vrijgegeven.

Artikel 3

1.   Ingevoerde producten die voor het vrije verkeer zijn aangegeven, die momenteel zijn ingedeeld onder GN-code ex 8541 40 90 (Taric-codes 8541409021, 8541409029, 8541409031 en 8541409039), die zijn gefactureerd door ondernemingen waarvan de Commissie verbintenissen heeft aanvaard en wier namen zijn vermeld in de bijlage bij Uitvoeringsbesluit 2013/707/EU, zijn vrijgesteld van het bij artikel 1 ingestelde antidumpingrecht op voorwaarde dat:

a)

een in de bijlage bij Uitvoeringsbesluit 2013/707/EU vermelde onderneming, direct of via haar verbonden onderneming die ook in de bijlage bij Uitvoeringsbesluit 2013/707/EU is vermeld, de bovengenoemde producten heeft vervaardigd voor en verzonden en gefactureerd aan ofwel hun verbonden ondernemingen in de Unie die als importeur optreden en de goederen inklaren voor het vrije verkeer in de Unie, ofwel de eerste onafhankelijke afnemer die als importeur optreedt en de goederen inklaart voor het vrije verkeer in de Unie; en

b)

de goederen vergezeld gaan van een verbintenisfactuur, zijnde een handelsfactuur die ten minste de gegevens en de verklaring bevat die in bijlage III bij deze verordening zijn vermeld;

c)

de goederen vergezeld gaan van een verbinteniscertificaat voor uitvoer, overeenkomstig bijlage IV bij deze verordening; en

d)

de goederen die bij de douane worden aangegeven en aangeboden, exact overeenstemmen met de beschrijving in de verbintenisfactuur.

2.   Er ontstaat een douaneschuld op het ogenblik van de aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer:

a)

wanneer ten aanzien van de in lid 1 beschreven ingevoerde goederen wordt vastgesteld dat aan een of meer van de in dat lid genoemde voorwaarden niet is voldaan; of

b)

wanneer de Commissie haar aanvaarding van de verbintenis overeenkomstig artikel 8, lid 9, van Verordening (EG) nr. 1225/2009 intrekt bij een verordening of besluit waarin zij naar specifieke transacties verwijst en de desbetreffende verbintenisfacturen ongeldig verklaart.

Artikel 4

Onder bepaalde, in Besluit 2013/707/EU vastgestelde voorwaarden geven de ondernemingen waarvan de Commissie verbintenissen heeft aanvaard en wier namen in de bijlage bij dat besluit zijn vermeld, ook voor transacties die niet van de antidumpingrechten zijn vrijgesteld een factuur af. Deze factuur is een handelsfactuur die ten minste de gegevens bevat die in bijlage V bij deze verordening zijn vermeld.

Artikel 5

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij verstrijkt op 7 december 2015.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 2 december 2013.

Voor de Raad

De voorzitter

E. GUSTAS


(1)  PB L 343 van 22.12.2009, blz. 51.

(2)  Verordening (EU) nr. 513/2013 van de Commissie van 4 juni 2013 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen en wafers), van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China, en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 182/2013 tot onderwerping van de invoer van deze goederen van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China aan registratie (PB L 152 van 5.6.2013, blz. 5).

(3)  Verordening (EU) nr. 182/2013 van de Commissie tot onderwerping van de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen en wafers) van oorsprong uit of verzonden uit de VRC aan registratie (PB L 61 van 5.3.2013, blz. 2).

(4)  Besluit 2013/423/EU van de Commissie van 2 augustus 2013 tot aanvaarding van een verbintenis die is aangeboden in het kader van de antidumpingprocedure betreffende de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen en wafers) van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China (PB L 209 van 3.8.2013, blz. 26).

(5)  Zie bladzijde 214 van dit Publicatieblad.

(6)  Verslag van de Beroepsinstantie, EG-maatregelen betreffende asbest en asbesthoudende stoffen, WT/DS135/AB/R, vastgesteld op 5 april 2001.

(7)  Zaak T-401/06, Brosmann Footwear (HK) Ltd en anderen vs. Raad; Zaak T-314/06 Whirlpool Europe vs. Raad.

(8)  PB C 269 van 6.9.2012, blz. 5.

(9)  Referentie nummer CEI/IEC 61730-1:2004.

(10)  Schoeisel met bovendeel van leder uit de Volksrepubliek China en Vietnam, Verordening (EG) nr. 553/2006 van de Commissie van 23 maart 2006 (voorlopig); Verordening (EG) nr. 1472/2006 van de Raad van 5 oktober 2006 (definitief).

(11)  Zaak T-401/06, Brosmann Footwear (HK) Ltd vs. Raad van de Europese Unie, punt 133.

(12)  Zaak T-401/06, Brosmann Footwear (HK) Ltd vs. Raad van de Europese Unie, punt 135.

(13)  Verordening (EU) nr. 1168/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012, PB L 344 van 14.12.2012, blz. 1.

(14)  Firstpost, 12 juni 2013.

(15)  JRC Scientific and Policy Report, PV Status Report 2012, blz. 14.

(16)  Indiase invoerstatistieken, goederencode 8541 40 11 zonnecellen/fotovoltaïsche cellen al dan niet geassembleerd in module/paneel. De waarden worden gegeven voor het Indiase boekjaar, d.w.z. april tot en met maart. Informatie over hoeveelheden wordt gegeven in stuks, doch cellen en modules worden bij de rapportage samengenomen. Aangezien de waarde van een module doorgaans zowat 100 keer hoger is dan de waarde van een cel, wordt de informatie over hoeveelheden niet betrouwbaar geacht.

(17)  Zaak C-16/90, Detlef Nölle tegen Hauptzollamt Bremen-Freihafen, Jurispr. 1991, blz. I-5163.

(18)  Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 1239/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot instelling van een definitief compenserend recht op de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen), van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China (zie bladzijde 66 van dit Publicatieblad)

(19)  Aangezien de registratieperiode aanzienlijk korter is dan het OT, is een vergelijking van maandelijkse gemiddelde waarden nuttiger dan een vergelijking van de totale hoeveelheden van de twee respectieve perioden.

(20)  13 986 megawatt van modules + 1 019 megawatt van cellen over een periode van 12 maanden.


BIJLAGE I

Naam van de onderneming

Aanvullende Taric-code

Anhui Schutten Solar Energy Co., Ltd

Quanjiao Jingkun Trade Co., Ltd

B801

Anji DaSol Solar Energy Science & Technology Co. Ltd

B802

Canadian Solar Manufacturing (Changshu) Inc.

Canadian Solar Manufacturing (Luoyang) Inc.

CSI Cells Co., Ltd

CSI Solar Power (China) Inc.

B805

Changzhou Shangyou Lianyi Electronic Co. Ltd

B807

CHINALAND SOLAR ENERGY CO. LTD

B808

CEEG Nanjing Renewable Energy Co. Ltd

CEEG (Shanghai) Solar Science Technology Co. Ltd

China Sunergy (Nanjing) Co. Ltd

China Sunergy (Shanghai) Co. Ltd

China Sunergy (Yangzhou) Co. Ltd

B809

Chint Solar (Zhejiang) Co. Ltd

B810

ChangZhou EGing Photovoltaic Technology Co. Ltd

B811

ANHUI RINENG ZHONGTIAN SEMICONDUCTOR DEVELOPMENT CO. LTD.

CIXI CITY RIXING ELECTRONICS CO. LTD.

HUOSHAN KEBO ENERGY & TECHNOLOGY CO. LTD

B812

CNPV Dongying Solar Power Co. Ltd

B813

CSG PVtech Co. Ltd

B814

DCWATT POWER Co. Ltd

B815

Dongfang Electric (Yixing) MAGI Solar Power Technology Co. Ltd

B816

EOPLLY New Energy Technology Co. Ltd

SHANGHAI EBEST SOLAR ENERGY TECHNOLOGY CO. LTD

JIANGSU EOPLLY IMPORT & EXPORT CO. LTD

B817

Era Solar Co. Ltd

B818

ET Energy Co. Ltd

ET Solar Industry Limited

B819

GD Solar Co. Ltd

B820

Guodian Jintech Solar Energy Co. Ltd

B822

Hangzhou Bluesun New Material Co. Ltd

B824

Hangzhou Zhejiang University Sunny Energy Science and Technology Co. Ltd

Zhejiang Jinbest Energy Science and Technology Co. Ltd

B825

Hanwha SolarOne Co. Ltd

B929

Hanwha SolarOne (Qidong) Co. Ltd

B826

Hengdian Group DMEGC Magnetics Co. Ltd

B827

HENGJI PV-TECH ENERGY CO. LTD.

B828

Himin Clean Energy Holdings Co. Ltd

B829

Jetion Solar (China) Co. Ltd

Junfeng Solar (Jiangsu) Co. Ltd

Jetion Solar (Jiangyin) Co. Ltd

B830

Jiangsu Green Power PV Co. Ltd

B831

Jiangsu Hosun Solar Power Co. Ltd

B832

Jiangsu Jiasheng Photovoltaic Technology Co. Ltd

B833

Jiangsu Runda PV Co. Ltd

B834

Jiangsu Sainty Machinery Imp. And Exp. Corp. Ltd

Jiangsu Sainty Photovoltaic Systems Co. Ltd

B835

Jiangsu Seraphim Solar System Co. Ltd

B836

Changzhou Shunfeng Photovoltaic Materials Co. Ltd

Jiangsu Shunfeng Photovoltaic Electronic Power Co. Ltd

Jiangsu Shunfeng Photovoltaic Technology Co. Ltd

B837

Jiangsu Sinski PV Co. Ltd

B838

Jiangsu Sunlink PV Technology Co. Ltd

B839

Jiangsu Zhongchao Solar Technology Co. Ltd

B840

Jiangxi Risun Solar Energy Co. Ltd

B841

Jiangyin Hareon Power Co. Ltd

Taicang Hareon Solar Co. Ltd

Hareon Solar Technology Co. Ltd

Hefei Hareon Solar Technology Co. Ltd

Jiangyin Xinhui Solar Energy Co. Ltd

Altusvia Energy (Taicang) Co, Ltd

B842

Jinggong P-D Shaoxing Solar Energy Tech Co. Ltd

B844

Juli New Energy Co. Ltd

B846

Jumao Photonic (Xiamen) Co., Ltd

B847

Kinve Solar Power Co. Ltd (Maanshan)

B849

GCL SOLAR POWER (SUZHOU) LIMITED

GCL-Poly Solar Power System Integration (Taicang) Co. Ltd

GCL Solar System (Suzhou) Limited

GCL-Poly (Suzhou) Energy Limited

Jiangsu GCL Silicon Material Technology Development Co. Ltd

Jiangsu Zhongneng Polysilicon Technology Development Co. Ltd

Konca Solar Cell Co. Ltd

Suzhou GCL Photovoltaic Technology Co. Ltd

B850 

Lightway Green New Energy Co. Ltd

Lightway Green New Energy (Zhuozhou) Co. Ltd

B851

Motech (Suzhou) Renewable Energy Co., Ltd

B852

Nanjing Daqo New Energy Co. Ltd

B853

LEVO SOLAR TECHNOLOGY CO. LTD

NICE SUN PV CO. LTD

B854

Ningbo Jinshi Solar Electrical Science & Technology Co. Ltd

B857

Ningbo Komaes Solar Technology Co. Ltd

B858

Ningbo Osda Solar Co. Ltd

B859

Ningbo Qixin Solar Electrical Appliance Co. Ltd

B860

Ningbo South New Energy Technology Co. Ltd

B861

Ningbo Sunbe Electric Ind Co. Ltd

B862

Ningbo Ulica Solar Science & Technology Co. Ltd

B863

Perfectenergy (Shanghai) Co. Ltd

B864

Perlight Solar Co. Ltd

B865

Phono Solar Technology Co. Ltd

Sumec Hardware & Tools Co. Ltd

B866

RISEN ENERGY CO. LTD

B868

SHANDONG LINUO PHOTOVOLTAIC HI-TECH CO. LTD

B869

SHANGHAI ALEX NEW ENERGY CO. LTD

SHANGHAI ALEX SOLAR ENERGY SCIENCE & TECHNOLOGY CO. LTD

B870

BYD(Shangluo)Industrial Co.Ltd

Shanghai BYD Co. Ltd

B871

Shanghai Chaori International Trading Co. Ltd

Shanghai Chaori Solar Energy Science & Technology Co. Ltd

B872

Propsolar (Zhejiang) New Energy Technology Co. Ltd

Shanghai Propsolar New Energy Co. Ltd

B873

Lianyungang Shenzhou New Energy Co. Ltd

Shanghai Shenzhou New Energy Development Co. Ltd

SHANGHAI SOLAR ENERGY S&T CO. LTD

B875

Jiangsu ST-Solar Co. Ltd

Shanghai ST-Solar Co. Ltd

B876

Shanghai Topsolar Green Energy Co. Ltd

B877

Shenzhen Sacred Industry Co. Ltd

B878

Leshan Topray Cell Co. Ltd

Shanxi Topray Solar Co. Ltd

Shenzhen Topray Solar Co. Ltd

B880

Shanghai Sopray New Energy Co. Ltd

Sopray Energy Co. Ltd

B881

Ningbo Sun Earth Solar Energy Co. Ltd

NINGBO SUN EARTH SOLAR POWER CO. LTD

SUN EARTH SOLAR POWER CO. LTD

B882

TDG Holding Co. Ltd

B884

Tianwei New Energy (Chengdu) PV Module Co. Ltd

Tianwei New Energy Holdings Co. Ltd

Tianwei New Energy (Yangzhou) Co. Ltd

B885

Wenzhou Jingri Electrical and Mechanical Co. Ltd

B886

Winsun New Energy Co. Ltd

B887

Wuhu Zhongfu PV Co. Ltd

B889

Wuxi Saijing Solar Co. Ltd

B890

Wuxi Solar Innova PV Co. Ltd

B892

Wuxi Machinery & Equipment Import & Export Co. Ltd

Wuxi Taichang Electronic Co. Ltd

Wuxi Taichen Machinery & Equipment Co. Ltd

B893

Shanghai Huanghe Fengjia Photovoltaic Technology Co. Ltd

State-run Huanghe Machine-Building Factory Import and Export Corporation

Xi'an Huanghe Photovoltaic Technology Co. Ltd

B896

Wuxi LONGi Silicon Materials Co. Ltd

Xi'an LONGi Silicon Materials Corp.

B897

Years Solar Co. Ltd

B898

Yuhuan BLD Solar Technology Co. Ltd

Zhejiang BLD Solar Technology Co. Ltd

B899

Yuhuan Sinosola Science & Technology Co. Ltd

B900

Yunnan Tianda Photovoltaic Co. Ltd

B901

Zhangjiagang City SEG PV Co. Ltd

B902

Zhejiang Global Photovoltaic Technology Co. Ltd

B904

Zhejiang Heda Solar Technology Co. Ltd

B905

Zhejiang Jiutai New Energy Co. Ltd

Zhejiang Topoint Photovoltaic Co. Ltd

B906

Zhejiang Kingdom Solar Energy Technic Co. Ltd

B907

Zhejiang Koly Energy Co. Ltd

B908

Zhejiang Longbai Photovoltaic Tech Co. Ltd

B909

Zhejiang Mega Solar Energy Co. Ltd

Zhejiang Fortune Photovoltaic Co. Ltd

B910

Zhejiang Shuqimeng Photovoltaic Technology Co. Ltd

B911

Zhejiang Shinew Photoelectronic Technology Co. Ltd

B912

Zhejiang SOCO Technology Co. Ltd

B913

Zhejiang Sunflower Light Energy Science & Technology Limited Liability Company

Zhejiang Yauchong Light Energy Science & Technology Co. Ltd

B914

Zhejiang Tianming Solar Technology Co. Ltd

B916

Zhejiang Trunsun Solar Co. Ltd

Zhejiang Beyondsun PV Co. Ltd

B917

Zhejiang Wanxiang Solar Co. Ltd

WANXIANG IMPORT & EXPORT CO LTD

B918

Zhejiang Xiongtai Photovoltaic Technology Co. Ltd

B919

ZHEJIANG YUANZHONG SOLAR CO. LTD

B920

Zhongli Talesun Solar Co. Ltd

B922

ZNSHINE PV-TECH CO. LTD

B923

Zytech Engineering Technology Co. Ltd

B924


BIJLAGE II

Naam van de onderneming

Aanvullende Taric-code

Jiangsu Aide Solar Energy Technology Co. Ltd

B798

Alternative Energy (AE) Solar Co. Ltd

B799

Anhui Chaoqun Power Co. Ltd

B800

Anhui Titan PV Co. Ltd

B803

TBEA SOLAR CO. LTD

Xi'an SunOasis (Prime) Company Limited

XINJIANG SANG'O SOLAR EQUIPMENT

B804

Changzhou NESL Solartech Co. Ltd

B806

Dotec Electric Co. Ltd

B928

Greenway Solar-Tech (Shanghai) Co. Ltd

Greenway Solar-Tech (Huaian) Co. Ltd.

B821

GS PV Holdings Group

B823

Jiangyin Shine Science and Technology Co. Ltd

B843

King-PV Technology Co. Ltd

B848

Ningbo Best Solar Energy Technology Co. Ltd

B855

Ningbo Huashun Solar Energy Technology Co. Ltd

B856

Qingdao Jiao Yang Lamping Co., Ltd

B867

SHANGHAI SHANGHONG ENERGY TECHNOLOGY CO. LTD

B874

Shenzhen Sungold Solar Co. Ltd

B879

SUZHOU SHENGLONG PV-TECH CO. LTD

B883

Worldwide Energy and Manufacturing USA Co. Ltd

B888

Wuxi Shangpin Solar Energy Science and Technology Co. Ltd

B891

Wuxi UT Solar Technology Co. Ltd

B894

Xiamen Sona Energy Co. Ltd

B895

Zhejiang Fengsheng Electrical Co. Ltd

B903

Zhejiang Yutai Photovoltaic Material Co. Ltd

B930

Zhejiang Sunrupu New Energy Co. Ltd

B915


BIJLAGE III

De volgende gegevens moeten worden vermeld op de door de onderneming opgestelde handelsfactuur die de naar de Europese Unie uitgevoerde goederen waarop een verbintenis van toepassing is, vergezelt:

1.

het opschrift „HANDELSFACTUUR — GOEDEREN DIE ONDER EEN VERBINTENIS VALLEN”;

2.

de naam van de onderneming die de handelsfactuur heeft opgesteld;

3.

het factuurnummer;

4.

de datum van afgifte van de factuur;

5.

de aanvullende Taric-code waaronder de in de factuur vermelde goederen aan de grens van de Europese Unie moeten worden ingeklaard;

6.

een nauwkeurige en duidelijke omschrijving van de goederen, met inbegrip van:

het productcodenummer (PCN),

de technische specificaties van het PCN,

het productcodenummer van de onderneming (company product code of CPC),

de GN-code,

de hoeveelheid (in eenheden, uitgedrukt in watt);

7.

de verkoopvoorwaarden, met inbegrip van:

de prijs per eenheid (watt),

de betalingsvoorwaarden,

de leveringsvoorwaarden,

het totale bedrag aan kortingen en rabatten;

8.

de naam van de onderneming die als importeur optreedt en die de rechtstreekse ontvanger is van de factuur;

9

de naam van de werknemer van de onderneming die de factuur heeft opgesteld alsmede de hiernavolgende ondertekende verklaring:

„Ondergetekende bevestigt dat de verkoop voor rechtstreekse uitvoer naar de Europese Unie van de goederen waarop deze factuur betrekking heeft, plaatsvindt in het kader en op de voorwaarden van de verbintenis die door [ONDERNEMING] werd aangeboden en door de Europese Commissie bij Besluit 2013/707/EU van de Commissie werd aanvaard. Hij/zij verklaart dat de in deze factuur verstrekte informatie juist en volledig is.”


BIJLAGE IV

VERBINTENISCERTIFICAAT VOOR UITVOER

De volgende gegevens moeten worden vermeld op het verbinteniscertificaat voor uitvoer dat door de CCCME moet worden afgegeven voor elke door de onderneming opgestelde handelsfactuur die de naar de Europese Unie uitgevoerde goederen waarop een verbintenis van toepassing is, vergezelt:

1.

de naam, het adres, het fax- en telefoonnummer van de Chinese Kamer van Koophandel voor de in- en uitvoer van machines en elektronische producten (CCCME);

2.

de naam van de in de bijlage bij Besluit 2013/707/EU van de Commissie vermelde onderneming die de handelsfactuur heeft opgesteld;

3.

het factuurnummer;

4.

de datum van afgifte van de factuur;

5.

de aanvullende Taric-code waaronder de in de factuur vermelde goederen aan de grens van de Europese Unie moeten worden ingeklaard;

6.

een nauwkeurige omschrijving van de goederen, met inbegrip van:

het productcodenummer (PCN),

de technische specificaties van de goederen en indien van toepassing het productcodenummer van de onderneming (company product code of CPC),

de GN-code;

7.

de exacte hoeveelheid uitgevoerde eenheden, uitgedrukt in watt;

8.

het nummer en de vervaldatum (drie maanden na de afgifte) van het certificaat;

9.

de naam van de werknemer van de CCCME die het certificaat heeft opgesteld alsmede de hiernavolgende ondertekende verklaring:

„Ondergetekende bevestigt dat dit certificaat wordt afgegeven voor rechtstreekse uitvoer naar de Europese Unie van de goederen waarop de handelsfactuur betrekking heeft en waarop de verbintenis van toepassing is, en dat het certificaat wordt afgegeven in het kader en op de voorwaarden van de verbintenis die door [onderneming] werd aangeboden en door de Europese Commissie bij Uitvoeringsbesluit 2013/707/EU werd aanvaard. Hij/zij verklaart dat de in dit certificaat verstrekte informatie juist is en dat de hoeveelheden waarop dit certificaat betrekking heeft de in de verbintenis vermelde hoeveelheid niet overschrijden.”;

10.

de datum;

11.

handtekening en stempel van de CCCME.


BIJLAGE V

De volgende gegevens moeten worden vermeld in de door de onderneming opgestelde handelsfactuur die de naar de Europese Unie uitgevoerde goederen waarop de antidumpingrechten van toepassing zijn, vergezelt:

1.

het opschrift „HANDELSFACTUUR — GOEDEREN WAAROP ANTIDUMPINGRECHTEN EN COMPENSERENDE RECHTEN VAN TOEPASSING ZIJN”;

2.

de naam van de onderneming die de handelsfactuur heeft opgesteld;

3.

het factuurnummer;

4.

de datum van afgifte van de factuur;

5.

de aanvullende Taric-code waaronder de in de factuur vermelde goederen aan de grens van de Europese Unie moeten worden ingeklaard;

6.

een nauwkeurige en duidelijke omschrijving van de goederen, met inbegrip van:

het productcodenummer (PCN),

de technische specificaties van het PCN,

het productcodenummer van de onderneming (company product code of CPC),

de GN-code,

de hoeveelheid (in eenheden, uitgedrukt in watt);

7.

de verkoopvoorwaarden, met inbegrip van:

de prijs per eenheid (watt),

de betalingsvoorwaarden,

de leveringsvoorwaarden,

het totale bedrag aan kortingen en rabatten;

8.

de naam en handtekening van de werknemer van de onderneming die de factuur heeft opgesteld.


Top