Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32009D0697

2009/697/EG: Beschikking van de Commissie van 17 juni 2009 betreffende steunmaatregel C 21/08 (ex N 864/06) die Duitsland voornemens is toe te kennen aan Sovello AG (voorheen EverQ GmbH) (Kennisgeving geschied onder nummer C(2009) 4516) (Voor de EER relevante tekst)

PB L 237 van 9.9.2009, p. 15–33 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

Legal status of the document In force

ELI: http://data.europa.eu/eli/dec/2009/697/oj

9.9.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 237/15


BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE

van 17 juni 2009

betreffende steunmaatregel C 21/08 (ex N 864/06) die Duitsland voornemens is toe te kennen aan Sovello AG (voorheen EverQ GmbH)

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2009) 4516)

(Slechts de tekst in de Duitse taal is authentiek)

(Voor de EER relevante tekst)

(2009/697/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 88, lid 2, eerste alinea,

Gelet op de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, en met name op artikel 62, lid 1, onder a),

Na de belanghebbenden overeenkomstig het/de genoemde artikel(en) te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken (1), en gezien deze opmerkingen,

Overwegende hetgeen volgt:

1.   PROCEDURE

(1)

Bij elektronische kennisgeving van 20 december 2006 (diezelfde dag door de Commissie geregistreerd onder nummer A/40513) heeft Duitsland de Commissie in overeenstemming met de individuele aanmeldingsplicht zoals vastgelegd in de multisectorale kaderregeling betreffende regionale steun voor grote investeringsprojecten (2) (hierna „MSF 2002” genoemd) meegedeeld voornemens te zijn om regionale steun ten gunste van EverQ GmbH te verlenen voor het uitvoeren van een omvangrijk investeringsplan. Op 24 november 2008 is EverQ GmbH omgezet in een Aktiengesellschaft genaamd Sovello AG (3).

(2)

Op 16 februari (D/50671), 26 april (D/51786), 10 juli (D/52902) en 17 september 2007 (D/53704) heeft de Commissie om aanvullende informatie verzocht. De Duitse autoriteiten hebben de aanmelding bijgewerkt en op 29 maart (A/32775), 9 mei (A/33866), 28 augustus (A/37024), 17 oktober (A/38528), 9 november (A/39223) respectievelijk 12 november 2007 (A/39287) aanvullende informatie verstrekt. Op 6 december 2007 heeft een bijeenkomst plaatsgevonden tussen vertegenwoordigers van de diensten van de Commissie en de Duitse autoriteiten. Op 20 december 2007 hebben de Duitse autoriteiten de informatie die op deze bijeenkomst is verstrekt, schriftelijk bevestigd (A/40543). Op 20 februari 2008 heeft de Commissie wederom aanvullende informatie verzocht over de vraag of het één enkele investering betrof. Daarbij heeft de Commissie tevens om geactualiseerde gegevens gevraagd. De gevraagde informatie is op 19 maart 2008 (A/5454) verstrekt.

(3)

Bij brief van 20 mei 2008 (K(2008)1844 def.) heeft de Commissie Duitsland in kennis gesteld van haar voornemen om een procedure op grond van artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag in te leiden.

(4)

Bij brief van 15 augustus 2008 (op 18 augustus 2008 bij de Commissie geregistreerd onder nummer A/16933) heeft Duitsland zijn standpunt kenbaar gemaakt.

(5)

Het besluit van de Commissie tot het inleiden van een formele onderzoeksprocedure is op 4 september 2008 in het Publicatieblad van de Europese Unie  (4) bekendgemaakt. De Commissie heeft de belanghebbenden opgeroepen hun standpunt over de steun kenbaar te maken.

(6)

Bij brief van 30 september 2008, die op dezelfde dag bij de Commissie is geregistreerd (A/20002), heeft de Commissie het standpunt van één belanghebbende ontvangen. Bij brief van 7 oktober 2008 (D/53848) heeft de Commissie de betreffende opmerkingen aan Duitsland doorgestuurd. Bij e-mail van 16 en 24 april 2009 en bij e-mail van 15 mei 2009 (de drie e-mailberichten zijn op de betreffende data ook bij de Commissie geregistreerd onder de nummers A/8772, A/9822 respectievelijk A/11817) heeft Duitsland aanvullende informatie verstrekt.

2.   UITGEBREIDE BESCHRIJVING VAN DE STEUN

2.1.   Doel van de maatregel

(7)

De steun is bedoeld ter bevordering van de regionale ontwikkeling. De investeringslocatie is Thalheim, Landkreis Bitterfeld, Saksen-Anhalt, Duitsland; op grond van de regionalesteunkaart voor Duitsland (2004-2006) (5) is dit een steungebied in overeenstemming met artikel 87, lid 3, onder a), van het EG-Verdrag.

2.2.   Begunstigde van de steun

(8)

De begunstigde van de aangemelde steun is Sovello AG (hierna „Sovello” genoemd). Sovello is in december 2004 als een joint venture opgericht. De aandelen werden toentertijd gehouden door Evergreen Solar Inc. (Marlboro, MA, VS, hierna „Evergreen” genoemd) en Q-Cells AG (Thalheim, Duitsland, hierna „Q-Cells” genoemd). Zij hielden respectievelijk 75,1 % en 24,9 % van de aandelen. Evergreen is een producent van zonnemodules en houder van een octrooi op de zogeheten „String-Ribbon”-technologie (6). Evergreen heeft de joint venture een licentie voor die technologie gegeven. Q-Cells is een van de grootste producenten van zonnecellen en heeft zijn kennis als producent van dergelijke cellen en zijn ervaring op de Duitse zonnecelmarkt ingebracht.

(9)

In november 2005 heeft de Noorse Renewable Energy Corporation ASA (hierna „REC” genoemd) een belang van 15 % in de joint venture genomen, waardoor het aandeel van Evergreen en Q-Cells is teruggebracht tot respectievelijk 64 % en 21 %. REC is wereldwijd een van de grootste producenten van siliciummateriaal voor de fotovoltaïsche industrie. Daarnaast vervaardigen de dochterondernemingen van REC zonnewafers, zonnecellen en zonnemodules.

(10)

Sinds 19 december 2006 (d.w.z. de dag voor de aanmelding van de steun) houden de drie partners Evergreen, Q-Cells en REC elk een belang van 33,3 % in Sovello.

(11)

In onderstaand overzicht is de huidige vennootschapstructuur van Sovello weergegeven:

Image

2.3.   Investeringsproject

(12)

Duitsland is voornemens om Sovello regionale investeringssteun te verlenen voor de oprichting van een nieuwe fabriek (Sovello2) voor de productie van zonnemodules.

(13)

Sovello exploiteert in Thalheim al een andere productiefaciliteit („Sovello1”) (7) waar in april 2006 met de vervaardiging van zonnemodules is begonnen. Ten tijde van de aanmelding was het de bedoeling dat de productiecapaciteit eind 2007 dertig megawattpiek (8) zou bedragen. Duitsland stelt dat deze fabriek als proefproject is opgezet om de industriële haalbaarheid van de String-Ribbon-technologie van Evergreen in combinatie met de productietechnologieën van Q-Cells aan te tonen.

(14)

De aangemelde steun heeft betrekking op een nieuw investeringsproject, Sovello2, dat de bouw van een nieuwe fabriek mogelijk moet maken voor de geïntegreerde serieproductie van zonnemodules op basis van de gevalideerde String-Ribbon-procedure. De fabriek wordt op een perceel in Thalheim gebouwd dat aan het Sovello1-terrein grenst. De bouwwerkzaamheden voor Sovello2 zijn in juli 2006 begonnen en in juni 2008 afgerond. In 2009 dient Sovello2 zijn volledige nominale capaciteit van 60 MWp te produceren (9).

(15)

Ten tijde van de aanmelding werd ervan uitgegaan dat Sovello2 circa 390 directe en ongeveer 700 indirecte arbeidsplaatsen in de regio zou creëren.

(16)

Het onderstaande tijdschema geeft een overzicht van de verschillende fasen van de beide projecten.

Tijdstip

Sovello1

Sovello2

Investeringsbesluit

14.1.2005 (datum van het oorspronkelijke kaderverdrag voor de joint venture)

Eind juni 2006 (volgens de Duitse autoriteiten)

Steunverzoek

27.12.2004 (voor de GA-subsidie)

20.2.2006 (voor de GA-subsidie)

Datum toekenning

21.4.2005

(GA-steunbesluit)

15.12.2006

(GA-steunbesluit, onder voorbehoud van goedkeuring door de Commissie)

Koopovereenkomst grond

27.6.2005

30.6.2006

Begin werkzaamheden

2005

Juli 2006

Aanmelding

1.9.2005 (10)

20.12.2006

Geplande investeringsperiode

1.1.2005-31.12.2007

24.7.2006-30.6.2008

Start productie

Februari 2006

Tweede kwartaal 2007

Bereiken van volledige productiecapaciteit

Eind juni 2006 (30 MWp)

Eind 2007 (60 MWp)

Goedkeuring Commissie

7.6.2006 (kmo-toeslag)

 

2.4.   Rechtsgrondslag

(17)

De steun wordt verleend op basis van de navolgende bestaande steunregelingen: „Verbetering van de regionale economische structuur” (steunmaatregel N 642/02 (11), hierna de „GA-regeling” genoemd/GA = Gemeinschaftsaufgabe), „Wet investeringspremies 2005” (steunmaatregel N 142a/04 (12) en de vervolgregeling „Wet investeringspremies 2007” (steunmaatregel N 357a/06 (13).

2.5.   Investeringskosten

(18)

Volgens de geactualiseerde gegevens van Duitsland van 16 en 24 april 2009 bedragen de totale investeringskosten voor Sovello2 (nominaal) 118 418 780 EUR (netto actuele waarde 114 882 310 EUR (14). Deze kosten komen volledig voor regionale steun in aanmerking. Tabel I bevat een opsplitsing van de totale investeringskosten voor het aangemelde project:

Tabel I

Opsplitsing van de projectkosten

(in EUR)

2006

2007

2008

Totaal (nominaal)

Totaal (netto actuele waarde per 31.12.2006)

[…]

[…]

[…]

118 418 780

114 882 310

2.6.   Financiering van het project

(19)

Volgens de geactualiseerde gegevens van Duitsland van 16 en 24 april 2009 heeft Sovello het project gefinancierd met 87 313 015 EUR aan eigen vermogen, met (niet door een staatsgarantie gedekte) bankleningen en met de aangevraagde steunmiddelen ter hoogte van 31 105 765 EUR. Dat betekent dat de eigen bijdrage (vrij van overheidssteun) van Sovello ten minste 25 % van de kosten bedraagt die voor steun in aanmerking komen.

2.7.   Maximale steunintensiteit

(20)

Thalheim (Landkreis Bitterfeld, Dessau, deelstaat Saksen-Anhalt) ligt in een steungebied in de zin van artikel 87, lid 3, onder a), van het EG-Verdrag. Op grond van de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen (15) (hierna de „regionalesteunrichtsnoeren 1998”) en de Duitse regionalesteunkaart 2004-2006 (16), die ten tijde van de aanmelding van kracht was, is er voor grote ondernemingen in dit gebied een maximale steunintensiteit toegestaan van 35 % van het brutosubsidie-equivalent (hierna „bse” genoemd).

2.8.   Steunbedrag en steunintensiteit

(21)

Met het oog op de mogelijke toepassing van een cohesiebonus op grond van het bepaalde in punt 25 van de MSF 2002 heeft Duitsland twee verschillende steunbedragen en steunintensiteiten aangemeld. In punt 25 van de MSF 2002 staat het volgende: „De maximaal toelaatbare steunintensiteit […] kan worden verhoogd door vermenigvuldiging met een factor 1,15 indien het project wordt aangemerkt als een groot project in de zin van artikel 25 van Verordening (EG) nr. 1260/1999 van de Raad (17) […].” In een steungebied dat uit hoofde van artikel 87, lid 3, onder a), van het EG-Verdrag voor steun in aanmerking komt, dient het medefinancieringspercentage echter ten minste 25 % van de totale overheidsuitgaven te bedragen. De maximale steunintensiteit die op grond van de toepassing van de cohesiebonus mogelijk is, mag niet hoger zijn dan 75 % van het geldende regionalesteunplafond (punt 25 en punt 26 van de MSF 2002).

(22)

De eerste steunintensiteit die door Duitsland is aangemeld, had een omvang van 22,4 % bse (dit komt overeen met een steunbedrag van 30,526 miljoen EUR). Het betreft een maximale steunintensiteit zonder cohesiebonus die is berekend op basis van de oorspronkelijk aangemelde subsidiabele kosten met een netto actuele waarde van 135,934 miljoen EUR, waarop vervolgens de verlagingsprocedure uit hoofde van punt 21 van de MSF 2002 is toegepast, en waarbij tevens rekening is gehouden met het maximale steunintensiteitspercentage van 35 % bse.

(23)

Indien de cohesiebonus wel wordt toegepast (hierna „steun inclusief cohesiebonus” genoemd), bedraagt het maximale steunbedrag 35,105 miljoen EUR op basis van subsidiabele kosten ter hoogte van 135,934 miljoen EUR (netto actuele waarde; dit komt overeen met een steunintensiteit van 25,83 % bse). Deze steunintensiteit is gebaseerd op punt 25 van de MSF 2002.

(24)

De tweede steunintensiteit die Duitsland heeft aangemeld voor het geval dat de cohesiebonus van toepassing is, bedraagt op basis van alle subsidiabele investeringskosten 23,83 % bse (dit komt overeen met een steunbedrag van 35,336 miljoen EUR (nominaal) respectievelijk 32,397 miljoen EUR (netto actuele waarde)).

(25)

Op 16 en 24 april 2009 heeft Duitsland geactualiseerde gegevens verstrekt en tevens de Commissie meegedeeld dat de totale subsidiabele investeringskosten voor Sovello2 uiteindelijk 118 418 780 EUR (114 882 310 EUR netto actuele waarde) bedragen. Dat betekent dat de steun voor Sovello2 (nominaal) 31 105 765 EUR (27 367 723 EUR netto actuele waarde) bedraagt, hetgeen overeenkomt met een steunintensiteit van 23,8224 % bse. Daarnaast is aangegeven dat de steun in 2009 in de vorm van een directe subsidie van 17 220 066 EUR en een investeringspremie van 13 885 699 EUR verleend dient te worden.

(26)

De Duitse autoriteiten hebben een aanvraag ingediend voor medefinanciering (groot project) uit EFRO-middelen (Europees Fonds voor de Regionale Ontwikkeling) in het kader van het operationele programma „Saksen-Anhalt”. De hoogte van het aangevraagde bedrag beloopt (nominaal) 9,118 miljoen EUR (18). Indien de Commissie de aanvraag zou afwijzen op grond van de bepalingen die voor grote projecten gelden krachtens Verordening (EG) nr. 1260/1999, wordt echter niet voldaan aan de voorwaarden voor het toepassen van de cohesiebonus. In dat geval wordt de subsidie, en derhalve ook de totale steun zoals voorzien in de aanmelding, verlaagd opdat de drempelwaarden (uitgedrukt in bse) die in een scenario zonder toekenning van de cohesiebonus gelden, niet overschreden worden.

(27)

Conform paragraaf IX.2, onder m), van het besluit om de steun toe te kennen op grond van de GA-regeling (19), is voor het verlenen van investeringsprikkels de goedkeuring van de betreffende steun door de Commissie vereist.

(28)

In de aanmelding wordt verklaard dat de aangemelde steun voor het project niet met steun uit andere lokale, regionale, nationale of EG-regelingen ter dekking van dezelfde subsidiabele kosten wordt gefinancierd.

(29)

Tevens is door Duitsland bevestigd dat de begunstigde de steunaanvraag heeft ingediend voordat er met de werkzaamheden aan het project is begonnen. In overeenstemming met het toewijzingsbesluit is de steunaanvraag op 20 februari 2006 ingediend, terwijl er pas in juli 2006 een begin is gemaakt met het investeringsproject.

(30)

Bovendien heeft Duitsland bevestigd dat de maximale steunintensiteit en het maximale steunbedrag die middels het toewijzingsbesluit zijn goedgekeurd, ook niet overschreden zullen worden indien de subsidiabele kosten hoger of lager zullen uitvallen.

2.9.   Algemene verplichtingen

(31)

In paragraaf IX.2. onder f), van het toewijzingsbesluit inzake de directe subsidie en in de Duitse rechtsgrondslag voor bestaande steunregelingen is bepaald dat de begunstigde van de steun de investering voor minimaal vijf jaar op de projectlocatie in stand zal houden.

(32)

Duitsland heeft een kopie van het toewijzingsbesluit bij de aanmelding gevoegd. Daarnaast heeft Duitsland de Commissie de verzekering gegeven dat er:

elke vijf jaar na goedkeuring van de steun door de Commissie een voortgangsverslag overgelegd zal worden (met gegevens over de betaalde steunbedragen, over de uitvoering van het toewijzingsbesluit en over andere investeringsplannen voor dezelfde locatie/productiefaciliteit);

binnen zes maanden na uitbetaling van de laatste steuntranche op grond van het aangemelde financieringsplan een uitgebreid definitief verslag overgelegd zal worden.

3.   GRONDEN OM DE FORMELE ONDERZOEKSPROCEDURE IN TE LEIDEN

(33)

In haar besluit betreffende de inleiding van de formele onderzoeksprocedure heeft de Commissie haar twijfels over de volgende aspecten geuit.

(34)

In overeenstemming met punt 49 van de MSF 2002 mag een investeringsproject niet op kunstmatige wijze in onderprojecten worden verdeeld om de bepalingen van de MSF 2002 te omzeilen. Daarom wordt ervan uitgegaan dat een investeringsproject alle investeringen in vaste activa omvat die in een periode van drie jaar in een productie-installatie worden verricht. In punt 49 wordt het volgende verstaan onder een productie-installatie: „een geheel van economisch onscheidbare vaste activa die een welomlijnde technische functie vervullen, waartussen een materiële of functionele band bestaat en die op duidelijk omschreven doelstellingen zijn gericht, zoals de vervaardiging van een bepaald product”. De lidstaten zouden de neiging kunnen hebben om in plaats van één enkele investering twee afzonderlijke projecten aan te melden zodat er na toepassing van de automatische verlagingsprocedure op grond van punt 21 van de MSF 2002 aanspraak gemaakt kan worden op een hogere maximale steunintensiteit (20).

(35)

Aangezien er sinds het begin van de werkzaamheden aan het Sovello1-project (2005) en het begin van het Sovello2-project (juli 2006) minder dan drie jaar zijn verstreken, gaat de Commissie er in dergelijke gevallen doorgaans van uit (zoals ook aangegeven in het besluit om een formele onderzoeksprocedure in te leiden) dat de beide projecten gezamenlijk één enkele investering vormen, tenzij er aan de criteria wordt voldaan zoals neergelegd in punt 49 van de MSF 2002.

(36)

De Commissie heeft in dit verband kennis genomen van het feit dat Evergreen in Marlboro over een proefprojectfabriek beschikte waar de onderneming activiteiten op het gebied van onderzoek en ontwikkeling (hierna „O & O” genoemd) uitvoerde, evenals tests voor een proefproductielijn voor de toepassing van de String-Ribbon-technologie. De Commissie heeft ook vastgesteld dat Sovello1 veel marktgerichter is: de productie is in april 2006 van start gegaan en alle modules die in april, mei en juni 2006 zijn geproduceerd, zijn meteen op de markt verkocht. De Commissie heeft dan ook vooralsnog geconcludeerd dat Sovello1 in eerste instantie blijkbaar niet ontworpen is om aan te tonen dat het technisch of technologisch mogelijk is om op basis van de String-Ribbon-technologie zonnemodules te vervaardigen. Sovello1 lijkt veeleer bedoeld om de economische mogelijkheden en industriële capaciteiten van de technologieën en de productieprocessen van de joint-venturepartners te beoordelen en om in te spelen op de verwachte snelle ontwikkeling op de Duitse markt.

(37)

De Commissie constateert daarnaast dat de omvang van de initiële investering in Sovello1 (capaciteit 30 MWp) niet als kleinschalig kan worden aangemerkt. Bovendien kan volgens de Commissie bij Sovello2 — gezien een capaciteit van 60 MWp ten opzichte van de capaciteit van Sovello1 — uiteindelijk niet van een „serieproductie” worden gesproken. Wat de kosten voor Sovello2 betreft, bedraagt de vermenigvuldigingsfactor slechts 2, terwijl die factor bij het grote investeringsproject Qimonda 13 bedroeg. In de zaak Qimonda kwam de Commissie tot de conclusie dat het aangemelde project samen met een eerder proefproject niet één en dezelfde investering vormde (besluit van de Commissie van 30 januari 2008 (21), hierna het „Qimonda-besluit” genoemd).

(38)

In het licht van het arrest van het Gerecht van eerste aanleg in zaak T-184/97 (22) en de definitie van de begrippen „industrieel onderzoek”, „experimentele ontwikkeling” en „procesinnovatie” in de communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie (23) (hierna de „communautaire kaderregeling” genoemd), heeft de Commissie grote twijfels of Sovello1 als een proefproject aangemerkt kan worden en dus onafhankelijk is van het Sovello2-project.

(39)

De Commissie is van mening dat, indien Sovello1 niet als proefproject aangemerkt kan worden (op basis van een globale afweging aan de hand van de criteria zoals geformuleerd in punt 49 van de MSF 2002), het project samen met Sovello2 als één enkele investering beschouwd moet worden. Rekening houdend met het feit dat de werkzaamheden in de tweede productiefaciliteit binnen drie maanden na de aanvang van de commerciële productie in de eerste faciliteit zijn begonnen, heeft de Commissie geconstateerd — ondanks de argumenten van Duitsland betreffende de fysieke scheiding van beide faciliteiten en het ontbreken van een functioneel verband — dat het om één enkele onderneming gaat die over twee productiefaciliteiten op aan elkaar grenzende percelen beschikt die met dezelfde technologie hetzelfde product vervaardigen.

(40)

Uit de oorspronkelijke joint-ventureovereenkomst concludeert de Commissie dat de zakenpartners voornemens waren om in een aantal fasen aanzienlijk meer investeringen te doen dan uitsluitend in Sovello1. Daarnaast acht de Commissie het onduidelijk of de meerkosten voor het ontwikkelen van afzonderlijke projecten (in vergelijking met de kosten voor een gezamenlijk project) hoger zouden zijn dan het aanvullende steunbedrag dat toegekend zou worden indien de beide projecten niet als één enkele investering worden aangemerkt (en de verlagingsprocedure op grond van punt 21 van de MSF 2002 derhalve ook niet op beide projecten gezamenlijk toegepast zou kunnen worden).

(41)

Onder verwijzing naar bovengenoemde overwegingen betwijfelt de Commissie of, en zo ja, in welke mate, de aangemelde steun noodzakelijk is om een stimulerend effect op de investering uit te oefenen en of deze steun als verenigbaar met de MSF 2002 en de gemeenschappelijke markt beschouwd kan worden.

4.   STANDPUNTEN VAN BELANGHEBBENDEN

(42)

Na bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie van het besluit om een formele onderzoeksprocedure in te leiden, heeft de Commissie één standpunt ontvangen. De opmerkingen van de Europese Vereniging voor de Fotovoltaïsche Industrie (24) (European Photovoltaic Industry Association, EPIA) kunnen als volgt worden samengevat:

4.1.   De zonne-energiesector — een markt met een hoog groeipercentage

(43)

Volgens de EPIA wordt de markt voor zonne-energie gekenmerkt door een aanhoudend hoog groeipercentage. Dit is een gevolg van de wereldwijd stijgende vraag naar fotovoltaïsche producten gecombineerd met een dynamische technologie en een hoge mate van innovatie. Snelheid is een van de cruciale factoren voor het implementeren van die innovaties op industrieel niveau. Om het concurrentievermogen van de zonne-energiesector sneller te vergroten, dienen de kosten voor het opwekken van zonne-energie verlaagd te worden. Met betrekking tot die kosten spelen de aanschafkosten voor de systemen voor zonne-energie een aanzienlijke rol. De productiekosten voor die systemen zijn op hun beurt weer afhankelijk van de gebruikte technologie en van de kosten van grondstoffen en materialen.

(44)

Volgens de EPIA blijkt het bijzondere belang van de technologie en innovatie in de zonne-energiesector in eerste instantie uit het toenemende aantal samenwerkingsverbanden tussen ondernemingen en/of onderzoeks- en ontwikkelingsinstellingen alsmede uit het groeiende aantal nieuwe bedrijven in de sector.

4.2.   Proefprojecten in de zonne-energiesector

(45)

Volgens de EPIA worden innovaties en nieuwe technologieën in de zonne-energiesector op basis van economische criteria ontwikkeld en in praktijk gebracht. Om de economische risico’s voor de investeerders te beperken en om de technologische en/of commerciële haalbaarheid van een innovatie aan de hand van bepaalde criteria te toetsen, vinden onderzoek en ontwikkeling en de industriële toepassing van innovaties op dit vlak in fasen plaats. Tegen die achtergrond zijn proefprojecten uitermate geschikt om met concrete doelstellingen, beperkte middelen en calculeerbare risico’s bepaalde technische en/of commerciële problemen met betrekking tot innovaties op te lossen. Er worden ook proefprojecten uitgevoerd in het kader van product- en procesgerichte innovaties met technologieën die hun industriële waarde al bewezen hebben. Een vergroting van de capaciteit is immers pas economisch verdedigbaar als uit een proefproductieproces gebleken is dat een serieproductie mogelijk is. Bij een positief resultaat is een snelle uitbreiding van de productiecapaciteit vervolgens doorslaggevend voor het commerciële succes. Dat is de reden dat er vaak meteen na een geslaagde proefproductie nieuwe productiecapaciteiten worden gecreëerd.

4.3.   De String-Ribbon-technologie is nog niet industrieel getest

(46)

Volgens de EPIA gaat het bij de String-Ribbon-technologie die door Sovello wordt gebruikt, om een continu proces voor het produceren van siliciumlinten met het oog op de vervaardiging van kristallijne wafers. In vergelijking met de traditionele zaagtechnologieën voor de productie van kristallijne wafers vergt dit nieuwe proces beduidend minder silicium, waardoor het kostentechnisch veel aantrekkelijker is. De String-Ribbon-technologie voor de vervaardiging van wafers is pas na de bouw van Sovello1 voor het eerst industrieel getest. Bovendien was er tot dat moment wereldwijd geen enkel bedrijf in staat die String-Ribbon-wafers te verwerken tot zonnecellen en vervolgens tot zonnemodules. Door het gebruik van de String-Ribbon-technologie bestrijkt Sovello de gehele waardeketen van wafers tot cellen en modules. Het was echter wel noodzakelijk om deze technologisch innovatieve integratie voor de gehele waardeketen industrieel te testen.

5.   STANDPUNT VAN DUITSLAND

(47)

Duitsland heeft aanvullende informatie verstrekt om de twijfels van de Commissie weg te nemen over de vraag of de beide investeringen in Sovello1 en Sovello2 samen één enkele investering vormen in de zin van punt 49 van de MSF 2002. Duitsland is van mening dat Sovello1 een proefproject is en op grond van het Qimonda-besluit als zelfstandig investeringsproject aangemerkt dient te worden. Dit standpunt is op de volgende argumenten gebaseerd.

5.1.   Sovello1 is een proefproject

(48)

Duitsland stelt zich op het standpunt dat de investering in Sovello1 als proefproject aangemerkt dient te worden. Duitsland beroept zich daarbij op een OESO-definitie (25) op basis waarvan de bouw en exploitatie van een proefinstallatie onder de O&O-activiteiten valt voor zover de hoofddoelstelling bestaat uit het opdoen van ervaringen en het verzamelen van technische en andere gegevens. Op grond van die OESO-definitie wordt een proefproject niet alleen uitgevoerd om de technische haalbaarheid van een technologie te testen, maar ook om de operationele efficiëntie, de financiële implicaties en de technische optimalisering te beoordelen voordat er met de serieproductie begonnen kan worden. Duitsland is dan ook van mening dat een geslaagde uitvoering van het proefproject een conditio sine qua non is voor het opstarten en uitvoeren van de serieproductie.

(49)

Duitsland is van mening dat de investering in Sovello1 met het oog op de proces- en productinnovaties die aldaar worden gerealiseerd, gerangschikt kan worden onder de begrippen „industrieel onderzoek” en „procesinnovatie” zoals gedefinieerd in de communautaire kaderregeling. Het feit dat de begunstigde vanaf het begin de bedoeling had om de productie van Sovello1 op de markt te verkopen, mag volgens Duitsland niet van invloed zijn op het besluit of het al dan niet één enkele investering betreft, aangezien de Commissie dit aspect bij haar Qimonda-besluit ook niet in overweging heeft genomen. Duitsland stelt dat de doelstelling en het concept van het Qimonda-proefproject en de investering in Sovello1 niet van elkaar verschillen.

(50)

Duitsland is van mening dat het Sovello1-project onmiskenbaar aan alle eerder genoemde voorwaarden voldoet. Sovello is in januari 2005 door de joint-venturepartners Q-Cells en Evergreen opgericht om de industriële haalbaarheid aan te tonen van de String-Ribbon-technologie van Evergreen in combinatie met de productietechnologie van Q-Cells (vervaardiging van zonnecellen en kennis op het gebied van productiefaciliteiten en -processen).

(51)

Duitsland stelt zich op het standpunt dat het arrest van het Gerecht van eerste aanleg in zaak T-184/97 niet tegenstrijdig is met de kwalificatie van Sovello1 als proefproject. In het onderhavige geval is dat ook niet relevant, omdat het arrest niet ingaat op de kwestie van één enkele investering.

(52)

Volgens Duitsland is Sovello1 wereldwijd de eerste geautomatiseerde en volledig geïntegreerde industriële installatie voor de vervaardiging van zonnecellen op basis van de String-Ribbon-technologie.

(53)

Duitsland bevestigt dat Evergreen in Marlboro over een proeffabriek voor O & O-activiteiten beschikt waar ook tests worden uitgevoerd voor een proefproductielijn voor het gebruik van de String-Ribbon-technologie. Het was dan ook niet de bedoeling dat er in Sovello1 getoetst zou worden of de productie van zonnemodules op basis van de String-Ribbon-technologie mogelijk was, aangezien Evergreen dat reeds onder laboratoriumomstandigheden succesvol in Marlboro heeft getest. De vraag die middels Sovello1 beantwoord diende te worden, was veeleer of een industriële serieproductie technologisch (en commercieel) haalbaar was. Duitsland verklaart dat er in Marlboro nimmer een industriële productie heeft plaatsgevonden, noch wat de waferproductie noch wat de zonnecel- en zonnemoduleproductie betreft. In Sovello1 zijn modules van het type „Spruce Line” vervaardigd, terwijl het in Marlboro om de handmatige productiemodules van het type „Cedar Line” ging. Daarentegen is de productie in Sovello in hoge mate geautomatiseerd.

(54)

De productiefaciliteit in Marlboro heeft pas in 2004 een capaciteit van 15 MWp bereikt door de installatie van nieuwe waferovens. Volgens Duitsland mag hieruit niet worden geconcludeerd dat er daar dan ook sprake is geweest van industriële productietechnologieën voor String-Ribbon-cellen of -modules of dat er een output gerealiseerd is die aan industriële maatstaven voldoet. Bovendien werd in Marlboro, zoals eerder vermeld, een ander type modules geproduceerd dan in Sovello1. Daarnaast wijst Duitsland erop dat in de zonne-energiesector doorgaans proefprojecten worden uitgevoerd met een capaciteit tussen de 10 en 30 MWp. Uit het feit dat Sovello1 zich aan de bovenkant van dit spectrum bevindt, mag niet afgeleid worden dat het geen proefproject betrof. De capaciteit van Sovello1 (30 MWp) is een gevolg van de capaciteit van de […] (26) die specifiek voor deze fabriek is ontwikkeld.

(55)

Duitsland licht verder toe dat String-Ribbon-fabrieken gezien de huidige stand van de wetenschap een capaciteit van 75-80 MWp kunnen bereiken. Dat betekent dat geen enkele investeerder bereid zou zijn geweest om een grotere fabriek te bouwen op basis van een nieuwe, volledig ongeteste technologie.

(56)

Duitsland stelt dat er ten tijde van de Sovello1-investering geen normen voor het technische, conceptuele ontwerp van machines en fabrieken beschikbaar waren voor de serieproductie van zonnemodules op basis van de innovatieve String-Ribbon-technologie. Voor Sovello zijn er ook specifieke en hogere doelstellingen gehanteerd dan voor de fabriek in Marlboro (een yield van minstens […], een stabiele zonneceleffectiviteit van […] en een verhoging van die zonneceleffectiviteit met […]). Dat betekent dat het niet alleen onmogelijk was om de laboratoriumproductie van Marlboro simpelweg te kopiëren, maar ook om de traditionele productieprocessen van Q-Cells te gebruiken (27). Duitsland voert talrijke voorbeelden aan om dit argument te staven.

(57)

Duitsland is daarnaast van mening dat de korte testfase, het snelle succes en de snelle commerciële toepassing niet tegenstrijdig zijn met de kwalificatie van Sovello1 als proefproject. Ook de „proefproductie” van de fabriek in Marlboro is verkocht. Dat is een gevolg van de grote vraag naar zonne-energieproducten. Zelfs modules met een kleinere yield en effectiviteit kunnen op de markt verkocht worden, zij het tegen een lagere prijs. Indien de feitelijke resultaten qua yield en effectiviteit op langere termijn echter niet aan die doelstellingen voldaan zouden hebben, was het proefproject Sovello1 mislukt. Ook in dat geval zouden de geproduceerde modules verkocht zijn, al was het maar met het oog op het beperken van de oplopende verliezen.

(58)

Duitsland geeft aan dat er sinds de start van de productie in Sovello1 en de werkzaamheden aan Sovello2 vijf maanden zijn verstreken (en niet slechts drie maanden zoals gesteld in het besluit van de Commissie om de formele onderzoeksprocedure in te leiden).

(59)

Duitsland verklaart dat de testfase voor de proeffabriek Sovello1 zo kort was omdat er geen sprake was van de scheiding die in alle sectoren gebruikelijk is tussen de investerings- en de exploitatiefase (werven van gekwalificeerd personeel, nauwe samenwerking met de producenten van de machines, vroege leveringscontracten voor productiemateriaal en reserveonderdelen, het creëren van aparte ruimtes voor de cel- en moduleproductie). Daarnaast was het gehele project bijzonder goed gepland.

5.2.   De investeringsprojecten Sovello1 en Sovello2 zijn afzonderlijke projecten

(60)

Duitsland is van mening dat er cumulatief aan alle criteria neergelegd in punt 49 van de MSF 2002 voldaan moet zijn om Sovello1 en Sovello2 samen als één enkele investering aan te kunnen merken. Duitsland voert talrijke argumenten ter onderbouwing van deze visie aan en baseert zich daarbij op de besluitvormingspraktijk van de Commissie tot nu toe. Daarbij wordt met name verwezen naar het Qimonda-besluit, het besluit van de Commissie betreffende AMD (28) (hierna het „AMD-besluit” genoemd) en het besluit van de Commissie betreffende Q-Cells (29) (hierna het „Q-Cells-besluit” genoemd). Aangezien in het geval van Sovello1 en Sovello2 niet aan deze voorwaarde wordt voldaan, dienen beide projecten elk als een afzonderlijk investeringproject aangemerkt te worden.

(61)

Duitsland geeft de verzekering dat er tussen Sovello1 en Sovello2 noch een materiële noch een technische of functionele band bestaat. Het betreft twee afzonderlijke productiefaciliteiten met volledig autonome productie-installaties, gescheiden activa, (grondpercelen, gebouwen, machines en installaties) en een eigen aansluiting op het openbare wegennet (aparte huisnummers). Bovendien bevinden de beide fabrieken zich op afgescheiden (zij het aangrenzende) percelen grond die ook op een verschillend tijdstip zijn aangekocht (30). Naar de mening van Duitsland bestrijken beide productiefaciliteiten de gehele waardeketen (van de String-Ribbon-wafers en String-Ribbon-cellen tot de String-Ribbon-modules). De beide faciliteiten zouden ook afzonderlijk verkocht kunnen worden zonder dat er fysieke veranderingen in het productieproces (31) nodig zijn.

(62)

Duitsland stelt zich op het standpunt dat uit een vergelijking tussen Sovello1 en Sovello2 duidelijk verschillen naar voren komen met betrekking tot de productietechnologie (nieuwe procestechnologieën, productie van dunnere wafers) en de kwaliteit (hogere yield) van de (tussen-)producten (wafers, cellen en modules).

(63)

Duitsland benadrukt met name dat de koopoptie die Sovello in de koopovereenkomst heeft laten opnemen voor het perceel grond dat aan Sovello1 grenst, slechts een verplichting aan de verkoper oplegde. Op basis van de geldende steunvoorschriften is het niet toegestaan om de aankoop van een perceel grond als het begin van een investeringsproject aan te merken. Volgens Duitsland vormt die koopoptie dan ook geen eenduidig bewijs voor een uniform investeringsplan dat zowel op Sovello1 als Sovello2 betrekking heeft.

(64)

Duitsland wijst erop dat de Commissie in het Q-Cells-besluit geconcludeerd heeft dat twee investeringen geen verband met elkaar houden wanneer die investeringen betrekking hebben op eigen percelen grond, gebouwen en materieel, wanneer zij gescheiden bestuurd worden en wanneer uitsluitend het strategische en operationele beheer gezamenlijk wordt uitgevoerd. Aan het gemeenschappelijke strategische en operationele beheer liggen in het geval van Sovello1 en Sovello2 puur commerciële redenen ten grondslag. Dat gezamenlijke beheer is voor het bestaan en het welslagen van beide projecten echter niet noodzakelijk.

(65)

Duitsland is van mening dat het bestaande strategische plan (zoals opgenomen in de oorspronkelijke joint-ventureovereenkomst) waarin een capaciteitsuitbreiding is voorzien wanneer het project succesvol verloopt, niet verschilt van de betreffende plannen zoals die in het kader van het Qimonda-besluit zijn beoordeeld.

(66)

Duitsland stelt dat de beide investeringsprojecten Sovello1 en Sovello2 verschillende doelstellingen hadden, ook al ging het in beide gevallen om de vervaardiging van zonnemodules. Sovello1 had meer het karakter van een haalbaarheidsstudie (voor het testen van de technologische en commerciële haalbaarheid van een industriële productie binnen de gehele waardeketen op basis van de String-Ribbon-technologie), terwijl Sovello2 betrekking had op de feitelijke commerciële serieproductie van een bepaalde categorie producten waarbij de technische ervaring die bij Sovello1 is opgedaan, gestandaardiseerd diende te worden.

(67)

Volgens Duitsland is er in punt 61 van het besluit om de formele onderzoeksprocedure in te leiden, bij de vergelijking tussen de vermenigvuldigingsfactor bij de investeringskosten in het Qimonda-besluit en de vermenigvuldigingsfactor bij de beide Sovello-projecten, geen rekening gehouden met sectorspecifieke kenmerken. Duitsland is dan ook van mening dat het op basis van die vergelijking niet reëel is om Sovello1 niet als een proefproject te kwalificeren. Duitsland licht daarnaast toe dat de kosten die in het Qimonda-besluit worden genoemd op drie investeringsprojecten betrekking hadden, dat de kosten voor gebouwen en installaties in de halfgeleiderindustrie aanzienlijk hoger zijn dan in de zonne-energiesector en dat de capaciteit per machine in de halfgeleiderindustrie duidelijk lager ligt (waardoor in de halfgeleiderindustrie meer machines aangeschaft dienen te worden). Daarnaast zijn er relatief weinig kosten verbonden aan proefprojecten in de halfgeleiderindustrie omdat de betreffende machines meer gestandaardiseerd zijn. Volgens Duitsland kan een hoger quotiënt van „de kosten van het vervolgproject/de kosten van het proefproject” ook terug te voeren zijn op een sterkere financiële positie van de investeerder (hetgeen dan ook geen hogere staatssteun kan rechtvaardigen).

(68)

Duitsland stelt zich op het standpunt dat de algemene intentieverklaring die in de oorspronkelijke joint-ventureovereenkomst is opgenomen om de productiecapaciteiten van Sovello uit te breiden, geen argument is voor het bestaan van een functioneel verband tussen Sovello1 en Sovello2, omdat er geen sprake is van nadere specificaties voor een tweede investeringsproject (locatie, productietechnologieën, machines, siliciumleveringen en financiering).

(69)

Duitsland geeft aan dat de uiteindelijke beslissing in juni 2006 over de uitvoering van Sovello2 op basis van de volgende aspecten is genomen: 1. een aanhoudend sterke vraag op de markt waardoor de afzet van de producten op lange termijn is gewaarborgd, 2. het afsluiten van een langlopende overeenkomst met betrekking tot de levering van de grondstof silicium (overeenkomst met REC in juni 2006), 3. de bewezen technische en economische haalbaarheid middels het proefproject Sovello1 (het geplande niveau voor de yield en stabiele celeffectiviteit is in juni 2006 bereikt).

(70)

Duitsland wijst erop dat het ten tijde van het investeringsbesluit inzake Sovello1 (januari 2005) zowel technisch als commercieel onmogelijk was om een investering in Sovello2 te voorzien. Bovendien was het succes van het Sovello1-project op dat moment ook nog onzeker.

5.3.   Geen economische reden voor een kunstmatige scheiding van Sovello1 en Sovello2

(71)

Duitsland stelt dat Sovello geen economische reden had om Sovello1 en Sovello2 kunstmatig te scheiden. Door het autonome concept van beide productiefaciliteiten heeft Sovello circa […] EUR aan extra kosten gemaakt (32). Duitsland is dan ook van mening dat Sovello niet heeft kunnen profiteren van de synergieën en schaalvoordelen die zich over het algemeen bij één enkele investering voordoen. De hogere investeringskosten zouden ook niet worden gecompenseerd door het hogere steunbedrag indien beide projecten als afzonderlijke investeringen aangemerkt zouden worden, aangezien dat extra steunbedrag slechts circa 10 miljoen EUR zou bedragen (33).

5.4.   Conclusie: Sovello1 en Sovello2 vormen niet één en dezelfde investering

(72)

Duitsland concludeert uit de besluiten van de Commissie in het verleden dat de Commissie twee afzonderlijke investeringen uitsluitend als één enkele investering aanmerkt wanneer er cumulatief aan alle criteria is voldaan zoals neergelegd in punt 49 van de MSF 2002. Zelfs indien Sovello1 niet als proefproject aangemerkt zou worden, is Duitsland dan ook van mening dat Sovello1 en Sovello2 samen niet één en dezelfde investering vormen, omdat er niet cumulatief wordt voldaan aan de criteria zoals neergelegd in punt 49 van de MSF 2002.

(73)

Duitsland stelt dat het feit dat de beide projecten op aangrenzende locaties en qua tijd kort na elkaar zijn uitgevoerd, niet tot de conclusie mag leiden dat beide investeringen samen als één enkele investering aangemerkt moeten worden in de zin van punt 49 van de MSF 2002 of dat de projecten kunstmatig opgesplitst zijn om de voorschriften van de MSF 2002 te omzeilen.

6.   BEOORDELING VAN DE STEUN

6.1.   Is er sprake van staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag

(74)

In haar besluit om de formele onderzoeksprocedure in te leiden heeft de Commissie geconcludeerd dat de financiële steun die Duitsland op grond van de betreffende regionalesteunregelingen (de „GA-regeling” en de „Wet investeringspremies”) voornemens is te verlenen, staatssteun vormt in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag. Deze conclusie is door Duitsland niet betwist.

6.2.   Aanmeldingsplicht, rechtmatigheid van de steun en toepasselijk recht

(75)

Duitsland heeft de maatregel op 20 december 2006 aangemeld en heeft daardoor voldaan aan de aanmeldingsplicht zoals neergelegd in punt 24 van de MSF 2002.

(76)

In overeenstemming met punt 63 en voetnoot 58 van de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen 2007-2013 (34), op grond waarvan individuele aangemelde investeringsprojecten getoetst worden aan de regels die op het tijdstip van aanmelding van kracht zijn, heeft de Commissie de aangemelde steunmaatregel beoordeeld op basis van de richtsnoeren inzake regionalesteunmaatregelen 1998, de regionalesteunkaart voor Duitsland (2004-2006) en de MSF 2002.

6.3.   Verenigbaarheid van de steun met de algemene bepalingen van de richtsnoeren voor regionalesteunmaatregelen 1998

(77)

In haar besluit om de formele onderzoeksprocedure in te leiden, heeft de Commissie al vastgesteld dat het bij het project om een initiële investering gaat in de zin van de richtsnoeren 1998, dat de subsidiabele investeringskosten nauwkeurig aangegeven zijn en dat de regels voor de cumulering van de steun in acht zijn genomen. Bovendien heeft Sovello de steun vóór het begin van de projectwerkzaamheden aangevraagd en is de onderneming gehouden om de investering na afronding van het project minimaal vijf jaar in het bewuste gebied te behouden. Daarnaast levert Sovello een eigen bijdrage die vrij is van overheidssteun ter hoogte van minimaal 25 % van de subsidiabele kosten. Aangezien de steun voor Sovello toegekend wordt in het kader van reeds getoetste regelingen, is die steun in beginsel in overeenstemming met de algemene bepalingen van de richtsnoeren voor regionalesteunmaatregelen 1998. De Commissie bevestigt die conclusie in de onderhavige beschikking.

6.4.   Verenigbaarheid van de steun met de MSF 2002

6.4.1.   Eén en dezelfde investering

(78)

In overeenstemming met punt 49 van de MSF 2002 mag een investeringsproject niet op kunstmatige wijze in onderprojecten worden verdeeld om aan het bepaalde in de kaderregeling te ontkomen. Eén en dezelfde investering omvat alle investeringen in vaste activa die in een periode van drie jaar worden verricht (35). In het kader van de MSF 2002 wordt het navolgende onder een productie-installatie verstaan: „een geheel van economisch onscheidbare vaste activa die een welomlijnde technische functie vervullen, waartussen een materiële of functionele band bestaat en die op duidelijk omschreven doelstellingen zijn gericht, zoals de vervaardiging van een bepaald product”.

(79)

Aangezien Sovello in het verleden al steun heeft ontvangen voor een eerder investeringsproject (Sovello1) op dezelfde locatie (op een perceel grond dat aan het Sovello2-terrein grenst) en er tussen het begin van de werkzaamheden aan het Sovello1-project (2005) en het begin van de werkzaamheden aan het Sovello2-project (juli 2006) minder dan drie jaar zijn verstreken, dient vastgesteld te worden of die eerdere investering samen met het aangemelde Sovello2-project één enkele investering vormt.

(80)

De Commissie stelt zich doorgaans op het standpunt dat alle investeringen die binnen een periode van drie jaar in vaste activa in een productie-installatie worden gedaan, als één enkele investering aangemerkt moeten worden. De opmerkingen van Duitsland over de kwestie van die enkele investering zijn op basis van de criteria van punt 49 van de MSF 2002 beoordeeld.

(81)

De Commissie is van mening dat er geen aanwijzingen zijn die erop duiden dat het investeringsproject op kunstmatige wijze in twee deelprojecten is onderverdeeld om het bepaalde in de MSF 2002 te omzeilen. Het feit dat de bepalingen van de MSF 2002 niet opzettelijk zijn omzeild, leidt echter niet automatisch tot de conclusie dat de projecten die binnen een periode van drie jaar zijn begonnen niet één enkele investering vormen (zie ook de punten 47 tot en met 49 van het AMD-besluit waarin de Commissie concludeert dat het één enkele investering betrof hoewel de projecten niet opzettelijk op kunstmatige wijze in onderprojecten waren verdeeld om het bepaalde in de MSF 2002 te omzeilen). De vraag of er van één enkele investering sprake is, dient dan ook aan de hand van de feiten getoetst te worden op basis van de criteria zoals neergelegd in punt 49 van de MSF 2002 en niet op basis van de conclusie of er al dan niet met opzet is gehandeld.

(82)

Uit de besluitvormingspraktijk van de Commissie blijkt volgens Duitsland dat er cumulatief aan alle criteria van punt 49 van de MSF 2002 voldaan moet zijn om twee projecten als één enkele investering aan te kunnen merken. De Commissie kan deze interpretatie niet volgen. In geen van de besluiten van de Commissie in het verleden is ooit geconcludeerd dat er cumulatief aan alle criteria voldaan moet worden om te kunnen concluderen dat er van één enkele investering sprake is. De Commissie is van mening dat in de MSF 2002 veeleer een algemene beoordeling van deze criteria is voorzien. De criteria dienen afzonderlijk op een algemene wijze getoetst te worden. Dat betekent dat twee investeringsprojecten toch één en dezelfde investering kunnen vormen ook al is er niet aan alle criteria voldaan.

(83)

De criteria

een welomlijnde technische functie,

een materiële of functionele band,

een duidelijk omschreven doelstelling, en

economische onscheidbaarheid,

worden hierna in het kader van een algemene beoordeling geanalyseerd en beoordeeld.

(84)

Daarbij wordt ook rekening gehouden met het argument dat Duitsland naar voren heeft gebracht dat Sovello geen commerciële reden had om Sovello1 en Sovello2 op kunstmatige wijze op te splitsen.

6.4.1.1.   Een welomlijnde technische functie

(85)

Beide fabrieken vervullen eenzelfde welomlijnde technische functie: de productie van zonnemodules op basis van de String-Ribbon-technologie. Daarnaast wijst niets erop dat er voor de productie in Sovello1 respectievelijk in Sovello2 een andere input nodig is (in beide gevallen is silicium de grondstof). De veranderingen in de uitrusting en machines van Sovello2 als gevolg van de opgedane ervaringen bij Sovello1 met het oog op het optimaliseren van de efficiëntie van de productie, kunnen tot geringe verschillen leiden tussen de modules die in Sovello1 respectievelijk Sovello2 worden vervaardigd. De Commissie is echter van mening dat deze verschillen het gevolg zijn van gebruikelijke aanpassingen in het kader van industriële projecten. Dit verandert niets aan het feit dat beide fabrieken eenzelfde welomlijnde technische functie vervullen.

6.4.1.2.   Een materiële of functionele band

(86)

Sovello1 en Sovello2 zijn afzonderlijke productiefaciliteiten met aparte vaste activa en een eigen aansluiting op het openbare wegennet. Beide productiefaciliteiten bestrijken het gehele productieproces voor zonnemodules, van wafers via cellen tot modules. Er is geen materiële band tussen de „vaste activa die een welomlijnde technische functie vervullen” van de beide productiefaciliteiten. In een rapport dat aan de Commissie is overgelegd, wordt geconcludeerd dat de fabrieken afzonderlijk verkocht en geëxploiteerd kunnen worden zonder dat er materiële aanpassingen in het productieproces nodig zijn. De Commissie ziet geen aanleiding om deze conclusie in twijfel te trekken.

(87)

Een aantal diensten van de fabrieken Sovello1 en Sovello2 is gecentraliseerd. Daarnaast vervaardigen de fabrieken eenzelfde product op basis van dezelfde procedures en met dezelfde machines en installaties. Bovendien maken zij doorgaans gebruik van dezelfde leveranciers van machines, uitrusting en grondstoffen en is het onderhoud en het beheer van reserveonderdelen centraal geregeld. Het is echter ook een feit dat bepaalde elementen ontbreken die typerend zijn voor een functionele band tussen de „vaste activa die een welomlijnde technische functie vervullen” van de beide productiefaciliteiten. Zo bestaat er bijvoorbeeld tussen de beide Sovello-projecten geen leveringsbetrekking, wordt er geen gebruik gemaakt van een gemeenschappelijke infrastructuur (zoals een krachtcentrale of iets soortgelijks) en worden er ook geen tussenproducten uitgewisseld. Beide fabrieken hebben onafhankelijke productielijnen.

(88)

Wat de koopoptie voor aangrenzende terreinen in de koopovereenkomst voor het perceel grond voor Sovello1 betreft, sluit de Commissie zich in dit specifieke geval bij het standpunt van Duitsland aan dat een dergelijke koopoptie op zich onvoldoende aanleiding vormt om te concluderen dat er een functionele band bestaat in de zin van punt 49 van de MSF 2002. Dit geldt te meer aangezien de begunstigde van de koopoptie geen aanvullende financiële prestatie hoeft te leveren en omdat de investeerder in Sovello2 ook alternatieve vestigingslocaties heeft overwogen.

(89)

Op grond van bovenstaande overwegingen is de Commissie van mening dat er geen materiële en geen sterke functionele band tussen Sovello1 en Sovello2 bestaat in de zin van punt 49 van de MSF 2002.

6.4.1.3.   Een duidelijk omschreven doelstelling

(90)

Duitsland stelt zich op het standpunt dat Sovello1 een proefproject betrof waarbij op industriële schaal het functioneren, de efficiëntie (yield) en de economische levensvatbaarheid voor de gehele waardeketen aangetoond diende te worden van een productieproces gebaseerd op een fundamenteel innovatieve technologie (36). Het doel van Sovello2 was daarentegen om op basis van die aangetoonde technische en commerciële haalbaarheid de capaciteit uit te breiden en tot massaproductie over te gaan. Duitsland concludeert dan ook dat de investeringsprojecten Sovello1 en Sovello2 verschillende doelstellingen hadden.

(91)

Op dit punt wil de Commissie graag duidelijk maken dat zij er — in tegenstelling tot de interpretatie van Duitsland — in het Qimonda-besluit niet van is uitgegaan dat proefprojecten per definitie een ander doel moeten hebben met het oog op de toepassing van punt 49 van de MSF 2002. De Commissie heeft in dat besluit slechts vastgesteld dat het in het geding zijnde proefproject een ander doel had en dat het samen met het tweede project niet één en dezelfde investering vormde. Bij de toetsing van de doelstellingen van twee projecten kan het feit dat het bij een van de projecten om een proefproject gaat, weliswaar een duidelijke aanwijzing zijn dat de twee projecten verschillende doelstellingen hebben, maar afhankelijk van de specifieke kenmerken van de afzonderlijke projecten kan dat feit toch onvoldoende bewijs leveren om de doelstellingen van de beide projecten duidelijk af te bakenen. Mede gezien de problemen bij het afbakenen van een proefproject is de Commissie dan ook van mening dat veeleer aan de hand van de afzonderlijke projectkenmerken beoordeeld dient te worden of een project op grond van zijn specifieke proefkarakter een doelstelling heeft die zich in afdoende mate van het doel van het tweede project onderscheidt. In het onderhavige geval is een aantal elementen aangevoerd om aan te tonen dat Sovello1 en Sovello2 twee verschillende, duidelijk omschreven doelstellingen hebben.

(92)

De argumenten die door de EPIA naar voren zijn gebracht, bevestigen dat de ontwikkeling van innovaties en nieuwe technologieën in de zonne-energiesector op basis van economische criteria vaak in fasen verloopt. De fotovoltaïsche industrie kent talrijke projecten die bedoeld zijn om voorafgaand aan de massaproductie de industriële haalbaarheid van innovaties en de reproduceerbaarheid van processen te testen. Die argumenten bevestigen daarnaast dat het bij Sovello1 wereldwijd een eerste investering betrof met het oog op het industrieel testen van de String-Ribbon-technologie.

(93)

Uit de kaderovereenkomst voor de joint venture concludeert de Commissie dat de waferproductie in Sovello1 weliswaar op basis van de String-Ribbon-technologie plaatsvond, maar dat deze in combinatie met de productietechnologieën van Q-Cells toegepast diende te worden teneinde productieprocessen te ontwikkelen die op industriële schaal gebruikt zouden kunnen worden alsmede om aan te tonen dat die productie economisch levensvatbaar was. Dit omvatte onder andere een reeks technologische innovaties en de ontwikkeling van speciale machines voor Sovello1. Het zwaartepunt lag daarbij op de automatisering en de reproduceerbaarheid van de productieprocessen op industriële schaal. Dit heeft uiteindelijk geleid tot de productie van modules van het type „Spruce Line”. Sovello1 was dan ook een volledig nieuw project dat bedoeld was om de technische haalbaarheid en de economische levensvatbaarheid op industriële schaal te testen van de productie van zonnemodules op basis van de String-Ribbon-technologie. Sovello2 was daarentegen gericht op de industriële serieproductie. Die serieproductie zou echter alleen maar in gang gezet kunnen worden als Sovello1 een succes zou blijken te zijn.

(94)

In haar besluit om de formele onderzoeksprocedure in te leiden heeft de Commissie haar twijfels geuit met betrekking tot de omvang van Sovello1 (een productiecapaciteit van 30 MWp) ten opzichte van de laboratoriumproductie in Marlboro (15 MWp) en de serieproductie van Sovello2 (slechts 60 MWp). Duitsland heeft in dat verband echter toegelicht dat de fabriek in Marlboro pas in 2004 de volledige capaciteit had bereikt. Daarnaast stelt Duitsland dat dit geen bewijs vormt dat er in Marlboro industriële productieprocessen gebruikt werden. Dit wordt ook onderstreept door het feit dat Evergreen op dit moment overweegt om de productie in Marlboro te beëindigen (en aldaar uitsluitend O & O-activiteiten uit te voeren) en de nieuwe productie-installatie in Devens uit te breiden (37).

(95)

Duitsland wijst er tevens op dat proefprojecten met een productiecapaciteit tussen de 10 en 30 MWp in de fotovoltaïsche sector gebruikelijk zijn. Bovendien is de capaciteit van 30 MWp in het geval van Sovello1 een gevolg van het gebruik van […]. Aanvankelijk had de Commissie haar twijfels over de beperkte productiecapaciteit van Sovello2 (vergeleken met Sovello1). Duitsland heeft echter verklaard dat fabrieken die op basis van de String-Ribbon-technologie werken op dit moment een maximale capaciteit van ca. 75 tot 80 MWp bereiken. In 2008 is er daarom een begin gemaakt met een nieuwe uitbreiding van Sovello (Sovello3) en die is inmiddels bijna afgerond.

(96)

Met betrekking tot de vermenigvuldigingsfactor bij de kosten van de Qimonda-investeringen ten opzichte van de betreffende factor bij de twee Sovello-investeringsprojecten, constateert de Commissie dat de kosten in het Qimonda-besluit op drie investeringsprojecten betrekking hadden, dat de kosten voor gebouwen en installaties in de halfgeleiderindustrie aanzienlijk hoger zijn dan in de fotovoltaïsche sector en dat de output per machine in de halfgeleiderindustrie duidelijk lager ligt (waardoor in de halfgeleiderindustrie voor de massaproductie meer machines nodig zijn). Daarnaast stelt de Commissie vast dat proefprojecten in de halfgeleiderindustrie goedkoper zijn omdat de betreffende machines meer gestandaardiseerd zijn. De Commissie is verder van mening dat een hoger quotiënt van „de kosten van het vervolgproject/de kosten van het proefproject” ook terug te voeren kan zijn op een sterkere financiële positie van de investeerder. De Commissie constateert tevens dat er aanvankelijk een veel groter project (Sovello2 + Sovello3) aangemeld was. In een latere fase zijn de toewijzingen voor Sovello3 geschrapt en is ook gebleken dat het investeringsproject Sovello3 vertraging had opgelopen. Om deze redenen en rekening houdend met de dynamiek en de snelle ontwikkeling in deze vraagafhankelijke sector, is de Commissie van mening dat de „lage” vermenigvuldigingsfactor bij de kosten van de beide Sovello-projecten niet tot de conclusie kan leiden dat Sovello1 geen proefproject is met een andere doelstelling dan Sovello2.

(97)

Daarnaast neemt de Commissie in aanmerking dat er voor de start van Sovello2 op basis van de resultaten van Sovello1 een concreet „go/no go”-besluit in verband met de nieuwe investeringen is genomen.

(98)

Tegen die achtergrond dient vermeld te worden dat de steunaanvraag voor Sovello2 reeds in februari 2006 is ingediend (het voorlopige toewijzingsbesluit dateert van december 2006). De Commissie is er bij het inleiden van de formele onderzoeksprocedure van uitgegaan dat de begunstigde van de steun bij het indienen van het steunverzoek concrete plannen zou voorleggen met betrekking tot de omvang en de financiering van het investeringsproject. Uit de overgelegde informatie blijkt echter dat het definitieve investeringsbesluit pas in juni 2006 is genomen, dus na het bereiken van de „mijlpalen” die voor Sovello2 vastgelegd waren. Bovendien is ook de leveringsovereenkomst met REC (waardoor gewaarborgd werd dat Sovello2 van voldoende silicium werd voorzien) pas in juni 2006 ondertekend, wat erop duidt dat het feitelijke „go/no go”-besluit pas op dit tijdstip is genomen. Wellicht dat het management van de begunstigde onderneming vóór dat tijdstip al over aanwijzingen beschikte dat de technologische en commerciële doelstellingen waarschijnlijk bereikt zouden gaan worden, maar dat is niet in strijd met het feit dat Sovello1 in 2005 als proefproject met bepaalde technologische en economische doelstellingen is opgezet die duidelijk verschillend zijn ten opzichte van die van Sovello2.

(99)

Daarnaast heeft de Commissie in aanmerking genomen dat Sovello1 volgens het zogeheten Frascati-handboek van de OESO (38), waarin algemeen aanvaarde O&O&I-normen zijn vastgelegd, voldoet aan de kenmerken van een proefproject. In de OESO-definitie wordt een onderscheid gemaakt tussen verschillende soorten proefprojecten: projecten die gericht zijn op de experimentele ontwikkeling van een nieuwe uitvinding of technologie (in het onderhavige geval de String-Ribbon-technologie), en projecten die betrekking hebben op de experimentele ontwikkeling van een procestechnologie voor industrieel gebruik van de nieuwe uitvinding of technologie.

(100)

In punt 2.3.4 van het Frascati-handboek wordt specifiek nader ingegaan op grensgevallen tussen O & O- en industriële activiteiten (zoals bij Sovello1). Daarnaast wordt aan de hand van classificaties toegelicht hoe de O & O-activiteiten onderscheiden kunnen worden van industriële activiteiten. Daarbij dient erop gewezen te worden dat de normen en benchmarks (bijv. de vermenigvuldigingsfactor bij de kosten) per economische sector kunnen verschillen.

(101)

Mede gezien de informatie van de EPIA dat de fotovoltaïsche markt zeer dynamisch is en er een grote vraag naar producten op die markt bestaat, stelt de Commissie zich in het onderhavige geval op het standpunt dat het feit dat de productie van Sovello1 meteen op de markt is verkocht, geen afdoende bewijs vormt dat Sovello1 niet als een proefproject is opgezet.

(102)

In het arrest van het Europees Gerecht van eerste aanleg in zaak T-184/97 (BP/Commissie) staat de betekenis van de term „Proefproject voor de technologische ontwikkeling van milieuvriendelijker producten” centraal (met name in verband met brandstoffen uit hernieuwbare energiebronnen). De betwiste regeling ging veel verder dan de uitvoering van een proefproject voor de technologische ontwikkelingen en was blijkbaar in wezen gericht op de commerciële en industriële ontwikkeling om een betere marktpenetratie van biobrandstoffen mogelijk te maken. In het kader van het Sovello1-project is daarentegen getracht beide doelstellingen te verwezenlijken: de validering van een nieuwe procestechnologie (de String-Ribbon-technologie in combinatie met de productietechnologieën van Q-Cells) op industriële schaal enerzijds en het testen van de economische haalbaarheid ervan anderzijds. Zoals hierboven beschreven, is dit inderdaad niet in strijd met de OESO-definitie van proefprojecten.

(103)

Op basis van bovenstaande argumenten is de Commissie van mening dat aan beide projecten, Sovello1 en Sovello2, verschillende doelstellingen ten grondslag lagen, ook al vervullen zij dezelfde technische functie (vervaardiging van zonnemodules op basis van dezelfde technologie). Het doel van Sovello1 was om te testen of de vervaardiging van zonnemodules (op basis van de String-Ribbon-technologie in combinatie met de productietechnologieën van Q-Cells) technologisch en commercieel op industriële schaal levensvatbaar was, terwijl Sovello2 ertoe diende om de serieproductie van dergelijke modules te ontwikkelen.

6.4.1.4.   Een economische onscheidbaarheid

(104)

Sovello1 en Sovello2 zijn onafhankelijk van elkaar allebei commercieel levensvatbaar. Het is weliswaar correct dat het proefproject Sovello1 noodzakelijk was om het op de massaproductie gerichte project Sovello2 te kunnen realiseren, maar beide projecten kunnen afzonderlijk verkocht worden. Er zijn ook geen aanwijzingen dat het proefproject Sovello1 economisch niet van het investeringsproject Sovello2 gescheiden zou kunnen worden. Daarnaast heeft de Commissie vastgesteld dat het management van de begunstigde onderneming voor Sovello2 zowel in Europa als in de Verenigde Staten alternatieve vestigingslocaties heeft overwogen voordat uiteindelijk de keuze op Thalheim is gevallen.

6.4.1.5.   Geen commerciële reden voor een kunstmatige opsplitsing van de twee investeringsprojecten

(105)

Volgens de berekeningen van Duitsland zou de steun voor twee afzonderlijke investeringsprojecten (Sovello1 en Sovello2) slechts circa 10 miljoen EUR hoger uitvallen dan de steun voor één enkele investering (Sovello1 + Sovello2). Die extra steun moet echter afgezet worden tegen de meerkosten ter hoogte van […] EUR. Duitsland is er bij die berekeningen van uitgegaan dat er, net zoals bij Sovello1, ook voor één enkele investering (met lagere totaalkosten) een kmo-toeslag van 15 procentpunten toegekend zou worden. Het is echter niet zeker of de Commissie voor een investeringsproject van deze omvang ook daadwerkelijk een kmo-toeslag toegekend zou hebben. Ook zonder die toeslag duiden alle berekeningen er echter op dat Sovello geen commerciële reden had om Sovello1 en Sovello2 op „kunstmatige wijze” op te splitsen.

(106)

De Commissie wijst erop dat dit alleen maar betekent dat Sovello1 en Sovello2 niet bewust zijn opgesplitst om de steunvoorschriften te omzeilen. Dit betekent echter niet dat het geen voordelen zou kunnen meebrengen om een project (als Sovello), dat in ieder geval vanuit economische gronden opgesplitst dient te worden, niet als één enkele investering te presenteren om aanspraak op een hogere steunintensiteit te kunnen maken. Dat betekent dat de Commissie onafhankelijk van de intentie van de partijen toch aan de hand van de criteria als neergelegd in punt 49 van de MSF 2002 de economische realiteit dient te beoordelen.

6.4.1.6.   Conclusie: er is geen sprake van één enkele investering

(107)

De opsplitsing van de Sovello-investering houdt niet alleen verband met ontoereikende financiële middelen en een onvoldoende aanvoer van silicium, maar ook met het feit dat de investeerder een zeer innovatieve technologie moest testen met het oog op de industriële en commerciële haalbaarheid. Indien de geplande niveaus voor de yield en effectiviteit niet gehaald zouden zijn, was Sovello2 naar alle waarschijnlijkheid niet uitgevoerd. Daaruit mag geconcludeerd worden dat Sovello1 en Sovello2, ook al vervullen zij dezelfde technische functie, economisch niet onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn, geen materiële of sterke functionele band hebben en verschillende, helder omschreven doelstellingen trachten te verwezenlijken.

(108)

Gezien de standpunten van Duitsland en de EPIA en na een algemene beoordeling van de criteria als neergelegd in punt 49 van de MSF 2002 concludeert de Commissie dan ook dat het aangemelde project Sovello2 samen met Sovello1 niet één enkele investering vormt in de zin van punt 49 van de MSF 2002.

6.4.2.   Steunintensiteit — de punten 21 en 25 van de MSF 2002

(109)

In haar besluit om de formele onderzoeksprocedure in te leiden heeft de Commissie de maximale steunintensiteit en het maximale steunbedrag voor Sovello2 berekend aan de hand van de aangemelde subsidiabele kosten. De maximaal toelaatbare steunintensiteit zonder cohesiebonus bedroeg 22,46 % bse (dit komt overeen met een netto actuele waarde van 30,526 miljoen EUR). De toelaatbare maximale steunintensiteit met cohesiebonus bedroeg 25,83 % bse (dit komt overeen met een netto actuele waarde van 35,105 miljoen EUR).

(110)

De cohesiebonus is gebaseerd op punt 25 van de MSF 2002. Daarin is voorzien dat de maximale steunintensiteit zoals berekend conform punt 21 van de MSF 2002 met een factor 1,15 verhoogd kan worden indien tenminste 25 % (39) van de overheidsuitgaven voor het project gefinancierd wordt met EFRO-middelen, in overeenstemming met de structuurfondsbepalingen die op grote projecten van toepassing zijn. Hiervoor is in de betreffende gevallen wel een besluit van de Commissie vereist waarin de communautaire bijdrage wordt goedgekeurd.

(111)

In overeenstemming met het algemene concept dat bij brief van 18 december 2003 (D/58176-D/1247) aan de lidstaten is meegedeeld, heeft Duitsland in zijn oorspronkelijke aanmelding twee verschillende steunintensiteiten vermeld: een steunintensiteit zonder cohesiebonus, waarbij het plafond van 22,46 % bse niet wordt overschreden, en een steunintensiteit met cohesiebonus ter hoogte van 23,83 % bse.

(112)

Duitsland heeft een bedrag aan EFRO-medefinanciering aangevraagd ter hoogte van 9,118 miljoen EUR en verwees in zijn oorspronkelijke aanmelding op de toepassing van de cohesiebonus. Deze medefinanciering door de Gemeenschap zou overeenkomen met meer dan 25 % van de feitelijke overheidsuitgaven van nominaal 31 105 765 EUR. Daarnaast is de aangemelde steunintensiteit van 23,83 % bse lager dan de steunintensiteit van 26,25 % bse en dus niet hoger dan 75 % van het geldende plafond voor regionale steun van 35 %. Dat betekent dat er aan de voorwaarden voor toepassing van de cohesiebonus is voldaan, mits de aangevraagde medefinanciering uit de structuurfondsen die door Duitsland is aangevraagd door de Commissie wordt goedgekeurd. Aangezien het betreffende medefinancieringsbesluit nog niet is genomen, heeft Duitsland toegezegd om de cohesiebonus uitsluitend te gebruiken indien de Commissie een besluit uitvaardigt waarin zij haar goedkeuring verleent aan de medefinanciering uit communautaire middelen.

(113)

Uit de geactualiseerde informatie die op 16 en 24 april 2009 is verstrekt, concludeert de Commissie dat Duitsland — indien de cohesiebonus wordt toegekend — uitgaat van een steunintensiteit van 23,8224 % bse voor het project, waarbij de feitelijke subsidiabele kosten 114 882 310 EUR (netto actuele waarde) bedragen. Dit komt overeen met een steunbedrag van nominaal 31 105 765 EUR (dat is een netto actuele waarde van 27 367 723 EUR). Die steunintensiteit is lager dan de oorspronkelijk aangemelde steunintensiteit (met cohesiebonus) van 23,83 % bse en ook lager dan het toegestane plafond aan steunintensiteit van 25,83 % bse (berekend op basis van de oorspronkelijk aangegeven subsidiabele kosten met een netto actuele waarde van naar schatting 135,94 miljoen EU). De geplande steunintensiteit van 23,8224 % is dan ook in overeenstemming met de verlagingsvoorschriften als neergelegd in de punten 21 tot en met 23 van de MSF 2002. Zowel het geplande steunbedrag als de geplande steunintensiteit is niet hoger dan de waarden die de onderneming aan het begin van de werkzaamheden aan het project had kunnen voorzien.

(114)

Indien er geen sprake zou zijn van EFRO-medefinanciering en dus niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor de toepassing van de cohesiebonus, bevestigt Duitsland dat de oorspronkelijk aangemelde steunintensiteit van 22,46 % bse (zonder cohesiebonus) niet overschreden zal worden. Bij deze steunintensiteit komt dit overeen met een maximaal steunbedrag van 25 802 567 EUR (netto actuele waarde) op basis van de feitelijke subsidiabele kosten 114 882 310 EUR (netto actuele waarde). Duitsland heeft toegezegd dat dit steunbedrag niet overschreden zal worden. Uitgaande van de oorspronkelijk geraamde subsidiabele kosten van 135,94 miljoen EUR (netto actuele waarde) komt de steunintensiteit van 22,46 % (zonder cohesiebonus) overeen met de oorspronkelijk aangemelde steunintensiteit en het toegestane plafond voor regionale steun. De geplande steunintensiteit van 22,46 % is dan ook in overeenstemming met de verlagingsvoorschriften als neergelegd in de punten 21 tot en met 23 van de MSF 2002. Zowel het geplande maximale steunbedrag van 25 802 567 EUR (netto actuele waarde) als de geplande steunintensiteit is niet hoger dan de waarden die de onderneming aan het begin van de werkzaamheden aan het project had kunnen voorzien.

(115)

Op basis van bovenstaande constateringen komt de Commissie tot de conclusie dat de steunmaatregel in overeenstemming is met de bepalingen als neergelegd in de punten 21 en 25 van de MSF 2002.

6.4.3.   Verenigbaarheid met de criteria in punt 24 van de MSF 2002

(116)

Het besluit van de Commissie over de toelaatbaarheid van regionale steun voor grote investeringsprojecten uit hoofde van punt 24 van de MSF 2002 is afhankelijk van het marktaandeel van de begunstigde vóór en na de investering, evenals van de capaciteit die door de investering beschikbaar komt of van het functioneren van de markt. Om de betreffende toetsingen aan de hand van punt 24, onder a) en b), van de MSF 2002, uit te kunnen voeren, dient de Commissie allereerst het/de product(en) af te bakenen waarop de investering betrekking heeft en de commercieel relevante en geografisch relevante markt.

6.4.3.1.   Product waarop de investering betrekking heeft

(117)

Het investeringsproject heeft betrekking op zonnemodules voor modulaire systemen voor zonne-energie. Conform de aanmelding kunnen de zonnemodules die Sovello produceert, onder de volgende warencodes ingedeeld worden: NACE Rev 1.1 32.10.0, Prodcom 32.10.52.37 en GN-code (versie 2005) 8541 40 90. In beginsel kunnen zonnemodules worden gedefinieerd als verbindingen van meerdere zonnecellen die zonlicht omzetten in elektrische energie.

(118)

De zonnemodules worden op basis van de String-Ribbon-technologie geproduceerd. Sovello vervaardigt de zonnemodules middels een geïntegreerd proces in drie fasen. In een siliciumsmeltbad worden dunne siliciumlinten vervaardigd die vervolgens in zonnewafers worden gesneden. Die wafers worden daarna tot zonnecellen verwerkt die met elkaar worden verbonden en tot zonnemodules (panelen) worden geassembleerd.

(119)

Duitsland heeft bevestigd dat het zonder aanzienlijke extra kosten onmogelijk is om in de gesubsidieerde productie-installaties andere producten dan zonnecellen, zonnewafers en zonnemodules (op basis van silicium) te produceren.

(120)

In dit verband dient op punt 52 van de MSF 2002 gewezen te worden, waarin bepaald is dat wanneer een project betrekking heeft op een tussenproduct waarvoor geen markt bestaat ook de producten die van dit product afgeleid worden als betrokken product aangemerkt worden. Volgens de informatie die Duitsland heeft verstrekt, is Sovello niet voornemens om de (tussen-)producten die bij de zonnemoduleproductie ontstaan (zoals zonnewafers en zonnecellen) te verkopen. Het is de bedoeling dat alle tussenproducten voor de eigen geïntegreerde productie van zonnemodules worden gebruikt. Dat betekent dat de Commissie die zonnewafers en zonnecellen niet als afzonderlijke betrokken producten kwalificeert.

(121)

Op basis van bovenstaande overwegingen zal de Commissie zich bij de verdere beoordeling van de vraag of het betrokken product conform het bepaalde in de MSF 2002 verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, uitsluitend tot zonnemodules beperken.

6.4.3.2.   Commercieel relevante markt

(122)

Met het oog op de afbakening van de commercieel relevante markt dient beoordeeld te worden welke andere producten in de zin van punt 52 van de MSF 2002 als vervangingsproducten aangemerkt kunnen worden voor het product waarop het investeringsproject betrekking heeft.

(123)

Zonnemodules worden op basis van uiteenlopende technologieën geproduceerd. Volgens het onderzoek naar de opwekking van zonne-energie dat door de EPIA en Greenpeace is uitgevoerd (40), werd in 2005 90 % van de zonnecellen uit silicium vervaardigd. Dit feit wordt bevestigd door informatie die via het internet is verkregen. Sovello maakt gebruik van de zogeheten String-Ribbon-technologie, waarmee zonnemodules kunnen worden vervaardigd uit zonnecellen die slechts een geringe hoeveelheid silicium bevatten. Op dit moment worden verschillende technologieën/halfgeleidermaterialen getest of al in serieproductie geproduceerd, zoals amorf silicium, polykristallijn silicium, microkristallijn silicium, cadmiumtelluride en koper-indium-selenide/-sulfide. First Solar maakt gebruik van de „thin-film photovoltaic”-technologie (duncoating-technologie) (41), terwijl CSG Solar de „crystalline silicon on glass”-technologie (kristallijne siliconen-op-glastechnologie — CSG) (42) gebruikt. De duncoating-technologie is minder efficiënt (althans per vierkante meter, niet per kilo gebruikt silicium), maar wel goedkoper. Deze technologie wordt vooral in plattelandsgebieden gebruikt omdat de prijs per vierkante meter daar lager ligt. De mono- en polykristallijne technologie is weliswaar duurder, maar heeft een hogere efficiëntie per vierkante meter zodat de modules die op basis van deze technologie zijn gemaakt, geschikter zijn voor stedelijke gebieden. Wat de aanbodzijde betreft, kan er dus een onderscheid tussen deze twee technologieën worden gemaakt. In eerdere steunbesluiten (43) heeft de Commissie echter de gehele markt voor zonnemodules als commercieel relevante markt aangemerkt. Dat is ook in overeenstemming met het voorstel zoals dat door de producenten van zonnemodules is gedaan. Daarnaast zijn er geen onafhankelijke statistische gegevens beschikbaar waarin een onderscheid tussen deze technologieën wordt gemaakt. Aan de vraagzijde schijnt er van een inwisselbaarheid sprake te zijn: alle technologieën zijn uiteindelijk bedoeld om zonlicht in elektrische energie om te zetten.

(124)

De Commissie heeft geen aanleiding om te veronderstellen dat zonnemodules die op basis van verschillende technologieën worden vervaardigd, betrekking hebben op verschillende commercieel relevante markten. Er zijn ook geen aanwijzingen dat de prijzen van zonnemodules die op basis van verschillende technologieën vervaardigd zijn, aanzienlijk uiteenlopen voor zover gekeken wordt naar de verschillen in energievermogen. Bovendien zijn de zonnemodules die op basis van verschillende technologieën zijn vervaardigd, ook zonder meer uitwisselbaar in de systemen voor zonne-energie (44). Dat betekent dat de relevante markt in ieder geval niet kleiner is dan de algemene markt voor alle soorten zonnemodules.

(125)

Bovendien kunnen zonnemodules uiteraard niet door andere producten worden vervangen. Zij vormen het belangrijkste onderdeel van systemen voor zonne-energie en kunnen binnen die systemen niet door andere producten vervangen worden. Dat betekent dat er geen aanwijzingen zijn dat de relevante markt groter zou kunnen zijn dan de markt voor zonnemodules.

(126)

Deze afbakening van de commercieel relevante markt is ook in overeenstemming met de fusiebesluiten van de Commissie (45) in dezelfde economische sector.

(127)

In het kader van het onderhavige steunbesluit beschouwt de Commissie op basis van bovengenoemde feiten de markt voor zonnemodules als de commercieel relevante markt.

6.4.3.3.   Geografisch relevante markt

(128)

Sovello stelt dat Duitsland en andere Europese landen op de korte en middellange termijn de belangrijkste afzetmarkt voor zijn producten vormen. Het feit dat een onderneming voornamelijk in Duitsland actief is, is op zich niet bepalend voor de afbakening van de geografisch relevante markt voor zonnemodules.

(129)

Duitsland is van mening dat de mondiale markt de geografisch relevante markt voor zonnecellen is. Duitsland stelt dat zonnecellen van Europese en niet-Europese producenten wereldwijd verhandeld worden, dat er geen handelsbeperkingen bestaan, dat de transportkosten in vergelijking met de productiekosten relatief laag zijn en dat het prijsniveau homogeen is. Duitsland stelt verder dat wereldwijd dezelfde technische eisen gelden. De grootste producenten en gebruikers van de fotovoltaïsche technologie bevinden zich in Japan, Europa en de Verenigde Staten.

(130)

De Commissie sluit zich bij de opvatting aan dat de markt voor zonnecellen wereldomvattend is aangezien de producenten die zonnecellen vervaardigen en verkopen, op mondiale schaal actief zijn. Uit diverse onafhankelijke (46) studies (47) naar de fotovoltaïsche sector blijkt dat zonnemodules voornamelijk in Japan en Duitsland — meteen gevolgd door de VS en China — geproduceerd worden. Daarnaast worden grote hoeveelheden in Japan geproduceerde zonnemodules in Europa ingevoerd (voor het grootste gedeelte door Duitsland). In vergelijking met de productiekosten zijn de transportkosten relatief laag. Bovendien is er volgens deze studies geen sprake van handelsbeperkingen. Veeleer blijkt zeer duidelijk dat de markt voor zonnecellen de gehele wereld bestrijkt aangezien zonnecellen wereldwijd verhandeld worden. Los daarvan bevatten de studies geen speciale informatie over de markt voor zonnecellen op het niveau van de Europese Economische Ruimte, hetgeen erop duidt dat de wereldmarkt de geografisch relevante markt is. Daarnaast is er in fusiebesluiten in het verleden (48) evenals in eerdere steunbesluiten (49) van uitgegaan dat de wereldmarkt met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid als markt voor zonnemodules aangemerkt dient te worden (zelfs indien het niet nodig zou zijn om de markt op zich expliciet af te bakenen).

(131)

Op basis van deze aspecten beschouwt de Commissie met het oog op de onderhavige beoordeling de mondiale markt als de geografisch relevante markt voor zonnemodules.

6.4.3.4.   Punt 24, onder a), van de MSF 2002: marktaandeel

(132)

Op grond van punt 24, onder a), van de MSF 2002 komt een afzonderlijk aan te melden investeringsproject niet voor investeringssteun in aanmerking indien de begunstigde van de steun vóór de investering meer dan 25 % van de afzet van het betrokken product voor zijn rekening neemt dan wel na de investering naar verwachting zijn afzet tot meer dan 25 % ziet oplopen.

(133)

Om vast te kunnen stellen of het project in overeenstemming is met punt 24, onder a), van de MSF 2002, dient de Commissie het marktaandeel van de begunstigde op concernniveau te analyseren. Aangezien de investering van Sovello in 2006 is begonnen en de volledige productiecapaciteit in 2009 bereikt zal worden, heeft de Commissie het aandeel van Sovello op de markt voor zonnemodules getoetst voor de periode van 2005 tot en met 2010.

(134)

Bij de aanmelding heeft Duitsland een aantal onafhankelijke studies (50) overgelegd met prognoses over de ontwikkeling van de vraag in de fotovoltaïsche sector. Daarnaast heeft Duitsland een aantal gegevens verstrekt over de verwachte productievolumes van zonnemodules door de begunstigde. Voor haar berekeningen heeft de Commissie zich gebaseerd op de LBBW-studie. Deze studie bevat informatie over geïnstalleerde capaciteiten en de vraag, evenals prijsramingen (51).

(135)

Aangezien geen van de drie partners in de joint venture (Evergreen, Q-Cells en REC) op het moment van aanmelding of daarna een aandeel van meer dan 50 % in Sovello heeft gehouden, zou de Commissie hun marktaandeel bij de toetsing van de verenigbaarheid met punt 24, onder a, van de MSF 2002, normaal gesproken niet in aanmerking nemen (52).

(136)

Evergreen verhandelt en verkoopt alle modules die door Sovello worden geproduceerd, maar in de verkoopovereenkomst is vastgelegd dat het zakelijkheidsprincipe („arm’s length principle”) geëerbiedigd dient te worden. Desalniettemin kan niet uitgesloten worden dat Evergreen door zijn participatie aan de joint venture de marketingstrategie van Sovello kan beïnvloeden. Om ook rekening te kunnen houden met de meest ongunstige situatie, heeft de Commissie daarom de gezamenlijke marktaandelen van Evergreen en Sovello berekend zonder een definitief standpunt over de betreffende kwestie in te nemen (53).

(137)

Op deze basis heeft de Commissie vastgesteld dat het gezamenlijke marktaandeel van Sovello en Evergreen (zowel qua hoeveelheden als omzet) voor de periode 2005-2010 minder dan 5 % bedraagt.

(138)

Uit deze gegevens blijkt dat het marktaandeel van de begunstigde van de steun zowel vóór als na de investering niet meer dan 25 % van de totale markt voor zonnemodules bedraagt. Dat betekent dat de aangemelde steunmaatregel volgens de Commissie verenigbaar is met punt 24, onder a), van de MSF 2002.

6.4.3.5.   Punt 24, onder b), van de MSF 2002: productiecapaciteit

(139)

Daarnaast heeft de Commissie onderzocht of het investeringsproject verenigbaar is met punt 24, onder b), van de MSF 2002. Daartoe heeft zij getoetst of het gemiddelde jaarlijkse groeipercentage van het schijnbare verbruik van het betrokken product over de laatste vijf jaar hoger ligt dan de gemiddelde jaarlijkse groei van het bbp in de EER (hetgeen erop zou duiden dat de markt niet door een structurele dalende ontwikkeling wordt gekenmerkt).

(140)

Aangezien de maatregel in 2006 is aangemeld, zijn de relevante gegevens van 2000 tot 2005 geanalyseerd. De informatie die Duitsland op dit punt bij de aanmelding heeft verstrekt, is door de Commissie getoetst op basis van de overgelegde studies en publiekelijk toegankelijke informatie uit een betrouwbare bron (54). Uit geen van de gebruikte bronnen blijkt dat het gemiddelde jaarlijkse groeipercentage van het zichtbare verbruik van zonnemodules in de Europese Economische Ruimte in de periode 2000-2005 lager zou zijn dan 49 % (hoeveelheid) respectievelijk 42 % (omzet).

(141)

Het gemiddelde jaarlijkse groeipercentage van het bbp in de EER in de periode 2000-2005 bedroeg 1,76 % (hoeveelheid) en 3,72 % (omzet). Dat betekent dat het gemiddelde jaarlijkse groeipercentage van het schijnbare verbruik van zonnemodules in de laatste vijf jaar waarvoor cijfers beschikbaar zijn, beduidend hoger is.

(142)

De Commissie heeft bij de raming van het schijnbare verbruik in de Europese Economische Ruimte de fotovoltaïsche sector als geheel als uitgangspunt genomen. Er zijn namelijk vrijwel geen gegevens beschikbaar over de markt voor zonnemodules op EER-niveau. Dat is met name een gevolg van het feit dat de markt voor zonnemodules als een mondiale markt wordt beschouwd. De fotovoltaïsche markt wordt als een goede afspiegeling voor de markt voor zonnemodules gezien, omdat die modules als tussenproduct op de gehele fotovoltaïsche markt fungeren en de markt voor tussenproducten zich doorgaans op een zeer vergelijkbare manier ontwikkelt als de markt voor eindproducten c.q. de gehele markt (tot de fotovoltaïsche sector worden normaal gesproken zonnewafers, zonnecellen, zonnemodules en zonnesystemen gerekend). Daarnaast groeit de fotovoltaïsche markt dusdanig snel dat zelfs indien de feitelijke ontwikkeling van de groei op de markt voor zonnemodules in de Europese Economische Ruimte in geringe mate zou afwijken, het onwaarschijnlijk zou zijn dat de groei lager is dan 1,76 %.

(143)

Op basis van bovenstaande gegevens concludeert de Commissie dan ook dat de aangemelde steun verenigbaar is met punt 24, onder b), van de MSF 2002.

6.5.   Conclusie

(144)

Op basis van bovenstaande beoordeling concludeert de Commissie dat de aangemelde steunmaatregel in overeenstemming is met de regionalesteunrichtsnoeren 1998, de regionalesteunkaart voor Duitsland (2004-2006) en de MSF 2002.

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

1.   De regionalesteunintensiteit die Duitsland voornemens is toe te kennen ten gunste van Sovello AG ter hoogte van maximaal 23,8224 % van het brutosubsidie-equivalent (bse) van de feitelijke kosten van 114 882 310 EUR (netto actuele waarde) die voor steun in aanmerking komen, en het dienovereenkomstige bedrag aan regionale steun van 27 367 723 EUR (netto actuele waarde) zijn in overeenstemming met de gemeenschappelijke markt, mits de Commissie in een daartoe strekkend besluit een medefinanciering uit het EFRO (Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling) goedkeurt ter hoogte van minimaal 25 % van de overheidsuitgaven.

2.   Indien de Commissie geen besluit uitvaardigt ter goedkeuring van een medefinanciering uit het EFRO ter hoogte van minimaal 25 % van de overheidsuitgaven van het project, zijn de regionalesteunintensiteit die Duitsland in het betreffende geval voornemens is aan Sovello AG toe te kennen ten belope van 22,46 % bse van de feitelijke subsidiabele kosten van 114 882 310 EUR (netto actuele waarde) en het dienovereenkomstige bedrag aan regionale steun van 25 802 567 EUR (netto actuele waarde) verenigbaar met de gemeenschappelijke markt.

Artikel 2

1.   Indien de Commissie een besluit uitvaardigt ter goedkeuring van een medefinanciering uit het EFRO ter hoogte van minimaal 25 % van de overheidsuitgaven van het project, is het toegestaan om steun te verlenen (met inbegrip van de cohesiebonus) ter hoogte van maximaal 23,8224 % bse van de feitelijke subsidiabele kosten voor Sovello2, hetgeen overeenkomt met een steunbedrag van 27 367 723 EUR (netto actuele waarde).

2.   Indien de Commissie geen besluit uitvaardigt ter goedkeuring van een medefinanciering uit het EFRO ter hoogte van minimaal 25 % van de overheidsuitgaven van het project, is het toegestaan om steun te verlenen (zonder cohesiebonus) ter hoogte van maximaal 22,46 % bse van de feitelijke subsidiabele kosten voor Sovello2, hetgeen overeenkomt met een steunbedrag van 25 802 567 EUR (netto actuele waarde).

Artikel 3

Deze beschikking is gericht tot de Bondsrepubliek Duitsland.

Gedaan te Brussel, 17 juni 2009.

Voor de Commissie

Neelie KROES

Lid van de Commissie


(1)  PB C 227 van 4.9.2008, blz. 19.

(2)  PB C 70 van 19.3.2002, blz. 8.

(3)  Met het oog op de duidelijkheid wordt in de onderhavige beschikking de huidige naam „Sovello AG” ook gebruikt voor de periode vóór de naamswijziging.

(4)  Zie voetnoot 1.

(5)  Zaak N 641/02 — Duitsland — regionalesteunkaart voor Duitsland (2004-2006).

(6)  Bij de String-Ribbon-technologie gaat het om een continu proces waarbij lange draden van spoelen worden afgewikkeld en door vloeibaar silicium worden gehaald waardoor er een lang siliciumlint („ribbon”) in het smeltbad wordt getrokken. Dat lint wordt in bepaalde lengtes afgeknipt en in kleine eenheden (zonnewafers) gesneden. Vervolgens worden de wafers gereinigd en middels een aantal productiefasen (POCl3-diffusie, etsen, SiN-antireflexcoating, metalliseren en conditioneren) ontstaan er uiteindelijk zonnecellen. Bij de laatste productiefase worden de cellen tot zonnemodules (panelen) geassembleerd.

(7)  Sovello heeft voor zijn eerste fabriek in Thalheim reeds investeringssteun ontvangen. In overeenstemming met de GA-regeling op grond van artikel 4, lid 3, onder b), van Verordening (EG) nr. 70/2001 van de Commissie van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen (PB L 10 van 13.1.2001, blz. 33) omvatte die steun een kmo-toeslag van 15 procentpunten. In haar besluit N 426/05 van 7 juni 2006 (PB C 270 van 7.11.2006, blz. 2) heeft de Commissie zich op het standpunt gesteld dat Sovello ten tijde van de aanmelding als een kmo aangemerkt kon worden.

(8)  Een megawattpiek (MWp) komt overeen met 1 000 000 wattpiek (Wp). Wattpiek is een meeteenheid voor de capaciteit (nominaal vermogen) van zonnecellen en zonnemodules. In de fotovoltaïek is wattpiek de gebruikelijke vergelijkingsmaat voor de technische capaciteit van zonnemodules en vormt dit een aanduiding voor het nominale vermogen van de module onder standaardtestomstandigheden.

(9)  Oorspronkelijk (volgens de kaderovereenkomst voor de joint venture tussen Evergreen en Q-Cells van januari 2005) was op het bedrijfsterrein in Duitsland een veel grotere investering voorzien, namelijk voor een aanvullende capaciteit van in totaal 90 MWp respectievelijk (volgens de informatie die in maart 2007 is bijgevoegd bij de aanmelding van het uitbreidingsplan) […] (*) ((*) Valt onder de geheimhoudingsplicht) MWp, die in […] fasen ([…]) uitgevoerd diende te worden. Duitsland heeft de laatste twee fasen weliswaar uit de aanmelding geschrapt, […]. Op basis van de jaarlijkse verslagen van de partners in de joint venture concludeert de Commissie dat de totale capaciteit van Sovello in 2008 85 MWp bedroeg.

(10)  Zie voetnoot 7.

(11)  Besluit van de Commissie van 1 oktober 2003 (PB C 284 van 27.11.2003, blz. 2).

(12)  Besluit van de Commissie van 19 januari 2005 (PB C 235 van 23.9.2005, blz. 3).

(13)  Besluit van de Commissie van 6 december 2006 (PB C 23 van 1.2.2007, blz. 1).

(14)  Berekend op basis van het referentiepercentage voor de rentevoet voor Duitsland van 4,36 % zoals dat ten tijde van de aanmelding van kracht was.

(15)  PB C 74 van 10.3.1998, blz. 9.

(16)  PB C 186 van 6.8.2003.

(17)  PB L 161 van 26.6.1999, blz. 1.

(18)  Aanvraag van 8 mei 2007.

(19)  Toewijzingsbesluit van 15 december 2006, als gewijzigd op 29 januari 2009.

(20)  De lidstaat zou dan immers tweemaal aanspraak kunnen maken op het volledige steunplafond met betrekking tot de eerste 50 miljoen EUR aan kosten van het project (de verlaging van het geldende regionalesteunplafond is dan immers niet noodzakelijk). Daarnaast zou er aanspraak gemaakt kunnen worden op tweemaal de helft van dit steunplafond voor de volgende 50 miljoen EUR. Voor de subsidiabele kosten boven de 100 miljoen EUR is het regionalesteunplafond echter tot 34 % beperkt.

(21)  Besluit van de Commissie N 872/06, individuele steun voor Qimonda (PB C 170 van 5.7.2008, blz. 2).

(22)  Zaak T-184/97, BP/Commissie, Jurispr. [1997], blz. II-3145. In deze zaak was het Gerecht van eerste aanleg van oordeel dat een programma dat bedoeld is om de economische en industriële haalbaarheid van een bepaald soort product aan te tonen, niet als proefproject voor de technologische ontwikkeling van producten aangemerkt kan worden.

(23)  PB C 323 van 30.12.2006, blz. 1.

(24)  De EPIA vertegenwoordigt bijna tweehonderd leden uit de gehele zonne-energiesector verspreid over meer dan twintig Europese landen (de vereniging bestrijkt hierdoor de gehele waardeketen van de fotovoltaïsche industrie, van de productie van silicium, cellen en modules tot de systeemontwikkelingen). De begunstigde van de steun is lid van de EPIA.

(25)  Main definitions and conventions for the measurement of research and experimental development — A summary of the Frascati manual 1993: OESO, Parijs, 1994, punt 117-118.

(26)  Bij […] wordt een innovatieve procedure gebruikt voor […] (in plaats van de traditionele methode op basis van een plasmaondersteunde CVD-afscheiding, het zogeheten PECVD-proces: Plasma Enhanced Chemical Vapour Deposition).

(27)  Het celformaat van de nieuwe technologie (150 mm × 80 mm) is wezenlijk anders dan het traditionele, op siliciumwafers gebaseerde vierkante celformaat (156 mm × 156 mm). Bij alle machines en installaties van Sovello1 moest ten aanzien van het ontwerp en de fabricage rekening worden gehouden met de eisen die dit afwijkende celformaat stelt en de speciale, natuurkundige waferkenmerken (bijv. […]).

(28)  Besluit van de Commissie van 18 juli 2007 in zaak N 810/06, steun voor AMD (PB C 246 van 20.10.2007, blz. 1).

(29)  Besluit van de Commissie van 10 juli 2007 in zaak N 850/06, steun voor Q-Cells (PB C 270 van 13.11.2007, blz. 5).

(30)  De percelen grond zijn weliswaar afzonderlijk gekocht, maar in de koopovereenkomst betreffende de grond voor Sovello1 (d.d. […]) is een vrijblijvende optie opgenomen op de aankoop van een tweede perceel voor Sovello2 (koopovereenkomst d.d. […]). De aanwijzing van het Sovello2-perceel als „Perceel voor industrieel gebruik” dateert van een latere datum en de infrastructurele werkzaamheden zijn separaat uitgevoerd.

(31)  Duitsland verwijst naar een rapport van Deloitte & Touche GmbH van 27 september 2006 dat bij de aanmelding aan de Commissie is overgelegd. In dat rapport wordt geconcludeerd dat Sovello1 en Sovello2 zeer goed afzonderlijk te exploiteren zijn en dat zij ook apart verkocht kunnen worden.

(32)  Omdat Sovello niet één enkele investering heeft gedaan om een productiecapaciteit van 90 MWp te genereren, maar twee afzonderlijke investeringen in Sovello1 (30 MWp) en Sovello2 (60 MWp).

(33)  De berekening van dit extra bedrag is gebaseerd op de veronderstelling dat er voor één enkele investering minder kosten gemaakt hoeven te worden die voor steun in aanmerking komen (in totaal circa 144 miljoen EUR) en dat voor een groot investeringsproject aanspraak gemaakt zou kunnen worden op een kmo-toeslag.

(34)  PB C 54 van 4.3.2006, blz. 13.

(35)  Aangezien investeringsprojecten zich over meerdere jaren kunnen uitstrekken, gaat de termijn van drie jaar in op het moment dat er een aanvang wordt gemaakt met de werkzaamheden aan een project.

(36)  Duitsland heeft een aanvullende toelichting gegeven op het verschil tussen de testfase onder laboratoriumomstandigheden in de fabriek in Marlboro enerzijds en de industriële processen die in het kader van het Sovello1-project zijn getest anderzijds. De productie in Marlboro was gebaseerd op de String-Ribbon-technologie van Evergreen, de productie van de modules gebeurde handmatig en de eindproducten bestonden uit modules van het type „Cedar Line”. Volgens Duitsland was […].

(37)  Jaarverslag 2008 van Evergreen.

(38)  Frascati Manual — Proposed Standard Practice for Surveys on Research and Experimental Development.

(39)  Voor een project in een gebied dat voor steun in aanmerking komt uit hoofde van artikel 87, lid 3, onder a), van het EG-Verdrag.

(40)  „Capacity and market potential for grid-connected systems by 2010”, EPIA, Frankfurt, december 2005.

(41)  Besluit van de Commissie van 26 april 2006 in zaak N 17/06, steun voor First Solar (MSF 2002) (PB C 259 van 26.4.2006, blz. 13).

(42)  Zie de punten 9 en 10 van het Besluit van de Commissie van 19 juli 2006 in zaak N 335/06, steun voor CSG Solar (PB C 232 van 27.9.2006, blz. 2).

(43)  Zaak N 17/06 First Solar (MSF 2002) (PB C 259 van 26.4.2006, blz. 13); zaak N 409/06 HighSi GmbH (MSF 2002) (PB C 77 van 5.4.2007, blz. 4); zaak N 863/06 Avancis (MSF 2002) (PB C 227 van 27.9.2007, blz. 1); zaak N 199/08 Intico Solar (PB C 195 van 1.8.2008, blz. 2); zaak N 545/08 Masdar (PB C 9 van 14.1.2009, blz. 8); zaak N 453/08 Sunfilm (PB C 106 van 8.5.2009, blz. 7); zaak N 538/08 ersol Thin Film (PB C 63 van 18.3.2009, blz. 16).

(44)  Besluit van de Commissie van 26 april 2006 in zaak N 409/06, steun voor HighSi GmbH (MSF 2002) (PB C 77 van 5.4.2007, blz. 4).

(45)  Besluit van de Commissie van 27 maart 2001 in zaak COMP/M.2367 — Siemens/E.ON/Shell/SSG en Besluit van de Commissie van 18 april 2001 in zaak COMP/M.2712 — Electrabel/TotalFinaElf/Photovoltech.

(46)  De studies worden als onafhankelijk gekwalificeerd omdat zij noch in opdracht van de begunstigde van de steun noch uitsluitend met het oog op de onderhavige beoordeling zijn uitgevoerd.

(47)  „Capacity and market potential for grid-connected systems by 2010”, EPIA, Frankfurt, december 2005; „Branchenanalyse Photovoltaik 2006”, Landesbank Baden-Württemberg, Stuttgart, 21 maart 2006; „Sun Screen II”, CLSA, juli 2005; „PV status report 2006”, Europese Commissie/Gemeenschappelijk Onderzoekscentrum en Instituut voor Milieu en Duurzaamheid, augustus 2006; „Solar generation”, Greenpeace en EPIA, september 2006. „Photovoltaik-Marktmodell — Version 2.1”, Landesbank Baden-Württemberg (LBBW), 22 augustus 2007. Duitsland heeft deze studies bij de aanmelding overgelegd.

(48)  Besluit van de Commissie van 27 maart 2001 in zaak COMP/M.2367 — Siemens/E.ON/Shell/SSG en Besluit van de Commissie van 18 april 2001 in zaak COMP/M.2712 — Electrabel/TotalFinaElf/Photovoltech.

(49)  Zaak N 17/06 First Solar (MSF 2002) (PB C 259 van 26.4.2006, blz. 13); zaak N 409/06 HighSi GmbH (MSF 2002) (PB C 77 van 5.4.2007, blz. 4); zaak N 863/06 Avancis (MSF 2002) ( PB C 227 van 27.9.2007, blz. 1); zaak N 850/06 Q-Cells (PB C 270 van 13.11.2007, blz. 5); zaak N 199/08 Intico Solar (PB C 195 van 1.8.2008, blz. 2); zaak N 545/08 Masdar (PB C 9 van 14.1.2009, blz. 8); zaak N 453/08 Sunfilm (PB C 106 van 8.5.2009, blz. 7); zaak N 538/08 ersol Thin Film (PB C 63 van 18.3.2009, blz. 16).

(50)  Zie voetnoot 47.

(51)  De Commissie is van mening dat de gegevens over de vraag naar capaciteit (systemen voor zonne-energie) inzicht bieden in het volume van de markt voor zonnemodules.

(52)  In haar besluit in zaak N 850/06 (Q-Cells) heeft de Commissie hetzelfde standpunt ingenomen.

(53)  Evergreen kondigt in zijn jaarverslag 2008 aan dat Sovello zijn producten vanaf 2009 geleidelijk aan onafhankelijk op de markt zal brengen.

(54)  Website van het International Energy Agency Photovoltaics Power Systems Programme (IEA PVPS): www.iea-pvps.org


Top