EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32008D0723

2008/723/EG: Beschikking van de Commissie van 18 juli 2007 betreffende staatssteun C 37/05 (ex ΝΝ 11/04) van Griekenland — Belastingvrij reservefonds (Kennisgeving geschied onder nummer C(2008) 3251) (Voor de EER relevante tekst)

PB L 244 van 12.9.2008, p. 11–33 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

Legal status of the document In force

ELI: http://data.europa.eu/eli/dec/2008/723/oj

12.9.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 244/11


BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE

van 18 juli 2007

betreffende staatssteun C 37/05 (ex ΝΝ 11/04) van Griekenland — Belastingvrij reservefonds

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2008) 3251)

(Slechts de tekst in de Griekse taal is authentiek)

(Voor de EER relevante tekst)

(2008/723/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 88, lid 2, eerste alinea,

Gelet op de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, en met name op artikel 62, lid 1, onder a),

Na de belanghebbende derden overeenkomstig de genoemde bepalingen te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken (1),

Overwegende hetgeen volgt:

I.   PROCEDURE

(1)

Gebaseerd op gegevens die zij heeft verzameld, heeft de Commissie Griekenland bij brief van 22 oktober 2003 (D/56772) verzocht informatie te verstrekken over diverse maatregelen vervat in een ontwerpwet met de titel „Maatregelen van het ontwikkelings- en sociaal beleid — Objectiviteit van belastingcontroles en andere bepalingen”, met als doel vast te stellen in hoeverre deze maatregelen steun omvatten in de zin van artikel 87 van het EG-Verdrag. Volgens de bepalingen van een van die maatregelen mogen bepaalde ondernemingen een speciaal belastingvrij reservefonds instellen voor maximaal 35 % van hun winst, met als doel het verrichten van investeringen voor eenzelfde bedrag. De Commissie heeft Griekenland er tevens aan herinnerd dat de Commissie op de hoogte dient te worden gesteld van alle steunmaatregelen alvorens die worden toegepast, zulks in overeenstemming met artikel 88, lid 3, van het EG-Verdrag.

(2)

Bij brief van 27 november 2003 (A/38170) hebben de Griekse autoriteiten de gevraagde informatie deels verstrekt. Aangezien de antwoorden niet volledig waren, heeft de Commissie de Griekse autoriteiten bij brief van 3 december 2003 (D/57817) herinnerd aan haar verzoek, alsmede aan de mogelijkheid die zij heeft om Griekenland te manen de gevraagde informatie over te leggen op grond van artikel 10, lid 3, van Verordening (ΕG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (2). Daarop heeft de Commissie twee brieven ontvangen gedateerd 8 december 2003 (A/38600) en 21 januari 2004 (A/30440), waarbij de Griekse autoriteiten verdere inlichtingen hebben overgelegd. De antwoorden waren echter zeer algemeen en onvoldoende gedetailleerd om de Commissie in staat te stellen de maatregelen te onderzoeken in het licht van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag.

(3)

Op 15 januari 2004 heeft Griekenland Wet 3220/2004 „Maatregelen van het ontwikkelings- en sociaal beleid — Objectiviteit van belastingcontroles en andere bepalingen” aangenomen. Deze wet is op 30 januari 2004 in werking getreden, bij publicatie in de Staatscourant van Griekenland (FEK A 15).

(4)

Bij brief van 13 mei 2004 (COM(2004)1894) heeft de Commissie overeenkomstig artikel 10, lid 3, van Verordening (EG) nr. 659/1999 Griekenland gelast informatie te verstrekken. De Commissie heeft de Griekse autoriteiten op de hoogte gesteld van dit besluit bij brief van 14 mei 2004.

(5)

Bij brief van 17 juni 2004, die door de Commissie werd ingeschreven op 23 juni 2004 (CAB(2004)1647), hebben de Griekse autoriteiten een deel van de informatie verstrekt die nodig is om te beoordelen of de maatregel in kwestie in overeenstemming is met artikel 88, lid 3, van het EG-Verdrag.

(6)

De Commissie heeft om aanvullende informatie verzocht bij brieven van 7 september 2004 (D/56332), 21 september 2004 (D/56733) en 27 januari 2005 (D/50744). Griekenland heeft de Commissie verdere inlichtingen verstrekt bij brieven van 6 december 2004, die door de Commissie werd ingeschreven op 13 december 2004 (A/39659), van 11 januari 2005, die door de Commissie werd ingeschreven op 17 januari 2005 (A/30523), en van 25 april 2005, die door de Commissie werd ingeschreven op 29 april 2005 (A/33595).

(7)

Bij brief van 13 juli 2005 heeft de Commissie de Griekse autoriteiten op de hoogte gebracht van haar voornemen om een opschortingsbevel af te geven overeenkomstig artikel 11, lid 1, van Verordening (EG) nr. 659/1999. Bij brief van 25 juli 2005, die door de Commissie werd ingeschreven op 29 juli 2005 (A36189), hebben de Griekse autoriteiten voorgesteld de maatregel in te trekken, maar alleen voor wat de inkomsten en opbrengsten na 1 januari 2005 betreft, terwijl de maatregel dus van kracht bleef voor inkomsten en opbrengsten die voor die datum zijn gemaakt.

(8)

Bij brief van 20 oktober 2005 (3) deelde de Commissie Griekenland mede dat zij had besloten de procedure van artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag in te leiden met betrekking tot de steunmaatregel. In dit besluit, dat in het Publicatieblad van de Europese Unie  (4) werd gepubliceerd, maande de Commissie belanghebbenden aan hun opmerkingen over de steunmaatregel te maken.

(9)

Bij brieven van 18 november 2005 en 21 december 2005, die door de Commissie werden ingeschreven op 22 november 2005 (A/39597) respectievelijk 23 december 2005 (A/40796), heeft Griekenland verzocht om verlenging van de termijn voor het indienen van opmerkingen naar aanleiding van het besluit van 20 oktober 2005.

(10)

Bij brieven van 25 november 2005 en 12 januari 2006 heeft de Commissie toestemming verleend voor de respectievelijke verlengingen van de termijnen.

(11)

Bij brief van 30 januari 2006, die door de Commissie werd ingeschreven op 31 januari 2006 (A/30817), heeft Griekenland nadere inlichtingen verstrekt en om een derde verlenging van de termijn verzocht; deze verlenging werd door de Commissie afgewezen.

(12)

Bij fax van 14 februari 2006, die dezelfde dag door de Commissie werd ingeschreven (A/31227), heeft een derde belanghebbende partij, de Federatie van Griekse Industrieën, verzocht om verlenging van de termijn voor het indienen van opmerkingen naar aanleiding van het besluit van 20 oktober 2005. De Commissie heeft die verlenging bij brief van 20 februari 2006 afgewezen, aangezien de voorgeschreven termijn voor het indienen van opmerkingen volgens haar voldoende was; die bedraagt, overeenkomstig artikel 6, lid 1, van Verordening (ΕG) nr. 659/1999, in de regel maximaal een maand. Bovendien werd het verzoek om verlenging niet gemotiveerd.

(13)

Bij fax van 28 februari 2006, die dezelfde dag door de Commissie werd ingeschreven (A/32693), heeft de Federatie van Griekse Industrieën in de hoedanigheid van derde belanghebbende partij haar opmerkingen doen toekomen.

(14)

Bij e-mail van 6 april 2006, die dezelfde dag door de Commissie werd ingeschreven (A/32693), en bij brieven van 16 juni 2006 en 26 oktober 2006, die door de Commissie werden ingeschreven op 20 juni 2006 (A/34774) respectievelijk 30 oktober 2006 (A/38658), heeft Griekenland nadere inlichtingen verstrekt. In de brief van 16 juni 2006 heeft Griekenland verklaard dat de inlichtingen die het heeft overgelegd bij brief van 6 april 2006 binnen het kader van de onderhavige procedure moeten worden onderzocht en niet als afzonderlijke aanmelding.

II.   GEDETAILLEERDE BESCHRIJVING VAN DE STEUNMAATREGEL

II.1.   Doel van de maatregel

(15)

Artikel 2 van de Griekse Wet 3220/2004 (hierna „de maatregel” of „de regeling” genoemd) is gericht op de stimulering van de economische ontwikkeling in alle regio’s van Griekenland, de bevordering van de werkgelegenheid en de verbetering van het concurrentievermogen van de economie.

II.2.   Rechtsgrond van de regeling

(16)

De rechtsgrond van de regeling is de Griekse Wet 3220/2004 die betrekking heeft op „maatregelen van het ontwikkelings- en sociaal beleid — Objectiviteit van belastingcontroles en andere bepalingen” (5) (hierna „Wet 3220/2004” genoemd). Deze wet is op 28 januari 2004 in werking getreden, de datum van publicatie in de Staatscourant van Griekenland (FEK A 15). De Griekse autoriteiten vermelden verder dat de betrokken in aanmerking komende kosten, de steunintensiteiten, de in aanmerking komende ondernemingen en projecten worden beschreven in Wet 2601/1998 (6) inzake regionale ontwikkeling (hierna „Wet 2601/1998” genoemd).

II.3.   Steuninstrumenten

(17)

De steun is in de vorm van een speciaal belastingvrij reservefonds dat de begunstigde onderneming opricht voor maximaal 35 % van de totale niet-uitgekeerde winst over 2004. Het reservefonds kan worden opgericht voor maximaal 50 % van de winst over 2003, na aftrek van de winst over 2002; indien de ondernemingen in 2003 subsidiabele investeringen hebben verricht, kan voor die investeringen een reservefonds van dezelfde omvang worden opgericht, dat echter niet groter mag zijn dan 35 % van de totale niet-uitgekeerde winst over 2003. Het moment waarop de steun wordt verleend is het moment waarop de belastingaangifte van de begunstigde door de Griekse belastingdienst wordt aanvaard. Dit was in 2004 en 2005 gewoonlijk het geval in de eerste zes maanden van het jaar. Het reservefonds kan worden gebruikt door de ondernemingen die worden bedoeld in artikel 3 van Wet 2601/1998, ongeacht welke categorie fiscale boekhouding zij voeren en ongeacht hun vestigingsplaats. Doel van het reservefonds is dat gedurende een periode van drie jaar volgende op het jaar van oprichting voor ten minste eenzelfde bedrag investeringen worden verricht.

(18)

Na het verstrijken van de periode van drie jaar sinds de oprichting van het belastingvrije reservefonds, wordt het totale bedrag van de reserve dat is gebruikt voor subsidiabele investeringen, aangewend voor het verhogen van het kapitaal van de onderneming en vrijgesteld van inkomstenbelasting. In de loop van het eerste jaar van de periode van drie jaar moeten de begunstigden ten minste een derde van het speciale reservefonds besteden aan het verrichten van de investering. Over het deel van het reservefonds dat gedurende de periode van drie jaar niet wordt geïnvesteerd, moet de onderneming alsnog aangifte doen voor de inkomstenbelasting; dit deel wordt overeenkomstig de algemene fiscale bepalingen belast en hierop is een wettelijke rente van toepassing. De wettelijke rente bedraagt ten minste 1 % per maand op het verschuldigde bedrag, oftewel ten minste 12 % op jaarbasis en is, bijgevolg, aanzienlijk hoger dan het referentietarief van 4,43 % voor steun verleend in 2004 en 4,08 % voor steun verleend in 2005 (7).

II.4.   Begunstigden en sectorale beperkingen

(19)

Om in aanmerking te komen voor de regeling, moet de onderneming actief zijn in een van de 23 sectoren die worden genoemd in artikel 3 van Wet 2601/1998. De eerste sector, de industrie (8), omvat onder andere de productie van textiel, de productie van basismetalen en de vervaardiging van auto’s (9). De andere sectoren zijn: duurzame productie van energie (10), toegepast onderzoek en ontwikkeling van technologieën (11), high-techdiensten (12), ontwikkeling van software (13), kwaliteitsdiensten (14), mijnbouw (15), steenhouwerij en bewerking van mineralen en marmer (16), intensieve landbouw en visserij (17), agrarische en voedselverwerkende coöperatieven (18), standaardisering en verpakking van landbouwproducten en visserijproducten (19), stedelijke ontwikkeling (20), exploitatie van openbare parkeerplaatsen (21), leveranciers van vloeibare brandstoffen en gassen (22), vervoer naar slecht toegankelijke en afgelegen gebieden (23), grote joint ventures (24), grote internationale handelsvennootschappen (25), commerciële ondernemingen (26), centra voor therapie en rehabilitatie en ondernemingen voor huisvesting van personen met speciale behoeften (27), specifieke toeristische ondernemingen (28), religieuze gemeenschappen met gastenverblijven en culturele centra (29), technische ondernemingen (30), alsmede ondernemingen gehuisvest in traditionele of onder monumentenzorg vallende gebouwen die traditionele plaatselijke producten of producten met een beschermde oorsprongsbenaming vervaardigen (31). Ondernemingen die actief zijn in de industriesector of de intensieve landbouw en visserij kunnen de betrokken regeling ook gebruiken voor hun activiteiten buiten Griekenland (32). Internationale handelsvennootschappen kunnen de regeling gebruiken voor hun activiteiten in Griekenland en buiten de Gemeenschap (33).

(20)

In artikel 3 van Wet 2601/1998 worden voor elke sector ook specifieke categorieën uitgaven genoemd waarvoor het reservefonds kan worden gebruikt. De begunstigden van de regeling zijn uitsluitend ondernemingen die investeringen verrichten in de categorieën die worden genoemd in artikel 3 van Wet 2601/1998. De Griekse autoriteiten hebben bevestigd dat de maatregel geldt voor alle ondernemingen die in Griekenland zijn gevestigd, zonder onderscheid tussen binnenlandse en buitenlandse of nieuwe en oude ondernemingen.

II.5.   In aanmerking komende projecten

(21)

De steun heeft betrekking op investeringen en exploitatiekosten in verband met activiteiten genoemd in artikel 3 van Wet 2601/1998. Met betrekking tot investeringsuitgaven wordt geen enkel onderscheid gemaakt tussen initiële investeringen en vervangingsinvesteringen. Investeringsprojecten hebben voornamelijk betrekking op:

bouw, uitbreiding en modernisering van installaties en gebouwen en uitgaven voor landschapsarchitectuur (34);

bouw van opslagruimten (35);

aankoop van niet-gebruikte gebouwen (36);

aankoop van industriële ruimten (37);

aankoop van nieuwe moderne machines en andere apparatuur (38);

aankoop van nieuwe moderne automatiseringsystemen en daarvoor benodigde software en uitgaven voor opleiding van personeel (39);

aankoop van nieuwe vervoermiddelen voor gebruik op industrieterreinen en voor het personeel (40);

aankoop van koelwagens (41);

gebouwen en apparatuur voor huisvesting en sociale behoeften van werknemers van de onderneming (42);

investeringen in de bescherming van het milieu (43);

investeringen in hernieuwbare energiebronnen, gecombineerde productie van elektriciteit en warmte-energie, energiebesparing (44);

oprichting, uitbreiding en modernisering van laboratoria voor toegepast onderzoek (45);

recyclingfaciliteiten (46);

investeringen ter verbetering van de efficiency (47);

bouw van een netwerk voor het vervoer van water en stoom (48);

aankoop van computers (49);

aankoop van software (50);

verdere ontwikkeling van software, tot maximaal 60 % van de totale investering (51);

toegangswegen en andere werken voor mijnbouwondernemingen (52);

apparatuur en vervoersmiddelen op de eilanden (53);

vervoersapparatuur (54);

meubilair, uitrusting (55);

tweedehandsvrachtwagens (56).

(22)

Exploitatiekosten kunnen omvatten:

verbouwing en reparatie van oude fabrieken, gebouwen of installaties (57);

leasingkosten (58);

studies voor de toepassing van moderne technologieën (59);

uitgaven voor hervestiging om milieuredenen (60);

tenuitvoerlegging van bedrijfsplannen met een totale kostprijs van meer dan 1 miljard drachme (ongeveer 2,9 miljoen EUR) (61);

opleiding (62);

tenuitvoerlegging van bedrijfsplannen voor redding of herstructurering van industriële ondernemingen in moeilijkheden (63);

product- en procescertificatie en daarmee verband houdende studies (64);

herstructurering van installaties voor meer flexibiliteit (65);

introductie van innovaties en bouw van innovatieve modellen (66);

registratie van octrooien (67);

introductie en toepassing van milieuvriendelijke technologie (68);

aankoop van reproductieve prolifererende materialen (69);

verrichten van onderzoek op het gebied van bedrijfsorganisatie en marketing (70);

studies naar het classificeren van investeringen als subsidiabele steun (71).

II.6.   Steunintensiteit

(23)

De belastingvrijstelling komt overeen met het totaalbedrag van de belasting op de winst van de ondernemingen, op basis waarvan het reservefonds wordt gevormd. Het toepasselijke belastingtarief is 35 %. Ten minste een derde van het reservefonds moet in het eerste jaar na de oprichting van het fonds worden besteed, de rest moet binnen drie jaar worden besteed. Voor de berekening van de maximale steunintensiteit moeten de steun en de uitgaven worden verdisconteerd aan het einde van het eerste jaar. De toepasselijke rente is de communautaire referentie- en disconteringsrente (72) in Griekenland op het moment waarop de steun werd verleend, dat wil zeggen 4,43 % in 2004 en 4,08 % in 2005. Bijgevolg was de maximale steunintensiteit 37,05 % respectievelijk 36,89 % (73).

II.7.   Cumulering van steun

(24)

Wet 3220/2004 sluit cumulering van steun die is verleend op grond van Wet 2601/1998, expliciet uit. De Griekse autoriteiten hebben bevestigd dat er geen andere steunregelingen voor dezelfde subsidiabele uitgaven zijn.

II.8.   Duur en begroting van de regeling

(25)

De ondernemingen die in artikel 3 van Wet 2601/1998 worden bedoeld, kunnen op basis van artikel 2 van Wet 3220/2004 een speciaal belastingvrij reservefonds oprichten met de winst die zij in 2003 en 2004 hebben gemaakt. De begroting van de regeling wordt niet genoemd. Aangezien de regeling het karakter heeft van een belastingvoordeel, is de omvang van de wegvloeiende staatsinkomsten onbeperkt en afhankelijk van de gemaakte winst en subsidiabele investeringen in de jaren 2005-2007 en daarmee verband houdende vorderingen.

III.   GRONDEN OM DE PROCEDURE IN TE LEIDEN

(26)

De Commissie is van oordeel dat de niet-aangemelde regeling staatssteun is in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag. De regeling omvat staatsmiddelen, biedt de begunstigden een voordeel, is selectief en beïnvloedt het handelsverkeer. Aangezien de maatregel nieuw is en in werking is getreden zonder te zijn aangemeld bij de Commissie, vormt deze onrechtmatige steun.

(27)

De Commissie heeft de regeling onderzocht in het licht van artikel 87 van het EG-Verdrag en met name, voor zover deze bepalingen van toepassing zijn, op grond van de speciale regels voor staatssteun. De Commissie twijfelde ernstig aan de vraag of de maatregel aan alle criteria van de geldende regels beantwoordt en bijgevolg aan de verenigbaarheid van de maatregel met de gemeenschappelijke markt.

IV.   OPMERKINGEN VAN DERDEN

(28)

De Federatie van Griekse Industrieën (hierna „SEB” genoemd) heeft als derde belanghebbende partij haar opmerkingen doen toekomen.

(29)

De SΕΒ betoogde ten eerste dat de Commissie haar rechten aanzienlijk heeft beperkt door haar verzoek om verlenging van de termijn voor de indiening van opmerkingen te af te wijzen.

(30)

Ten tweede voerde de SΕΒ aan dat de maatregel een algemeen karakter heeft en niet selectief is. Ook al zijn bepaalde aspecten van de maatregel selectief, het belastingvrije reservefonds werd opgericht voor de ondersteuning van specifieke categorieën investeringsuitgaven van ongeacht welke onderneming, met als gevolg dat deze moet worden beschouwd als een algemene belastingmaatregel.

(31)

De SΕΒ betoogt ook dat de maatregel bestaande steun is in de zin van artikel 1, onder b), van Verordening (EG) nr. 659/1999. De SEB is van oordeel dat Wet 3220/2004 alleen de methode voor de oprichting van het reservefonds aanpast, die onderdeel is van een door de Commissie goedgekeurde steunregeling die is opgericht bij Wet 2601/1998.

(32)

De SΕΒ is van mening dat Wet 3220/2004 een technische aanpassing introduceert, meer bepaald de mogelijkheid om een belastingvrij reservefonds op te richten voordat een investering wordt gedaan, en hoegenaamd niet van invloed is op de reikwijdte, het bedrag of het effect van de regeling.

(33)

De SΕΒ betoogt ook dat noch het feit dat er een grote groep begunstigden is, noch de verhoging van de begroting, noch het feit dat er grotere investeringen zijn gedaan, zoals de Commissie aangeeft, direct van invloed is op de verandering van de methode voor de oprichting van het reservefonds.

(34)

Volgens de SΕΒ zouden, ook al moeten bepaalde andere wijzigingen die bij Wet 3220/2004 zijn geïntroduceerd als nieuwe steun worden opgevat, deze beschouwd moeten worden als op zichzelf staande wijziging van een bestaande steunregeling. In dit geval zouden alleen de nieuwe bepalingen moeten worden aangemeld en zou de indeling van de gewijzigde steunregeling als bestaande steun niet veranderen (74).

(35)

De SΕΒ is van mening dat de motivering van het besluit tot inleiding van de procedure onduidelijk en ambigu is en dat de Commissie, voor zover zij het besluit op andere factoren heeft gebaseerd, niet de verplichting is nagekomen haar besluit te motiveren, als bepaald in artikel 253 van het EG-Verdrag.

(36)

De SΕΒ laakt het feit dat in het besluit tot inleiding van de procedure niet wordt toegelicht hoe de steunintensiteit is berekend, zodat die kan worden vergeleken met de steunintensiteit die is berekend op basis van Wet 2601/1998.

(37)

De SΕΒ betoogt dat, zelfs al was de Commissie van mening dat de op zichzelf staande wijzigingen van de regeling als nieuwe steun hadden moeten worden aangemeld, hun verenigbaarheid voor elke begunstigde van geval tot geval had moeten worden beoordeeld (75). In dit verband moet de Commissie met name haar eerdere besluit, waarbij Wet 2601/1998 werd aangemerkt als verenigbare steun, beschouwen als een kader dat niet kan worden gewijzigd op grond van deze procedure.

V.   OPMERKINGEN VAN GRIEKENLAND

V.1.   Wet 3220/2004 vormt bestaande steun

(38)

Voor de Griekse autoriteiten is het feit dat onderhavige steunmaatregel bij een ander wetsbesluit werd ingesteld dan de voorgaande Wet 2601/1998, onvoldoende om de maatregel aan te merken als nieuwe steun, overeenkomstig vaste rechtspraak van het Hof van de Europese Gemeenschappen (76).

(39)

Griekenland betoogt dat artikel 2, lid 2, van Wet 3220/2004 niet het tijdstip verplaatst waarop de investering wordt gedaan.

(40)

Ook voert Griekenland aan dat de verplaatsing van het tijdstip waarop het reservefonds door de ondernemingen wordt opgericht, in geen enkel geval direct correleert met de toename van de groep van begunstigden.

(41)

Ook is Griekenland niet van mening dat de verbreding van het scala van begunstigden direct correleert met de verstoring van de concurrentie.

(42)

De Griekse autoriteiten zijn verder van oordeel dat de ondernemingen die steun ontvangen uit hoofde van Wet 3220/2004 moeten worden onderverdeeld in twee categorieën:

ondernemingen die in het kader van de regeling van Wet 2601/1998 al gerechtigd waren om een speciaal belastingvrij reservefonds op te richten. In dit geval is er geen nieuw economisch voordeel en moet de steun dus worden beschouwd als bestaande steun. Bijgevolg bestond er geen verplichting om de steun aan te melden en kan deze niet worden teruggevorderd.

ondernemingen die niet gerechtigd waren om te worden ingedeeld onder Wet 2601/1998, waarvoor de maatregel wordt beschouwd als nieuwe steun. In dit geval moet de verenigbaarheid met de bepalingen van het EG-Verdrag per geval worden beoordeeld.

(43)

Tot slot betoogt Griekenland dat de redenen die de Commissie aanvoert om de maatregel die is gebaseerd op Wet 3220/2004 als staatssteun te beschouwen, onduidelijk en ontoereikend zijn, hetgeen in strijd is met de bepalingen van artikel 253 van het EG-Verdrag.

V.2.   Mogelijkheid om de maatregel in te delen in de bestaande communautaire kaders voor verenigbare staatssteun

(44)

De Griekse autoriteiten zijn van mening dat de investeringen uit het belastingvrije reservefonds voldoen aan de criteria om te worden ingedeeld onder de volgende kaders voor toegestane staatssteun:

mededeling van de Commissie inzake de-minimissteun (77),

richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen (78),

multisectorale kaderregeling betreffende regionale steun voor grote investeringsprojecten (79),

besluit van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA nr. 152/01/COL van 23 mei 2001 tot herziening van de richtsnoeren voor de toepassing van de EER-regels inzake milieusteun en houdende achtentwintigste wijziging van de formele en materiële regels op het gebied van de overheidssteun (80),

communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek en ontwikkeling (81),

Verordening (EG) nr. 68/2001 van de Commissie van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op opleidingssteun (82),

Verordening (EG) nr. 70/2001 van de Commissie van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen (83),

communautaire richtsnoeren voor staatssteun in de landbouwsector (84), en

richtsnoeren voor het onderzoek van staatssteun in de visserij- en aquacultuursector (85).

(45)

Steun voor ondernemingen in moeilijkheden en exportsteun zijn uitgesloten, terwijl in Griekenland gevestigde buitenlandse ondernemingen de omstreden maatregel ook mogen toepassen.

(46)

De Griekse autoriteiten hebben in hun antwoord eveneens een wetsvoorstel opgenomen voor de indeling van de maatregel in de bestaande kaders voor staatssteun. Zij stellen voor belastingvrije reservefondsen met terugwerkende kracht als staatssteun te behandelen en een nationale autoriteit in te stellen die ex post onderzoekt of elk afzonderlijk geval in overeenstemming is met de communautaire regels voor staatssteun.

V.3.   Informatie over investeringen die onder de communautaire regels voor staatssteun vallen

(47)

Volgens de Griekse autoriteiten hebben 3 315 ondernemingen een bedrag ontvangen van minder 100 000 EUR, en kunnen deze gevallen dus worden beschouwd als de-minimissteun. Wat de andere 320 ondernemingen betreft, is een onderzoek naar de afzonderlijke gevallen begonnen en nog lopende.

(48)

Gebaseerd op de controles die reeds zijn afgesloten, voldoen volgens de Griekse autoriteiten aan de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen:

84 ondernemingen voor hun volledige belastingvrije reservefonds,

103 ondernemingen voor een deel van hun belastingvrije reservefonds.

V.4.   Financiële gevolgen van een eventueel negatief besluit van de Commissie in deze kwestie

(49)

De Griekse autoriteiten zijn van mening dat een negatief besluit en de daaruit voortvloeiende terugvordering van de betrokken bedragen rampzalig zou zijn voor het land. De Griekse autoriteiten betogen dat het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, volgens vaste rechtspraak, bij wijze van uitzondering rekening kan houden met de zware economische gevolgen van een arrest en de gevolgen daarvan kan beperken (86).

VI.   EVALUATIE

VI.1.   Kwalificatie van de maatregel als staatssteun

(50)

De Commissie is van mening dat de onderzochte maatregel aan alle vier cumulatieve voorwaarden voldoet om te worden beschouwd als steun in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag, zoals ook wordt uitgelegd in de mededeling van de Commissie over de toepassing van de regels betreffende steunmaatregelen van de staten op maatregelen op het gebied van de directe belastingen op ondernemingen (87).

(51)

Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen wordt een maatregel waarbij de overheid aan bepaalde ondernemingen een belastingvrijstelling verleent die, hoewel in dat kader geen staatsmiddelen worden overgedragen, de financiële situatie van de begunstigden verbetert ten opzichte van de andere belastingplichtigen, als een steunmaatregel van de staat in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag (88) aangemerkt.

VI.1.1.   Staatsmiddelen

(52)

Ten eerste heeft de maatregel betrekking op staatsmiddelen, aangezien de Griekse staat haar toekomende belastingopbrengsten derft.

VI.1.2.   Voordeel

(53)

Ten tweede verleent de maatregel de begunstigden een voordeel, aangezien deze een belastingvrij reservefonds mogen oprichten voor maximaal 35 % van hun winst over 2004 (boekjaar 2005) en maximaal 50 % van de resterende winst over 2003 (boekjaar 2004) na aftrek van de winst over 2002 (boekjaar 2003). Het feit dat een deel van de winst van de begunstigden niet wordt belast, stelt hen vrij van lasten die normaal gezien in hun begroting doorwegen. Als het reservefonds niet is gebruikt en op de uitgestelde betaling van belasting geen of minder rente wordt geheven dan de communautaire referentie- en disconteringsrente voor Griekenland, is het verschil tussen de belastingschuld, inclusief de samengestelde referentierente, en het daadwerkelijk te betalen bedrag ook een voordeel.

(54)

Overeenkomstig de Griekse wetgeving is op het niet-gebruikte reservefonds de wettelijke rente van toepassing. De wettelijke rente bedraagt ten minste 1 % per maand op het verschuldigde bedrag, oftewel ten minste 12 % op jaarbasis en is, bijgevolg, aanzienlijk hoger dan het referentietarief van 4,43 % voor steun verleend in 2004 en 4,08 % voor steun verleend in 2005 (89). De door de staat gederfde belastinginkomsten die in het reservefonds worden opgenomen en waarop de wettelijke rente van toepassing is, vormen dus geen voordeel en kunnen bijgevolg niet worden aangemerkt als staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag, aangezien zij geen groter voordeel verlenen dan een lening die tegen marktvoorwaarden wordt verstrekt. Voor leningen die worden verstrekt aan ondernemingen die niet in moeilijkheden verkeren, betekent „tegen marktvoorwaarden”, overeenkomstig de mededeling van de Commissie over de methode waarmee de referentie- en disconteringspercentages worden vastgesteld  (90), toepassing van het referentietarief plus, eventueel, 400 basispunten en meer indien de schuld niet door verzekeringen is gedekt.

VI.1.3.   Selectiviteit

(55)

Ten derde is de maatregel selectief, aangezien deze uitsluitend ondernemingen begunstigt die activiteiten uitoefenen die worden genoemd in artikel 3 van Wet 2601/1998. Slechts ondernemingen in de genoemde sectoren kunnen van de maatregel profiteren, ondernemingen in andere sectoren kunnen dat niet. Voorts zijn, overeenkomstig artikel 3 van Wet 2601/1998, uitvoeringsbepalingen vereist voordat bepaalde sectoren voor de maatregel in aanmerking komen. Volgens de Griekse autoriteiten zijn die uitvoeringsbepalingen nog niet van kracht geworden. Ten slotte geldt voor elke sector een andere lijst van activiteiten die in aanmerking komen, met als gevolg dat ondernemingen die in meerdere sectoren actief zijn in verschillende mate van de maatregel profiteren. De maatregel is derhalve selectief, zelfs tussen de verschillende sectoren onderling, zoals die worden genoemd in artikel 3 van Wet 2601/1998. De bewering van de Griekse autoriteiten en de derde belanghebbende dat de onderzochte maatregel een belastingmaatregel van algemene aard is, wordt dan ook niet met bewijzen gestaafd.

VI.1.4.   Invloed op het handelsverkeer en verstoring van de mededinging

(56)

Ten vierde heeft de maatregel nadelige gevolgen voor de mededinging en het handelsverkeer tussen de lidstaten. Aangezien de maatregel de begunstigden een voordeel verleent, kan deze de mededinging vervalsen of dreigen te vervalsen. Verder zijn de activiteiten die worden genoemd in artikel 3 van Wet 2601/1998 in feite activiteiten in het kader van het intracommunautaire handelsverkeer. Het is derhalve niet uitgesloten dat de begunstigden economische activiteiten uitoefenen die handelsverkeer omvatten tussen de lidstaten. De steunregeling kan bijgevolg het handelsverkeer beïnvloeden en de mededinging vervalsen.

VI.1.5.   Conclusie

(57)

Uit het bovenstaande volgt dat de onderzochte maatregel een regeling voor staatssteun is in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag. Ook moet ermee rekening worden gehouden dat Wet 2601/1998, waarnaar de Griekse autoriteiten verwijzen, al eens door de Commissie is aangemerkt als regeling voor staatssteun, maar verenigbaar werd geacht (91).

VI.2.   Kwalificatie van de regeling als onrechtmatige steun

(58)

In artikel 1, onder f), van Verordening (EG) nr. 659/1999 is „onrechtmatige steun” gedefinieerd als: „nieuwe steun die in strijd met artikel 93, lid 3 [nu artikel 88, lid 3], van het Verdrag tot uitvoering wordt gebracht”. In artikel 1, onder c), van dezelfde verordening is „nieuwe steun” als volgt gedefinieerd: alle steun die geen bestaande steun is, met inbegrip van wijzigingen in bestaande steun.

(59)

Overeenkomstig vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen moet iedere wijziging van bestaande steun worden aangemerkt als nieuwe steun en slechts wanneer de wijziging van invloed is op de essentie van de oorspronkelijke steunregeling verandert deze in een nieuwe steunregeling. Er is geen sprake van wijziging van een bestaande regeling wanneer het nieuwe element duidelijk te onderscheiden is van de oorspronkelijke regeling (92).

(60)

De onderzochte maatregel vertoont echter diverse aanzienlijke procedurele en materiële verschillen.

VI.2.1.   Procedurele veranderingen

(61)

Ten eerste trad de onderzochte maatregel niet in de plaats van de bestaande maatregelen, maar betreft het een op zichzelf staande maatregel, aangezien er geen eerdere maatregel werd ingetrokken of vervangen. Voorts sloten de geldigheidsperioden van de maatregelen niet op elkaar aan.

(62)

De Griekse autoriteiten hebben, zoals hierboven is gezegd, bevestigd dat de bepalingen van artikel 2 van Wet 3220/2004 voornamelijk bedoeld zijn als aanvulling op Wet 2601/1998, die door de Commissie in 1999 in het kader van zaak NN 59/A/1998 werd goedgekeurd als nationaal stelsel voor regionale ontwikkeling, overeenkomstig de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen (93). Er moet op worden gewezen dat Wet 2601/1998 in februari 2005 is ingetrokken. De Commissie merkt echter op dat de huidige maatregel nieuwe steun is.

(63)

In de eerste plaats heeft Wet 3220/2004 betrekking op een reeks projecten in verschillende sectoren. De wet verwijst naar de lijst van in aanmerking komende sectoren en projecten in artikel 3 van Wet 2601/1998. Er wordt evenwel niet expliciet aangegeven dat de wet laatstgenoemde wet wijzigt. Verder waren beide bepalingen parallel van toepassing. Wet 3220/2004 trad immers op 28 januari 2004 in werking, terwijl de geldigheid van de steunmaatregel op grond van Wet 2601/1998 op 23 december 2004 verliep en Wet 2601/1998 in februari 2005 werd ingetrokken. Tenslotte was er, hoewel er geen sprake was van overlapping wat betreft de periode waarin de reservefondsen op grond van beide regelingen werden opgericht, wel sprake van overlapping wat betreft de geldigheidsperioden van de maatregelen, aangezien beide wetten van toepassing waren op de winst over de jaren 2003 en 2004. Uit het feit dat beide maatregelen parallel van toepassing waren, blijkt dat de ene maatregel de andere niet alleen niet wijzigde, maar ook niet verving. Bijgevolg is de onderzochte maatregel vooralsnog geen zuivere vervanging, noch de voortzetting van de maatregel die werd goedgekeurd in zaak NN 59/A/1998 (94), maar een afzonderlijke steunmaatregel.

(64)

In de tweede plaats is de procedure voor het verlenen van steun veranderd, en dit heeft gevolgen voor de voorwaarden waaraan ondernemingen moeten voldoen om steun te krijgen.

(65)

Op grond van Wet 2601/1998 moest een aanvraag voor steun worden ingediend bij de Griekse autoriteiten, die de aanvraag moesten goedkeuren voordat de steun werd verleend. Overeenkomstig het goedkeuringsbesluit voor Wet 2601/1998 hebben de Griekse autoriteiten zich ertoe verbonden na te gaan of de limieten voor het cumuleren en combineren van steun worden gerespecteerd, het O&O-kader van 1996 (95) en de richtsnoeren voor milieusteun van 1994 worden nageleefd, en of in de transportsector vervoersapparatuur en in het algemeen uitvoersteun worden uitgesloten. Daarnaast hadden de autoriteiten niet alleen de verplichting, maar ook de mogelijkheid om deze punten, na ontvangst van de aanvraag, te verifiëren.

(66)

Op grond van Wet 3220/2004 was de oprichting van een speciaal belastingvrij reservefonds direct toegestaan op basis van de bepalingen inzake inkomstenbelasting, zonder de verplichting voor de begunstigde om de Griekse autoriteiten op de hoogte te stellen van specifieke informatie met betrekking tot de subsidiabele activiteiten. Ook hadden de Griekse autoriteiten niet de mogelijkheid om de steun te weigeren op grond van de verbintenissen die zij waren aangegaan in de procedure die leidde tot de goedkeuring van de steun die was verleend op basis van Wet 2601/1998.

(67)

Overeenkomstig het goedkeuringsbesluit van Wet 2601/1998 moesten de Griekse autoriteiten certificeren dat de investering was verricht om de oprichting van het belastingvrije reservefonds mogelijk te maken. De begunstigden moesten dus hun eigen financieringsmiddelen gebruiken alvorens zij in aanmerking kwamen voor steun. Deze verplichting is niet opgenomen in Wet 3220/2004.

(68)

Met betrekking tot het argument waarop de Griekse autoriteiten een beroep deden, namelijk dat de steun in elk geval in bepaalde gevallen moet kunnen worden verleend op basis van Wet 2601/1998, dient te worden opgemerkt dat dit geen verband houdt met de zaak, aangezien de procedure van de nieuwe maatregel anders en eenvoudiger is, terwijl de criteria voor het ontvangen van de steun en de voordelen van de steun voor alle potentiële begunstigden zijn verruimd.

VI.2.2.   Materiële veranderingen

(69)

Ten eerste kwamen, overeenkomstig het besluit van de Commissie in zaak NN 59/A/1998 (96), op basis van Wet 2601/1998 alleen initiële investeringen in aanmerking, met als enige uitzondering exploitatiesteun voor relocalisatie in industriële gebieden, terwijl op basis van Wet 3220/2004 ook exploitatiesteun met inbegrip van vervangingsinvesteringen in aanmerking komen, alsmede andere exploitatiesteun voor ongeacht welke subsidiabele activiteiten. Op basis van Wet 2601/1998 moesten de gesteunde investeringen gedurende 5 jaar worden vastgezet, terwijl overeenkomstig artikel 2, lid 9, van Wet 3220/2004 alleen de investeringsgoederen of vaste activa bedoeld in artikel 2, lid 2, gedurende 3 kalenderjaren moesten worden vastgezet.

(70)

Daarnaast waren volgens Wet 2601/1998 vier soorten steun mogelijk:

a)

directe subsidies in verband met de initiële investering.

b)

rentesubsidies in verband met leningen op de middellange/lange termijn (ten minste vier jaar) voor de financiering van de initiële investering.

c)

subsidies voor het dekken van de leasingkosten van nieuwe apparatuur.

d)

belastingvrijstellingen in de vorm van een belastingvrij reservefonds van 40 % tot 100 %, afhankelijk van sector en geografische regio, voor het bedrag van de in aanmerking komende investeringsuitgaven.

(71)

Wet 3220/2004 voorziet niet in de drie vormen van steun die in overweging 70 worden genoemd onder a), b) en c). Bovendien kunnen belastingvrije reservefondsen voor alle in aanmerking komende uitgaven worden gebruikt tot 100 %, ongeacht de regio en omvang van de in aanmerking komende investeringsuitgaven.

(72)

Ten tweede is de periode voor de oprichting van het belastingvrije reservefonds veranderd ten opzichte van het jaar waarin de uitgaven voor de in aanmerking komende uitgaven worden verricht. Overeenkomstig Wet 2601/1998 was de oprichting van belastingvrije reservefondsen toegestaan in het jaar waarin de uitgave voor de in aanmerking komende activiteit werd verricht of maximaal 10 jaar later. Overeenkomstig Wet 3220/2004 mag het belastingvrije reservefonds worden opgericht 1 tot 3 jaar voordat de uitgave voor de in aanmerking komende activiteit wordt verricht. De nieuwe maatregel is veel gunstiger vanuit het oogpunt van de kasstroom, maar stelt ondernemingen tevens in staat van de belastingvrijstelling te profiteren voordat zij tot de investering overgaan. Voorts heeft de werking van de maatregel diverse gevolgen voor de mogelijkheden van de begunstigden om met subsidiabele projecten te beginnen. Het aantal begunstigden van de nieuwe regeling kan eventueel stijgen door toedoen van ondernemingen die in het kader van de voorgaande maatregel onvoldoende liquide middelen tot hun beschikking hadden om hun projecten vooraf te financieren, maar die dit dankzij de belastingvrijstelling wel kunnen. Vanuit deze invalshoek is niet meer relevant of de totale begroting van de steun of de voordelen voor specifieke ondernemingen zijn toegenomen. Het feit dat de algemene toepassingsvoorwaarden van de nieuwe maatregel, als geheel gezien, minder restrictief zijn, is voldoende om te concluderen dat het nieuwe steun betreft.

(73)

In hun schriftelijke opmerkingen baseren de Griekse autoriteiten zich tot op grote hoogte op het arrest van 9 augustus 1994 van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in zaak C-44/93 Namur Les Assurances du credit (97). In die zaak wees het Hof erop dat het feit dat de maatregel hypothetisch gezien kan leiden tot de toename van de begroting voor steun, niet mag worden opgevat als indicatie dat het nieuwe steun betreft, indien de steun wordt verleend op grond van reeds van kracht zijnde wettelijke bepalingen die niet worden gewijzigd. De Commissie is echter van mening dat uit de bovenstaande analyse duidelijk naar voren komt dat het bepaalde in Wet 3220/2004 aanzienlijk verschilt van het bepaalde in Wet 2601/1998. Bijgevolg is het betreffende arrest naar haar mening niet relevant in onderhavige zaak.

(74)

De Griekse autoriteiten betogen voorts dat de verbreding van het scala van begunstigden niet leidt tot het verstoren van de concurrentie. Zowel de vaste rechtspraak van het Hof als de praktijk van de Commissie bevestigen echter dat om het even welke staatssteun in sectoren waar sprake is van concurrentie, tot de verstoring van de concurrentie kan leiden. Steun moet derhalve worden aangemeld, zodat de Commissie kan beoordelen of deze verenigbaar is.

(75)

Tot slot moet, in tegenstelling tot het betoog van de Griekse autoriteiten dat de argumentatie van de Commissie in het besluit om de onderzoeksprocedure in te leiden onduidelijk en ontoereikend is, worden opgemerkt dat de Commissie in dat besluit twee redenen noemt waarom de maatregel volgens haar nieuwe steun is: 1) er is sprake van een andere rechtsgrond en 2) er is sprake van een ander instrument met een andere timing voor de oprichting van het reservefonds, met dus in potentie andere gevolgen voor de gemeenschappelijke markt. De Commissie gaf als voorbeeld het mogelijk grotere aantal begunstigden en de verhoging van de betreffende begroting. Volgens de Commissie paste die motivering bij de specifieke situatie, omdat de redenering van de Commissie duidelijk en ondubbelzinnig uiteen werd gezet op een zodanige manier dat de belanghebbenden de redenen van het besluit konden verifiëren.

VI.2.3.   Nieuwe steun

(76)

De Commissie is van oordeel dat de bovenstaande analyse diverse gegevens heeft opgeleverd waaruit naar voren komt dat de regeling die is ingesteld op basis van Wet 3220/2004 als nieuwe steun moet worden beschouwd. Ook heeft de regeling die bij deze wet is ingesteld gedurende enige tijd bestaan naast de regeling die werd ingesteld bij Wet 2601/1998, en omvat zij andere voorwaarden en een andere procedure voor de verlening van steun.

(77)

Zelfs al kan Wet 3220/2004 dus worden beschouwd als wijziging op een bestaande regeling, toch is duidelijk dat de wijzigingen die bij deze wet worden ingevoerd, aanzienlijk en van invloed zijn op de beoordeling van de verenigbaarheid van de steunmaatregel met de gemeenschappelijke markt (98), en dus niet slechts formeel of administratief van aard zijn. Bovendien gelden de wijzigingen voor alle begunstigden en alle in aanmerking komende activiteiten. De nieuwe regeling heeft de steunmaatregel derhalve in zijn totaliteit gewijzigd en staat dus niet duidelijk los van de bestaande steun.

(78)

In tegenstelling tot hetgeen de Griekse autoriteiten beweren betreft de maatregel derhalve, om bovenstaande redenen, in zijn totaliteit nieuwe steun.

VI.2.4.   Onrechtmatige steun

(79)

De Griekse autoriteiten hebben de maatregel niet aangemeld voordat deze in werking trad. Dit is in strijd met het bepaalde in artikel 88, lid 3, van het EG-Verdrag. De maatregel is bijgevolg onrechtmatige steun in de zin van artikel 1, onder f), van Verordening (EG) nr. 659/1999.

VI.3.   Verenigbaarheid van de onrechtmatige steunregeling

(80)

Na de vaststelling dat de regeling staatssteun omvat in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag, moet worden onderzocht of en in hoeverre de maatregel verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt.

(81)

De Commissie heeft de regeling onderzocht in het licht van artikel 87 van het EG-Verdrag en met name, voor zover zij van toepassing zijn, op basis van:

de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen (99),

de multisectorale kaderregeling betreffende regionale steun voor grote investeringsprojecten (100),

de communautaire richtsnoeren inzake reddings- en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden (101),

de richtsnoeren voor de toepassing van de regels inzake milieusteun (102),

het O&O-kader (103),

Verordening (EG) nr. 68/2001 van de Commissie van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op opleidingssteun (104),

Verordening (EG) nr. 70/2001 van de Commissie van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen (105),

communautaire richtsnoeren voor staatssteun in de landbouwsector (106), en

richtsnoeren voor het onderzoek van staatssteun in de visserij- en aquacultuursector (107).

De steun werd beoordeeld overeenkomstig de regels die van toepassing waren op het moment waarop de steun werd verleend.

(82)

Tijdens het voorlopige onderzoek hebben de Griekse autoriteiten, in een poging de problemen betreffende de verenigbaarheid met de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen te verminderen, diverse verklaringen afgelegd over het beperken van de steun. Zij hebben zich er onder andere toe verbonden de multisectorale kaderregeling voor grote investeringsprojecten te respecteren en geen steun te verlenen aan ondernemingen in moeilijkheden. De wet geeft het voordeel echter rechtstreeks aan de begunstigden, zonder bijkomende voorwaarde of bestuurlijke beoordelingsvrijheid. Voor slechts een klein gedeelte van de gesteunde sectoren en projecten zijn uitvoeringsbepalingen vereist. Met uitzondering van gevallen waarin uitvoeringsbepalingen vereist zijn, kunnen de Griekse autoriteiten de belastingbetaler geen verbintenissen opleggen door zich te beroepen op de rechten die zij krachtens de wet hebben. Bijgevolg kunnen deze verbintenissen in aanmerking worden genomen bij de beoordeling van de maatregel.

(83)

De Commissie kan de argumenten waarop de Griekse autoriteiten zich beroepen, noch die van de Federatie van Griekse Industrieën aanvaarden (108). Meer bepaald merkt de Commissie, met betrekking tot het argument van de Griekse autoriteiten dat de steun aan ondernemingen die op grond van de voorgaande regeling reeds gerechtigd waren een belastingvrij reservefonds op te richten bestaande steun is, op dat het feit dat zij subsidiabel waren op basis van de bestaande regeling niet rechtvaardigt dat zij steun ontvangen die is verleend op basis van de nieuwe regeling. In hun antwoord op het besluit van de Commissie om de formele onderzoeksprocedure in te leiden stelden de Griekse autoriteiten voor een nationale autoriteit te benoemen om ex post te controleren dat in elk afzonderlijk geval de communautaire regels voor staatssteun in acht zijn genomen. De Commissie merkt op dat zij bevoegd is om de verenigbaarheid van de steun te controleren en dat zij bijgevolg niet met dit voorstel kan instemmen.

VI.3.1.   Toepassing van de de-minimisverordening

(84)

Verordening (EG) nr. 69/2001 van de Commissie van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op de-minimissteun (109) (hierna „de-minimisverordening” genoemd) kan niet op de regeling als geheel worden toegepast. De wet omvat geen bepaling op grond waarvan het bedrag van de steun dat de begunstigde maximaal kan krijgen, beperkt kan worden tot 100 000 EUR (110). Voorts zijn de bepalingen van artikel 3 van Verordening (ΕG) nr. 69/2001 met betrekking tot cumulatie en controle niet gerespecteerd.

(85)

Wat de landbouwsector en de visserijsector betreft, zijn de speciale bepalingen voor de-minimissteun vastgelegd in Verordening (EG) nr. 1860/2004 van de Commissie van 6 oktober 2004 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op de de-minimissteun in de landbouwsector en de visserijsector (111). Deze verordening is op 1 januari 2005 in werking getreden en is van toepassing op steun die is verleend vóór die datum, voor zover de individuele steun aan de in de artikelen 1 en 3 van de verordening genoemde voorwaarden voldoet.

(86)

Verordening (ΕG) nr. 1860/2004 bepaalt dat steun in de sector landbouwproducten en visserijproducten voor maximaal 3 000 EUR per begunstigde over een periode van drie jaar, binnen een maximum dat voor elke lidstaat afzonderlijk wordt vastgesteld (voor Griekenland zijn de maxima in de landbouwsector en de visserijsector respectievelijk 34 965 000 en 2 036 370 EUR), geen staatssteun is in de zin van artikel 87, lid 1, van het Verdrag, voor zover deze niet wordt vastgesteld op basis van de prijs of de kwantiteit van de producten die op de markt worden gebracht of verband houdt met de uitvoer (dat wil zeggen steun die rechtstreeks verband houdt met de uitgevoerde hoeveelheden, de oprichting en het functioneren van een netwerk of met andere lopende uitgaven die verband houden met de exportactiviteit), of verleend wordt op voorwaarde dat gebruik wordt gemaakt van binnenlandse in plaats van ingevoerde producten. In het kader van de regeling op basis van Wet 3220/2004, wordt steun die voldoet aan de bovengenoemde voorwaarden niet beschouwd als staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, van het Verdrag.

(87)

De wet bevat geen bepalingen op basis waarvan het maximumbedrag dat een begunstigde kan ontvangen, beperkt kan worden tot 3 000 EUR of de maximale de-minimissteun voor Griekenland. Verder zijn de bepalingen van artikel 3 van Verordening (ΕG) nr. 1860/2004 met betrekking tot cumulatie en controle niet gerespecteerd.

(88)

Verordening (EG) nr. 1998/2006 van de Commissie van 15 december 2006 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op de-minimissteun (112) kan overeenkomstig artikel 5, lid 1, van genoemde verordening worden toegepast op ondernemingen die activiteiten uitoefenen in de transportsector en ondernemingen die zich bezighouden met het verwerken en op de markt brengen van landbouwproducten, voor zover de steun voldoet aan alle voorwaarden die worden vastgesteld in de artikelen 1 en 2 van genoemde verordening. Op grond van deze artikelen dient het steunbedrag dat de begunstigde kan ontvangen te worden beperkt tot de maximale subsidiabele bedragen die zijn vastgesteld in artikel 2, lid 2, dat wil zeggen 200 000 EUR voor ondernemingen die zich bezighouden met de verwerking en de afzet van landbouwproducten en 100 000 EUR voor ondernemingen die activiteiten uitoefenen in de transportsector. Verder moeten ondernemingen die zich bezighouden met het verwerken en op de markt brengen van landbouwproducten, worden uitgesloten wanneer:

a)

het steunbedrag wordt vastgesteld op basis van de prijs of de hoeveelheid van dergelijke van primaire producenten afgenomen producten die door de betrokken ondernemingen op de markt worden gebracht;

b)

de steun gekoppeld is aan de voorwaarde dat hij geheel of gedeeltelijk moet worden toegekend aan primaire producenten.

Tot slot moet steun voor de aanschaf van wegvervoermiddelen worden uitgesloten die wordt verleend aan ondernemingen die vrachtvervoer voor rekening van derden uitvoeren.

(89)

De wet voorziet niet in een bepaling voor de beperking van het steunbedrag dat een begunstigde kan ontvangen. Voorts zijn de bepalingen van de artikelen 1 en 2 van Verordening (ΕG) nr. 1998/2006 niet gerespecteerd.

(90)

Bijgevolg is de regeling niet in overeenstemming met de voorwaarden van de verordeningen.

VI.3.2.   Verenigbaarheid op grond van de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen

(91)

De maatregel moet eerst worden onderzocht op grond van de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen. De primaire productie van landbouwproducten genoemd in bijlage Ι van het Verdrag, de visserijsector en de steenkoolindustrie vallen niet onder het toepassingsbereik van de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen. In het kader van de maatregel komen twee sectoren van de landbouwproductie echter in aanmerking voor steun: intensieve landbouw en visserij en agrarische en voedselverwerkende coöperatieven. Voorts kan op basis van de maatregel steun worden verleend voor de winning van steenkool binnen de sectoren mijnbouw, steenhouwerij en bewerking van mineralen en marmer. Bijgevolg kan steun in deze sectoren in geen geval worden gerechtvaardigd op basis van de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen.

(92)

Op basis van de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen kan, onder verschillende voorwaarden, toestemming worden verleend voor steun ten behoeve van zowel initiële investeringen als hogere exploitatiekosten. De wet verduidelijkt niet op welke van deze twee categorieën een en ander van toepassing is.

(93)

Ten eerste, op grond van punt 4.4 van de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen moet de initiële investering betrekking hebben op vast kapitaal voor de oprichting van nieuwe installaties, de uitbreiding van bestaande installaties, het opstarten van een activiteit, de aanschaf van installaties die zijn gesloten of die waren gesloten als de aanschaf niet was doorgegaan, behalve indien de onderzochte installaties toebehoren aan een onderneming in moeilijkheden. De Commissie is niet van mening dat de investeringsuitgaven die op grond van deze maatregel subsidiabel zijn, onder deze definitie vallen en als initiële investering kunnen worden aangemerkt. Vervangingsinvesteringen zijn niet uitgesloten van de subsidiabele investeringsprojecten, bijvoorbeeld wanneer deze betrekking hebben op vervoermiddelen voor gebruik op industrieterreinen en voor het personeel, computers, meubilair en uitrusting, toegangswegen en andere werken voor mijnbouwondernemingen of tweedehandsvrachtwagens. Investeringen in gebouwen en apparatuur voor huisvesting en sociale behoeften van werknemers lijken geen productieve investeringen te zijn. Wat betreft het vervoer naar slecht toegankelijke en afgelegen gebieden, lijken de projecten die betrekking hebben op de apparatuur van vervoermiddelen transportmaterieel te omvatten (standaardgrondslag), hetgeen in strijd is de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen (113). De aankoop van software en de verdere ontwikkeling van software tot maximaal 60 % van de totale investering gaat verder dan het maximum van 25 % van de investering in immateriële activa bovenop de standaardgrondslag. Ook zijn geen andere voorwaarden opgelegd om de software mee te rekenen onder de subsidiabele uitgaven (114). Voorts kan, aangezien de ontwikkeling van software een normale bedrijfsactiviteit is in de sector ontwikkeling van software, een dergelijke activiteit in deze sector onder exploitatiekosten worden ingedeeld. Overeenkomstig artikel 3.2 van Wet 2601/1998 kan investeringsteun ook voor activiteiten buiten Griekenland worden verleend. Dergelijke investeringen zijn echter niet subsidiabel op grond van de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen.

(94)

Voorts overschrijdt de maximale steunintensiteit, die voor de onderzochte maatregel in jaren 2004 en 2005 neerkomt op 37,05 % respectievelijk 36,89 % van de subsidiabele uitgaven, de maximale steunintensiteit, zoals die in de regionalesteunkaart is vastgesteld voor Griekenland (115). Met name lijkt het erop dat in gebieden Α en Β van de betrokken regionalesteunkaart voor Griekenland de maximale steunintensiteit voor projecten in het kader van artikel 5 van Wet 2601/1998 (oftewel 35 %), de maximale steunintensiteit voor projecten die gecofinancierd worden overeenkomstig het communautaire steunkader (116) (oftewel 35 %) en andere projecten (in gebieden A is niet voorzien in regionale steun, in gebieden Β 18,4 %) mag worden overschreden. In gebieden C en D mag de maximale steunintensiteit voor toeristische projecten (33,2 %) en andere projecten (35,1 %) worden overschreden.

(95)

De maatregel omvat geen verplichting om de initiële investering gedurende ten minste vijf jaar te handhaven, zoals vereist is op grond van punt 4.10 van de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen.

(96)

Ten tweede kunnen exploitatiekosten, op grond van punt 4.15 van de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen, bij wijze van uitzondering worden toegestaan, voor zover deze bijdragen tot de regionale ontwikkeling, in die gevallen waarin de omvang daarvan in verhouding staat tot de nadelen die deze beogen te bestrijden. De Commissie heeft echter geen indicaties ontvangen die daarop wijzen en heeft ernstige twijfels bij de vraag of deze zeer omvangrijke maatregel die de totaliteit van het Griekse grondgebied en vele ruim gedefinieerde sectoren bestrijkt, specifieke regionale nadelen aanpakt.

(97)

Bijgevolg merkt de Commissie op dat de gehele regeling, die niet in overeenstemming is met de reikwijdte, de definitie van initiële investering en de steunintensiteit, niet verenigbaar is met de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen. Verder was geen enkele individuele steun in het kader van de regeling van meet af aan gekoppeld aan de juridische verplichting om de initiële investering gedurende ten minste vijf jaar in de gesteunde regio te handhaven. Geen enkele individuele exploitatiesteun was van meet af aan gerechtvaardigd. Geen enkele individuele steun in het kader van deze regeling kan worden beschouwd als verenigbaar met de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen.

VI.3.3.   Verenigbaarheid op grond van de multisectorale kaderregeling betreffende regionale steun voor grote investeringsprojecten (2002)

(98)

Overeenkomstig de multisectorale kaderregeling betreffende regionale steun voor grote investeringsprojecten (2002) moet alle regionale investeringssteun worden aangemeld, voor zover de beoogde steun het maximum voor investeringssteun van 100 miljoen overschrijdt volgens de verlaagde schaal met maxima voor regionale steun van de multisectorale kaderregeling. Deze maatregel sluit grote investeringsprojecten niet uit en voorziet ook niet in de verplichting om die gevallen individueel aan te melden of lagere maxima toe te passen.

(99)

Bijgevolg merkt de Commissie op dat de maatregel niet aan de bovengenoemde voorwaarden van de multisectorale kaderregeling voldoet en dus niet verenigbaar is met de multisectorale kaderregeling. Verder moet de regeling, om verenigbaar te zijn met de multisectorale kaderregeling (2002), in overeenstemming zijn met de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen. Uit het bovenstaande komt echter naar voren dat dit niet het geval is. Met name was geen enkele individuele steun in het kader van de regeling van meet af aan gekoppeld aan de juridische verplichting om de initiële investering gedurende ten minste vijf jaar in de gesteunde regio te handhaven. Bijgevolg kan geen enkele individuele steun in het kader van de onderzochte regeling worden beschouwd als verenigbaar met de multisectorale kaderregeling (2002).

VI.3.4.   Verenigbaarheid op grond van de richtsnoeren inzake reddings- en herstructureringssteun

(100)

De Griekse autoriteiten hebben verklaard dat de maatregel niet van toepassing was op ondernemingen in moeilijkheden. In feite konden alleen winstgevende ondernemingen gebruikmaken van de regeling. Bijgevolg is de verenigbaarheid van de betrokken regeling op grond van de richtsnoeren inzake reddings- en herstructureringssteun niet onderzocht. Derhalve kan geen enkele individuele steun in het kader van deze regeling worden beschouwd als verenigbaar met deze richtsnoeren.

VI.3.5.   Verenigbaarheid op grond van de richtsnoeren voor de toepassing van de regels inzake milieusteun

(101)

De Commissie heeft ook onderzocht in hoeverre de steun voor bepaalde projecten verenigbaar is met de richtsnoeren voor de toepassing van de regels inzake milieusteun. De volgende investeringen kunnen worden beoordeeld op basis van de richtsnoeren voor de toepassing van de regels inzake milieusteun: vanuit milieuoogpunt gerechtvaardigde investeringen (117), invoering en toepassing van milieutechnologie, investeringen in hernieuwbare energie, gecombineerde productie van elektriciteit en warmte, energiebesparing, alsmede totstandbrenging en uitbreiding van recyclingfaciliteiten.

(102)

Volgens punt 28 van de richtsnoeren voor de toepassing van de regels inzake milieusteun is de verlening van steun aan kmo’s toegestaan gedurende een periode van drie jaar, te rekenen vanaf de goedkeuring van nieuwe communautaire normen. De onderzochte regeling koppelt de steun niet aan de invoering van nieuwe communautaire normen en omvat geen duidelijke definitie van investeringsuitgaven.

(103)

Volgens punt 29 van de richtsnoeren voor de toepassing van de regels inzake milieusteun is de verlening van investeringssteun toegestaan, indien deze de ondernemingen in staat stelt milieunormen te halen die strenger zijn dan de communautaire normen. De onderzochte regeling stelt voor de verlening van steun niet als voorwaarde dat milieunormen moeten worden gehaald die strenger zijn dan de communautaire normen en omvat ook geen duidelijke definitie van investeringsuitgaven.

(104)

Volgens punt 30 van de richtsnoeren voor de toepassing van de regels inzake milieusteun is de verlening van investeringssteun toegestaan voor energiebesparing. De onderzochte regeling omvat geen duidelijke definitie van investeringsuitgaven.

(105)

Volgens punt 31 van de richtsnoeren voor de toepassing van de regels inzake milieusteun mag investeringssteun worden verleend ten gunste van de gecombineerde productie van elektriciteit en warmte, indien het conversierendement bijzonder hoog is. De onderzochte regeling stelt voor de verlening van steun niet als voorwaarde dat het conversierendement bijzonder hoog moet zijn en omvat geen duidelijke definitie van investeringsuitgaven en respecteert mogelijk niet de in de richtsnoeren genoemde maximale steunintensiteiten.

(106)

Volgens punt 32 van de richtsnoeren voor de toepassing van de regels inzake milieusteun mag investeringssteun worden verleend voor de stimulering van hernieuwbare energiebronnen bij het ontbreken van communautaire normen. De onderzochte regeling voorziet echter niet in een duidelijke definitie van hernieuwbare energiebronnen en onduidelijk is derhalve in hoeverre punt 32 van richtsnoeren kan worden toegepast. Voorts omvat de regeling geen duidelijke definitie van investeringsuitgaven en is niet duidelijk of de betreffende maximale steunintensiteiten worden gerespecteerd.

(107)

Bovendien, zelfs al waren de investeringen subsidiabel op grond van bovenstaand punt, Griekenland heeft niet aangetoond dat de subsidiabele uitgaven zouden voldoen aan de voorwaarden in punt 36 en 37 van de richtsnoeren voor de toepassing van de regels inzake milieusteun, waarin de betreffende investeringen en subsidiabele uitgaven worden gedefinieerd.

(108)

Volgens punt 38 van de richtsnoeren voor de toepassing van de regels inzake milieusteun is de verlening van steun voor de sanering van vervuilde industrieterreinen toegestaan wanneer de vervuiler niet bekend is of niet aansprakelijk kan worden gesteld voor de kosten. De onderzochte regeling stelt voor de verlening van steun niet als voorwaarde dat de vervuiler niet bekend is of dat deze niet kan aansprakelijk kan worden gesteld voor de kosten.

(109)

Volgens punt 39 van de richtsnoeren voor de toepassing van de regels inzake milieusteun is de verlening van investeringssteun toegestaan wanneer een onderneming in een stedelijke omgeving of een Natura 2000-zone, overeenkomstig de wet, een activiteit uitoefent die een aanzienlijke vervuiling met zich brengt en, vanwege die specifieke locatie, haar vestigingsplaats moet verlaten om te verhuizen naar een geschikter gebied. Bijgevolg moet de verandering van vestigingsplaats gedicteerd worden door redenen van milieubescherming en voorafgegaan worden door een administratief besluit of de uitspraak van een rechtbank, waarbij opdracht wordt gegeven voor de verhuizing, en moet de onderneming voldoen aan de strengste milieunormen in haar nieuwe vestigingsplaats. De steunintensiteit bedraagt maximaal 30 %, of 40 % voor ΚΜΟ’s, van de subsidiabele uitgaven. Subsidiabel zijn de uitgaven voor de aankoop van grond, de bouw of aankoop van nieuwe installaties met eenzelfde capaciteit als de installaties die achter zijn gelaten, min eventuele winst als gevolg van de nieuwe vestigingsplaats. Eventuele kostenbesparingen, winst als gevolg van de capaciteitstoename in de eerste vijf jaar van exploitatie, en kosten van in technisch opzicht vergelijkbare investeringen die niet dezelfde mate van milieubescherming bieden, moeten in mindering worden gebracht op de subsidiabele uitgaven van de investeringssteun. De onderzochte regeling voorziet echter niet in de aftrek van dergelijke subsidiabele uitgaven. De regeling maakt de verlening van steun niet afhankelijk van bovengenoemde restricties wat betreft verplichte hervestiging en subsidiabele uitgaven. De maximale steunintensiteit van 30 % voor grote ondernemingen wordt door deze regeling niet gerespecteerd. Bovendien sluit de regeling exploitatiesteun voor hervestiging niet uit.

(110)

Wat betreft de uitgaven voor de totstandbrenging en uitbreiding van installaties voor de productie van ruwe en andere materialen op basis van verpakkingsmateriaal en producten die reeds zijn vervaardigd, sluit de regeling niet uit dat de steun kan worden gebruikt voor het recycleren van materiaal afkomstig van bronnen die de begunstigde niet toebehoren. Dit is in strijd met het beginsel dat „de vervuiler betaalt”, dat erop neerkomt dat een onderneming investeert om haar eigen milieuprestaties te verbeteren en haar eigen vervuiling te verminderen (118). Bijgevolg gelden de richtsnoeren voor de toepassing van de regels inzake milieusteun niet voor de totstandbrenging en uitbreiding van recyclingfaciliteiten die gebruikt worden voor het recycleren van materiaal afkomstig van bronnen die de begunstigde niet toebehoren. Aangezien de maatregel niet kan worden beoordeeld op grond van de richtsnoeren voor de toepassing van de regels inzake milieusteun, heeft de Commissie deze rechtstreeks op basis van artikel 87, lid 3, onder c), van het EG-Verdrag beoordeeld. In het verleden was de praktijk van de Commissie dat deze gevallen op basis van drie aanvullende criteria werden beoordeeld: 1) de steun mag de oorspronkelijke vervuilers niet ontslaan van de verplichting die zij hebben op grond van de communautaire wetgeving, 2) de behandelde materialen worden anders niet verzameld of worden anders op een minder milieuvriendelijke wijze behandeld, 3) de projecten moeten innovatief zijn oftewel verder gaan dan de meest recente stand van de techniek (119). De regeling bevat geen garantie dat de steun voor de uitgaven in verband met de totstandbrenging en uitbreiding van installaties voor de productie van ruwe en andere materialen op basis van verpakkingsmateriaal en producten die reeds zijn vervaardigd, aan de drie bovengenoemde criteria beantwoordt.

(111)

Verder wordt de verlening van exploitatiesteun in het kader van de invoering en toepassing van milieutechnologie niet uitgesloten. Deze steun kan slechts worden gerechtvaardigd indien zij wordt verleend voor afvalbeheer, energiebesparing, hernieuwbare energiebronnen of de gecombineerde productie van elektriciteit en warmte. De steun moet voldoen aan de voorwaarden in de punten 43 tot en met 67 van de richtsnoeren voor de toepassing van de regels inzake milieusteun. De maatregel lijkt echter niet de vastgestelde doeleinden van de betreffende exploitatiesteun te dienen en ook niet aan de betreffende voorwaarden te voldoen.

(112)

De twijfel die de Commissie bij het inleiden van de procedure van artikel 88, lid 2, van het Verdrag had, heeft zij nog steeds, met als gevolg dat de regeling niet kan worden aangemerkt als verenigbaar met het Verdrag.

(113)

Bijgevolg merkt de Commissie op dat de regeling niet voldoet aan de bovengenoemde voorwaarden van de richtsnoeren voor de toepassing van de regels inzake milieusteun of die van artikel 87, lid 3, onder c), van het EG-Verdrag, zoals volgt uit de praktijk van de Commissie, en derhalve niet verenigbaar is met de richtsnoeren voor de toepassing van de regels inzake milieusteun en artikel 87, lid 3, onder c), van het EG-Verdrag. Voorts heeft de Commissie alle punten van de richtsnoeren voor de toepassing van de regels inzake milieusteun onderzocht, alsmede de praktijk die zij toepast overeenkomstig artikel 87, lid 3, onder c), en heeft zij vastgesteld dat de Griekse autoriteiten niet hebben aangetoond dat individuele steun vanaf het tijdstip dat deze wordt verleend, verenigbaar is met de bovengenoemde richtsnoeren of de praktijk van de Commissie krachtens artikel 87, lid 3, onder c), van het EG-Verdrag (120).

VI.3.6.   Verenigbaarheid op grond van het O&O-kader

(114)

Overeenkomstig het laatste streepje van punt 10.3 van de communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie van 30 december 2006  (121), wordt voor de beoordeling van onrechtmatig verleende staatssteun de op de datum van steunverlening van kracht zijnde kaderregeling toegepast, in dit geval het O&O-kader (122).

(115)

Bepaalde projecten houden mogelijk verband met activiteiten op het gebied van onderzoek en ontwikkeling; derhalve heeft de Commissie deze tevens onderzocht op grond van het O&O-kader. Het betreft de oprichting, uitbreiding of modernisering van laboratoria voor toegepast onderzoek, de verdere ontwikkeling van software, studies voor de toepassing van moderne technologieën, de bouw van innovatieve modellen, alsmede de registratie van octrooien.

(116)

De Commissie merkt op dat steun voor hierboven genoemde projecten slechts binnen het toepassingsbereik van het O&O-kader valt, indien deze projecten bestaan uit onderzoeksactiviteiten als gedefinieerd in bijlage I bij het O&O-kader. Voorts is de Commissie van mening dat zij niet alleen onderzoek en ontwikkeling omvatten als bepaald in bijlage Ι bij het O&O-kader. Gezien de formulering in de wet is het mogelijk dat de uitgaven die op grond van de maatregel subsidiabel zijn, niet overeenkomen met de uitgaven die dat zijn op grond van het O&O-kader.

(117)

Voorts wordt, wanneer de gesteunde onderzoeksprojecten of octrooien betrekking hebben op preconcurrentiële ontwikkeling, de voor Griekenland geldende maximale steunintensiteit van 35 % overschreden (25 % basisintensiteit + 10 % voor regio’s van artikel 87, lid 3, onder a), in de gevallen waarin geen extra bonussen zijn voorzien, aangezien de maximale steunintensiteit op grond van de maatregel voor 2004 en 2005 respectievelijk 37,05 % en 36,89 % bedraagt. Overeenkomstig de regels voor staatssteun komen de kosten voor de registratie van octrooien niet in aanmerking voor steun wanneer de aanvrager een grote onderneming is. Op grond van de regeling worden grote ondernemingen echter niet uitgesloten van steun voor de registratie van octrooien.

(118)

Voorts moet het stimulerend effect van de maatregel in het geval van grote ondernemingen worden vastgesteld en geverifieerd voordat de steun wordt verleend. Deze voorwaarde overeenkomstig het O&O-kader was van toepassing op alle O&O-steun ten gunste van grote ondernemingen, met inbegrip van belastingsteun. De regeling voorziet echter niet in de vaststelling van het stimulerend effect van de maatregel voordat de steun wordt verleend. Aangezien de onderneming die de steun ontvangt, niet verplicht is meer O&O-activiteiten te ontplooien, is zelfs het feit dat dit in bepaalde ondernemingen mogelijk tot meer O&O-activiteiten leidt, onvoldoende bewijs voor het stimulerend effect van de maatregel, omdat het een gevolg kan zijn van factoren die geen verband houden met de steun.

(119)

Voorts bestaat in de landbouwsector geen bewijs dat is voldaan aan de vier voorwaarden die zijn genoemd in de mededeling van de Commissie uit 1998 met betrekking tot de wijziging van de communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek en ontwikkeling (123).

(120)

De Commissie merkt dan ook op dat de onderzochte regeling niet aan de hierboven genoemde voorwaarden van het O&O-kader voldoet en derhalve niet verenigbaar is op grond van het O&O-kader. Bovendien is aan individuele steun die op grond van de regeling is verleend aan grote ondernemingen, niet van meet af aan de voorwaarde verbonden dat het stimulerend effect moest worden geverifieerd. De Griekse autoriteiten hebben niet aangetoond dat alle individuele steun vanaf het moment waarop die werd verleend, verenigbaar was op grond van het O&O-kader. Bijgevolg kan geen enkele individuele steun op grond van deze regeling worden beschouwd als verenigbaar met het O&O-kader.

VI.3.7.   Verenigbaarheid op grond van Verordening (EG) nr. 68/2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op opleidingssteun

(121)

De Commissie heeft de steun voor beroepsopleiding beoordeeld die verband houdt met het invoeren van systemen voor de automatisering van procedures (124), de opleiding van het personeel inzake softwarevraagstukken (125), alsmede andere opleidingsvormen (126) die beoordeeld worden op grond van Verordening (EG) nr. 68/2001.

(122)

Gezien de formulering in de wet kan niet worden vastgesteld of de uitgaven die op grond van de maatregel subsidiabel zijn, overeenkomen met de uitgaven die dat zijn op grond van Verordening (EG) nr. 68/2001. Indien de gesteunde beroepsopleiding betrekking heeft op een specifieke onderneming, bestaat de mogelijkheid om de maximale steunintensiteit van 35 % voor grote ondernemingen (25 % basisintensiteit + 10 % voor regio’s van artikel 87, lid 3, onder a) te overschrijden, aangezien de maximale steunintensiteit op grond van de maatregel voor 2004 en 2005 respectievelijk 37,05 % en 36,89 % bedraagt.

(123)

Bijgevolg merkt de Commissie op dat de regeling niet voldoet aan de hierboven genoemde voorwaarden van Verordening (EG) nr. 68/2001 en derhalve niet kan worden beschouwd als verenigbaar op grond van de betreffende verordening.

VI.3.8.   Verenigbaarheid op grond van Verordening (EG) nr. 70/2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen

(124)

De Commissie wijst erop dat in het kader van de maatregel, wat betreft de steunbedragen voor de in aanmerking komende sectoren of projecten, geen onderscheid wordt gemaakt naar de grootte van de begunstigde onderneming. Bijgevolg kan de maatregel niet worden beschouwd als verenigbaar op grond van Verordening (EG) nr. 70/2001. Wordt op grond van de maatregel echter steun verleend aan kleine en middelgrote ondernemingen als gedefinieerd in bijlage I bij Verordening (EG) nr. 70/2001, dan kan de betreffende verordening worden toegepast.

(125)

Voor investeringssteun aan kmo’s in Griekenland, waarvan het volledige grondgebied in aanmerking komt voor regionale steun op basis van artikel 87, lid 3, onder a), van het EG-Verdrag, gelden maximale steunintensiteiten die 15 % hoger liggen dan de maxima die voorzien zijn in het kader van de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen. Dit geldt voor alle investeringsprojecten die bedoeld worden in overweging 21 van deze beschikking, met uitzondering van investeringen in de landbouwsector, investeringen in vervoermiddelen in de transportsector (127) en investeringen die gericht zijn op het buitenland (128). De maximale steunintensiteiten zijn niet gerespecteerd wat betreft de andere projecten, met uitzondering van toerisme, parkeerplaatsen voor auto’s in gebieden A en Β, volgens de regionalesteunkaart voor Griekenland (in gebieden A is niet voorzien in regionale steun, in gebieden Β 18,4 % en een extra bonus van 15 % voor kmo’s). Voorts is de voorwaarde voor de toepassing van dat hogere maximum dat de investering gedurende ten minste vijf jaar in de regio wordt gehandhaafd. Dit is in het kader van de regeling niet vereist. In de transportsector vallen de kosten van vervoermiddelen en transportapparatuur niet onder de in aanmerking komende uitgaven.

(126)

Buitenlandse directe investeringen buiten Griekenland komen in aanmerking voor steun indien zij kleine ondernemingen en maximaal 15 % betreffen of 7,5 % voor middelgrote ondernemingen. Overeenkomstig de onderhavige maatregel mogen beide maxima echter worden overschreden.

(127)

Studies voor de toepassing van moderne technologieën, studies in verband met het invoeren van product- en procescertificatie, studies in verband met organisatie en markten, alsmede studies in verband met de criteria voor steun kunnen in aanmerking komen voor steun aan kmo’s. De maatregel bevat echter geen garantie dat die diensten verleend worden door externe consultants. Ook is niet uit te sluiten dat de studies continue of periodieke activiteiten zijn die verband houden met de normale exploitatie van de onderneming.

(128)

Bijgevolg wijst de Commissie erop dat de regeling niet voldoet aan de hierboven genoemde voorwaarden van Verordening (EG) nr. 70/2001, en derhalve niet verenigbaar is op grond van die verordening.

VI.3.9.   Verenigbaarheid op grond van de communautaire richtsnoeren voor staatssteun in de landbouwsector

(129)

In de landbouwsector moet de analyse op twee niveaus plaatsvinden: voor activiteiten op het gebied van de verwerking en afzet, enerzijds, en voor primaire productie, anderzijds, ervan uitgaande dat in beide gevallen de toe te passen communautaire wetgeving de wetgeving is die van toepassing was op het moment waarop de steun werd verleend, dat wil zeggen de communautaire richtsnoeren voor staatssteun in de landbouwsector en Verordening (EG) nr. 1860/2004 van de Commissie van 6 oktober 2004 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op de de-minimissteun in de landbouwsector en de visserijsector (129).

(130)

Wat betreft primaire productie zijn de toe te passen relevante bepalingen, op grond van de maatregelen, subsidiabele uitgaven en exploitatiekosten bedoeld in Wet 3220/2004, die welke zijn vastgelegd in de punten 4.1, 13 en 14 van de richtsnoeren voor staatssteun in de landbouwsector, die respectievelijk betrekking hebben op investeringssteun, steun ter bevordering van de productie en de afzet van landbouwproducten van hoge kwaliteit en technische ondersteuning in de landbouwsector.

(131)

Overeenkomstig punt 4.1 van de richtsnoeren voor staatssteun in de landbouwsector kunnen, in het kader van investeringen, de subsidiabele in aanmerking komende uitgaven met betrekking tot de bouw, verwerving of verbetering van onroerende goederen, nieuwe machines en nieuw materieel (met inbegrip van computerprogrammatuur), algemene kosten, zoals kosten voor architecten, ingenieurs, en adviseurs, haalbaarheidsstudies en voor het verkrijgen van octrooien en licenties, maximaal 12 % van de bovenbedoelde uitgaven omvatten. De steun voor de aankoop van planten is toegestaan, met uitzondering van eenjarige gewassen. De steunpercentages die in hetzelfde punt worden vastgesteld, bedragen 40 % van de subsidiabele uitgaven voor „gewone” gebieden en 50 % in probleemgebieden, met een toename van 5 procentpunten voor investeringen van jonge landbouwers binnen vijf jaar na hun vestiging.

(132)

Om in aanmerking te komen voor steun moeten de landbouwbedrijven voldoen aan minimumnormen op het gebied van milieu, hygiëne en dierenwelzijn, en moeten de investeringen betrekking hebben op producten waarvoor normale afzetmogelijkheden kunnen worden gevonden, terwijl het totaalbedrag van de subsidiabele uitgaven niet het maximum voor subsidiabele investeringen mag overschrijden dat door de lidstaten is vastgesteld overeenkomstig artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1257/1999 van de Raad van 17 mei 1999 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL) en tot wijziging en instelling van een aantal verordeningen (130).

(133)

In het geval van de verplaatsing van bedrijfsgebouwen zijn er verschillende mogelijkheden:

Is de verplaatsing noodzakelijk als gevolg van een onteigening die volgens de wetgeving van de betrokken lidstaat recht op schadeloosstelling geeft, dan zal de betaling van een dergelijke schadeloosstelling doorgaans niet als staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, van het Verdrag worden beschouwd.

In andere gevallen, wanneer de verplaatsing gewoon bestaat uit het uit elkaar halen, het verhuizen en het weer oprichten van bestaande installaties, is de verlening van steun tot 100 % van de werkelijke kosten voorzien.

Heeft de verplaatsing mogelijk tot gevolg dat de landbouwer profiteert van de modernere installaties, dan dient de bijdrage van de landbouwer ten minste overeen te komen met 60 % (50 % in het geval van probleemgebieden) van de waardestijging van de betrokken installaties na de verplaatsing (is de begunstigde een jonge landbouwer, dan is dat respectievelijk 55 % en 45 %).

Heeft de verplaatsing een toeneming van de productiecapaciteit tot gevolg, dan moet de bijdrage van de begunstigde ten minste gelijk zijn aan 60 % (50 % in probleemgebieden) van het desbetreffende deel van de uitgaven (is de begunstigde een jonge landbouwer, dan is dat respectievelijk 55 % en 45 %).

(134)

Wanneer investeringen om milieuredenen worden verricht, aldus punt 4.1.2.4. van de richtsnoeren, mogen de steunpercentages, namelijk 40 % en 50 % in probleemgebieden, met respectievelijk 20 en 25 % worden verhoogd in het geval van investeringen die verder gaan dan wat volgens de geldende communautaire minimumeisen nodig is. In dit geval moet de verhoging strikt beperkt blijven tot de extra in aanmerking komende kosten die moeten worden gemaakt om het betrokken doel te kunnen bereiken, en geldt deze niet voor investeringen die leiden tot de verhoging van de productiecapaciteit.

(135)

Overeenkomstig punt 13 van de richtsnoeren voor staatssteun in de landbouwsector mag de steun voor het invoeren van product- en procescertificering en aanverwante studies niet meer bedragen dan 100 000 EUR per begunstigde en per driejarige periode of 50 % van de in aanmerking komende kosten indien dat meer is.

(136)

Overeenkomstig punt 14 van de richtsnoeren voor staatssteun in de landbouwsector mag de steun voor opleiding niet meer bedragen dan 100 000 EUR per begunstigde en per driejarige periode of 50 % van de in aanmerking komende kosten indien dat meer is. Maar er moet aan een aantal voorwaarden zijn voldaan: ten eerste moet de steun beschikbaar zijn voor al degenen die in het specifieke gebied in aanmerking komen en mag de dienst, wanneer deze wordt verleend door groepen van producenten of andere landbouworganisaties voor wederzijdse ondersteuning, zich niet beperken tot de leden van die groep of organisatie, terwijl de bijdrage voor het dekken van de administratieve kosten van de groep of organisatie zich moet beperken tot de kosten van de verleende dienst.

(137)

Uit de informatie waarover de Commissie de beschikking heeft, blijkt dat de steunintensiteiten die voor de regeling zijn berekend (37,05 % voor 2004 en 36,89 % voor 2005) niet de intensiteiten overschrijden die zijn vastgesteld in de hierboven genoemde punten van de richtsnoeren voor staatssteun in de landbouwsector. Het is echter niet mogelijk na te gaan of zij voldoen aan de voorwaarden die worden genoemd in de punten 131 tot en met 136 van deze beschikking, behalve in het geval van de maatregelen voor het verplaatsen van installaties, waarin de bepalingen van de regeling in overeenstemming zijn met de regels die worden genoemd in punt 133. Meer bepaald:

met betrekking tot de exploitatiekosten genoemd in punt 22 is er geen bewijs dat na afloop van het leasingcontract werd overgegaan tot aankoop van het betreffende goed,

er is geen bewijs dat, bij de berekening van de steun, uitgaven zoals die voor studies inzake de toepassing van moderne technologieën, registratie van octrooien, studies naar het classificeren van investeringen als subsidiabele steun en studies op het gebied van bedrijfsorganisatie en marketing, slechts maximaal 12 % voor hun rekening nemen van de overige subsidiabele uitgaven die worden bedoeld in punt 131,

er is geen bewijs dat de steun voor opleidingsacties is verleend overeenkomstig punt 14.1 van de richtsnoeren voor staatssteun in de landbouwsector,

er is geen bewijs dat de steun voor product- en procescertificatie en daarmee verband houdende studies is verleend overeenkomstig punt 13 van de richtsnoeren voor staatssteun in de landbouwsector,

er is geen bewijs dat eenjarige gewassen zijn uitgesloten van de steun voor de aankoop van planten,

er is geen bewijs dat alle landbouwbedrijven die steun hebben ontvangen in het kader van de regeling, zich hebben gehouden aan de minimumnormen op het gebied van milieu, hygiëne en dierenwelzijn, en dat de investeringen betrekking hadden op producten met goede afzetmogelijkheden op de markt.

(138)

De twijfel die de Commissie bij het inleiden van de procedure van artikel 88, lid 2, van het Verdrag had, heeft zij nog steeds, met als gevolg dat de regeling niet kan worden aangemerkt als verenigbaar.

(139)

Voor steun ten behoeve van de verwerking en afzet van landbouwproducten geldt punt 4.2 van de richtsnoeren voor staatssteun in de landbouw, dat twee groepen regels omvat:

volgens de eerste groep mag de steun niet meer bedragen dan 50 % van de subsidiabele investeringen in regio’s van doelstelling 1 en 40 % in de andere regio’s, wanneer de subsidiabele uitgaven met betrekking tot de bouw, verwerving of verbetering van onroerende goederen, nieuwe machines en nieuw materieel (met inbegrip van computerprogrammatuur), algemene kosten, zoals kosten voor architecten, ingenieurs, en adviseurs, haalbaarheidsstudies en voor het verkrijgen van octrooien en licenties, maximaal 12 % van de bovenbedoelde uitgaven omvatten. Om in aanmerking te komen voor steun moet de begunstigde in het geval van primaire productie voldoen aan minimumnormen op het gebied van milieu, hygiëne en dierenwelzijn. Bovendien kan geen steun worden verleend, tenzij voldoende bewijs wordt geleverd dat voor de betrokken producten normale afzetmogelijkheden kunnen worden gevonden, en moeten investeringsprojecten waarvan de subsidiabele kosten meer bedragen dan 25 miljoen EUR of waarvoor de steun meer bedraagt dan 12 miljoen EUR, overeenkomstig 88, lid 3, van het Verdrag, afzonderlijk bij de Commissie worden aangemeld.

volgens de tweede groep moet staatssteun ten behoeve van investeringen voor de verwerking en de afzet van landbouwproducten, die worden gedaan als onderdeel van regelingen voor regionale steunverlening worden goedgekeurd op basis van de communautaire richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen.

(140)

In dit geval is alleen de eerste groep regels van toepassing, aangezien de regeling op grond waarvan de steun voor de verwerking en de afzet van landbouwproducten is verleend, niet door de Commissie is goedgekeurd en deze twijfels heeft geuit over de verenigbaarheid.

(141)

Net als in het geval van de primaire productie, merkt de Commissie op dat de steunintensiteiten die voor de regeling zijn berekend niet meer bedragen dan die welke zijn vastgesteld in punt 4.2 van de richtsnoeren voor staatssteun in de landbouwsector, maar dat niet kan worden nagegaan of aan alle voorwaarden genoemd in het eerste streepje van overweging 139 van deze beschikking, is voldaan. Meer bepaald:

met betrekking tot de exploitatiekosten genoemd in punt 22 is er geen bewijs dat na afloop van het leasingcontract werd overgegaan tot aankoop van het betreffende goed,

er is geen bewijs dat, bij de berekening van de steun, uitgaven zoals die voor studies inzake de toepassing van moderne technologieën, registratie van octrooien, studies naar het classificeren van investeringen als subsidiabele steun en studies op het gebied van bedrijfsorganisatie en marketing, slechts maximaal 12 % voor hun rekening nemen van de overige subsidiabele uitgaven die worden bedoeld in punt 139,

er is geen bewijs dat alle bedrijven die steun hebben ontvangen in het kader van de regeling, zich hebben gehouden aan de minimumnormen op het gebied van milieu, hygiëne en dierenwelzijn, en dat de investeringen betrekking hadden op producten met goede afzetmogelijkheden op de markt,

er is geen bewijs dat voor alle investeringsprojecten voor de verwerking en afzet van landbouwproducten, geldt dat de subsidiabele kosten maximaal 25 miljoen EUR bedragen of de steun maximaal 12 miljoen EUR bedraagt.

(142)

De twijfel die de Commissie bij het inleiden van de procedure van artikel 88, lid 2, van het Verdrag had, heeft zij nog steeds, met als gevolg dat de regeling niet kan worden aangemerkt als verenigbaar.

(143)

Bijgevolg merkt de Commissie, behalve ten aanzien van de maatregelen voor het verplaatsen van installaties, op dat de regeling niet voldoet aan de hierboven genoemde voorwaarden van de richtsnoeren voor staatssteun in de landbouwsector, en dat deze derhalve niet verenigbaar is met de betreffende richtsnoeren. Bovendien heeft de Commissie vastgesteld dat de Griekse autoriteiten niet hebben aangetoond dat individuele steun, vanaf het moment waarop deze werd verleend, verenigbaar was op grond van deze richtsnoeren of de praktijk van de Commissie op grond van artikel 87, lid 3, onder c), van het EG-Verdrag.

VI.3.10.   Verenigbaarheid op grond van de richtsnoeren voor het onderzoek van staatssteun in de visserij- en aquacultuursector

(144)

Bedrijven in de visserij- en aquacultuursector kunnen van de onderzochte maatregel profiteren. Projecten voor staatssteun die verband houden met de visserij- en aquacultuursector worden beoordeeld op basis van de richtsnoeren voor het onderzoek van staatssteun in de visserij- en aquacultuursector. Na de inwerkingtreding van de Griekse Wet 3220/2004, waarbij de omstreden maatregel werd ingesteld, veranderden de richtsnoeren met ingang van 1 januari 2005. Hieruit volgt dat de richtsnoeren voor het onderzoek van staatssteun in de visserij- en aquacultuursector uit 2001 (131) van toepassing zijn op steun verleend vóór 1 november 2004. De thans geldende richtsnoeren uit 2004 (132) zijn van toepassing op steun verleend vanaf 1 november 2004.

(145)

In het algemeen moet worden opgemerkt dat de Commissie staatssteun niet als verenigbaar kan aanmerken, indien de betrokken lidstaat het totale bedrag van de steun en de steunintensiteit niet voor elke afzonderlijke maatregel heeft aangemeld. Met het cumulatieve effect van de staatssteun voor de begunstigde moet bij de beoordeling van de maatregel rekening worden gehouden. Voor de onderzochte maatregel zijn deze details niet beschikbaar en is een dergelijke beoordeling niet mogelijk. Bovendien is in het kader van de omstreden maatregel niet zeker dat de lidstaat zal verifiëren of de begunstigde alle regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid in acht neemt.

(146)

Beide versies van de richtsnoeren voorzien in een verbod op steun die de begunstigde niet een of andere verplichting oplegt. De geldende richtsnoeren onderlijnen de noodzaak om controle uit te oefenen op de steun, met name steun die verleend wordt in de vorm van belastingverlichting. Aangezien door de lidstaat geen informatie is verstrekt over de beoordeling van de steun in de visserij- en aquacultuursector, is de Commissie genoodzaakt deze aan te merken als niet verenigbaar.

(147)

Investeringssteun moet door de Commissie worden gecontroleerd op de verschillende soorten begunstigden (vissers, aquacultuur, verwerking en afzet). Elke individuele toepassing van de maatregel moet apart worden beoordeeld op basis van de gedetailleerde voorwaarden die in de richtsnoeren worden genoemd. Een dergelijke beoordeling is niet mogelijk op basis van de informatie die in de regeling is opgenomen.

(148)

Gezien het bovenstaande is de Commissie van mening dat artikel 2 van Wet 3220/2004, voor zover dit betrekking heeft op de visserij en de aquacultuur, niet verenigbaar is. De twijfel die de Commissie bij het inleiden van de procedure van artikel 88, lid 2, van het Verdrag had, heeft zij nog steeds, met als gevolg dat de regeling niet kan worden aangemerkt als verenigbaar. Bijgevolg luidt de conclusie van de Commissie dat de Griekse autoriteiten niet hebben aangetoond dat alle individuele steun vanaf het moment waarop die werd verleend, verenigbaar was op grond van deze richtsnoeren (133).

VI.3.11.   Verenigbaarheid op grond van artikel 87, leden 2 en 3, van het EG-Verdrag

(149)

In dit specifieke geval kan geen van de uitzonderingen van artikel 87, lid 2, van het EG-Verdrag worden toegepast, aangezien de maatregel op geen van de doelstellingen is gericht die in deze bepalingen worden genoemd.

(150)

Overeenkomstig artikel 87, lid 3, onder a), van het EG-Verdrag kunnen steunmaatregelen ter bevordering van de economische ontwikkeling van streken waarin de levensstandaard abnormaal laag is of waar een ernstig gebrek aan werkgelegenheid heerst, als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt worden beschouwd. De criteria voor de beoordeling van de verenigbaarheid op grond van deze bepaling, zijn vervat in de betreffende regels die hierboven zijn geanalyseerd.

(151)

Wat betreft artikel 87, lid 3, onder b), van het EG-Verdrag, zijn de betreffende steunmaatregelen niet gericht op de bevordering van een belangrijk project van gemeenschappelijk Europees belang of de opheffing van een ernstige verstoring in de Griekse economie, en ook niet op de bevordering van de cultuur of de instandhouding van het culturele erfgoed.

(152)

Artikel 87, lid 3, onder d), van het EG-Verdrag heeft betrekking op de bevordering van cultuur en de instandhouding van het culturele erfgoed, mits de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt en de mededingingsvoorwaarden in de Gemeenschap daardoor niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad. Dit zou het geval kunnen zijn met steun aan religieuze gemeenschappen met gastenverblijven en culturele centra of ondernemingen die gehuisvest zijn in traditionele of onder monumentenzorg vallende gebouwen of die traditionele plaatselijke producten of producten met een beschermde oorsprongsbenaming vervaardigen, voor reparatie en herstel van onder monumentenzorg vallende gebouwen, investeringen in traditionele machines of certificering van traditionele producten of methodes die worden beschouwd als natuurlijk erfgoed. De Commissie heeft echter geen informatie over de aard van deze activiteiten als cultureel erfgoed, de reikwijdte van de steun en de gevolgen voor het handelsverkeer. Bijgevolg kan de Commissie geen conclusie formuleren met betrekking tot de verenigbaarheid van deze maatregelen op grond van artikel 87, lid 3, onder d), van het EG-Verdrag.

(153)

Tot slot moet worden onderzocht in hoeverre de steun voldoet aan de voorwaarden voor de uitzondering van artikel 87, lid 3, onder c), van het EG-Verdrag, waarin wordt bepaald dat als verenigbaar kunnen worden beschouwd steunmaatregelen om de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid of van bepaalde regionale economieën te vergemakkelijken, mits de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt daardoor niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad. De criteria voor de beoordeling van de verenigbaarheid op grond van deze bepaling, zijn vervat in de betreffende regels die hierboven zijn geanalyseerd. Steun die niet in overeenstemming is met de voorwaarden waarin deze specifieke regels voorzien, moet ter dege worden gemotiveerd. De Griekse autoriteiten hebben dit niet gedaan. Bijgevolg kan de Commissie geen conclusie formuleren met betrekking tot de verenigbaarheid van deze maatregelen op grond van artikel 87, lid 3, onder d), van het EG-Verdrag.

VI.4.   Conclusie

(154)

Aangezien de steunregeling, in haar geheel en op onderdelen, behalve wat het verplaatsen van bedrijfsgebouwen in de landbouwsector betreft, niet voldoet aan de voorwaarden voor de toepassing van een der uitzonderingen waarin het Verdrag voorziet, luidt de conclusie van de Commissie dat de steunregeling niet verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, behalve wat het verplaatsen van bedrijfsgebouwen in de landbouwsector betreft, waarvoor op basis van bovenstaande analyse geldt dat de verleende steun:

geen staatssteun is in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag, indien de verplaatsing noodzakelijk is als gevolg van een onteigening die volgens de wetgeving van de betrokken lidstaat recht op schadeloosstelling geeft, of

verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt in alle andere gevallen die worden beschreven in overweging 133.

(155)

Individuele steun die wordt verleend op basis van de regeling kan worden beschouwd als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt:

op grond van Verordening (EG) nr. 69/2001: alleen indien het totaalbedrag van de steun die op basis van de regeling is verleend, gecombineerd met alle andere de-minimissteun die de begunstigde gedurende de afgelopen drie jaar heeft ontvangen, niet meer bedraagt dan 100 000 EUR en aan alle essentiële voorwaarden van de verordening wordt voldaan;

op grond van Verordening (EG) nr. 1860/2004: alleen indien het totaalbedrag van de steun die op basis van de regeling wordt verleend, gecombineerd met alle de-minimissteun die de begunstigde gedurende de afgelopen drie jaar heeft ontvangen, niet meer bedraagt dan 3 000 EUR en aan alle essentiële voorwaarden van de verordening wordt voldaan;

op grond van Verordening (EG) nr. 1998/2006: alleen indien het totaalbedrag van de steun op grond van de regeling voor ondernemingen die actief zijn in de transportsector en ondernemingen die zich bezighouden met de verwerking en de afzet van landbouwproducten, gecombineerd met alle de-minimissteun die de begunstigde de afgelopen drie jaar heeft ontvangen, niet meer bedraagt dan 100 000 EUR voor ondernemingen die actief zijn in de transportsector en 200 000 EUR voor ondernemingen die zich bezighouden met de verwerking en de afzet van landbouwproducten, en aan alle essentiële voorwaarden van de artikelen 1 en 2 van de verordening wordt voldaan;

op grond van elke andere verordening betreffende staatssteun of elke andere goedgekeurde steunregeling: alleen indien de individuele steun op het moment waarop deze werd verleend aan alle essentiële voorwaarden van de betreffende verordening of steunregeling voldeed.

(156)

Alle andere individuele steun die op basis van de regeling wordt verleend, moet worden beschouwd als niet verenigbaar met de gemeenschappelijke markt.

VII.   TERUGVORDERING

(157)

Overeenkomstig artikel 14, lid 1, van Verordening (EG) nr. 659/1999 moet de Commissie, in het geval van negatieve beschikkingen inzake onrechtmatige steun, bepalen dat de betrokken lidstaat alle nodige maatregelen moet nemen om de steun van de begunstigde terug te vorderen.

(158)

Alleen steun die niet verenigbaar is, kan worden teruggevorderd. De verenigbaarheid moet worden vastgesteld op het niveau van het gesteunde project. Voorts moet worden vastgesteld in hoeverre de steun verenigbaar was op grond van de communautaire regels voor staatssteun of bestaande steunregelingen op het moment waarop de steun werd verleend overeenkomstig de op dat moment geldende regels.

(159)

Wanneer de Commissie aangemelde steun goedkeurt, moet de steunmaatregel garanderen dat aan alle voorwaarden van de toepasselijke regels wordt voldaan. Indien een bepaalde voorwaarde niet is vervuld, leidt dit ertoe dat de steun onverenigbaar wordt verklaard. Bijgevolg krijgt een onrechtmatige steunmaatregel geen betere behandeling bij de beoordeling van de verenigbaarheid. Steun wordt aangemerkt als verenigbaar wanneer van meet af aan alle essentiële voorwaarden is voldaan. Pogingen om met terugwerkende kracht andere voorwaarden in te voeren, kunnen dus niet tot gevolg hebben dat de onverenigbaarheid van de steunmaatregel op het moment waarop de steun werd verleend, wordt opgeheven.

(160)

Alleen steun op grond van Verordening (ΕG) nr. 69/2001 en Verordening (ΕG) nr. 1860/2004, enkele bepalingen van Verordening (EG) nr. 70/2001 en Verordening (EG) nr. 68/2001 en enkele bepalingen van de richtsnoeren voor staatssteun in de landbouwsector, kan eventueel worden beschouwd als steun die vanaf het moment waarop deze werd verleend, aan alle essentiële voorwaarden voldeed.

(161)

Griekenland betoogt dat de Commissie de omvang van de terugvordering moet beperken vanwege de zware economische gevolgen daarvan voor Griekenland. De Commissie wijst er in dit verband op dat, volgens vaste rechtspraak van het Hof (134), de absolute onmogelijkheid om de steun terug te geven de enige grond is die de lidstaat in dit verband mag aanvoeren. Financiële moeilijkheden zijn echter niet hetzelfde als absolute onmogelijkheid.

(162)

Volgens de arresten in de zaken waaraan Griekenland refereert (135) kan de terugwerkende kracht van een arrest van het Hof worden beperkt, om de temporele gevolgen van een arrest te beperken, maar alleen in uitzonderlijke gevallen, wanneer een arrest ernstige economische gevolgen heeft vanwege het grote aantal juridische relaties dat te goeder trouw is aangegaan en wanneer die praktijken zijn goedgekeurd vanwege de onzekerheid van de communautaire bepalingen.

(163)

De argumenten van Griekenland zijn in het geval van de omstreden maatregel ongegrond, aangezien het niet-aangemelde, dus niet-goedgekeurde staatssteun betreft. Bijgevolg gelden de verzachtende omstandigheden, genoemd in de vaste rechtspraak waaraan Griekenland refereert (136), voor juridische relaties die te goeder trouw en vanwege de onzekerheid van de communautaire bepalingen zijn aangegaan, niet.

(164)

Wat het element te goeder trouw betreft, kunnen de begunstigden niet betogen dat zij te goeder trouw handelden zonder legitieme verwachtingen dat zij de steun zouden krijgen. Volgens vaste rechtspraak (137) kunnen communautaire instellingen legitieme verwachtingen wekken wat de rechtmatigheid van steun betreft, namelijk door een goedkeuringsbesluit of door niet op te treden tegen een maatregel die onverenigbaar is. Zoals uit deze procedure echter naar voren komt, heeft de Commissie de Griekse autoriteiten gewezen op haar bezorgdheid over de verenigbaarheid van de maatregel, zodra zij daarvan kennis kreeg, dat wil zeggen enkele maanden na de inwerkingtreding daarvan. Vervolgens is de onderzoeksprocedure van de Commissie van start gegaan. Bijgevolg kan Griekenland niet het beginsel van legitieme verwachtingen aanvoeren tegen de mogelijke terugvordering. Voorts kan van de communautaire bepalingen inzake staatssteun niet worden gezegd dat zij onzeker zijn.

(165)

De Commissie wijst derhalve de mogelijkheid van Griekenland af om zich te beroepen op beperkingen of uitzonderingen ten aanzien van de terugvordering van de onrechtmatige steun,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

1.   De regeling voor staatssteun die Griekenland ten uitvoer heeft gelegd op basis van artikel 2 van Wet 3220/2004, is niet verenigbaar met de gemeenschappelijke markt.

2.   In de landbouwsector is de steun die verleend is voor het verplaatsen van bedrijfsgebouwen geen staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag, indien de verplaatsing noodzakelijk is als gevolg van een onteigening die volgens de wetgeving van de betrokken lidstaat recht op schadeloosstelling geeft. De betreffende steun is verenigbaar met de gemeenschappelijke markt in de andere gevallen waarin installaties worden verplaatst.

Artikel 2

Individuele steun die verleend is op basis van de regeling genoemd in artikel 1, lid 1, van deze beschikking is geen steun, indien deze op het moment waarop zij werd verleend, aan de voorwaarden voldeed die zijn vastgelegd in een verordening die is goedgekeurd op basis van artikel 2 van Verordening (EG) nr. 994/98 van de Raad (138), die van toepassing was op het moment waarop de steun werd verleend.

Artikel 3

Individuele steun verleend op basis van de regeling genoemd in artikel 1, lid 1, van deze beschikking die op het moment waarop deze werd verleend, aan de voorwaarden voldeed die zijn vastgelegd in een verordening die is goedgekeurd op basis van artikel 1 van Verordening (EG) nr. 994/98 van de Raad of door een andere goedgekeurde steunregeling, is verenigbaar met de gemeenschappelijke markt tot de maximaal toelaatbare steunintensiteit die voor dit type steun geldt.

Artikel 4

1.   Griekenland dient de onverenigbare steun die is verleend op basis van de regeling genoemd in artikel 1, lid 1, van deze beschikking, terug te vorderen van de begunstigden.

2.   Op de terug te vorderen bedragen is rente verschuldigd vanaf de datum waarop zij ter beschikking van de begunstigden zijn gesteld tot de datum van de daadwerkelijke terugbetaling ervan.

3.   De rente wordt op samengestelde grondslag berekend overeenkomstig hoofdstuk V van Verordening (EG) nr. 794/2004 van de Commissie (139).

4.   Met ingang van de datum waarop deze beschikking wordt gegeven, annuleert Griekenland alle uitstaande betalingen van de in artikel 1, lid 1, bedoelde steun die in het kader van de regeling is verleend.

Artikel 5

1.   De in artikel 1, lid 1, bedoelde steun die in het kader van de regeling is verleend, wordt onmiddellijk en op doeltreffende wijze teruggevorderd.

2.   Griekenland ziet erop toe dat deze beschikking binnen vier maanden na de datum van de kennisgeving ervan wordt uitgevoerd.

Artikel 6

1.   Binnen twee maanden na de datum van kennisgeving van deze beschikking verstrekt Griekenland de Commissie de volgende informatie:

a)

een lijst van begunstigden die steun hebben ontvangen op basis van de regeling genoemd in artikel 1, lid 1, en het totaalbedrag van de steun dat door elk van hen op basis van de regeling is ontvangen;

b)

het totale bedrag (hoofdsom en rente) dat van elke begunstigde moet worden teruggevorderd;

c)

een gedetailleerde beschrijving van de maatregelen die reeds zijn genomen of die zullen worden genomen om aan deze beschikking te voldoen; en

d)

documenten waaruit blijkt dat de begunstigden zijn aangemaand de steun terug te betalen.

Griekenland verstrekt de informatie volgens het in de bijlage opgenomen model.

2.   Griekenland houdt de Commissie op de hoogte van de vooruitgang die bij de nationale maatregelen ter uitvoering van deze beschikking wordt gemaakt, totdat de in artikel 1, lid 1, bedoelde steun die in het kader van de regeling werd verleend, volledig is terugbetaald. Het verstrekt onmiddellijk alle informatie die de Commissie wenst te krijgen over de maatregelen die reeds zijn genomen of die zullen worden genomen om aan deze beschikking te voldoen. Het verstrekt ook gedetailleerde gegevens over de steunbedragen en de rente die reeds door de begunstigden zijn terugbetaald.

Artikel 7

Deze beschikking is gericht tot de Helleense Republiek.

Gedaan te Brussel, 18 juli 2007.

Voor de Commissie

Neelie KROES

Lid van de Commissie


(1)  PB C 20 van 27.1.2006, blz. 16.

(2)  PB L 83 van 27.3.1999, blz. 1.

(3)  C(2005) 3873 van 20.10.2005.

(4)  Zie voetnoot 1.

(5)  Staatscourant van Griekenland nr. 15A van 28 januari 2004.

(6)  Wet 2601/1998 inzake regionale ontwikkeling, Staatscourant van Griekenland nr. 81A van 15 april 1998.

(7)  Gegevens over staatssteun in de Europese Unie, bekendgemaakt op de volgende website: http://ec.europa.eu/comm/competition/state_aid/others/reference_rates.html

(8)  Artikel 3.1.α van Wet 2601/1998.

(9)  Artikel 15 (bijlage), van Wet 2601/1998.

(10)  Artikel 3.1.β van Wet 2601/1998.

(11)  Artikel 3.1.γ van Wet 2601/1998.

(12)  Artikel 3.1.δ van Wet 2601/1998.

(13)  Artikel 3.1.ε van Wet 2601/1998, uitvoeringsbepalingen vereist.

(14)  Artikel 3.1.στ van Wet 2601/1998.

(15)  Artikel 3.1.ζ van Wet 2601/1998.

(16)  Artikel 3.1.η van Wet 2601/1998.

(17)  Artikel 3.1.θ van Wet 2601/1998.

(18)  Artikel 3.1.ι van Wet 2601/1998.

(19)  Artikel 3.1.κ van Wet 2601/1998.

(20)  Artikel 3.1.λ van Wet 2601/1998.

(21)  Artikel 3.1.μ van Wet 2601/1998.

(22)  Artikel 3.1.ν van Wet 2601/1998.

(23)  Artikel 3.1.ξ van Wet 2601/1998, uitvoeringsbepalingen vereist.

(24)  Artikel 3.1.ο van Wet 2601/1998.

(25)  Artikel 3.1.π van Wet 2601/1998, uitvoeringsbepalingen vereist.

(26)  Artikel 3.1.ρ van Wet 2601/1998.

(27)  Artikel 3.1.σ van Wet 2601/1998.

(28)  Artikel 3.1.τ van Wet 2601/1998.

(29)  Artikel 3, lid 1, onder u), van Wet 2601/1998.

(30)  Artikel 3, lid 1, onder v), van Wet 2601/1998.

(31)  Artikel 3, lid 1, onder w), van Wet 2601/1998.

(32)  Artikel 3.2 van Wet 2601/1998.

(33)  Artikel 3.1.π, laatste zin, van Wet 2601/1998.

(34)  Artikel 3.1.α.i. e.a. van Wet 2601/1998.

(35)  Artikel 3.1.α.ii. e.a. van Wet 2601/1998.

(36)  Artikel 3.1.α.iii. van Wet 2601/1998.

(37)  Artikel 3.1.α.iv, γ.ii. en στ.ii. van Wet 2601/1998.

(38)  Artikel 3.1.α.v. e.a. van Wet 2601/1998.

(39)  Artikel 3.1.α.vi. e.a. van Wet 2601/1998.

(40)  Artikel 3.1.α.ix. e.a. van Wet 2601/1998.

(41)  Artikel 3.1.α.x. van Wet 2601/1998.

(42)  Artikel 3.1.α.xi. e.a. van Wet 2601/1998.

(43)  Artikel 3.1.α.xii. e.a. van Wet 2601/1998.

(44)  Artikel 3.1.α.xiii. e.a. van Wet 2601/1998.

(45)  Artikel 3.1.α.xiv. e.a. van Wet 2601/1998.

(46)  Artikel 3.1.α.xxi. van Wet 2601/1998.

(47)  Artikel 3.1.α.xxii. van Wet 2601/1998.

(48)  Artikel 3.1.β.ix. van Wet 2601/1998.

(49)  Artikel 3.1.ε.iii. van Wet 2601/1998.

(50)  Artikel 3.1.ε.iii. en ο.vi. van Wet 2601/1998.

(51)  Artikel 3.1.ε.iii. van Wet 2601/1998.

(52)  Artikel 3.1.ζ.viii. en η.viii. van Wet 2601/1998.

(53)  Artikel 3.1.ν.ii. van Wet 2601/1998.

(54)  Artikel 3.1.o.i., π.vi., τ.v. en υ.iv. van Wet 2601/1998.

(55)  Artikel 3.1.ο.iv. van Wet 2601/1998.

(56)  Artikel 3.1.π.vi. van Wet 2601/1998.

(57)  Artikel 3.1.λ.i., laatste zin, ο.iii, τ.i. en ii. wat modernisering betreft, υ.i. wat modernisering betreft en ii., alsmede χ.i. en ii. van Wet 2601/1998.

(58)  Artikel 3.1.α.v. e.a. van Wet 2601/1998.

(59)  Artikel 3.1.α.vii. e.a. van Wet 2601/1998.

(60)  Artikel 3.1.α.viii. en θ.x. van Wet 2601/1998.

(61)  Artikel 3.1.α.xv., ε.v. (500 miljoen drachme) en ζ.xii. van Wet 2601/1998.

(62)  Artikel 3.1.α.xv., ε.v. en ζ.xii. van Wet 2601/1998.

(63)  Artikel 3.1.α.xvi. van Wet 2601/1998.

(64)  Artikel 3.1.α.xvii. van Wet 2601/1998.

(65)  Artikel 3.1.α.xviii. van Wet 2601/1998.

(66)  Artikel 3.1.α.xx. van Wet 2601/1998.

(67)  Artikel 3.1.α.xx. van Wet 2601/1998.

(68)  Artikel 3.1.ζ.x. en η.xi van Wet 2601/1998.

(69)  Artikel 3.1.θ.vii. van Wet 2601/1998.

(70)  Artikel 3.1.ο.viii. van Wet 2601/1998.

(71)  Artikel 3.1.ο.ix. van Wet 2601/1998.

(72)  Vastgesteld overeenkomstig de mededeling van de Commissie over de methode waarmee de referentie- en disconteringspercentages worden vastgesteld (PB C 273 van 9.9.1997, blz. 3), als gepubliceerd op de website http://europa.eu.int/comm/competition/state_aid/others/reference_rates.html

(73)  De maximale steunintensiteit wordt berekend als het maximale steunpercentage voor de in aanmerking komende uitgaven, na discontering van beide grootheden in het jaar waarin de steun is verleend:

Formula, Formula

(74)  Verslag van de Commissie over de toepassing van de regels betreffende steunmaatregelen van de staten op maatregelen op het gebied van de directe belastingen op ondernemingen (9 februari 2004, C(2004) 434, punt 56).

(75)  Verslag van de Commissie over de toepassing van de regels betreffende steunmaatregelen van de staten op maatregelen op het gebied van de directe belastingen op ondernemingen (9 februari 2004, C(2004) 434, punt 51). Zie beschikkingen van de Commissie van 11.7.2001 (PB L 174 van 4.7.2002, blz. 31), 20.12.2001 (PB L 40 van 14.2.2003) enz.

(76)  Zaak C-44/93, Namur-Les Assurances du Crédit SA/Office National du Ducroire en de Belgische staat, Jurispr. 1994, blz. II-2309, punt 83, gevoegde zaken T-195/01 en T-207/01, regering van Gibraltar/Commissie van de Europese Gemeenschappen, Jurispr. 2002, blz. II-2309, punten 109-111.

(77)  PB C 68 van 6.3.1996, blz. 9.

(78)  PB C 74 van 10.3.1998, blz. 9.

(79)  PB C 70 van 19.3.2002, blz. 8.

(80)  PB L 237 van 6.9.2001, blz. 16.

(81)  PB C 45 van 17.2.1996, blz. 5.

(82)  PB L 10 van 13.1.2001, blz. 20.

(83)  PB L 10 van 13.1.2001, blz. 33.

(84)  PB C 28 van 1.2.2000, blz. 2.

(85)  PB C 229 van 14.9.2004, blz. 5, en PB C 19 van 20.1.2001, blz. 7.

(86)  Αrrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in zaak C-209/03, Bidar/London Borough of Ealing, Secretary of State for Education and Skills, Jurispr. 2005, blz. I-2119, punten 68 en 69. Conclusie van de advocaat-generaal in zaak C-475/03, Banca Popolare di Cremona/Agenzia Entrate Ufficio Cremona, Jurispr. 2006, blz. I-9373, punt 75. Conclusie van de advocaat-generaal in zaak C-292/04, Wienand Meilicke e.a./Finanzamt Bonn-Innenstadt, nog niet gepubliceerd, punt 34.

(87)  PB C 384 van 10.12.1998, blz. 3.

(88)  Zaak C-6/97, Italiaanse Republiek/Commissie, Jurispr. 1999, blz. I-2981, punt 16.

(89)  Gegevens over staatssteun in de Europese Unie, bekendgemaakt op de volgende website: http://ec.europa.eu/comm/competition/state_aid/others/reference_rates.html

(90)  PB C 273 van 9.9.1997, blz. 3.

(91)  Beschikking van de Commissie betreffende de steunmaatregel NN 59/A/98 (Nr. SG(99) D/884 van 3 februari 1999), PB C 84 van 26.3.1999, blz. 7.

(92)  Gevoegde zaken T-195/01 en T-207/01: regering van Gibraltar tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen, Jurispr. 2002, blz. II-2309, punten 109 en 111.

(93)  Zie voetnoot 78.

(94)  Zie voetnoot 91.

(95)  Zie voetnoot 81.

(96)  Zie voetnoot 91.

(97)  Zaak C-44/93, Namur-Les Assurances du Crédit SA/Office National du Ducroire en Belgische overheid, Jurispr. 1994, blz. Ι-3829, punt 28.

(98)  Zie voor een meer gedetailleerde argumentatie punt VI.3.

(99)  Zie voetnoot 78.

(100)  Zie voetnoot 79.

(101)  PB C 244 van 1.10.2004, blz. 2.

(102)  Zie voetnoot 80.

(103)  Zie voetnoot 81.

(104)  Zie voetnoot 82.

(105)  Zie voetnoot 83.

(106)  Zie voetnoot 84.

(107)  Zie voetnoot 85.

(108)  Zie zaak T-349/03 Corsica Ferries/Commissie, Jurispr. 2005, blz. ΙΙ-2197, punt 64.

(109)  PB L 10 van 13.1.2001, blz. 30.

(110)  Zaak C-172/03, Wolfgang Heiser/Finanzamt Innsbruck, Jurispr. 2005, blz. I-1627.

(111)  PB L 325 van 28.10.2004, blz. 4.

(112)  PB L 379 van 28.12.2006, blz. 5. Verordening die in de plaats is getreden van Verordening (EG) nr. 69/2001.

(113)  Richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen, voetnoot 23.

(114)  Richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen, punt 4.6.

(115)  De regionalesteunkaart voor Griekenland is goedgekeurd bij Besluit nr. 469/1999 van de Commissie (brief van de Commissie van 21.1.2000, SG(2000) D/100661) en gewijzigd bij Besluit nr. 349/2002 (brief van de Commissie van 17.7.2002, C(2002) 2604 definitief) voor de periode 2000-2006.

(116)  Communautaire steunkader voor Griekenland voor de periode 2000-2006, besluit van de Commissie E(2000) 3405.

(117)  Dit zijn investeringen die betrekking hebben op milieubescherming, de bestrijding van de vervuiling van bodem, ondergrond, water en lucht, herstel van het natuurlijk milieu en recycling van water.

(118)  Richtsnoeren voor de toepassing van de regels inzake milieusteun, punt 29 juncto punt 18, onder b).

(119)  WRAP-milieusubsidiefonds en WRAP-huurwaarborgfonds (PB L 102 van 7.4.2004, blz. 59) voor de algemene regeling wat betreft investeringen in de sector recycling. Voor zaken in verband met recyclingfaciliteiten voor krantenpapier zie C 61/2002 — WRAP-programma, gepubliceerd in PB L 314 van 28.11.2003, blz. 26, respectievelijk Stora Enso Langerbrugge, gepubliceerd in PB L 53 van 26.2.2005, blz. 66. De in deze zaken gehanteerde criteria worden eveneens toegelicht in het jaarlijkse mededingingsverslag over 2004.

(120)  Zaak Τ-176/01 Ferriere Nord/Commissie, Jurispr. 2004, blz. ΙΙ-3931, punt 94.

(121)  PB C 323 van 30.12.2006, blz. 1.

(122)  Zie voetnoot 81.

(123)  PB C 48 van 13.2.1998, blz. 2.

(124)  Artikel 3.1.α.vi. e.a. van Wet 2601/1998.

(125)  Artikel 3.1.ο.vi. van Wet 2601/1998.

(126)  Artikel 3.1.α.xv., ε.v. en ζ.xii. van Wet 2601/1998.

(127)  Artikel 3.1.o.i van Wet 2601/1998.

(128)  Artikel 3.2 van Wet 2601/1998.

(129)  PB L 325 van 28.10.2004, blz. 4.

(130)  PB L 160 van 26.6.1999, blz. 80. Verordening vervangen door Verordening (EG) nr. 1698/2005 (PB L 277 van 21.10.2005, blz. 1).

(131)  PB C 19 van 20.1.2001, blz. 7.

(132)  PB C 229 van 14.9.2004, blz. 5.

(133)  Zaak Τ-176/01 Ferriere Nord/Commissie, Jurispr. 2004, blz. ΙΙ-3931, punt 94.

(134)  Zie meer bepaald zaak C-404/00 Commissie/Spanje, Jurispr. 2003, blz. Ι-6695, punt 45 en zaak C-415/03 Commissie/Griekenland, Jurispr. 2005, blz. Ι-3875, punt 35.

(135)  Zie voetnoot 86.

(136)  Αrrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in zaak C-209/03, Bidar/London Borough of Ealing, Secretary of State for Education and Skills, Jurispr. 2005, blz. I-2119, punten 68-69; arrest van het Hof in zaak C-292/04, Wienand Meilicke e.a./Finanzamt Bonn-Innenstadt, nog niet gepubliceerd, punt 34.

(137)  Zaak C-91/01 Italië/Commissie van de Europese Gemeenschappen, Jurispr. 2004, blz. I-4355, punt 66.

(138)  PB L 142 van 14.5.1998, blz. 1.

(139)  PB L 140 van 30.4.2004, blz. 1.


BIJLAGE

Informatie betreffende de toepassing van beschikking C 37/05 (ex NN 11/04) van de Commissie [zaak belastingvrij reservefonds]

Informatie betreffende verleende, teruggevorderde en reeds terugbetaalde steun

Identiteit van de begunstigde

Totaalbedrag van de steun die op basis van de regeling is verleend (1)

Totaalbedrag van de teruggevorderde steun (1)

(hoofdsom)

Totaalbedrag van de reeds terugbetaalde steun (1)

Hoofdsom

Rente

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 


(1)  

(°)

in miljoen (nationale munt)


Top