Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32004D0615

    2004/615/EG: Beschikking van de Commissie van 23 juli 2004 tot wijziging van Beschikking 2004/111/EG betreffende het in 2004 uit te voeren onderzoek naar aviaire influenza bij pluimvee en bij in het wild levende vogels in de lidstaten (Kennisgeving geschied onder nummer C(2004) 2459)(Voor de EER relevante tekst)

    PB L 278 van 27.8.2004, p. 59–63 (ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, NL, PL, PT, SK, SL, FI, SV)

    Legal status of the document In force

    ELI: http://data.europa.eu/eli/dec/2004/615/oj

    27.8.2004   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    L 278/59


    BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE

    van 23 juli 2004

    tot wijziging van Beschikking 2004/111/EG betreffende het in 2004 uit te voeren onderzoek naar aviaire influenza bij pluimvee en bij in het wild levende vogels in de lidstaten

    (Kennisgeving geschied onder nummer C(2004) 2459)

    (Voor de EER relevante tekst)

    (2004/615/EG)

    DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

    Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

    Gelet op Beschikking 90/424/EEG van de Raad van 26 juni 1990 betreffende bepaalde uitgaven op veterinair gebied (1), en met name op artikel 20,

    Overwegende hetgeen volgt:

    (1)

    Beschikking 2004/111/EG van de Commissie van 29 januari 2004 betreffende het in 2004 uit te voeren onderzoek naar aviaire influenza bij pluimvee en bij in het wild levende vogels in de lidstaten (2) bepaalt dat de lidstaten hun programma voor het uitvoeren van dit onderzoek uiterlijk op 15 maart 2004 moeten voorleggen.

    (2)

    Beschikking 2004/111/EG bepaalt ook dat de Gemeenschap een financiële bijdrage verleent ten belope van 50 % van de door de lidstaten gemaakte kosten voor bemonstering en analyse van de monsters, met een maximum van 600 000 EUR.

    (3)

    Sommige lidstaten, met name nieuwe lidstaten, zijn niet in staat geweest de termijn van 15 maart 2004 aan te houden. Uit ervaring is gebleken dat bij het voor de eerste keer uitvoeren van een dergelijk onderzoek logistieke problemen kunnen ontstaan als gevolg van de diversiteit van de pluimveesector en de structuren die voor het onderzoek bij in het wild levende vogels moeten worden opgezet.

    (4)

    Gezien de toegenomen belangstelling van de lidstaten voor de vroegtijdige opsporing van laagpathogene aviaire influenza in hun populaties van pluimvee en in het wild levende vogels overschrijden de bedragen van de door de lidstaten krachtens Beschikking 2004/111/EG ingediende steunaanvragen 600 000 EUR.

    (5)

    Om meer kennis op te doen over aviaire influenza die over de gehele wereld voor steeds meer risico’s zorgt, is het dienstig dat de bewakingsactiviteiten van de lidstaten worden uitgebreid door het vergroten van de financiële bijdrage van de Gemeenschap van 600 000 EUR tot een totaal bedrag van 1 000 000 EUR en door het verlengen van de termijn van 15 maart tot 15 juni 2004.

    (6)

    De richtsnoeren voor de opstelling van de bewakingsprogramma’s voor aviaire influenza zijn herzien en het is dienstig dat wordt bepaald dat de lidstaten programma’s moeten indienen die aan de vastgestelde richtsnoeren voldoen.

    (7)

    De in deze beschikking vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid,

    HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

    Artikel 1

    Beschikking 2004/111/EG wordt als volgt gewijzigd:

    1)

    De tekst van artikel 1 wordt vervangen door:

    „De lidstaten leggen uiterlijk op 15 juni 2004 een programma voor het uitvoeren van onderzoek naar aviaire influenza bij pluimvee en bij in het wild levende vogels, overeenkomstig de in de bijlage vastgestelde voorschriften en richtsnoeren, ter goedkeuring voor aan de Commissie.”.

    2)

    In artikel 2 wordt het bedrag „600 000 EUR” vervangen door „1 000 000 EUR”.

    3)

    De tekst in de bijlage bij deze beschikking wordt als bijlage toegevoegd.

    Artikel 2

    Deze beschikking is gericht tot de lidstaten.

    Gedaan te Brussel, 23 juli 2004.

    Voor de Commissie

    David BYRNE

    Lid van de Commissie


    (1)  PB L 224 van 18.8.1990, blz. 19. Beschikking laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2003/99/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 325 van 12.12.2003, blz. 31).

    (2)  PB L 32 van 5.2.2004, blz. 20.


    BIJLAGE

    „BIJLAGE

    Bewakingsprogramma voor aviaire influenza bij pluimvee en bij in het wild levende vogels, door de lidstaten uit te voeren in 2004

    DOELSTELLINGEN

    1)

    Opsporen van de prevalentie van besmetting met virus van aviaire influenza, subtypes H5 en H7, bij diverse soorten pluimvee door het herhalen van de screening van 2002/2003 op een gewijzigde, meer doelgerichte manier.

    2)

    Verder bijdragen aan een kosten-batenonderzoek met betrekking tot de uitroeiing van de subtypes H5 en H7 bij pluimvee waarvoor de wijziging van de definitie van aviaire influenza gevolgen kan hebben.

    3)

    Voortzetten van de bewaking voor aviaire influenza op vrijwillige basis bij in het wild levende vogels, met name door de lidstaten die reeds goed samenwerken met ornithologische verenigingen of andere organisaties. De uitkomst van deze bewaking moet verder waardevolle informatie verstrekken voor een alarmeringssysteem ten aanzien van virusstammen die door in het wild levende vogels kunnen worden overgedragen op pluimveekoppels.

    4)

    Bijdragen tot een beter inzicht in de mate waarin aviaire influenza bij in het wild levende dieren een bedreiging vormt voor de diergezondheid.

    5)

    Bevorderen van de totstandbrenging en de integratie van humane en veterinaire netwerken voor bewaking van influenza.

    A.   ALGEMENE VOORSCHRIFTEN EN RICHTSNOEREN VOOR ONDERZOEK BIJ PLUIMVEE

    De bemonstering moet betrekking hebben op de winterperiode, aangezien in veel landen rond Kerstmis pluimvee (met name kalkoenen en ganzen) op grote schaal wordt geslacht.

    15 Maart 2005 is de uiterste datum voor de indiening van de definitieve onderzoeksresultaten.

    De monsters worden onderzocht in het nationale referentielaboratorium voor aviaire influenza (NRL) van elke lidstaat of in andere door de bevoegde autoriteiten erkende en onder het toezicht van het NRL staande laboratoria.

    Alle resultaten (zowel serologische als virologische) worden toegezonden aan het communautaire referentielaboratorium (CRL) dat de gegevens bundelt. Er moet voor een goede informatiestroom worden gezorgd. Het CRL verleent technische assistentie en bewaart een uitgebreide voorraad diagnostische reagentia.

    Alle virusisolaten van aviaire influenza (AI) worden toegezonden aan het CRL. Virussen van de subtypes H5 en H7 worden onderworpen aan een genormaliseerde karakterisatietest (nucleotide sequencing/IVPI) overeenkomstig Richtlijn 92/40/EEG van de Raad.

    Alle positieve resultaten worden retrospectief op het bedrijf onderzocht en de conclusies van dit onderzoek worden aan de Commissie en het CRL meegedeeld.

    Het CRL zorgt voor specifieke protocollen waarvan naar het CRL verzonden materiaal vergezeld moet gaan, en voor rapporteringstabellen voor het verzamelen van de gegevens in het kader van het onderzoek. In deze tabellen worden de gebruikte laboratoriumtestmethoden aangegeven.

    Er worden bloedmonsters voor serologisch onderzoek verzameld van alle soorten pluimvee, ten minste vijf tot tien vogels (met uitzondering van eenden en ganzen) per bedrijf, en uit verschillende stallen, als op het bedrijf meer dan één stal staat.

    Er vindt een gestratificeerde bemonstering in de gehele lidstaat plaats, zodat de monsters als representatief voor de gehele lidstaat kunnen worden beschouwd, rekening houdend met:

    a)

    het aantal te bemonsteren bedrijven. Dit aantal wordt zo bepaald dat bij een prevalentie van besmette bedrijven van ten minste 5 % met een betrouwbaarheidsinterval van 95 % kan worden gegarandeerd dat ten minste één besmet bedrijf wordt geïdentificeerd (zie tabel 1) en

    b)

    het aantal te bemonsteren vogels per bedrijf wordt zo bepaald dat wanneer de prevalentie van seropositieve vogels ten minste gelijk is aan ≥ 30 %, de waarschijnlijkheid dat ten minste één positief dier wordt geidentificeerd, 95 % bedraagt.

    Het bemonsteringsplan houdt ook rekening met:

    a)

    De productietypes en de specifieke risico’s daarvan, zoals vrije uitloop, legkippen van verschillende leeftijd, gebruik van oppervlaktewater, een relatief langere levensduur, de aanwezigheid van meer dan één soort in het bedrijf, enz.

    b)

    Het aantal te bemonsteren kalkoenbedrijven, dat zo wordt bepaald dat bij een prevalentie van besmette bedrijven van ten minste 5 % met een betrouwbaarheidsinterval van 99 % kan worden gegarandeerd dat ten minste één besmet bedrijf wordt geïdentificeerd.

    c)

    Wanneer in een lidstaat bedrijven voorkomen die loopvogels en kwartels produceren, worden deze in het programma opgenomen.

    d)

    De tijdsperiode; in voorkomend geval wordt de bemonstering aangepast aan bepaalde perioden, wanneer de aanwezigheid van andere gastheersoorten het risico van insleep van de ziekte verhoogt.

    e)

    De lidstaten die moeten bemonsteren op Newcastle disease met het oog op de handhaving van hun status als gebied waar niet tegen Newcastle disease wordt ingeënt (Beschikking 94/327/EG van de Commissie), mogen deze monsters van fokkoppels gebruiken voor de opsporing van antilichamen tegen H5 en H7.

    TABEL 1

    Aantal te bemonsteren bedrijven voor elke pluimveecategorie (met uitzondering van kalkoenbedrijven)

    Aantal bedrijven per pluimveecategorie (met uitzondering van kalkoenbedrijven)

    Aantal te bemonsteren bedrijven

    Tot en met 34

    Alle

    35-50

    35

    51-80

    42

    81-250

    53

    > 250

    60


    TABEL 2

    Aantal te bemonsteren kalkoenbedrijven

    Aantal kalkoenbedrijven

    Aantal te bemonsteren bedrijven

    Tot en met 46

    Alle

    47-60

    47

    61-100

    59

    101-350

    80

    > 350

    90

    B.   SPECIFIEKE VOORSCHRIFTEN VOOR DE OPSPORING VAN BESMETTINGEN MET DE SUBTYPES H5/H7 VAN AVIAIRE INFLUENZA BIJ EENDEN EN GANZEN

    Bloedmonsters voor serologisch onderzoek worden bij voorkeur genomen bij vogels die buiten in het veld worden gehouden.

    In elk geselecteerd bedrijf worden 40-50 bloedmonsters voor serologisch onderzoek genomen.

    C.   ONDERZOEK NAAR AVIAIRE INFLUENZA BIJ IN HET WILD LEVENDE VOGELS

    C.1.   Opzet en uitvoering van het onderzoek

    Contacten met instellingen voor de instandhouding/observatie van vogels en met ringstations zijn noodzakelijk. De bemonstering wordt waarschijnlijk het beste uitgevoerd door personeel van deze instellingen/stations. Ook samenwerking met jagers kan nuttig zijn voor het verkrijgen van monsters van vogels waarop wordt gejaagd.

    Uit vorig onderzoek is gebleken dat het virusisolatiepercentage uiterst laag was en daarom moet de bemonstering worden gericht op vogels die in de herfst en het begin van de winter naar het zuiden trekken.

    C.2.   Bemonsteringsprocedures

    Cloacaswabs voor virologisch onderzoek moeten worden genomen. Naast eerstejaarsvogels in de herfst bieden gastheersoorten met een hoge gevoeligheid en met intensief contact met pluimvee (zoals Mallardeenden) de beste kansen op succes.

    De verdeling per soort ziet er idealiter als volgt uit:

    70 % watervogels,

    20 % kustvogels,

    10 % andere in het wild levende vogels.

    Fecesswabs of zorgvuldig verzamelde verse fecesmonsters moeten worden genomen bij in het wild levende vogels (gevangen, gejaagd of pas gestorven dieren).

    Ten hoogste vijf monsters van dezelfde diersoort mogen tot één verzamelmonster worden samengevoegd.

    Er moet bijzondere zorg worden besteed aan de opslag en het vervoer van de monsters. Als niet kan worden gezorgd voor snel vervoer binnen 48 uur naar het laboratorium (in transportmedium bij 4 oC), moeten de monsters worden opgeslagen en daarna worden vervoerd in droog ijs bij – 70 °C.

    D.   LABORATORIUMTESTS

    De laboratoriumtests moeten worden uitgevoerd overeenkomstig de richtsnoerprocedures van bijlage III bij Richtlijn 92/40/EEG (inclusief onderzoek van sera van eenden en ganzen door de HAR-test). Als niet in Richtlijn 92/40/EEG vastgestelde noch in het OIE Terrestrial Manual beschreven laboratoriumtests worden gepland, verstrekken de lidstaten de nodige validatiegegevens aan het CRL, wanneer zij hun programma ter goedkeuring aan de Commissie voorleggen. Alle positieve serologische resultaten worden door het nationaal laboratorium voor aviaire influenza door een hemagglutinatieremmingstest bevestigd onder gebruikmaking van door het communautaire referentielaboratorium geleverde stammen:

    H5

    a)

    Eerste test met Duck/Denmark/64650/03 (H5N7).

    b)

    Alle positieve dieren worden getest met Ostrich/Denmark/72420/96 (H5N2) om een kruisreactie met antilichamen tegen N9 uit te sluiten.

    H7

    a)

    Eerste test met Turkey/England/647/77 (H7N7).

    b)

    Alle positieve dieren worden getest met African Starling/983/79 (H7N1) om een kruisreactie met antilichamen tegen N7 uit te sluiten.”


    Top