EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32002R1494

Verordening (EG) nr. 1494/2002 van de Commissie van 21 augustus 2002 tot wijziging van de bijlagen III, VII en XI bij Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het toezicht op boviene spongiforme encefalopathie, de uitroeiing van overdraagbare spongiforme encefalopathie, de verwijdering van gespecificeerd risicomateriaal en de voorschriften voor de invoer van levende dieren en producten van dierlijke oorsprong (Voor de EER relevante tekst)

PB L 225 van 22.8.2002, p. 3–10 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT, FI, SV)

Dit document is verschenen in een speciale editie. (CS, ET, LV, LT, HU, MT, PL, SK, SL, BG, RO, HR)

Legal status of the document In force

ELI: http://data.europa.eu/eli/reg/2002/1494/oj

32002R1494

Verordening (EG) nr. 1494/2002 van de Commissie van 21 augustus 2002 tot wijziging van de bijlagen III, VII en XI bij Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het toezicht op boviene spongiforme encefalopathie, de uitroeiing van overdraagbare spongiforme encefalopathie, de verwijdering van gespecificeerd risicomateriaal en de voorschriften voor de invoer van levende dieren en producten van dierlijke oorsprong (Voor de EER relevante tekst)

Publicatieblad Nr. L 225 van 22/08/2002 blz. 0003 - 0010


Verordening (EG) nr. 1494/2002 van de Commissie

van 21 augustus 2002

tot wijziging van de bijlagen III, VII en XI bij Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het toezicht op boviene spongiforme encefalopathie, de uitroeiing van overdraagbare spongiforme encefalopathie, de verwijdering van gespecificeerd risicomateriaal en de voorschriften voor de invoer van levende dieren en producten van dierlijke oorsprong

(Voor de EER relevante tekst)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën(1), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 270/2002 van de Commissie(2), en met name op artikel 23,

Overwegende hetgeen volgt:

(1) Verordening (EG) nr. 999/2001 bevat voorschriften voor het toezicht op boviene spongiforme encefalopathie (BSE) bij runderen, de vernietiging van embryo's en eicellen van BSE-runderen, de handel in embryo's en eicellen van runderen en de verwijdering van gespecificeerd risicomateriaal.

(2) Toen het programma voor toezicht op BSE bij runderen bij Verordening (EG) nr. 1248/2001 van de Commissie(3) gewijzigd werd, is bepaald dat dat programma opnieuw zou worden bezien in het licht van de gedurende de eerste zes maanden verkregen resultaten.

(3) In het tweede halfjaar van 2001 zijn meer dan 5 miljoen runderen op BSE getest, waarvan er 457 positief bleken te zijn. De meeste positieve gevallen werden aangetroffen bij op het bedrijf gestorven en noodgeslachte dieren en bij dieren waarvan de slacht werd uitgesteld in verband met een vermoede ziekte of een verslechterde algemene conditie.

(4) Met het oog op een uniforme toepassing van het toezichtprogramma moet in hoofdstuk A, deel I, punt 2, van bijlage III worden gepreciseerd wat wordt verstaan onder dieren waarvan de slacht is uitgesteld in verband met een vermoede ziekte of een verslechterde algemene conditie.

(5) Alle op het bedrijf gestorven dieren die ouder waren dan 24 maanden, zijn op BSE getest in het kader van een één jaar durende statistische studie die als overgangsmaatregel in Verordening (EG) nr. 999/2001 was opgenomen. Met het oog op een doeltreffende opsporing van BSE-gevallen moeten alle op het bedrijf gestorven dieren die ouder zijn dan 24 maanden op permanente basis getest blijven worden. Om onevenredig hoge kosten te vermijden moet er een uitzondering komen voor dieren die sterven in afgelegen gebieden waar dode dieren niet worden opgehaald.

(6) Het is van belang de ontwikkeling van de BSE-epidemie te volgen bij dieren die geboren zijn na de invoering van het aangescherpte voederverbod in het Verenigd Koninkrijk. Daartoe moet het testen van dieren die krachtens het Over Thirty Months Scheme (OTMS) zijn geslacht en vernietigd, worden uitgebreid tot alle dieren die na de invoering van het voederverbod geboren zijn. Het is echter uiterst onwaarschijnlijk dat er positieve gevallen worden aangetroffen bij dieren jonger dan 42 maanden en het zou daarom onevenredig zijn om dergelijke tests verplicht te stellen voor gezonde dieren jonger dan 42 maanden die bestemd zijn voor vernietiging krachtens de buitengewone regeling van Verordening (EG) nr. 716/96 van de Commissie van 19 april 1996 houdende vaststelling van buitengewone maatregelen ter ondersteuning van de rundvleesmarkt in het Verenigd Koninkrijk(4), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1176/2000(5).

(7) De voorschriften voor het aanbrengen van een keurmerk op karkassen die geselecteerd zijn om op overdraagbare spongiforme encefalopathie te worden getest, moeten nader gepreciseerd worden.

(8) Om onevenredig hoge kosten in het toezichtprogramma voor kleine herkauwers te vermijden, moet er een uitzondering komen voor dieren die sterven in afgelegen gebieden waar dode dieren niet worden opgehaald.

(9) De voorschriften inzake vrijwillige toezichtprogramma's voor andere diersoorten dan runderen, schapen en geiten moeten nader gepreciseerd worden.

(10) In zijn advies van 16 mei 2002 over de veiligheid van runderembryo's heeft de Wetenschappelijke Stuurgroep geconcludeerd dat er naast de protocollen van de International Embryo Transfer Society geen verdere maatregelen nodig zijn. In haar algemene vergadering van mei 2002 heeft de wereldorganisatie voor diergezondheid, het Internationaal Bureau voor Besmettelijke Veeziekten (OIE), op soortgelijke wetenschappelijke gronden besloten alle handelsvoorwaarden met betrekking tot embryo's en eicellen van runderen te schrappen. De bepalingen betreffende de vernietiging van embryo's en eicellen van BSE-runderen en de handelsvoorwaarden voor embryo's en eicellen van runderen in verband met BSE moeten daarom worden ingetrokken.

(11) De voorschriften voor de verwijdering en controle van gespecificeerd risicomateriaal moeten nader worden gepreciseerd.

(12) In zijn advies van 27 juni 2002 over het geografische BSE-risico van bepaalde derde landen heeft de Wetenschappelijke Stuurgroep geconcludeerd dat het naast de al eerder beoordeelde landen uiterst onwaarschijnlijk is dat BSE voorkomt onder inheemse runderen in IJsland en Vanuatu. Daarom moeten IJsland en Vanuatu worden vrijgesteld van de handelsvoorwaarden met betrekking tot levende runderen en producten van runderen, schapen en geiten.

(13) Verordening (EG) nr. 999/2001 moet dus dienovereenkomstig gewijzigd worden.

(14) De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De bijlagen III, VII en XI bij Verordening (EG) nr. 999/2001 worden gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de derde dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 21 augustus 2002.

Voor de Commissie

David Byrne

Lid van de Commissie

(1) PB L 147 van 31.5.2001, blz. 1.

(2) PB L 45 van 15.2.2002, blz. 4.

(3) PB L 173 van 27.6.2001, blz. 12.

(4) PB L 99 van 20.4.1996, blz. 14.

(5) PB L 131 van 1.6.2000, blz. 37.

BIJLAGE

1. Bijlage III wordt vervangen door:

"BIJLAGE III

SYSTEEM VAN TOEZICHT

HOOFDSTUK A

I. Toezicht op runderen

1. Algemeen

Het toezicht op runderen wordt uitgevoerd met de laboratoriumtechnieken die zijn aangegeven in bijlage X, hoofdstuk C, punt 3.1, onder b).

2. Toezicht op dieren die voor menselijke consumptie worden geslacht

2.1. Alle runderen die ouder zijn dan 24 maanden:

- waarbij een "speciale noodslachting" zoals omschreven in artikel 2, onder n), van Richtlijn 64/433/EEG van de Raad(1) is toegepast, of

- die overeenkomstig bijlage I, hoofdstuk VI, punt 28, onder c), van Richtlijn 64/433/EEG zijn geslacht, met uitzondering van dieren zonder klinische ziekteverschijnselen die in het kader van een dierziekte-uitroeiingscampagne zijn geslacht,

worden op BSE getest.

2.2. Alle runderen die ouder zijn dan 30 maanden:

- en die normaal geslacht zijn met het oog op menselijke consumptie, of

- overeenkomstig bijlage I, hoofdstuk VI, punt 28, onder c), van Richtlijn 64/433/EEG in het kader van een dierziekte-uitroeiingscampagne zijn geslacht, maar geen klinische ziekteverschijnselen vertonen,

worden op BSE getest.

2.3. In afwijking van punt 2.2 kan Zweden besluiten van de dieren die op zijn grondgebied zijn geboren, gehouden en geslacht slechts een steekproef te onderzoeken. Deze steekproef omvat ten minste 10000 dieren per jaar.

3. Toezicht op dieren die niet voor menselijke consumptie worden geslacht

3.1. Alle runderen die ouder zijn dan 24 maanden en gestorven of gedood zijn, maar niet

- met het oog op vernietiging krachtens Verordening (EG) nr. 716/96 van de Commissie(2) zijn gedood,

- in verband met een epidemie, zoals mond- en klauwzeer, zijn gedood,

- voor menselijke consumptie zijn geslacht,

worden op BSE getest.

3.2. De lidstaten kunnen besluiten van het bepaalde in punt 3.1 af te wijken in afgelegen gebieden waar de veedichtheid gering is en dode dieren niet worden opgehaald. De lidstaten die van deze afwijking gebruikmaken, stellen de Commissie daarvan in kennis en verstrekken haar een lijst van de desbetreffende gebieden. De afwijking mag niet meer dan 10 % van de runderpopulatie in de lidstaat betreffen.

4. Toezicht op dieren die met het oog op vernietiging zijn opgekocht krachtens Verordening (EG) nr. 716/96

4.1. Alle dieren die een noodslachting ondergaan of bij de antemortemkeuring ziek blijken te zijn, worden op BSE getest.

4.2. Alle dieren die ouder zijn dan 42 maanden en na 1 augustus 1996 zijn geboren, worden op BSE getest.

4.3. Een steekproef van ten minste 10000 dieren per jaar die niet onder de punten 4.1 en 4.2 vallen, wordt op BSE getest.

5. Toezicht op andere dieren

Naast de in de punten 2 tot en met 4 bedoelde tests kunnen de lidstaten op vrijwillige basis besluiten andere runderen op hun grondgebied te testen, in het bijzonder als die dieren van oorsprong zijn uit landen met inheemse BSE, zijn gevoederd met mogelijk besmet diervoeder of geboren zijn uit of afstammen van met BSE besmette moederdieren.

6. Maatregelen op grond van het testen

6.1. Wanneer een voor menselijke consumptie geslacht dier geselecteerd is om op BSE te worden getest, wordt het in bijlage I, hoofdstuk XI, van Richtlijn 64/433/EEG bedoelde keurmerk pas op het karkas van dat dier aangebracht wanneer de snelle test een negatief resultaat heeft opgeleverd.

6.2. De lidstaten mogen van het bepaalde in punt 6.1 afwijken indien er in het slachthuis een officieel systeem bestaat dat garandeert dat geen delen van onderzochte dieren die van een keurmerk zijn voorzien, het slachthuis verlaten voordat met de snelle test een negatief resultaat verkregen is.

6.3. Alle delen van het kadaver van een op BSE getest dier, met inbegrip van de huid, worden onder officieel toezicht bewaard totdat met de snelle test een negatief resultaat is verkregen, tenzij zij overeenkomstig bijlage V, punt 3 of 4, worden vernietigd.

6.4. Alle delen van het kadaver van een dier waarvoor bij de snelle test een positief resultaat is verkregen, met inbegrip van de huid, worden overeenkomstig bijlage V, punt 3 of 4, vernietigd, behalve het materiaal dat moet worden bewaard in samenhang met de in hoofdstuk B, deel III, bedoelde registers.

6.5. Wanneer een voor menselijke consumptie geslacht dier bij de snelle test positief blijkt, worden, afgezien van het positieve karkas, ten minste het karkas, dat op dezelfde slachtlijn onmiddellijk aan het positieve karkas voorafging en de twee karkassen die onmiddellijk na het positieve dier kwamen, overeenkomstig punt 6.4 vernietigd.

6.6. De lidstaten mogen van het bepaalde in punt 6.5 afwijken als er in het slachthuis een systeem bestaat waardoor besmetting tussen karkassen wordt voorkomen.

II. Toezicht op schapen en geiten

1. Algemeen

Het toezicht op schapen en geiten wordt uitgevoerd met de laboratoriumtechnieken die zijn aangegeven in bijlage X, hoofdstuk C, punt 3.2, onder b).

2. Toezicht op dieren die voor menselijke consumptie worden geslacht

Dieren die ouder zijn dan 18 maanden of waarbij meer dan twee van de blijvende snijtanden door het tandvlees zijn gebroken, die voor menselijke consumptie worden geslacht, worden getest overeenkomstig de in de tabel aangegeven steekproefgrootte. De bemonstering moet representatief voor elk gebied en elk seizoen zijn. De steekproef moet zodanig worden opgezet dat oververtegenwoordiging van een bepaalde groep ten aanzien van de oorsprong, de soort, de leeftijd, het ras, het productietype of enig ander kenmerk wordt vermeden. De leeftijd van de dieren wordt geschat aan de hand van het gebit, duidelijke tekenen van volgroeidheid of andere betrouwbare informatie. Meervoudige bemonstering van hetzelfde koppel dient zo mogelijk te worden vermeden.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

3. Toezicht op dieren die niet voor menselijke consumptie worden geslacht

Dieren die ouder zijn dan 18 maanden of waarbij meer dan twee van de blijvende snijtanden door het tandvlees zijn gebroken, en die gestorven of gedood zijn, maar niet

- in verband met een epidemie, zoals mond- en klauwzeer, zijn gedood,

- voor menselijke consumptie zijn geslacht,

worden getest overeenkomstig de in de tabel aangegeven steekproefgrootte. De bemonstering moet representatief voor elk gebied en elk seizoen zijn. De steekproef moet zodanig worden opgezet dat oververtegenwoordiging van een bepaalde groep ten aanzien van de oorsprong, de soort, de leeftijd, het ras, het productietype of enig ander kenmerk wordt vermeden. De leeftijd van de dieren wordt geschat aan de hand van het gebit, duidelijke tekenen van volgroeidheid of andere betrouwbare informatie. Meervoudige bemonstering van hetzelfde koppel dient zo mogelijk te worden vermeden.

De lidstaten kunnen besluiten afgelegen gebieden waar de veedichtheid gering is en dode dieren niet worden opgehaald, niet te bemonsteren. De lidstaten die van deze afwijking gebruikmaken, stellen de Commissie daarvan in kennis en verstrekken haar een lijst van de desbetreffende gebieden. De afwijking mag niet meer dan 10 % van de schapen- en geitenpopulatie in de lidstaat betreffen.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

4. Toezicht op andere dieren

De lidstaten kunnen naast de in de punten 2 en 3 bedoelde toezichtprogramma's op vrijwillige basis toezicht houden op andere dieren, in het bijzonder:

- dieren die voor de zuivelproductie worden gebruikt,

- dieren van oorsprong uit landen met inheemse TSE's,

- dieren die zijn gevoederd met mogelijk besmet diervoeder,

- dieren die zijn geboren uit of afstammen van met TSE besmette moederdieren,

- dieren uit met TSE besmette koppels.

5. Maatregelen op grond van het testen van schapen en geiten

5.1. Wanneer een voor menselijke consumptie geslacht dier geselecteerd is om op TSE te worden getest, wordt het in bijlage I, hoofdstuk XI, van Richtlijn 64/433/EEG bedoelde keurmerk pas op het karkas van dat dier aangebracht wanneer de snelle test een negatief resultaat heeft opgeleverd.

5.2. De lidstaten mogen van het bepaalde in punt 5.1 afwijken indien er in het slachthuis een officieel systeem bestaat dat garandeert dat geen delen van onderzochte dieren die van een keurmerk zijn voorzien, het slachthuis verlaten voordat met de snelle test een negatief resultaat verkregen is.

5.3. Alle delen van het kadaver van een getest dier, met inbegrip van de huid, worden onder officieel toezicht bewaard totdat met de snelle test een negatief resultaat is verkregen, tenzij zij overeenkomstig bijlage V, punt 3 of 4, worden vernietigd.

5.4. Alle delen van het kadaver van een dier waarvoor bij de snelle test een positief resultaat is verkregen, met inbegrip van de huid, worden overeenkomstig bijlage V, punt 3 of 4, vernietigd, behalve het materiaal dat moet worden bewaard in samenhang met de in hoofdstuk B, punt III, bedoelde registers.

6. Genotypering

6.1. Voor elk positief TSE-geval bij schapen wordt het prioneiwitgenotype bepaald. TSE-gevallen bij resistente genotypes (schapen met genotypes die op beide allelen van codon 136 voor alanine coderen, op beide allelen van codon 154 voor arginine en op beide allelen van codon 171 voor arginine) worden onmiddellijk aan de Commissie gemeld. Indien mogelijk wordt bij die gevallen een stamtypering uitgevoerd. Ingeval stamtypering van dergelijke gevallen niet mogelijk is, wordt op het beslag van oorsprong en alle andere beslagen waarin het dier zich heeft bevonden, intensief toezicht gehouden teneinde andere TSE-gevallen voor stamtypering te vinden.

6.2. Naast de uit hoofde van punt 6.1 gegenotypeerde dieren wordt het prioneiwitgenotype bepaald bij een aselecte deelsteekproef van de schapen die krachtens hoofdstuk A, deel II, punt 2, zijn getest. Deze deelsteekproef maakt ten minste 1 % van de totale steekproef voor elke lidstaat uit en omvat minimaal 100 dieren per lidstaat. In plaats hiervan mogen de lidstaten ook een overeenkomstig aantal levende dieren van vergelijkbare leeftijd genotyperen.

III. Toezicht op andere diersoorten

De lidstaten kunnen op vrijwillige basis toezicht houden op TSE bij andere diersoorten dan runderen, schapen en geiten.

HOOFDSTUK B

I. Gegevens die in het verslag van de lidstaten moeten staan

1. Het aantal verdachte gevallen per diersoort dat overeenkomstig artikel 12, lid 1, aan een verplaatsingsbeperking onderworpen is.

2. Het aantal verdachte gevallen per diersoort dat overeenkomstig artikel 12, lid 2, aan een laboratoriumonderzoek onderworpen is, alsmede het resultaat van het onderzoek.

3. Het aantal koppels waarin verdachte gevallen bij schapen en geiten zijn gemeld en onderzocht overeenkomstig artikel 12, leden 1 en 2.

4. De geschatte omvang van elke subpopulatie, bedoeld in hoofdstuk A, deel I, punten 3 en 4.

5. Het aantal onderzochte runderen van elke subpopulatie, bedoeld in hoofdstuk A, deel I, punten 2 tot en met 5, de methode van de selectie van de bemonstering en het resultaat van de onderzoeken.

6. De geschatte omvang van de subpopulaties, bedoeld in hoofdstuk A, deel II, punten 2 en 3, die voor bemonstering geselecteerd zijn.

7. Het aantal onderzochte schapen en geiten en koppels van elke subpopulatie, bedoeld in hoofdstuk A, deel II, punten 2 tot en met 4, de methode van de selectie van de bemonstering en het resultaat van de onderzoeken.

8. Aantal, leeftijdsverdeling en geografische spreiding van de positieve gevallen van BSE en scrapie. Het land van oorsprong, indien verschillend van het rapporterende land, van positieve gevallen van BSE en scrapie. Aantal en geografische spreiding van koppels waarbij scrapie is geconstateerd. Voor elk BSE-geval moet het geboortejaar en zo mogelijk de geboortemaand worden vermeld.

9. De positieve TSE-gevallen bij andere dieren dan runderen, schapen en geiten.

10. Genotype en zo mogelijk ras van elk dier dat in elke deelsteekproef zoals bedoeld in hoofdstuk A, deel II, punten 6.1 en 6.2, is bemonsterd.

II. Gegevens die in de samenvatting van de Commissie moeten staan

De samenvatting moet tabellen bevatten met ten minste de in deel I bedoelde gegevens van elke lidstaat.

III. Registers

1. De bevoegde autoriteit houdt registers bij van:

- het aantal en de soorten dieren die overeenkomstig artikel 12, lid 1, aan een verplaatsingsbeperking onderworpen zijn;

- het aantal klinische en epizoötiologische onderzoeken zoals bedoeld in artikel 12, lid 1, en het resultaat daarvan;

- het aantal laboratoriumonderzoeken zoals bedoeld in artikel 12, lid 2, en het resultaat daarvan;

- aantal, identiteit en oorsprong van de dieren die bemonsterd zijn in het kader van de in hoofdstuk A bedoelde toezichtprogramma's, alsmede zo mogelijk leeftijd, ras en anamnestische informatie;

- het prioneiwitgenotype van positieve TSE-gevallen bij schapen.

2. Het laboratorium waar het onderzoek heeft plaatsgevonden moet alle testgegevens bewaren, met name de werkboeken, paraffineblokken en, indien van toepassing, foto's van Western blots. De registers moeten zeven jaar bewaard worden.

(1) PB 121 van 29.7.1964, blz. 2012/64.

(2) PB L 99 van 20.4.1996, blz. 14.".

2. Bijlage VII wordt als volgt gewijzigd:

a) punt 1, onder a), tweede streepje, wordt gelezen: "- ingeval de ziekte bij een vrouwelijk dier bevestigd is, de nakomelingen die zijn geboren in de laatste twee jaar voordat of in de periode nadat de eerste klinische verschijnselen van de ziekte zich hebben voorgedaan;";

b) in punt 1, onder a), vijfde streepje, wordt de passage ", embryo's en eicellen" geschrapt;

c) in punt 2, onder a), wordt de passage ", embryo's en eicellen van runderen" geschrapt.

3. Bijlage XI wordt als volgt gewijzigd:

a) deel A, punt 1, onder a), i), wordt gelezen: "i) de schedel, inclusief de hersenen en de ogen, de amandelen, de wervelkolom, exclusief de staartwervels, de dwarsuitsteeksels van de lenden- en borstwervels en de alae sacrales, maar inclusief de achterwortelganglia en het ruggenmerg van runderen van meer dan twaalf maanden, alsmede de ingewanden vanaf de twaalfvingerige darm tot en met het rectum, en het mesenterium van runderen ongeacht de leeftijd;";

b) deel A, punt 5, onder a), wordt gelezen: "a) slachthuizen, of, indien van toepassing, andere slachtplaatsen;";

c) In deel A komt de in punt 10, onder b), opgenomen lijst van landen als volgt te luiden: "Argentinië

Australië

Botswana

Brazilië

Chili

Costa Rica

El Salvador

IJsland

Namibië

Nieuw-Zeeland

Nicaragua

Panama

Paraguay

Singapore

Swaziland

Uruguay

Vanuatu.";

d) deel A, punt 12, onder a), wordt gelezen: "a) wanneer de wervelkolom niet hoeft te worden verwijderd, worden karkassen van runderen, zoals omschreven in Richtlijn 64/433/EEG, die de wervelkolom bevatten, of delen daarvan gekenmerkt door middel van een blauwe streep op het in Verordening (EG) nr. 1760/2000 bedoelde etiket, behalve in het stadium van aflevering aan de eindconsument;";

e) deel B wordt geschrapt;

f) deel D, punt 3, wordt gelezen: "3. Het bepaalde in punt 2 is niet van toepassing op de invoer van runderen die geboren en ononderbroken gehouden zijn in de onderstaande landen:

Argentinië

Australië

Botswana

Brazilië

Chili

Costa Rica

El Salvador

IJsland

Namibië

Nieuw-Zeeland

Nicaragua

Panama

Paraguay

Singapore

Swaziland

Uruguay

Vanuatu.";

g) deel D, punt 4, wordt geschrapt.

Top