Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32002H0549

Aanbeveling van de Raad van 21 juni 2002 betreffende de globale richtsnoeren voor het economische beleid van de lidstaten en de Gemeenschap

PB L 182 van 11.7.2002, p. 1–50 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT, FI, SV)

Legal status of the document In force

ELI: http://data.europa.eu/eli/reco/2002/549/oj

32002H0549

Aanbeveling van de Raad van 21 juni 2002 betreffende de globale richtsnoeren voor het economische beleid van de lidstaten en de Gemeenschap

Publicatieblad Nr. L 182 van 11/07/2002 blz. 0001 - 0050


Aanbeveling van de Raad

van 21 juni 2002

betreffende de globale richtsnoeren voor het economische beleid van de lidstaten en de Gemeenschap

(2002/549/EG)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 99, lid 2,

Gezien de aanbeveling van de Commissie,

Gezien de besprekingen van de Europese Raad van 21 juni 2002 te Sevilla,

Overwegende dat het Europees Parlement een resolutie over de aanbeveling van de Commissie heeft aangenomen,

BEVEELT HET VOLGENDE AAN:

INHOUDSOPGAVE

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

I. ALGEMENE RICHTSNOEREN VOOR HET ECONOMISCHE BELEID

1. INLEIDING

De Europese Unie volgt een welomlijnde economische beleidsstrategie die is afgestemd, enerzijds, op het voeren van een op groei en stabiliteit gericht macro-economisch beleid waarmee op korte termijn adequaat op veranderende economische omstandigheden kan worden ingespeeld en, anderzijds, op het bevorderen van het vermogen om op lange termijn een duurzame, werkgelegenheidscheppende en niet-inflatoire groei te bewerkstelligen. In de globale richtsnoeren 2002 voor het economische beleid (GREB) is deze strategie bijgestuurd en geactualiseerd in het licht van de politieke oriëntaties van de Europese Raad van Barcelona (15-16 maart 2002) en rekening houdend met de uitstippeling van de strategie inzake duurzame ontwikkeling. De richtsnoeren zijn opgesteld tegen de achtergrond van het onderzoek naar de tenuitvoerlegging van de GREB 2001 en de beoordeling van de economische situatie en vooruitzichten in de economische voorjaarsprognoses 2002 van de Commissie.

In afdeling 2 wordt de economische achtergrond van deze richtsnoeren besproken en wordt tevens een overzicht gegeven van de voornaamste uitdagingen voor het economische beleid. Vervolgens wordt in afdeling 3 een beschrijving gegeven van de algemene beleidsaanbevelingen die gelden voor alle lidstaten en de Gemeenschap. Binnen de globale strategie verschillen de beleidsprioriteiten enigszins van lidstaat tot lidstaat ten gevolge van verschillen in economische ontwikkelingen, vooruitzichten, structuren en instellingen. Met inachtneming hiervan worden in deel II de landenspecifieke richtsnoeren voor het economische beleid uiteengezet.

Gezien de permanente inspanningen om uit de opgedane ervaringen lering te trekken die de samenwerking versterkt, en de oproep van de Europese Raad van Barcelona om de betrokken processen te stroomlijnen en meer aandacht te schenken aan de uitvoeringsmaatregelen dan aan de jaarlijkse opstelling van richtsnoeren, is het niet uitgesloten dat de vormgeving en de frequentie van de GREB vanaf 2003 veranderingen ondergaan. Tegen deze achtergrond is in de GREB 2002 geopteerd voor continuïteit ten opzichte van de GREB 2001.

2. VOORNAAMSTE PRIORITEITEN EN BELEIDSVEREISTEN

2.1. Economisch herstel zet door

De economie van de Europese Unie kende in 2001 een abrupte en onverwachte verzwakking van de bedrijvigheid. Het macro-economische beleid kwam onder druk en de werkgelegenheidsgroei vertraagde.

Thans ziet het er evenwel steeds meer naar uit dat de economie gestabiliseerd is en uit het dal begint te klimmen. Het herstel werd geschraagd door het economische beleid, gezonde randvoorwaarden, toenemend vertrouwen en een groeiende buitenlandse vraag in combinatie met het wegebben van het negatieve effect van een aantal economische schokken. De probleemloze invoering van de euro in 1999 en het in omloop brengen van de eurobiljetten en -muntstukken in 2002 zorgden voor een welkome noot van stabiliteit en vertrouwen. Ondanks aanhoudende neerwaartse risico's en onzekerheid wordt verwacht dat de EU-economie zal aantrekken en in de tweede helft van 2002 en tot in 2003 - d.w.z. op het moment dat de in deze richtsnoeren vervatte aanbevelingen ten uitvoer dienen te worden gelegd - een expansie te zien zal geven die dicht in de buurt of boven het potentiële groeitempo ligt.

Aangezien de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt de economische situatie met enige vertraging weerspiegelen, is het vrij onwaarschijnlijk dat de tendens van de werkgelegenheid en de werkloosheid vóór 2003 merkbaar zal verbeteren. Verwacht wordt dat de inflatoire druk op middellange termijn beperkt zal blijven en dat de HICP-inflatie zich in de loop van 2002 zal stabiliseren rond 2 %.

>PIC FILE= "L_2002182NL.000401.TIF">

>PIC FILE= "L_2002182NL.000402.TIF">

2.2. Voornaamste uitdagingen voor de toekomst

De voornaamste uitdaging van het economische beleid in de Europese Unie bestaat erin het welzijn van de huidige en toekomstige EU-burgers te verbeteren. Daartoe is het van belang dat het beleid wordt afgestemd op de verwezenlijking van een evenwichtige en duurzame expansie van de economische bedrijvigheid. De Europese Raad van Lissabon heeft deze hoofduitdaging omgezet in de overkoepelende doelstelling om tegen 2010 van Europa de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie ter wereld te maken die in staat is tot duurzame economische groei met meer en betere banen en een hechtere sociale samenhang.

Dankzij de gezonde randvoorwaarden, een adequaat economisch beleid en het ontbreken van grote economische onevenwichtigheden bevindt de economie zich thans in een gunstige uitgangspositie. De tot dusver bij het doorvoeren van structurele hervormingen gemaakte vorderingen hebben bijgedragen tot de betere economische prestaties en de sterke groei van de werkgelegenheid van de afgelopen jaren. Thans komt het erop aan voort te bouwen op datgene wat reeds is bereikt en de grondslag voor de toekomstige groei verder te verstevigen. Ten gevolge van de op handen zijnde uitbreiding is het des te dringender dat de Europese Unie voldoende dynamisch en flexibel is.

Ondanks de reeds geboekte vooruitgang moet het potentiële groeitempo worden verhoogd zodat de economie zich volledig kan herstellen voordat capaciteitsbeperkingen in opwaartse druk op de prijzen resulteren. Daarbij komt nog dat het potentiële groeicijfer op langere termijn - wanneer het arbeidsaanbod zal verkrappen naarmate het effect van de vergrijzing ten volle voelbaar wordt - wellicht een neerwaartse tendens zal gaan vertonen indien geen maatregelen worden genomen om de productiviteit naar een hoger peil te tillen en de arbeidsparticipatie en de werkgelegenheid te bevorderen.

Er moet meer vaart worden gezet achter de economische hervormingen om economisch beter te kunnen presteren en het hoofd te kunnen bieden aan de uitdagingen van de agenda van Lissabon, zodat wederom aan de voorwaarden voor volledige werkgelegenheid wordt voldaan. De inspanningen dienen op de volgende vier terreinen te worden toegespitst: i) instandhouding en verdere versteviging van het macro-economische kader; ii) bevordering van meer en betere banen, verhoging van de arbeidsparticipatie en aanpakken van de hardnekkige werkloosheid; iii) verbetering van de voorwaarden voor een hoge productiviteitsgroei en iv) bevordering van een duurzame ontwikkeling in het belang van de huidige en toekomstige generaties.

i) Instandhouding en verdere versteviging van het macro-economische kader

De instandhouding en verdere versteviging van het macro-economische kader vergemakkelijkt het voeren van een adequaat beleid in alle economische omstandigheden, waardoor een omgeving tot stand wordt gebracht waarin duurzame en stabiele macro-economische groei gewaarborgd is, de conjunctuurcycli worden afgevlakt en de interne dynamiek en weerbaarheid worden versterkt. Een dergelijke omgeving is bevorderlijk voor de groei op middellange termijn, een cultuur van ondernemerschap en innovatie en voor een hogere welvaart omdat de economie dan optimaal kan profiteren van de bij het doorvoeren van economische hervormingen gemaakte vorderingen.

Uit de recente verzwakking van de economie blijkt hoe belangrijk het is om over een duidelijk beleidskader te beschikken en om zo snel mogelijk de in de context van het stabiliteits- en groeipact (SGP) afgesproken middellangetermijnbegrotingsdoelstellingen te verwezenlijken.

Een stevig macro-economische beleidskader

Het hoofddoel van het monetaire beleid in de eurozone is de handhaving van de prijsstabiliteit. Afgezien daarvan ondersteunt dit beleid het algemene economische beleid van de Gemeenschap. Door het handhaven van prijsstabiliteit speelt het monetaire beleid een belangrijke rol bij de stabilisering van de productiestijging rond haar trendmatige cijfer en bij de totstandbrenging van een klimaat dat bevorderlijk is voor de aanbodzijde en de potentiële groei van de economie. Het vastberaden nastreven van prijsstabiliteit heeft bijgedragen tot het ontstaan van een cultuur van stabiliteit, het verminderen van de onzekerheid en het scheppen van gunstige voorwaarden voor loonmatiging, waardoor de noodzakelijke basis is gelegd voor een voor investeringen vriendelijk klimaat. Dit is vooral te zien aan de zeer stabiele inflatieverwachtingen van minder dan 2 %.

Een gezond begrotingsbeleid vormt de tweede pijler van het macro-economische kader in de Europese Unie. Als algemeen principe is het belangrijk dat bij het begrotingsbeleid een procyclische koers moet worden vermeden die tot overdreven schommelingen in de bedrijvigheid en tot onhoudbare structurele saldi leidt en de met het interne monetaire beleid nagestreefde prijsstabiliteit ondermijnt. Gezien de risico's en onzekerheden verbonden aan actieve begrotingspolitiek, met name wat betreft timing, efficiëntie en onomkeerbaarheid, dient voor het begrotingsbeleid als norm te gelden dat de automatische stabilisatoren symmetrisch over de gehele conjunctuurcyclus hun werk kunnen doen zonder dat de buitensporigtekortlimiet van 3 % van het bruto binnenlands product (BBP) wordt overschreden. Begrotingssituaties die op middellange termijn vrijwel in evenwicht zijn of een overschot vertonen, bieden niet alleen ruimte voor een ongehinderde en symmetrische werking van de automatische stabilisatoren, maar ook voor een gestage daling van de overheidsschuld en de rentebetalingen in verhouding tot het BBP, waardoor de houdbaarheid van de openbare financiën toeneemt en beter het hoofd kan worden geboden aan budgettaire uitdagingen, bijvoorbeeld als gevolg van de vergrijzing van de bevolking. Daarnaast moeten de lidstaten die een discretionair begrotingsbeleid wensen te voeren, de nodige speelruimte creëren. De fundamentele beleidsopvatting is verankerd in het SGP, waardoor het monetaire beleid er gemakkelijker in slaagt om de prijsstabiliteit te handhaven en aldus voorwaarden schept die bevorderlijk zijn voor economische groei en werkgelegenheidsschepping.

Een harmonieuze economische ontwikkeling vergt een nauwe coördinatie van het economische beleid door de beleidsmakers en een permanente en vruchtbare dialoog tussen de Raad, de Eurogroep en de Europese Centrale Bank (ECB), waarbij de Commissie wordt betrokken en alle aspecten van de onafhankelijkheid van het Europees Stelsel van centrale banken (ESCB) worden geëerbiedigd. Ook de participatie van de sociale partners door middel van de macro-economische dialoog speelt een belangrijke rol.

Ten gevolge van de toenemende onderlinge afhankelijkheid van de economieën van de eurozone is het nodig de methoden en procedures voor de coördinatie van het economische beleid regelmatig aan een nieuw onderzoek te onderwerpen, de toepassing ervan te versterken en de transparantie te vergroten.

Voltooiing van de overgang op gezonde openbare financiën

De afronding van de overgangsfase naar begrotingssituaties die op middellange termijn vrijwel in evenwicht zijn of een overschot vertonen is een noodzakelijke voorwaarde voor de optimale benutting van de voordelen van de Economische en Monetaire Unie (EMU) en van de in het kader van het SGP getroffen regelingen voor de coördinatie van het begrotingsbeleid. Tot die tijd kan, gezien de eis om de referentiewaarde van 3 % niet te overschrijden, bij ongunstige economische omstandigheden een afruil bestaan tussen, enerzijds, begrotingsconsolidatie teneinde de vereiste begrotingssituaties op middellange termijn te realiseren en, anderzijds, stabilisatie van de productieschommelingen door middel van de volledige werking van de automatische stabilisatoren. Meer inspanningen zijn daarom nodig om zo spoedig mogelijk en uiterlijk in 2004 in alle lidstaten begrotingssituaties te bereiken die nagenoeg in evenwicht zijn of een overschot vertonen. Het begrotingsbeleid dient niet alleen de nodige ruimte te bieden voor de ongehinderde werking van de automatische stabilisatoren, maar er tevens op gericht te zijn de kwaliteit en de houdbaarheid van de openbare financiën te verbeteren. De tijd die nog rest voordat de gevolgen van de vergrijzing nadrukkelijker voelbaar worden, moet worden aangewend om de openbare financiën gezond te maken.

ii) Bevordering van meer en betere banen, verhoging van de werkgelegenheidsgraad en aanpakken van de hardnekkige werkloosheid

Wanneer de werkgelegenheidsgroei in de Europese Unie vanuit een middellangetermijnperspectief wordt bezien, is er sprake van een sterke prestatie. Naast het gunstige macro-economische klimaat, is de krachtige banengroei na 1997 ook toe te schrijven aan de hervormingen van de arbeidsmarkten waartoe de lidstaten onder meer in het kader van de Europese werkgelegenheidsstrategie en de globale richtsnoeren voor het economische beleid zijn overgegaan. Deze hervormingen omvatten onder meer maatregelen om de loonkosten te verlagen en/of het aanpassingsvermogen van de beroepsbevolking te verhogen, een volgehouden loonmatiging, een grotere flexibiliteit van de reële lonen, alsmede hervormingen van het belastingstelsel en, in mindere mate, van het uitkeringsstelsel. De arbeidsmarkten zijn ook flexibeler geworden, zoals blijkt uit de grote bijdrage van de ontwikkeling van de deeltijdarbeid en de tijdelijke arbeid aan de totale werkgelegenheidsschepping.

Ondanks de betere prestatie in de tweede helft van de jaren negentig wordt het menselijk potentieel in de Europese Unie evenwel nog steeds onderbenut en blijven er structurele problemen bestaan. De werkloosheid - en in het bijzonder de langdurige werkloosheid - is in een aantal lidstaten nog steeds hoog. Absoluut moet worden voorkomen dat de in 2002 verwachte conjunctuurgebonden toename van de werkloosheid ook leidt tot een stijging van de structurele werkloosheid. De werkloosheid is veelal geconcentreerd in de meer achtergebleven regio's en bij de kwetsbaardere groepen werknemers. Dit neemt echter niet weg dat zich in sommige lidstaten situaties voordoen waarin hoge werkloosheid hand in hand gaat met krapte op de arbeidsmarkt en dat de arbeidsmarktvoorwaarden vaak aanzienlijk uiteenlopen van regio tot regio, hetgeen wijst op een discrepantie tussen de vraag naar en het aanbod van arbeidskrachten. Deze discrepantie is ten dele te wijten aan belemmeringen voor de geografische en beroepsmobiliteit, alsook aan een gebrek aan de vereiste kwalificaties en aan differentiatie in de loonontwikkeling.

Bovendien is de arbeidsparticipatie, vooral van vrouwen en oudere werknemers, onbevredigend laag en zijn er forse inspanningen vereist om de werkgelegenheidsgraden op te trekken tot de in Lissabon en Stockholm vastgestelde streefcijfers, mede om zich op de gevolgen van de vergrijzing voor te bereiden. Teneinde de doelstellingen van Lissabon te halen, moeten er in de Europese Unie tussen 2002 en 2010 ongeveer 15 miljoen arbeidsplaatsen bijkomen. Om de gevolgen van de vergrijzing te ondervangen, heeft de Europese Raad van Barcelona erop aangedrongen de effectieve gemiddelde pensioenleeftijd in de Europese Unie tegen 2010 met ongeveer vijf jaar te verhogen.

Het is bijgevolg noodzakelijk dat het beleid tot terugdringing van de werkloosheid en de veelomvattende strategie tot verhoging van participatiegraden krachtdadig worden voortgezet, zoals dat door de Europese Raad van Barcelona is bepleit. Dit omvat de hervorming van de belasting- en uitkeringsstelsels en andere maatregelen om de arbeidsmarkt te moderniseren, de prikkels te versterken voor mensen om te gaan werken en hen in staat te stellen de arbeidsmarkt te betreden, betere informatie over vacatures te verstrekken, de terugkeer van langdurig werklozen op de arbeidsmarkt door middel van actieve arbeidsmarktmaatregelen te begeleiden, het ondernemerschap te bevorderen en de voorwaarden te verbeteren waaronder ondernemingen op lonende wijze meer arbeidskrachten in dienst kunnen nemen. In dit verband kan de bevordering van de vorming van menselijk kapitaal om tot een hoger opleidingsniveau te komen, dat over de gehele loopbaan van de werknemer aanpasbaar is en bovendien tot een betere kwaliteit van het werk bijdraagt, als katalysator fungeren. In de context van de structurele indicatoren worden thans aanvullende indicatoren met betrekking tot de kwaliteit van het werk ontwikkeld.

iii) Verbetering van de voorwaarden voor een hoge productiviteitsgroei

Naarmate het aandeel van de beroepsbevolking ten gevolge van de vergrijzing verder afneemt, zal het handhaven van een hoge levensstandaard op langere termijn steeds sterker gaan afhangen van productiviteitsstijgingen. De groei van de arbeidsproductiviteit in de Unie is vrij beperkt en is in de tweede helft van de jaren negentig zelfs met gemiddeld 1/2 %-punt teruggelopen ten opzichte van de eerste helft van dat decennium. Deze daling was vooral toe te schrijven aan een intensievere groei van de werkgelegenheid als gevolg van structurele hervormingen en is sterk beïnvloed door het feit dat meer laaggeschoolde en andere werknemers met een minder dan gemiddelde productiviteit op de arbeidsmarkt zijn geïntegreerd. Indien de recente geringe groei van de arbeidsproductiviteit aanhoudt, is een duurzame BBP-groei van 3 % die noodzakelijk wordt geacht om de agenda van Lissabon te verwezenlijken, niet haalbaar.

Zowel particuliere investeringen als innovatie zullen ongetwijfeld gebaat zijn bij een concurrerender en voor de ondernemer vriendelijker klimaat, dat op zijn beurt zorgt voor een stijging van de productiviteit per werknemer en derhalve van de levensstandaard. Er is veel ruimte voor de verbetering van het investeringsklimaat door middel van structurele hervormingen van de product-, kapitaal- en arbeidsmarkten. Even belangrijk zijn een adequaat regelgevingskader, efficiënte overheidsdiensten, netwerkindustrieën en investeringen in onderwijs en opleiding, alsmede het aanpassingsvermogen van de beroepsbevolking.

Hoewel reeds bemoedigende vooruitgang is geboekt, zijn grote segmenten van de Europese productmarkten nog steeds onvoldoende geïntegreerd om de Unie aantrekkelijk te maken voor investeringen. Verdere hervormingen zijn dan ook nodig om de energie- en communicatienetwerken in Europa te integreren. Teneinde de grensoverschrijdende dienstverlening, vooral in de distributiesector, te vergemakkelijken en de mobiliteit van zowel geschoolde als ongeschoolde arbeidskrachten te vergroten, is een sterkere coördinatie van het nationale en het communautaire beleid vereist. Ten gevolge van de totstandbrenging van de EMU zijn op de markten voor financiële diensten en de kapitaalmarkten reeds tal van nieuwe mogelijkheden ontstaan om de efficiëntie te vergroten. Dit neemt echter niet weg dat zowel de nationale overheid als de particuliere marktdeelnemers hun verantwoordelijkheid moeten nemen om verdergaande financiële integratie te verwezenlijken, terwijl er nog een lange agenda moet worden afgewerkt die in diverse onderdelen van deze richtsnoeren wordt geschetst. Het bevorderen van de mededinging binnen de interne markt heeft de toename van de mededinging op wereldvlak als logisch complement. Derhalve moet de Europese Unie verder werken aan een gemeenschappelijk extern beleid dat de open wereldhandel bevordert, en er bij alle leden op aandringen dat zij de WTO-regels naleven.

>PIC FILE= "L_2002182NL.000701.TIF">

>PIC FILE= "L_2002182NL.000801.TIF">

iv) Bevordering van duurzame ontwikkeling in het belang van de huidige en toekomstige generaties

Het in rekening brengen van de noden van de huidige en toekomstige generaties, waaronder een duurzaam milieu en sociale en regionale samenhang, zal bewerkstelligen dat beleidsmaatregelen ter bevordering van de welvaart ook ten volle aan het welzijn van de burgers bijdragen. Hoewel het economische beleid een wezenlijke bijdrage kan leveren tot de realisatie van deze doelstelling, zijn daartoe veelal belangrijke beleidsmaatregelen op meerdere terreinen vereist, die tenderen uit te stijgen boven louter economische overwegingen.

Zo kan het economische beleid een wezenlijke bijdrage leveren aan de bevordering van de milieuzorg door ervoor te zorgen dat de externe effecten van de economische activiteiten op het milieu in de prijzen tot uiting komen. Ook kunnen economische beleidsmaatregelen voorwaarden scheppen voor efficiënt omgaan met hulpbronnen en energie-efficiëntie en aldus de innovatie en de banengroei stimuleren. Het economische beleid kan tevens in belangrijke mate bijdragen tot een adequate voorbereiding op de uitdagingen die de vergrijzende samenlevingen met zich brengen, met name wat de arbeidsparticipatie en de financiële gevolgen daarvan betreft. Het doel is te komen tot een positieve wisselwerking tussen het economische en het sociale beleid teneinde een duurzaam arbeidsleven te ondersteunen en tegelijkertijd optimaal gebruik te maken van het beschikbare menselijke potentieel en een grotere sociale samenhang te waarborgen.

Ten slotte kan het economische beleid langs verschillende wegen de sociale en economische samenhang in de hand werken. Een goede economische prestatie ondersteunt de schepping van banen en banen bieden de beste bescherming tegen armoede en sociale uitsluiting. In dit verband zou het eveneens van belang zijn te komen tot een moderne en actieve welvaartsstaat die werken aanmoedigt. Een op groei en stabiliteit gericht macro-economisch kader alsmede efficiënte product-, kapitaal- en arbeidsmarkten zijn belangrijke factoren voor zowel nationale als regionale inhaalbewegingen. Op sommige beleidsterreinen kan het economische beleid worden verbeterd door beter rekening te houden met specifieke lokale omstandigheden. Het bevorderen van de aanpassing van de arbeidsmarkten door ertoe bij te dragen dat het loonvormingsproces de verschillen in de plaatselijke omstandigheden weerspiegelt, met name op het gebied van productiviteit en opleiding, en door de belemmeringen voor de geografische arbeidsmobiliteit te reduceren, is een belangrijke doelstelling die verder dient te worden nagestreefd. Daarnaast moet ook verdere aandacht worden besteed aan de verhoging van de effectiviteit van overheidsuitgaven met regionale gevolgen door de overheidsstelsels voor de toewijzing en aanwending van de beschikbare middelen te verbeteren.

3. BELEIDSAANBEVELINGEN

3.1. Een op groei en stabiliteit gericht macro-economisch beleid

Macro-economische beleidsmaatregelen vervullen een hoofdrol bij het op peil houden van de groei en de werkgelegenheid en bij het behoud van prijsstabiliteit. Zij moeten gericht zijn op de ondersteuning van een evenwichtige economische expansie en de volledige benutting van het huidige groeipotentieel en moeten bijdragen aan de totstandbrenging van de randvoorwaarden die bevorderlijk zijn voor voldoende besparingen en investeringen om de economie op een houdbaar, hoger, niet-inflatoir groei- en werkgelegenheidspad te brengen.

Zoals in het kader van het stabiliteits- en groeipact is afgesproken, dienen de lidstaten een gezonde begrotingssituatie te bewerkstelligen en te handhaven. Alle lidstaten dienen erop toe te zien dat hun conjunctuurgezuiverde begrotingssituaties de komende jaren dichtbij een evenwicht komen of blijven dan wel een overschot vertonen, zulks conform het SGP.

Algemene begrotingssaldi ((Regeringssaldi in 2000, 2001 en 2002 zonder eenmalige inkomsten uit de verkoop van UMTS-licenties.

De UMTS-inkomsten als percentage van het BBP belopen volgens de voorjaarsvoorspellingen 2002,

in 2000: D: 2,5 %, E: 0,1 %, I: 1,2 %, NL: 0,7 %, A: 0,4 %, P: 0,3 %, eurozone: 1,1 %, UK: 2,4 % en EU-15: 1,2 %;

in 2001: B: 0,2 %, EL: 0,5 %, E: 0,0 %, F: 0,1 %, eurozone: 0 %, DK: 0,2 % en EU-15: 0 %;

in 2002: E: 0,0 %, F: 0,1 %, IRL: 0,2 %, eurozone: 0 % en EU-15: 0 %.

In het Duitse stabiliteitsprogramma was het doel voor 2004 - 1 % van het BBP, maar in de Raad Ecofin van februari 2002 heeft de Duitse regering toegezegd de begroting in 2004 bijna sluitend te krijgen.

In de cijfers voor Frankrijk zijn de aanpassingen verwerkt die de Franse overheid in het stabiliteitsprogramma 2001 heeft aangebracht (bij brief aan de Commissie d.d. 22 januari 2002.)):

Voorjaarsvoorspelling vergeleken met stabiliteit/convergentieprogramma's

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Wat de eurozone betreft is het hoofddoel van het monetaire beleid van de ECB om de prijsstabiliteit te handhaven. Onverminderd deze hoofddoelstelling dient het ter ondersteuning van het algemene economische beleid in de Gemeenschap.

In het algemeen moeten de lidstaten van de eurozone:

i) hun begrotingsbeleid zodanig oriënteren en uitvoeren dat begrotingssituaties worden bewerkstelligd of gehandhaafd die over de gehele conjunctuurcyclus bezien nagenoeg in evenwicht zijn of een overschot vertonen, en, indien nog geen begrotingssituaties zijn bereikt die vrijwel in evenwicht zijn of een overschot vertonen, bij de tenuitvoerlegging van hun begrotingen voor 2002 en de opstelling van de begrotingen voor 2003 de nodige maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat deze middellangetermijndoelstellingen uiterlijk in 2004 worden verwezenlijkt;

ii) erop toezien dat belastinghervormingen adequaat worden gefinancierd teneinde zich te houden aan de verbintenis om gezonde openbare financiën na te streven, een procyclisch begrotingsbeleid vermijden om bij te dragen tot een passende macro-economische beleidsmix op het niveau van de lidstaten en de eurozone, de automatische stabilisatoren ongehinderd hun werk laten doen terwijl het herstel doorzet, hun begrotingen nauwgezet uitvoeren om te voorkomen dat de doelstellingen van de stabiliteitsprogramma's niet worden gehaald, en

iii) de openbare financiën verder saneren om de solvabiliteit ervan op lange termijn te waarborgen door gebruik te maken van de tijd die nog rest voordat de gevolgen van de demografische veranderingen voelbaar worden.

Wat betreft de lidstaten die geen deel uitmaken van de eurozone, staat het monetaire beleid in Denemarken in het teken van het stabiel houden van de wisselkoers ten opzichte van de euro in het kader van het WKM2, dat als instrument voor het bereiken van prijsstabiliteit wordt beschouwd. In Zweden en het Verenigd Koninkrijk is het monetaire beleid gericht op prijsstabiliteit via inflatiedoelstellingen. Het welslagen van dit beleid zal bijdragen tot het creëren van de voorwaarden voor wisselkoersstabiliteit.

In het algemeen moeten ook de niet tot de eurozone behorende lidstaten gezonde begrotingssituaties handhaven overeenkomstig het SGP. In het algemeen moeten zij:

i) hun begrotingsbeleid zodanig oriënteren en uitvoeren dat begrotingssituaties worden bewerkstelligd of gehandhaafd die over de gehele conjunctuurcyclus bezien nagenoeg in evenwicht zijn of een overschot vertonen;

ii) erop toezien dat belastinghervormingen adequaat worden gefinancierd teneinde zich te houden aan de verbintenis om gezonde openbare financiën na te streven, een procyclisch begrotingsbeleid vermijden om bij te dragen tot een passende macro-economische beleidsmix op nationaal niveau, de automatische stabilisatoren ongehinderd hun werk laten doen terwijl het herstel doorzet, hun begrotingen nauwgezet uitvoeren om te voorkomen dat de doelstellingen van de convergentieprogramma's niet worden gehaald, en

iii) de openbare financiën verder saneren om de solvabiliteit ervan op lange termijn te waarborgen door gebruik te maken van de tijd die nog rest voordat de gevolgen van de demografische veranderingen voelbaar worden.

De loonontwikkelingen in de lidstaten dienen de uiteenlopende economische en werkgelegenheidssituaties te weerspiegelen. De regeringen dienen de juiste randvoorwaarden voor loononderhandelingen door de sociale partners te bevorderen. Om de loonontwikkelingen te doen bijdragen tot een voor de werkgelegenheid vriendelijke beleidsmix, dienen de sociale partners zich verantwoordelijk te blijven opstellen en in elke lidstaat loonakkoorden te sluiten die stroken met de in de globale richtsnoeren voor het economische beleid vervatte beginselen. Het is nodig dat:

i) de nominale loonstijgingen verenigbaar zijn met prijsstabiliteit;

ii) de reële lonen niet sneller stijgen dan de arbeidsproductiviteit, gelet op de noodzaak om capaciteitverruimende en werkscheppende investeringen voorzover nodig renderend te maken en vervolgens te houden, en

iii) nationale arbeidsinstellingen en systemen voor collectieve onderhandeling, onder eerbiediging van de autonomie van de sociale partners, rekening houden met het verband tussen sectorale en lokale loonontwikkelingen en arbeidsmarktomstandigheden, waardoor een ontwikkeling van de lonen in overeenstemming met onder meer de productiviteits- en opleidingsverschillen mogelijk wordt. Dit zal er ook toe bijdragen het concurrentievermogen van de Europese Unie op peil te houden en de werkgelegenheid voor alle beroepen en geografische gebieden te bevorderen.

3.2. Verbeteren van de kwaliteit en de houdbaarheid van de openbare financiën

Opdat de openbare financiën een zo groot mogelijke bijdrage kunnen leveren tot de groei en de werkgelegenheid en de verwezenlijking van de in Lissabon en Stockholm overeengekomen doelstellingen, moeten alle lidstaten gezonde begrotingssituaties bereiken en handhaven. Dit is vooral van belang in landen die nog geen begrotingssituaties hebben bewerkstelligd die "vrijwel in evenwicht zijn of een overschot vertonen", zoals door het SGP wordt voorgeschreven. Een goed evenwicht en een adequate opeenvolging moeten worden gevonden tussen de vermindering van de overheidsschuld, de verlaging van de belastingen en de voortzetting van de financiering van overheidsinvesteringen op belangrijke terreinen. Landen met een hoge overheidsschuld en/of die de middellangetermijnbegrotingsdoelstelling van het pact nog niet hebben verwezenlijkt, moeten voorrang geven aan begrotingsconsolidatie. Dit zal deze landen helpen de extra budgettaire kosten op te vangen die de vergrijzing met zich brengt. De beoordeling van de houdbaarheid van de openbare financiën op basis van de geactualiseerde stabiliteits- en convergentieprogramma's bevestigt dat indien een ingrijpende hervorming uitblijft, het gevaar niet denkbeeldig is dat tal van lidstaten in de toekomst met op de vergrijzing terug te voeren begrotingsonevenwichtigheden worden geconfronteerd.

Hiertoe moeten de lidstaten:

i) ernaar streven de belasting- en uitkeringsstelsels voor de werkgelegenheid vriendelijker te maken, onder meer door, waar passend, een verlaging van de totale belastingdruk en doelgerichte hervormingen van het belasting- en uitkeringenstelsel, vooral met betrekking tot laagbetaalde arbeid, binnen het kader van voortgezette begrotingsconsolidatie, en door de belastingstelsels efficiënter te maken (zie ook paragraaf 3.3);

ii) de kwaliteit van de overheidsuitgaven bevorderen door fondsen te bestemmen voor de accumulatie van fysiek en menselijk kapitaal en voor onderzoek en ontwikkeling;

iii) de doeltreffendheid van de overheidsuitgaven verhogen door institutionele en structurele hervormingen; met name moeten mechanismen voor uitgavenbeheersing, waaronder begrotingsprocedures, worden ingevoerd of versterkt;

iv) de houdbaarheid van de openbare financiën op lange termijn verbeteren door de veelomvattende drieledige strategie (arbeidsparticipatie verhogen, overheidsschuld verminderen en pensioenstelsels aanpassen) te volgen die door de Europese Raad van Stockholm is overeengekomen. Deze bestaat in een passende combinatie van door de lidstaten vast te stellen maatregelen die gericht zijn op een snelle afbouw van de overheidsschuld, modernisering van de arbeidsmarkten ter verhoging van de werkgelegenheidsgraad (vooral van vrouwen en oudere werknemers) en hervorming van de pensioenstelsels en de gezondheidszorgstelsels voor ouderen om deze een deugdelijke financiële basis te geven. Binnen dit kader kunnen ook de openbare pensioenreservefondsen de houdbaarheid van de openbare financiën in de hand werken, mits zij met aanzienlijke bijdragen worden gestijfd. De lidstaten dienen hun vermogen te versterken om de houdbaarheid van de openbare financiën op lange termijn in te schatten en de resulterende analyses in het kader van het budgettaire planningsproces op middellange termijn in aanmerking te nemen. Dit zal bijdragen tot de intensivering van het onderzoek in de context van het multilaterale toezicht, zoals door de Europese Raad van Barcelona is gevraagd;

v) het pensioenbeleid bijsturen in de richting van de algemene gemeenschappelijke doelstellingen die tijdens de bijeenkomsten van de Europese Raad te Göteborg en Laken zijn afgesproken teneinde de betaalbaarheid op lange termijn veilig te stellen, de pensioenstelsels toereikend te houden en aan de veranderende maatschappelijke behoeften tegemoet te komen; een veelomvattende strategie uitstippelen die het evenwicht bewaart tussen deze algemene doelstellingen en de uitdagingen waarmee de afzonderlijke landen worden geconfronteerd; met name maatregelen nemen die erop gericht zijn de werkelijke pensioenleeftijd te verhogen; tevens overwegen om meer kapitaaldekking na te streven, en

vi) blijven streven naar belastingcoördinatie teneinde schadelijke belastingconcurrentie te voorkomen en de in de Raad bereikte overeenkomst van november 2000 betreffende het belastingpakket effectief ten uitvoer te leggen teneinde de uiterste termijn van december 2002 voor het bereiken van een consensus te respecteren.

Evenals de lidstaten dient de Gemeenschap een strenge begrotingsdiscipline in acht te nemen. Deze moet toegepast worden voor alle categorieën van de financiële vooruitzichten, met inachtneming van het Interinstitutioneel Akkoord over de begrotingsdiscipline en de verbetering van de begrotingsprocedure; een flexibele toewijzing van de middelen van de Gemeenschap moet worden benut om het economische effect van de EU-begroting te vergroten.

3.3. Activeren van de arbeidsmarkten

Ondanks het negatieve effect van de conjunctuurverzwakking is de situatie op de arbeidsmarkt in 2001 verder verbeterd, al konden de zeer positieve ontwikkelingen van het voorgaande jaar niet worden geëvenaard. De gemiddelde werkloosheidsgraad bedroeg 7,6 % en kwam daarmee 0,5 procentpunt lager uit dan het gemiddelde voor 2000 (zie grafiek betreffende de werkloosheidsgraad). In 2001 werd verdere vooruitgang geboekt in de richting van de verwezenlijking van de door de Europese Raad van Lissabon en van Stockholm vastgestelde werkgelegenheidsdoelstellingen, al was deze progressie minder uitgesproken dan het jaar voordien. De totale werkgelegenheidsgraad bedraagt thans 64 %, de werkgelegenheidsgraad van vrouwen 55 % en die van oudere werknemers (leeftijdsgroep 55-64) 38 % (zie grafieken betreffende de totale werkgelegenheidsgraad alsmede die van vrouwelijke en oudere werknemers).

De vorderingen die, mede in het kader van de Europese werkgelegenheidsstrategie, tijdens de afgelopen jaren bij het doorvoeren van structurele hervormingen op de arbeidsmarkten zijn gemaakt, kwamen tot uiting in een intensievere groei van de werkgelegenheid. Als gevolg van volgehouden loonmatiging is de werkgelegenheid fors gestegen en de werkloosheid teruggelopen zonder dat dit in een opflakkering van de inflatie resulteerde; een groter beroep op tijdelijke en deeltijdse arbeidsovereenkomsten heeft bijgedragen tot flexibeler arbeidsmarkten die de sociale insluiting bevorderen; de op de onderkant van het loongebouw gerichte belastingverlagingen hebben het lonender gemaakt om een baan te aanvaarden en de lidstaten beginnen over te stappen van passieve op actieve arbeidsmarktmaatregelen. Helaas lijkt het erop dat het tempo van de arbeidsmarkthervormingen in 2001 is vertraagd; het moet worden opgevoerd om de doelstellingen van Lissabon te halen.

>PIC FILE= "L_2002182NL.001201.TIF">

>PIC FILE= "L_2002182NL.001301.TIF">

Er blijven nog belangrijke uitdagingen bestaan die met behulp van verdere hervormingen moeten worden aangepakt. In overeenstemming met de bespreking in paragraaf 2.2., onder ii), omvatten deze uitdagingen onder meer:

- het bevorderen van meer en betere banen;

- het verder verhogen van de participatiegraden, met name van vrouwen en oudere werknemers, om de werkgelegenheidsdoelstellingen van Lissabon en Stockholm te halen en zich op de gevolgen van de vergrijzing voor te bereiden;

- het terugdringen van de hoge werkloosheid;

- het reduceren van de discrepantie tussen de vraag naar en het aanbod van arbeid op het niveau van de regio's en de beroepsgroepen;

- bevordering van sociale insluiting.

Deze uitdagingen moeten ook worden gezien in samenhang met andere, direct voor de arbeidsmarkt relevante uitdagingen, zoals loonvorming, ondernemerschap en onderwijs en opleiding, die in respectievelijk de paragrafen 3.1, 3.6 en 3.7 aan de orde komen. Op 18 februari 2002 heeft de Raad gedetailleerde richtsnoeren aangenomen voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten voor 2002, die in overeenstemming zijn met de prioriteiten van de globale richtsnoeren 2001 voor het economische beleid, alsmede met de daarin vervatte specifieke aanbevelingen per lidstaat. Bij het nastreven van arbeidsmarkthervormingen dienen de lidstaten de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid en de tot hen gerichte aanbevelingen energiek uit te voeren.

De lidstaten dienen met name de volgende maatregelen te nemen:

i) aanpassen van de belasting- en uitkeringsstelsels om werken lonend te maken en het zoeken naar een baan te stimuleren. Verlagen van de hoge marginale effectieve belastingtarieven, met name voor lage inkomens, en verminderen van werkloosheidsvallen. Verminderen van de aantrekkelijkheid van uitkeringsstelsels door onder meer de voorwaarden voor het ontvangen of behouden van uitkeringen, de duur, de vervangingsratio, alsook de beschikbaarheid van aan arbeid gebonden uitkeringen en het gebruik van belastingvoordelen aan te pakken, zodat deze stelsels werkgelegenheidvriendelijker worden. Toetsen van de administratieve stelsels en de zorgvuldigheid van het beheer. Beperking van de stimulering van vervroegde pensionering. Intensiveren van de inspanningen om oudere werknemers meer kansen te bieden om op de arbeidsmarkt te blijven teneinde de werkelijke pensioenleeftijd in de Europese Unie tegen 2010 met circa vijf jaar op te trekken en op deze manier de arbeidsparticipatie van oudere werknemers te verhogen;

ii) versterken van de actieve arbeidsmarktmaatregelen door de efficiency ervan te verhogen, zowel wat het gebruik van middelen als de doelmatigheid ervan bij het verhogen van de reguliere werkgelegenheid betreft, onder meer door de arbeidsbureaus te moderniseren. Dit houdt onder meer in dat de maatregelen nadrukkelijker moeten worden toegespitst op de groepen die het meeste risico op langdurige werkloosheid lopen, en dat meer het accent moet worden gelegd op de maatregelen die het doeltreffendst zijn gebleken en zijn afgestemd op de behoeften van de arbeidsmarkt. Hiertoe is een actief en preventief beleid vereist om maatregelen te nemen die de herintreding op de arbeidsmarkt stimuleren van groepen en individuen die kwetsbaar of benadeeld zijn;

iii) opheffen van belemmeringen voor mobiliteit binnen en tussen de lidstaten. In overeenstemming met het Actieplan voor vaardigheden en mobiliteit de erkenning van kwalificaties bevorderen, de overdraagbaarheid van socialezekerheids- en pensioenrechten vergemakkelijken, de informatie en de transparantie in verband met openstaande betrekkingen verbeteren en ervoor zorgen dat noch de belasting- en uitkeringsstelsels, noch de huisvestingsmarkten de mobiliteit in de weg staan;

iv) de inzetbaarheid van werknemers waarborgen door opleiding en omscholing, en verandering van werkkring vergemakkelijken door, in samenspraak met de sociale partners, levenslang leren aan te moedigen en op deze manier ook bij te dragen tot een betere kwaliteit van het werk en een hogere productiviteit;

v) bevorderen, in samenspraak met de sociale partners, van een meer flexibele werkorganisatie en evalueren van de regelgeving betreffende arbeidsovereenkomsten en in voorkomend geval de daarmee samenhangende kosten, teneinde meer arbeidsplaatsen te scheppen en voor een passend evenwicht te zorgen tussen flexibiliteit en werkzekerheid. Erop toezien dat verminderingen van de totale arbeidstijd niet leiden tot stijgingen van de loonkosten per eenheid en dat toekomstige behoeften aan aanbod van arbeid volledig in aanmerking worden genomen, en

vi) bestaande belemmeringen voor deelneming van vrouwen aan de arbeidsmarkt uit de weg ruimen en er met inachtneming van hun nationale regelingen terzake naar streven om tegen 2010 te voorzien in kinderopvang voor ten minste 90 % van de kinderen tussen drie jaar en de leerplichtige leeftijd en voor ten minste 33 % van de kinderen onder drie jaar. Aanpakken van de onderliggende factoren die leiden tot loonverschillen tussen mannen en vrouwen en op het gezin gerichte beleidsmaatregelen stimuleren om beroeps- en gezinsleven te combineren.

3.4. De structurele hervorming van de productmarkten nieuw leven inblazen

Bij de tenuitvoerlegging van het economische hervormingsprogramma in het kader van de strategie van Lissabon is niet overal evenveel vooruitgang geboekt. Er zijn goede vorderingen gemaakt bij de omzetting van de internemarktrichtlijnen in nationaal recht, bij de openstelling van de overheidsopdrachten, bij de versterking van de bevoegdheden van de mededingingsautoriteiten en bij de vermindering van de overheidssteun. De liberalisering van de telecommunicatie- en elektriciteitsmarkten begint aanleiding te geven tot prijsverlagingen. Ook worden positieve gevolgen verwacht van de grotere toegankelijkheid van spoorwegnetten voor goederenvervoer. De vooruitzichten voor verdere prijsdalingen zullen vermoedelijk echter ongunstig worden beïnvloed door materiële knelpunten, inadequate regelgevingsstructuren, een trage openstelling van de markten en de grote marktaandelen van de gevestigde exploitanten die in deze sectoren actief zijn. Dit alles maakt duidelijk dat vooral op terreinen waar te langzaam vooruitgang is geboekt, verdere hervormingen van de product(goederen en diensten)markten vereist zijn om een volledig geïntegreerde en efficiënt functionerende interne markt tot stand te brengen. Ondanks de voortschrijdende integratie van de EU-goederenmarkten blijven verschillen in normen en regelgeving grensoverschrijdende activiteiten in de weg staan. Daar komt nog bij dat de totstandbrenging van een interne markt voor diensten slechts langzaam vordert. In het licht van het bovenstaande moeten de lidstaten:

i) de interne markt volledig implementeren:

- hun inspanningen intensiveren om het omzettingspercentage van de internemarktrichtlijnen op te trekken tot 98,5 %, ervoor zorgen dat tegen de voorjaarsbijeenkomst van de Europese Raad in 2003 de richtlijnen waarvan de tenuitvoerlegging meer dan twee jaar over tijd is, volledig in nationaal recht zijn omgezet en toezien op de correcte toepassing van de internemarktwetgeving;

- meer werk maken van de opheffing van de technische handelsbelemmeringen door vaart te zetten achter de vaststelling van nieuwe productnormen en ervoor te zorgen dat de nationale overheidsdiensten het beginsel van wederzijdse erkenning beter toepassen;

- een effectief functionerende interne markt voor diensten tot stand brengen door de belemmeringen voor het grensoverschrijdende handelsverkeer en de markttoegang op te heffen, en

- de markten voor overheidsopdrachten verder openstellen en transparanter maken, onder meer door deze tegen 2003 op het internet te brengen en door in 2002 zo spoedig mogelijk het pakket wetgevende maatregelen inzake overheidsopdrachten aan te nemen;

>PIC FILE= "L_2002182NL.001501.TIF">

ii) een effectieve concurrentie verzekeren en daardoor de consumenten reële voordelen bezorgen:

- de effectieve onafhankelijkheid en een afdoende capaciteit en doeltreffendheid van de mededingings- en regelgevingsautoriteiten garanderen, de samenwerking tussen de mededingings- en regelgevingsautoriteiten bevorderen, alsook de samenhang in de toepassing van de concurrentievoorschriften door de Commissie en de nationale mededingingsautoriteiten verbeteren, en

- zorgen voor minder en betere overheidssteun in verhouding tot het BBP door de steun om te buigen naar horizontale doelstellingen van algemeen belang en toe te spitsen op geconstateerde markttekortkomingen. De transparantie van het beleid inzake overheidssteun verhogen en de doelmatigheid van dit beleid beoordelen;

iii) de netwerkindustrieën sneller hervormen en tegelijkertijd benadrukken hoe belangrijk het is voor burgers, alsmede voor de territoriale en sociale samenhang, dat diensten van algemeen economisch belang toegankelijk zijn:

- de markttoegang bevorderen en de keuzemogelijkheden van de consument op de geliberaliseerde markten vergroten, met name door de onverkorte tenuitvoerlegging tegen juli 2003 van het nieuwe regelgevingspakket op het gebied van communicatie;

- er in de elektriciteits- en gassector voor zorgen dat alle niet-huishoudelijke gebruikers (wat neerkomt op ten minste 60 % van de totale markt) vanaf 2004 vrij hun leverancier kunnen kiezen en een nationale regelgevende functie invoeren. In de elektriciteitssector in 2002 tot een overeenkomst komen voor een transparant en niet-discriminerend tariefstelsel voor grensoverschrijdende transacties. Tegen 2005 moeten de verbindingen tussen de elektriciteitsnetwerken van de lidstaten goed zijn voor ten minste 10 % van hun geïnstalleerde opwekkingscapaciteit. De financiering moet hoofzakelijk ten laste komen van de betrokken ondernemingen;

- toezien op een efficiënt gebruik van de bestaande infrastructuur en waar nodig de bouw van nieuwe infrastructuur stimuleren door tegen eind 2002 beslissingen te nemen over de herziening van de richtsnoeren en begeleidende financiële bepalingen inzake trans-Europese energie- en vervoersnetwerken, en

- in de vervoerssector tegen eind 2002 beslissingen nemen over de voorstellen inzake de toewijzing van landings- en startrechten op luchthavens, havendiensten en openbaredienstverleningscontracten; actief overwegen de Gemeenschap te laten toetreden tot Eurocontrol en tegen 2004 een gemeenschappelijk luchtruim tot stand brengen; tegen 15 maart 2003 het trans-Europese spoorwegnet voor goederenvervoer openstellen voor concurrentie en verder werk maken van het tweede pakket maatregelen voor het spoor.

3.5. Bevorderen van de efficiency en de integratie van de EU-markt voor financiële diensten

De hervormingen moeten vooral tot doel hebben de integratie van de financiële markten te bespoedigen en optimaal te profiteren van het doeltreffend kanaliseren van spaargelden, door de kosten van toegang tot kapitaal te verminderen en zo de investeringen in de Europse Unie te stimuleren. De centrale rol hierin wordt vervuld door het Actieplan voor financiële diensten (AFPD), dat tegen 2005 volledig uitgevoerd moet zijn, waarbij alle betrokken partijen zich ten volle inzetten om tegen eind 2003 een geïntegreerde effectenmarkt tot stand te brengen. In dit verband moet ook de efficiëntie van de grensoverschrijdende clearing- en afwikkelingsstructuren op Europees niveau verbeterd worden.

Het Actieplan voor risicokapitaal (APRK) zou in 2003 moeten zijn uitgevoerd. Het bevat een aantal maatregelen (waarvan er vele ook in het APFD zijn opgenomen) met betrekking tot de onderhandse kapitaalverstrekking (durfkapitaal en buy-outs), die bevorderlijk zijn voor de marktintegratie, uitvoering geven aan structurele hervormingen op terreinen zoals regulering, belastingheffing en faillissementswetgeving, en tevens een ondernemerscultuur in de hand werken.

Integratie zal de financiële stabiliteit binnen de Europese Unie ten goede komen op voorwaarde dat er adequate institutionele regelingen voor samenwerking en coördinatie op het gebied van het bedrijfseconomische toezicht bestaan. In reactie op de consolidatiebeweging die momenteel binnen en tussen de onderscheiden financiële sectoren aan de gang is, hebben tal van lidstaten hun toezichtregelingen hervormd of zijn zij bezig dit te doen. De gekozen regelingen lopen uiteen van lidstaat tot lidstaat, waardoor naar verwachting een grotere behoefte zal ontstaan aan welomlijnde procedures voor grensoverschrijdende samenwerking tussen de verschillende nationale toezichthouders.

De noodzaak van beter ondernemingsbestuur is onderstreept door recente gebeurtenissen, die gevolgen hadden voor de financiële markten. Naar aanleiding van de opdracht van de Europese Raad van Barcelona heeft de Europese Unie het mandaat van de bestaande werkgroepen uitgebreid en overweegt zij aanvullende maatregelen te treffen om het bestaande institutionele kader op dit gebied te verbeteren.

Teneinde de financiële integratie te bespoedigen, zal het noodzakelijk zijn:

i) de inspanningen van alle relevante partijen - de Raad, het Europees Parlement, de Commissie en de lidstaten - op te voeren om ervoor te zorgen dat het APFD uiterlijk tegen 2005 volledig ten uitvoer is gelegd en de effectenregelgeving tegen 2003; hiertoe moeten, zoals door de Europese Raad van Barcelona is onderstreept, de Raad en het Europees Parlement in 2002 zo spoedig mogelijk hun goedkeuring hechten aan de richtlijnvoorstellen betreffende financiële zekerheden, marktmisbruik, verzekeringstussenpersonen, de verkoop op afstand van financiële diensten, financiële conglomeraten, prospectussen en pensioenfondsen, alsook aan de verordening betreffende de toepassing van internationale standaarden voor jaarrekeningen. Voorts is de Raad in Oviedo overeengekomen dat getroffen maatregelen moeten voldoen aan de doelstellingen van integratie en efficiëntie; de lidstaten moeten zo snel mogelijk overgaan tot de tenuitvoerlegging van reeds door de Raad aangenomen wetgeving;

ii) de inspanningen te intensiveren om het APRK tegen 2003 uit te voeren, de faillissementsprocedures te hervormen om een beter evenwicht tussen ondernemersactiviteit en beleggersbescherming tot stand te brengen, en een fiscaal kader te ontwikkelen dat bevorderlijker is voor investeringen en ondernemerschap;

iii) regelingen op nationaal, communautair en internationaal niveau verder verbeteren om tot een efficiënte grens- en sectoroverschrijdende samenwerking, coördinatie en informatie-uitwisseling met het oog op bedrijfseconomisch toezicht te komen, en

iv) het wegnemen van belemmeringen voor efficiënte grensoverschrijdende clearing- en afwikkelingsstructuren sterk te stimuleren en de vooruitgang op dit gebied te volgen.

3.6. Aanmoedigen van ondernemerschap

Er is behoefte aan meer en productievere bedrijfsinvesteringen om de productiviteit te vergroten en de potentiële groei van de Europese economie naar een hoger peil te tillen. De totstandbrenging van een concurrerend ondernemingsklimaat dat door een adequate openbare infrastructuur en een modern en efficiënt overheidsapparaat wordt geschraagd, is een cruciale factor voor de stimulering van de oprichting en uitbreiding van onder. Alle lidstaten zijn zich daarvan bewust, zoals wordt geïllustreerd door de veelheid van maatregelen die zij hebben genomen om de administratieve lasten voor het bedrijfsleven te verlichten, de oprichting van ondernemingen aan te moedigen en de toegang van het midden- en kleinbedrijf (MKB) tot financiering te vergemakkelijken. Ook het op de Europese Raad van Feira (juni 2000) onderschreven Europees Handvest voor kleine ondernemingen zal naar verwachting bijdragen tot de ondersteuning van kleine bedrijven. Desondanks blijven er grote verschillen bestaan tussen het bedrijfsklimaat in de onderscheiden lidstaten, vooral wat de belastingheffing betreft. Dit biedt nog ruime mogelijkheden om lering te trekken uit voorbeelden van optimale werkwijzen. De lidstaten moeten:

i) een voor de ondernemer vriendelijk klimaat tot stand brengen:

- het vennootschapsbelastingstelsel en het regelgevingskader verbeteren en vereenvoudigen. De belemmeringen voor het ondernemerschap tot het strikte minimum beperken, onder meer door de tijd en kosten te reduceren die nodig zijn om een nieuwe onderneming op te richten, en door de administratieve kosten te verlagen;

- de overheidsdiensten efficiënter maken, onder meer door een verhoogd gebruik van openbare aanbestedingen en benchmarking, een grotere betrokkenheid van de particuliere sector, een scherpere concurrentie tussen leveranciers van universele diensten, er tegelijkertijd voor zorgend dat de verschillende dienstenaanbieders op gelijke voet concurreren, en het on line beschikbaar stellen van overheidsdiensten, en

- de belemmeringen voor de ontplooiing van grensoverschrijdende economische activiteiten aanpakken die onder meer voortvloeien uit verschillen tussen de lidstaten op het gebied van standaarden voor jaarrekeningen, regels voor goed ondernemingsbestuur, belastingregelingen voor ondernemingen en BTW;

ii) uitvoering geven aan de in het kader van het Europees Handvest voor kleine ondernemingen aangegane verbintenissen;

iii) het nemen van risico's aanmoedigen door de toegang tot financiering te vergemakkelijken, vooral voor starters in het MKB. Van bijzonder belang voor het MKB is de toegang tot kapitaal in combinatie met managementvaardigheden (zie ook paragraaf 3.5).

3.7. Bevorderen van de kenniseconomie

Ondanks recente vorderingen loopt de Europese Unie nog steeds achter op de Verenigde Staten op het gebied van de ontwikkeling en verspreiding van nieuwe technologieën. Bovendien bestaan er grote verschillen tussen de lidstaten, zowel wat de O& O-uitgaven als percentage van het BBP als wat het aantal octrooiaanvragen per hoofd van de bevolking betreft. Verhoogde en betere investeringen in menselijk kapitaal, onderzoek en ontwikkeling (O& O) en informatie- en communicatietechnologie (ICT) zijn nodig, vooral door de particuliere sector, om het Europese concurrentievermogen te versterken. Het recentelijk goedgekeurde Galileo-project voor satellietnavigatie van de Unie is in dit verband opmerkelijk. Bedrijven, sociale partners en burgers moeten ertoe worden aangespoord de kansen te grijpen die de kenniseconomie te bieden heeft. Onderwijs- en opleidingsstelsels moeten beter inspelen op de behoeften van de typisch achtergestelde groepen op de arbeidsmarkt. Hiertoe is vereist dat de lidstaten:

i) O& O en innovatie stimuleren:

- randvoorwaarden scheppen om verhoging van de algemene uitgaven in de Europese Unie voor O& O te stimuleren zodat deze tegen 2010 3 % van het BBP benaderen en de efficiëntie van O& O verbeteren. Twee derden van deze investeringen moeten afkomstig zijn uit de particuliere sector. Dit houdt in dat ondernemingen sterker moeten worden gestimuleerd om in O& O te investeren door middel van een geïntegreerde strategie die ten doel heeft de concurrentie op de productmarkten te vergroten, risicokapitaal toegankelijker te maken, de intellectuele-eigendomsrechten beter te beschermen (met inbegrip van de invoering van een betaalbaar Gemeenschapsoctrooi) en tegelijkertijd voor een snellere verspreiding van nieuwe technologieën te zorgen, alsook door efficiënt gebruik van fiscale en andere financiële prikkels;

- de banden tussen de universitaire wereld en het bedrijfsleven verstevigen met het oog op kennisoverdracht en een betere commercialisering van O& O-resultaten; duidelijke en samenhangende prioriteiten voor openbaar onderzoek vaststellen;

- de samenwerking op het gebied van onderzoek en innovatie in Europa bevorderen en

- het zesde kaderprogramma voor onderzoek aannemen;

ii) de toegang tot en het gebruik van ICT bevorderen:

- de effectieve mededinging in lokale telecommunicatienetwerken (het aansluitnet) stimuleren om de ontwikkeling van het Europese breedbandnetwerk te versnellen en

- het internetgebruik in alle lagen van de samenleving (d.w.z. huishoudens, scholen, ondernemingen en overheidsdiensten) aanmoedigen, onder meer door het opstellen van een nieuw e-Europa 2005-actieplan en, meer in het bijzonder, het aantal PC's met internetaansluiting op één PC per 15 leerlingen brengen;

>PIC FILE= "L_2002182NL.001801.TIF">

iii) meer inspanningen leveren op het gebied van onderwijs en opleiding:

- zowel op particulier als op openbaar niveau, zodat meer goed opgeleide onderzoekers en meer hooggekwalificeerd ICT-personeel beschikbaar komen, het algemene opleidingsniveau van de bevolking erop vooruitgaat en alle burgers de basisvaardigheden beheersen;

- het vermogen van onderwijs- en opleidingsstelsels verbeteren om adequaat op veranderende vaardigheidsvereisten in te spelen en met name tegemoet te komen aan de behoeften van de typisch achtergestelde groepen op de arbeidsmarkt, zoals vrouwen, oudere werknemers en vroegtijdige schoolverlaters, en

- instrumenten invoeren om de transparantie van diploma's en kwalificaties te waarborgen.

3.8. Meer aandacht besteden aan milieuzorg

De bescherming van ecologische rijkdommen - zoals schone lucht, zuiver water en een gezonde bodem -, de instandhouding van de biodiversiteit en de vermindering van de bedreigingen uit milieuoogpunt voor de volksgezondheid vereisen een actief milieubeleid dat bijdraagt tot een verantwoord gebruik van de schaarse natuurlijke hulpbronnen en een ontwikkeling die in economisch, ecologisch en maatschappelijk opzicht op termijn houdbaar is. Ook op internationaal niveau aangegane verbintenissen - met name op het gebied van klimaatverandering - vergen beleidsmaatregelen.

De Europese Raad van Stockholm heeft verzocht de bevordering van duurzame ontwikkeling in de globale richtsnoeren voor het economische beleid te integreren. Zoals voorts door de Europese Raad van Göteborg is benadrukt, is duurzame ontwikkeling een concept dat verder gaat dan een louter economische evaluatie: duurzame ontwikkeling is gericht op verbeteringen in de kwaliteit van het leven door middel van coherente beleidsacties die gebaseerd zijn op een overkoepelende evaluatie van de economische, sociale en milieudimensie. Hierbij wordt uitgegaan van een langetermijnvisie, waarbij het welzijn van de huidige en toekomstige generaties voor ogen wordt gehouden. Derhalve is op elk beleidsterrein een degelijke en volledige analyse van de maatschappelijke, economische en milieukosten en -baten van de beleidsmaatregelen vereist.

Voor de onderscheiden beleidsterreinen zijn concrete prioritaire maatregelen vastgesteld. Deze afdeling handelt over de integratie van milieuaspecten in het economische beleid, met name het gebruik om marktconforme instrumenten als middel om duurzame ontwikkeling te bevorderen.

Het overheidsoptreden loopt vaak vertraging op door verontrusting over de mogelijke kortetermijneffecten van het milieubeleid op de economische groei, de werkgelegenheid en het concurrentievermogen van afzonderlijke ondernemingen, sectoren en lidstaten. Duidelijke en vaste doelstellingen voor duurzame ontwikkeling kunnen economische kansen bieden doordat zij een vruchtbare bodem vormen voor technologische innovatie en investeringen, en daardoor groei en werkgelegenheid genereren. In dit verband dienen de lidstaten meer gebruik te maken van economische instrumenten. Deze instrumenten bieden de industrie flexibiliteit om vervuiling op een kosteneffectieve wijze tegen te gaan en tegelijkertijd technologische innovatie aan te moedigen. Bovendien vormen zij dikwijls het meest doeltreffende middel om de negatieve externe gevolgen terug te dringen doordat zij leiden tot de internalisering van externe kosten in de prijzen. Zij zijn derhalve een manier om het beginsel dat de vervuiler betaalt, consequenter en kosteneffectiever te implementeren. In dit verband zijn betere informatieverstrekking aan de burgers en de betrokken ondernemingen, alsmede een adequate evaluatie van de instrumenten belangrijk.

De lidstaten moeten duidelijke doelstellingen en tijdschema's - zoals die welke in dit verband door de Europese Raad van Göteborg zijn vastgesteld - voor hun beleid opstellen en consequent toepassen, zodat bedrijven en consumenten zich soepel kunnen aanpassen. Elk jaar moeten de inspanningen worden voortgezet om de geleidelijk ontkoppeling van economische groei en het gebruik van hulpbronnen, en met name de loskoppeling van de toename van het vervoer en het energieverbruik en de BBP-groei, te bewerkstelligen. Gecoördineerde en geleidelijke maar gestadige en geloofwaardige veranderingen in het niveau en de structuur van de belastingtarieven totdat de externe kosten volledig in de prijzen zijn verrekend, zouden de structurele aanpassingsproblemen tot een minimum beperken en de aanpassing en uitwerking van innoverende oplossingen door ondernemingen bevorderen. Bij deze aanpak zou ook minder gebruik worden gemaakt van kosteninefficiënte vrijstellingen voor de zwaarst getroffen ondernemingen of sectoren. Dergelijke vrijstellingen verminderen veelal de milieueffectiviteit van de maatregel, vervormen de belastingstructuren en zijn later moeilijk terug te draaien. De vaststelling van een kader voor coördinatie van het gebruik van economische instrumenten op communautair niveau zou ertoe kunnen bijdragen om dergelijke vervormingen te voorkomen en de interne markt te ondersteunen.

Derhalve zou het noodzakelijk zijn dat:

i) zowel de lidstaten als de Gemeenschap er op hun respectieve bevoegdheidsterreinen naar streven effectanalyses op te stellen waarin wordt gekeken naar de maatschappelijke en milieuconsequenties van de beleidsmaatregelen;

ii) om de efficiëntie van marktgeörienteerde instrumenten te vergroten, de concurrentie wordt aangescherpt door markten te dereguleren en met elkaar te verbinden en de in- en uitstapdrempels te verlagen;

iii) de lidstaten werk maken van een beleid dat gebaseerd is op economische instrumenten zoals belastingen, door de gebruiker en de vervuiler te betalen heffingen, verzekerings/aansprakelijkheidsregelingen, afspraken op basis van vrijwilligheid en verhandelbare emissierechten. Het voeren van een dergelijk beleid is vooral nodig in de vervoersector met zijn verschillende transportwijzen omdat in deze sector nog steeds geen passend, coherent en geïntegreerd stelsel van door de gebruiker te betalen heffingen en belastingen voorhanden is dat voor een adequate internalisering van externe factoren en een goede afspiegeling van het gebruik van hulpmiddelen zorgt;

iv) teneinde op kosteneffectieve wijze aan de eisen van het protocol van Kyoto te voldoen, de lidstaten voorbereidselen treffen voor de invoering van de handel in emissierechten op EU-niveau en er daarbij onder meer op toezien dat zij over deugdelijke procedures voor de bewaking, rapportage en verificatie van emissies beschikken. De lidstaten die reeds regelingen voor de handel in broeikasgasemissierechten hebben getroffen of die de invoering van dergelijke regelingen overwegen, moeten er zorg voor dragen dat hun regelingen verenigbaar zijn met de communautaire regeling die momenteel bij de Raad in behandeling is. De lidstaten moeten nadenken over hoe de toewijzing van emissiequota geregeld moet worden. Meer in het algemeen moeten de lidstaten passende maatregelen en beleidsvormen uitwerken om aan hun Kyoto-verplichtingen te voldoen, waarbij in het bijzonder een efficiëntere beheersing van de vraag naar energie en vervoer wordt beoogd;

v) de lidstaten de openbaarmaking van milieu-informatie in de jaarrekeningen van ondernemingen aanmoedigen overeenkomstig de aanbeveling van de Commissie van 30 mei 2001;

vi) de lidstaten sectorale subsidies, belastingvrijstellingen en andere maatregelen die een negatief milieueffect hebben, afbouwen, voorzover dit verenigbaar is met de doelstellingen van duurzame ontwikkeling;

vii) de lidstaten, naast het akkoord over het openstellen van de energiemarkten, tegen december 2002 overeenstemming bereiken over een adequaat kader voor de belastingheffing op energie op Europees niveau, en

viii) de lidstaten maatregelen blijven nemen die gericht zijn op het energiegebruik, met inbegrip van vervoer, opdat de Europese Unie vóór 2010 aanzienlijke vooruitgang boekt op het gebied van energie-efficiëntie, zoals door de Europese Raad van Barcelona is gevraagd.

II. RICHTSNOEREN VOOR HET ECONOMISCHE BELEID PER LAND

1. BELGIË

In België vertraagde de bedrijvigheid in 2001 sterk met een reële BBP-groei van 1 %, na een uitzonderlijk jaar 2000 waarin de economie met 4 % groeide; de vertraging van de wereldhandel en de daaruit voortvloeiende verslechtering van het vertrouwen van het bedrijfsleven waren de voornaamste oorzaken van deze ontwikkeling. Momenteel wordt verwacht dat de bedrijvigheid zich in de eerste kwartalen van 2002 geleidelijk en in de tweede helft van het jaar meer uitgesproken zal herstellen, met een opnieuw dynamischer ontwikkeling van het uitvoer- en het invoervolume; verwacht wordt echter dat de reële BBP-groei gemiddeld niet het resultaat van het voorgaande jaar zal overtreffen. In 2003 zal de economie vermoedelijk met iets minder dan 3 % groeien ten gevolge van de levendigere internationale handel en de grotere binnenlandse vraag. De inflatie, gemeten met het geharmoniseerde indexcijfer van de consumptieprijzen, zal naar verwachting dalen van 2,5 % in 2001 tot duidelijk onder de 2 % in 2002 en zal in 2003 onder controle blijven. Volgens de prognoses zal de werkgelegenheid in 2003 toenemen, maar wel in een lager tempo dan in het recente verleden; de werkloosheid zal naar verwachting in 2002 enigszins toenemen, maar in 2003 weer gaan dalen. De loonontwikkelingen zullen vermoedelijk gematigd blijven in de context van de tegen eind 2002 te sluiten nieuwe kaderovereenkomst voor de lonen voor de periode 2003-2004.

De weliswaar dalende verhouding van de overheidsschuld tot het BBP is in België nog zeer hoog en vereist een verdere budgettaire aanpassing, vooral met het oog op het veiligstellen van de houdbaarheid van de openbare financiën tegen de achtergrond van de vergrijzing. De pensioenhervorming, waarmee reeds een aanvang is gemaakt, moet worden voortgezet, vooral met betrekking tot vervroegde-uittredingsregelingen en aanvullend pensioen teneinde het hoofd te bieden aan deze uitdaging. Andere vraagstukken die de aandacht verdienen, zijn de lage werkgelegenheidsgraad, de grote regionale verschillen in werkloosheid, de onvoldoende concurrentie in specifieke dienstensectoren, de administratieve lasten voor het bedrijfsleven en de te geringe efficiency van de overheidsadministratie.

Begrotingspolitiek

Ondanks de sterke vertraging van de bedrijvigheid in 2001 waren de rekeningen van de totale overheid in evenwicht (of vertoonden zij een overschot van 0,2 % van het BBP inclusief de opbrengsten uit UMTS-vergunningen); de handhaving van het begrotingsevenwicht werd vooral bewerkstelligd door een hoog primair overschot van 6,6 % van het BBP, dat werd bereikt door besnoeiingen op de primaire uitgaven en hoge belastingontvangsten; specifieke factoren, zoals de verkoop van onroerende goederen, droegen voor ongeveer 0,3 % van het BBP tot dit resultaat bij. In het geactualiseerde stabiliteitsprogramma 2001 worden een begrotingsevenwicht in 2002 en een overschot van 0,5 % van het BBP in 2003 in het vooruitzicht gesteld. De handhaving van hoge primaire overschotten in de orde van grootte van 6 % van het BBP per jaar blijft een essentieel element van de begrotingsaanpassingsstrategie, gezien de nog zeer hoge overheidsschuld en met het oog op de uitdagingen op lange termijn ten gevolge van de vergrijzing. Een beperking van de reële uitgavenstijging van entiteit I (federale overheid en sociale zekerheid) tot 1,5 % per jaar wordt een geschikte methode geacht om deze doelstelling te bereiken. De daling van de schuldquote was in 2001 bescheiden, een ontwikkeling die hoofdzakelijk was toe te schrijven aan de lage nominale BBP-groei en aan ad-hocfactoren; volgens de prognoses zal de schuldquote dalen tot iets onder de 100 % van het BBP tegen eind 2003. Gezien het bovenstaande, en omdat België deel uitmaakt van de eurozone, dient de begrotingspolitiek erop gericht te zijn:

i) het begrotingssaldo in 2002 niet te laten verslechteren in vergelijking met 2001, met name door de lopende uitgaven van de overheid in de hand te houden;

ii) in 2003 de begrotingsconsolidatie te hervatten en een begrotingsoverschot van 0,5 % van het BBP te bereiken door de reële groei van de uitgaven van entiteit I binnen de grens van 1,5 % te houden en door streng toezicht te houden op de begroting van alle onderdelen van de overheid;

iii) de huidige strategie te versterken om zich voor te bereiden op de budgettaire implicaties van de vergrijzing, in het bijzonder door de overheidsschuld verder te verminderen, de hervorming van het pensioenstelsel voort te zetten, meer aandacht te besteden aan de lage gemiddelde effectieve pensioenleeftijd en de jaarlijks aan het "Zilverfonds" toe te wijzen begrotingsmiddelen duidelijker te kwantificeren.

Arbeidsmarkt

De Belgische arbeidsmarkt had in 2001 te lijden van de zwakkere groei. De snelle daling van de werkloosheid in de voorafgaande twee jaar kwam geleidelijk tot stilstand en in 2002 wordt een geringe toename verwacht. Hoewel de totale werkgelegenheidsgraad in de tweede helft van de jaren negentig gestadig is gestegen van 56,3 % in 1996 tot ongeveer 61 % eind 2000, ligt het resultaat nog onder het EU-gemiddelde, vooral wegens de relatief lagere werkgelegenheidsgraad van jongeren (29 % voor de leeftijdsklasse 15-24), oudere mensen (slechts 24 % voor de leeftijdsklasse 55-64) en vrouwen (51,5 %). In het kader van het streven naar een "actieve verzorgingsstaat" werd de geleidelijke accentverlegging van passieve beleidsmaatregelen naar preventieve en meer actieve maatregelen in 2001 voortgezet. Ondanks de maatregelen die reeds ten uitvoer zijn gelegd, is de uitkeringsafhankelijkheid voor sommige segmenten van de arbeidsmarkt nog relatief hoog en zouden er nog andere maatregelen kunnen worden genomen om de overblijvende werkloosheidsvallen weg te nemen en het nog altijd grote aantal uitkeringsgerechtigden zonder werk in de beroepsbevolking, vooral oudere mensen, te activeren. De regionale verschillen blijven aanzienlijk. De werkgelegenheidsgraad in Vlaanderen (ongeveer 64 % in 2000) was nog 8-9 procentpunten hoger dan in Wallonië en het Brusselse Gewest. Dit weerspiegelt onvoldoende arbeidsmobiliteit en ontoereikende loonflexibiliteit. Taalbarrières, hoge huisvestingskosten (ten gevolge van de nog steeds bestaande hoge registratierechten), steeds ergere verkeersopstoppingen en een inadequaat openbaarvervoersnetwerk zijn de voornaamste belemmeringen voor mobiliteit. Bij wijze van extra dimensie zou een beter gebruik van de bestaande wetgeving die werknemers de mogelijkheid biedt te participeren in de financiële resultaten van hun onderneming, kunnen bijdragen tot loondifferentiatie. In het licht van het voorgaande dient België, terwijl het de door de Raad in februari 2002 aangenomen werkgelegenheidsaanbevelingen krachtdadig uitvoert, prioriteit te geven aan het volgende:

i) de recente hervormingen van de belasting- en uitkeringsstelsels consolideren om werken lonend te maken, vooral door de opheffing van de resterende belemmeringen voor oudere mensen om te blijven werken of opnieuw tot de arbeidsmarkt toe te treden;

ii) maatregelen nemen om de arbeidsmobiliteit te vergroten, ondermeer door de sociale partners aan te moedigen de bestaande loonvormingsmechanismen, met behoud van de loonmatiging, een betere afspiegeling te laten zijn van de plaatselijke arbeidsmarktomstandigheden en kwalificaties;

iii) een goed evenwicht tussen flexibiliteit en werkzekerheid bevorderen en op de voet volgen op welke wijze het arbeidsaanbod wordt beïnvloed door de recente initiatieven ter verhoging van de arbeidstijdflexibiliteit, met name het nieuwe tijdskredietstelsel;

iv) grotere inspanningen doen om de werkgelegenheidsgraad voor vrouwen te verhogen door de belemmeringen voor hun toetreding tot of herintreding op de arbeidsmarkt op te heffen.

Productmarkten, ondernemerschap en kenniseconomie

De openheid van de Belgische economie stimuleert concurrentie op de goederenmarkten, hetgeen leidt tot hoge arbeidsproductiviteit en consumentenprijsniveaus rond het EU-gemiddelde. Op het gebied van de omzetting van de internemarktrichtlijnen werd de doelstelling voor maart 2002, 98,5 %, gehaald. Ondanks een gebrek aan effectieve concurrentie op het aansluitnet vordert het liberaliseringsproces in de telecommunicatiesector goed en verspreidt de breedbandtoegang zich snel dankzij de lage toegangskosten. De banden tussen plaatselijke overheden en privé-partners zijn echter nog niet transparant genoeg en de liberalisering is minder ver gevorderd in sommige dienstensectoren, zoals energie. Met name het uitstel van de instelling van de onafhankelijke transmissiesysteembeheerder voor elektriciteit en het uitblijven van officiële goedkeuring van de transmissietarieven hebben de toegang tot de markt belemmerd. Daardoor blijft de concurrentie in deze sectoren beperkt, hetgeen leidt tot hoge prijzen. Gemiddeld liggen de O& O- en ICT-uitgaven rond de EU-normen, maar zij blijven geconcentreerd in enkele sectoren en bedrijven. Belangrijke hervormingen om de bureaucratie te verminderen en de efficiëntie van de openbaredienstverlening te verhogen, zijn op stapel gezet en beginnen resultaten op te leveren. De administratieve lasten en de staatssteun voor de spoorwegen blijven echter hoog. Gezien het bovenstaande moeten de voornaamste prioriteiten voor België zijn:

i) de concurrentie in de elektriciteits- en de gassector verhogen door de officiële aanwijzing van een onafhankelijke transportsysteembeheerder zonder belangrijke betrokkenheid van gevestigde bedrijven (eigendomsontvlechting) en door maatregelen te nemen ter aanmoediging van nieuwe leveranciers door eerlijke toegang tot de netwerken te verzekeren;

ii) de banden tussen de overheidssector en de particuliere sector op plaatselijk en provinciaal niveau, en vooral de rol van de gemeenten en hun verenigingen in verschillende sectoren zoals energie, transparanter maken om concurrentieverstoringen en belangenconflicten te voorkomen;

iii) verdere maatregelen nemen om de administratieve lasten voor het bedrijfsleven, inclusief de tijd en de kosten die gemoeid zijn met het registreren van een nieuwe onderneming, te verlichten en e-bestuur te ontwikkelen.

2. DENEMARKEN

In 2001 liep de groei terug tot 0,9 % hoofdzakelijk ten gevolge van een duidelijke vertraging van de ontwikkeling van de investeringen en een verminderde toename van de buitenlandse vraag. De productiegroei zal onder invloed van vooral de binnenlandse vraag naar raming toenemen tot ongeveer 1,75 % dit jaar en rond 2,5 % in 2003. In 2002 moet de groei worden gedragen door het gezinsverbruik, dat naar verwachting gelijke tred zal houden met de stijging van de reële nettolonen, en de investeringen, die zich zouden moeten herstellen wegens gunstiger vooruitzichten. Aangenomen wordt dat de Deense uitvoer met de buitenlandse vraag mee zal groeien en bij een op de finale vraag afgestemde invoerontwikkeling zal de bijdrage van de netto-uitvoer tot de groei dit jaar naar verwachting opnieuw negatief zijn. In 2003 zal de binnenlandse vraag waarschijnlijk verder aantrekken, terwijl de netto-uitvoer naar verwachting een vrij neutrale bijdrage tot de groei zal leveren. Volgens de prognoses blijft de inflatie, gemeten met het geharmoniseerde indexcijfer van de consumptieprijzen, na een stijging met 2,3 % in 2001 ook dit jaar ongeveer op dit niveau, doordat de stijgingen van de prijzen van kleding de effecten van de iets lagere olieprijzen en de door de nieuwe regering ingevoerde "belastingbevriezing" compenseren, waarna voor 2003 een geringe inflatievermindering in het vooruitzicht wordt gesteld. De arbeidsmarkt zal krap blijven. De werkgelegenheid zal naar verwachting dit jaar marginaal en in 2003 met bijna 0,5 % toenemen. Ondanks de vertraging van de economie is de geregistreerde werkloosheid op een zeer laag peil gebleven en voor 2003, als de groei weer op gang komt, wordt een geringe daling van de werkloosheid verwacht.

De Deense economie, die momenteel draait op een peil dat dicht bij haar potentieel ligt, moet haar productiepotentieel verhogen door de volgende belangrijke vraagstukken aan te pakken: de belemmeringen die het arbeidsaanbod in de weg staan, moeten worden verminderd, waardoor ook de aanhoudende hoge loonstijgingen beter onder controle zouden komen. In een aantal belangrijke sectoren van het bedrijfsleven blijft de concurrentie onvoldoende en gezien de omvang van de overheidssector moet de efficiency in deze sector verder worden verhoogd. Voorts blijft het essentieel het overheidsverbruik effectief in te dammen en dit is zelfs nog dringender nodig na de invoering van de "belastingbevriezing", zodat de financiën van de totale overheid ook op middellange termijn hoge overschotten kunnen blijven vertonen.

Begrotingspolitiek

In 2001 bedroeg het overschot van de totale overheid 2,8 % van het BBP, exclusief de UMTS-opbrengsten van 0,2 procentpunt. Naar verwachting zal het begrotingsoverschot dit jaar verminderen tot 2,1 % van het BBP en vervolgens in 2003 stijgen tot 2,4 % van het BBP. De vermindering van het overschot in 2002 is hoofdzakelijk toe te schrijven aan het feit dat een voorgestelde wijziging van de speciale pensioenspaarregeling in de ramingen voor deze jaren is meegenomen, waardoor het overschot op technische gronden met ongeveer 0,5 procentpunt van het BBP daalt(1). In het laatste geactualiseerde Deense convergentieprogramma werd de strategie van een langzaam dalende verhouding van enerzijds de primaire uitgaven tot het BBP en anderzijds de belastingen tot het BBP gehandhaafd. Zoals in het verleden dikwijls het geval was, overschreed de reële stijging van het overheidsverbruik in 2001 het door de vorige regering vastgestelde streefcijfer. Een nieuw element is dat de in november 2001 aangetreden nieuwe regering zich ertoe heeft verbonden geen enkel tarief van een directe of indirecte belasting te verhogen. Daarnaast is er een plafond vastgesteld voor de belasting op de nominale waarde van het vermogen. Er is geen einddatum voor deze "belastingbevriezing" vastgesteld. De langetermijnprognoses in het geactualiseerde programma wijzen erop dat de financiën van de totale overheid tot het jaar 2010 jaarlijkse overschotten van 1,5 - 2,5 % van het BBP moeten vertonen om de financiële gevolgen van de vergrijzing te kunnen dragen. Derhalve dient de begrotingspolitiek erop gericht te zijn:

i) ervoor te zorgen dat de doelstelling van de regering om de reële groei van het overheidsverbruik te beperken tot gemiddeld 1 % per jaar, wordt bereikt, hetgeen impliceert dat de stijging in 2003 bij voorkeur niet de door de autoriteiten gemaakte prognose van 0,7 % mag overschrijden teneinde de in de begroting voor 2002 opgenomen stijging van 1,3 % te compenseren;

ii) de tenuitvoerlegging van de "belastingbevriezing" op alle overheidsniveaus veilig te stellen, eventueel door bindende toezeggingen van de provincies en gemeenten in de overeenkomsten betreffende de begroting voor 2003.

Arbeidsmarkt

Op het gebied van de werkgelegenheid presteert Denemarken het best van alle EU-landen met in 2001 een werkgelegenheidsgraad van 76 % over het geheel genomen, 72 % voor vrouwen en 56 % voor oudere werknemers. De werkloosheid bleef in 2001 iets dalen tot 4,3 % en de situatie op de arbeidsmarkt bleef krap. In 2001 werden geen nieuwe hervormingen ingevoerd. Door de eerdere hervormingen blijven de instromen in de vroegtijdige-uittredingsregeling en de arbeidsongeschiktheidsregeling echter afnemen en in 2002 moeten de marginale belastingtarieven worden verlaagd overeenkomstig het zogeheten "Whitsun-package" van 1999. De nieuwe regering heeft onlangs een bevriezing van de belastingen aangekondigd. Ondanks de eerdere hervormingen was er een duidelijke trend in de richting van werktijdverkorting en is de uittreding uit de arbeidsmarkt relatief hoog. Van de beroepsbevolking is 21 % opgenomen in uitkeringsstelsels (inclusief werkloosheidsuitkeringen) en actieve arbeidsmarktprogramma's, hetgeen mede bijdraagt tot de aanhoudende arbeidskrapte. Een verdere expansie van het arbeidsaanbod, die noodzakelijk is in het licht van de vergrijzing, zou kunnen worden gestimuleerd door hervormingen van de belastingen en de uitkeringen teneinde de onderliggende belasting/uitkeringsstructuur werkgelegenheidvriendelijker te maken. In het licht van het voorgaande dient Denemarken, terwijl het de door de Raad in februari 2002 aangenomen werkgelegenheidsaanbevelingen krachtdadig uitvoert, prioriteit te geven aan het volgende:

i) Werken lonend maken door de aanpassing van de overdrachtsstelsels voort te zetten en de belastingdruk op arbeid, vooral op lage en middelhoge lonen, verder te verlichten.

Productmarkten, ondernemerschap en kenniseconomie

De Deense economie is minder open (gemeten naar de verhouding van de totale handel tot het BBP) dan die van de meeste andere kleine lidstaten en kent een relatief hoog prijspeil, hetgeen deels is toe te schrijven aan een gebrek aan concurrentie in een aantal sectoren. De staatssteun ad hoc en per sector is laag en de score bij de omzetting van de internemarktrichtlijnen is uitstekend. Er is voortgang gemaakt met de liberalisering van de telecommunicatie- en elektriciteitsmarkten en met de openstelling van de overheidsopdrachten. Er is minder succes geboekt met de openstelling van de gasmarkten voor de concurrentie. De ICT-penetratie is hoog en de O& O-uitgaven liggen boven het EU-gemiddelde. Op het gebied van O& O presteert Denemarken echter minder goed dan de andere Noordse lidstaten, deels ten gevolge van de lagere uitgaven van het bedrijfsleven voor O& O en een lagere score op het gebied van commercialisering van O& O-resultaten. Volgens een OESO-onderzoek combineert Denemarken daarnaast hoge uitgaven voor openbaar onderwijs met relatief lage onderwijsresultaten. Derhalve dient Denemarken prioriteit te geven aan het volgende:

i) intensiever streven naar openstelling voor de concurrentie van de sectoren waar de concurrentie onvoldoende is gebleken;

ii) de concurrentie op het gebied van openbaredienstverlening op plaatselijk niveau via verhoogde deelneming van de particuliere sector bevorderen en de concurrentie tussen exploitanten van openbare diensten eveneens bevorderen;

iii) de volledige openstelling van de elektriciteits- en gasmarkten voltooien en zorgen voor eerlijke toegang tot het netwerk.

3. DUITSLAND

In 2001 groeide het Duitse BBP met 0,6 %. De in januari van dat jaar doorgevoerde inkomstenbelastingverlaging remde de terugval in de groei van het gezinsverbruik, die het gevolg was van gestegen brandstofprijzen. Door de verslechtering van het internationale klimaat, en de negatieve weerslag daarvan op de werkgelegenheid, begon de werkloosheid in de loop van het jaar iets toe te nemen. Daarentegen daalden de investeringen sterk in een klimaat van lage groeiverwachtingen. Voorts werd de economische ontwikkeling afgeremd door de belangrijke vermindering van de voorraden. Als gevolg daarvan bleef de binnenlandse vraag in 2001 flauw. De groei moest het derhalve hoofdzakelijk hebben van de netto-uitvoer. Voor 2002 wijzen de belangrijkste indicatoren op een herstel halverwege het jaar. De drijvende kracht daarachter zal vermoedelijk worden gevormd door de aantrekkende investeringen, terwijl het verbruik ten gevolge van de stijgende werkloosheid waarschijnlijk weinig levendig blijft. Ondanks het verwachte sterke herstel zal de jaarlijkse gemiddelde groei van het BBP in 2002 onder de 1 % blijven ten gevolge van de sterke negatieve statistische doorwerking aan het begin van het jaar. Doordat de olie- en voedselprijzen hoger waren dan verwacht, bedroeg de gemiddelde stijging van de consumptieprijzen in 2001 2,4 %. Door de verwachte ommekeer in deze prijseffecten zou de druk op de prijzen minder moeten worden en de inflatie, gemeten met het indexcijfer van de consumptieprijzen, onder de 2 % moeten blijven, een van de laagste niveaus in de eurozone. De werkgelegenheid begon in 2001 te dalen en zal ondanks de verwachte toename van de bedrijvigheid in 2002 gemiddeld lager zijn. Dientengevolge zal de werkloosheid in 2002 naar verwachting gemiddeld iets hoger zijn dan in 2001.

Ten gevolge van de belastinghervorming en de economische teruggang nam het overheidstekort in Duitsland in 2001 toe tot 2,7 % van het BBP. Een belangrijke uitdaging bestaat er derhalve in, de consolidatie van de openbare financiën te bespoedigen en te zorgen voor een strikte tenuitvoerlegging van het stabiliteitsprogramma, vooral om het overheidstekort in 2002 onder de in het Verdrag vastgestelde referentiewaarde van 3 % van het BBP te houden. Hoewel de huidige conjuncturele teruggang als zodanig voornamelijk door externe factoren wordt veroorzaakt, wordt het groeipotentieel van de Duitse economie belemmerd door de uitgestelde effecten van de hereniging, waaronder de crisis in de bouw, en door de trage voortgang van de structurele hervorming. De hoogste prioriteit moeten de versterking en de optimale benutting van het groeipotentieel zijn. De hervormingen, die worden uitgevoerd in een op groei en stabiliteit georiënteerd macro-economisch klimaat, moeten erop gericht zijn de aanhoudend grote werkloosheid en de regionale ongelijkheden in de werkloosheid te verminderen en de actieve arbeidsmarktmaatregelen doeltreffender te maken. Dit dient te worden ondersteund door beleidsmaatregelen ter verhoging van de werkgelegenheidsgraad, met name door de uitkeringsstelsels te hervormen om werken lonend te maken en door de belemmeringen voor deelneming aan het arbeidsproces voor vooral vrouwen aan te pakken. De belasting- en pensioenhervormingen in Duitsland hebben sinds kort voor vooruitgang op dit gebied gezorgd. Hoewel de recente pensioenhervorming een belangrijke stap is in de goede richting, kunnen verdere hervormingen nodig zijn in de toekomst. Verbeteringen van het algemene ondernemingsklimaat, met name door verdere product-, kapitaal- en arbeidsmarkthervormingen, dienen ook bij te dragen tot de versterking van het economische groeipotentieel van Duitsland.

Begrotingspolitiek

Volgens de meest recente raming van het Bureau voor de Statistiek van de Bondsrepubliek liep het tekort van de totale overheid in 2001 op tot 2,7 % van het BBP. Deze achteruitgang in vergelijking met het resultaat voor 2000 (- 1,3 % van het BBP exclusief UMTS-opbrengsten) en de prognoses van het geactualiseerde Duitse stabiliteitsprogramma van oktober 2000 (een geraamd tekort van 1,5 % van het BBP in 2001) is hoofdzakelijk toe te schrijven aan de vertraging van de groei, die sterker was dan verwacht, en aan een aantal statistische herzieningen. In de totale gezondheidszorgsector en in een aantal deelstaatbegrotingen werden echter uitgavenoverschrijdingen geregistreerd. In het lopende jaar wijzen de geringe BBP-groei en de stijging van sommige uitkeringen erop dat het tekort ondanks de verhoging van sommige belastingen in vergelijking met verleden jaar niet zal verminderen.

In de zitting van de Raad Ecofin van 12 februari 2002 verbond de Duitse regering zich ertoe de referentiewaarde van 3 % van het BBP voor het tekort van de totale overheid in 2002 na te leven en bevestigde zij haar belofte om in 2004 de begroting vrijwel in evenwicht te hebben. Dit werd opnieuw bevestigd door de overeenkomst die tussen de Bond en de deelstaten werd gesloten in de bijzondere bijeenkomst van de Raad voor Financiële Planning (Finanzplanungsrat) op 21 maart 2002. Gezien het bovenstaande en omdat Duitsland deel uitmaakt van de eurozone, dient de begrotingspolitiek erop gericht te zijn:

i) ervoor te zorgen dat de referentiewaarde van 3 % van het BBP voor het tekort van de totale overheid niet wordt overschreden. Elk potentieel groeidividend moet worden gebruikt om het tekort in 2002 te reduceren tot minder dan 2,5 % van het BBP, overeenkomstig de doelstelling in het laatste geactualiseerde stabiliteitsprogramma;

ii) het tekort in 2003 zo ver te verminderen dat de begroting in 2004 vrijwel in evenwicht kan komen, hiertoe de uitgavenmatiging vol te houden en ervoor te zorgen dat de begrotingsruimte wordt gebruikt om het tekort te verminderen;

iii) de vereiste hervorming van het gezondheidszorgstelsel ten uitvoer te leggen om de druk op de uitgaven te verlichten en bij te dragen tot de verbetering van de kwaliteit en de houdbaarheid van de openbare financiën door de kwaliteit en de economische efficiëntie van de gezondheidszorg te verbeteren, en

iv) nog tijdens de huidige zittingsperiode van het parlement de overeengekomen wijzigingen in de Haushaltsgrundsätzegesetz aan te brengen en een effectieve controle mogelijk te maken op hetgeen overeengekomen is in de bijzondere bijeenkomst van de Finanzplanungsrat van 21 maart 2002.

Arbeidsmarkt

De Duitse arbeidsmarkt had te lijden onder de economische teruggang in 2001, toen de werkgelegenheid niet verder toenam en de werkloosheid weer begon te stijgen. De totale werkgelegenheidsgraad ligt met 65 % in 2000 boven het gemiddelde van de Europese Unie. De jeugdwerkloosheid is relatief gering. De werkloosheid, waarbij het voor de helft om langdurige werkloosheid gaat, blijft echter op het hoge peil van 7,9 %, iets boven het EU-gemiddelde. De regionale werkloosheidscijfers blijven sterk uiteenlopen. Ondanks een recente flexibilisering van de loononderhandelingen zijn de loondifferentiëring en de mobiliteit niet voldoende om adequaat bij te dragen tot een duidelijke vermindering van de regionale verschillen. Er zijn positieve stappen genomen, zoals de Job-AQTIV-wet en het zogenaamde "Mainzer Modell" voor de subsidiëring van laagbetaalde banen, door middel van nieuwe wetgeving om de actieve arbeidsmarktprogramma's (AAMP's) te rationaliseren, maar de doeltreffendheid van de grootschalige actieve programma's in regio's met een hoge werkloosheid moet verder worden vergroot. Bovendien is de arbeidsmarktparticipatie van laaggeschoolde werknemers zeer laag en hebben dezen 60 % meer kans op werkloosheid dan de gemiddelde werknemer. Verdere stijgingen van de werkgelegenheidsgraad zullen kritisch afhangen van de vraag of de nog sterk negatieve prikkels en belemmeringen voor de arbeidsmarktparticipatie van laaggeschoolde werknemers, oudere werknemers en vrouwen kunnen worden verholpen. In het licht van het voorgaande dient Duitsland, terwijl het de door de Raad in februari 2002 aangenomen werkgelegenheidsaanbevelingen voortvarend uitvoert, prioriteit te geven aan het volgende:

i) intensiever trachten om werken lonend maken door de belastingen en uitkeringen te hervormen, vooral voor vrouwen en oudere werknemers. Het uitkeringsstelsel moet worden hervormd op de volgende punten: uitkeringsgerechtigdheid, voorwaarden, duur en vervangingspercentages alsmede de intrekking van de uitkering bij de aanvaarding van werk. De socialezekerheidsbijdragen moeten worden verlaagd, vooral voor de laagstbetaalden, waarbij wel tegelijkertijd de noodzaak van gezonde openbare financiën voor ogen moet worden gehouden;

ii) de doelmatigheid van de AAMP's verbeteren, vooral daar waar zij op grote schaal worden gebruikt, en voorts de hulp bij het zoeken naar werk uitbreiden en doeltreffender maken. De AAMP's beter toespitsen op de groepen die het meeste risico op langdurige werkloosheid lopen, met inachtneming van de eisen van de arbeidsmarkt;

iii) arbeidsbureaus en collectieve onderhandelingsstelsels bevorderen die, met behoud van de zelfstandigheid van de sociale partners, rekening houden met de relatie tussen loonontwikkelingen en arbeidsmarktvoorwaarden en daarbij de lonen zich zodanig laten ontwikkelen dat de productiviteitsontwikkelingen en de verschillen in bekwaamheid in aanmerking worden genomen, teneinde de aanwezige bekwaamheden beter te benutten en de werkgelegenheid beter te spreiden over de verschillende regio's, met behoud van op stabiliteit en werkgelegenheid gerichte loonontwikkelingen;

iv) een flexibeler werkorganisatie bevorderen en de regelingen inzake arbeidsovereenkomsten herzien om meer banen te scheppen en een goed evenwicht te bewerkstelligen tussen flexibiliteit en werkzekerheid;

v) de belemmeringen voor de deelneming van vrouwen aan het arbeidsproces opheffen, onder andere door de kinderopvang te verbeteren.

Productmarkten, ondernemerschap en kenniseconomie

De Duitse economie is, voor een economie van grote omvang, relatief open (gemeten naar de verhouding van de totale handel tot het BBP) en de consumptieprijsniveaus liggen dicht bij het EU-gemiddelde. De staatssteun daalt geleidelijk. De voor het opstarten van een besloten vennootschap vereiste tijd en kosten liggen rond het EU-gemiddelde en zijn slechts minimaal voor eenmansbedrijven. Duitsland heeft een sterke positie in de kenniseconomie, gemeten naar bedrijfsuitgaven voor O& O, octrooiaanvragen en het percentage van de beroepsbevolking dat ten minste hoger middelbaar onderwijs heeft gevolgd. De voortgang op het gebied van de interne markt (omzetting van de internemarktrichtlijnen, openstelling van overheidsopdrachten) was beperkt. Deels ten gevolge van nationale milieumaatregelen blijft het prijspeil voor elektriciteit (gezinnen) en gas ruim boven het EU-gemiddelde en de vroegere regionale monopoliehouders hebben nog steeds een sterke positie in de voorziening. Ten slotte liggen de onderwijsresultaten van 15-jarigen en het percentage middelbare scholieren dat naar de universiteit gaat, onder het EU-gemiddelde. Twee derde van de betrokken leeftijdsgroep begint een beroepsopleidingsprogramma in het leerlingwezen, wat de jeugdwerkloosheid positief beïnvloedt en de werkloosheid in deze leeftijdscategorie, in vergelijking met andere lidstaten, op een relatief laag peil houdt. Derhalve dient Duitsland prioriteit te geven aan het volgende:

i) zorgen voor effectieve concurrentie op de elektriciteits- en gasmarkten, hetgeen moet leiden tot een vermindering van de niveaus van en de regionale verschillen in de tarieven die worden aangerekend voor het gebruik van de energiedistributienetwerken; een regulerende instantie voor energie instellen om effectief toezicht uit te oefenen op de voorwaarden waaronder de tarieven tot stand komen;

ii) de nodige inspanningen doen om de onderwijsresultaten van de leerlingen in het algemeen te verbeteren en vooral om te bereiken dat een hoger percentage schoolverlaters naar de universiteit gaat;

iii) de omzetting van de internemarktwetgeving bespoedigen om het streefcijfer van 98,5 % van de internemarktrichtlijnen te bereiken, en voor een hogere waarde aan overheidsopdrachten in het Publicatieblad bekendmaken.

4. GRIEKENLAND

In 2001 is de economische activiteit als gevolg van de verslechtering van de wereldeconomie enigermate vertraagd, maar werd door binnenlandse factoren ondersteund. Aanmerkelijk lagere rentevoeten, die volgden op de toetreding tot de eurozone vanaf 2001, en een toenemende instroom van financiële middelen uit de Europese structuurfondsen, gecombineerd met de voorbereiding van de Olympische Spelen van 2004, zorgden ervoor dat de investeringen op peil bleven. Terzelfder tijd hebben een forse stijging van het consumentenkrediet en het herstel in het reële beschikbare inkomen de consumentenbestedingen gestimuleerd. Niettemin heeft de buitenlandse handel een negatief effect op de reële groei van het BBP gehad, wat zowel de sterke importcomponent van de binnenlandse vraag als de geringe verbetering van het concurrentievermogen weerspiegelde. Naar verwachting zal dit groeipatroon aanwezig blijven in 2002, terwijl een verbetering wordt voorspeld voor 2003 als gevolg van een opleving van de buitenlandse vraag. De situatie op de arbeidsmarkt vertoonde de afgelopen jaren een trage verbetering, waarbij de werkgelegenheid in de gehele economie ondanks forse werkgelegenheidsschepping in de dienstensector en de bouwsector in betrekkelijk geringe mate toenam. De inflatiedruk begin 2001, die voortvloeide uit tweederonde-effecten van de stijging van de olieprijzen in 2000, begon in het tweede halfjaar van 2001 af te nemen. De loononderhandelingen in de particuliere sector zijn afgerond. Het loonakkoord omvat een nominale stijging met 5,4 % voor 2002 en 3,9 % voor 2003.

Ondanks de vooruitgang die in de afgelopen jaren is geboekt, maken de uitdagingen op de middellange termijn een verdere verbetering van de werking van de Griekse economie noodzakelijk. Budgettaire onevenwichtigheden werden de laatste jaren verbeterd, maar de schuldquote van de overheid blijft op een zeer hoog niveau en vereist verdere solide budgettaire aanpassingen, vooral gelet op het ernstige risico dat in de toekomst budgettaire onevenwichtigheden kunnen ontstaan ten gevolge van de vergrijzing van de bevolking. De huidige groeifase van het reële BBP verschaft een gelegenheid om de structurele hervormingen te versnellen die zijn gericht op verhoging van het nog steeds lage productieniveau, verbetering van de efficiëntie van de arbeids- en de productmarkt alsook het scheppen van een beter klimaat voor het bedrijfsleven. Daarnaast vormen het aanpakken van de hoge structurele werkloosheid en zorgen voor meer werkgelegenheid nog steeds een zeer belangrijke uitdaging.

Begrotingspolitiek

In 2001 vertoonden de rekeningen van de totale overheid een tekort van 0,4 % van het BBP en een evenwicht wanneer de niet in de begroting opgevoerde UMTS-inkomsten worden meegerekend. In de actualisering van 2001 van het stabiliteitsprogramma wordt het overheidsoverschot geraamd op 0,8 % van het BBP in 2002 en 1 % van het BBP in 2003; deze begrotingsprognoses zijn gebaseerd op de verwachting dat in die periode een hoge reële groei van het BBP van ongeveer 4 % zal worden bereikt. De begrotingsstrategie bestaat er nog steeds in hoge primaire overschotten te bereiken die niettemin, naar wordt verwacht, gedurende deze periode zullen afnemen; de verbetering van de begrotingstekorten is in feite geheel het gevolg van een gestage daling van de rentebetalingen, terwijl daarentegen weinig bezuinigingen op de lopende primaire uitgaven worden verwacht. De schuldquote van de overheid zal naar verwachting dalen van 99,6 % van het BBP in 2001 tot 94,4 % van het BBP in 2003, een vermindering die is beperkt door autonome factoren, met name omvangrijke financiële operaties. Gelet op het bovenstaande en overwegende dat Griekenland lid is van de eurozone, dient de begrotingspolitiek op het volgende te worden gericht:

i) in de begrotingen 2002 en 2003 een koers aanhouden die niet aan de inflatoire druk bijdraagt en waarbij ook rekening wordt gehouden met de resultaten van de komende nationale loonovereenkomst voor de particuliere sector in 2002;

ii) voldoen aan de aanwijzing die al in de globale richtsnoeren van 2000 was vervat en waarin de toepassing van duidelijke en bindende normen voor de stijging van de lopende uitgaven in reële termen werd verlangd;

iii) de schuldquote verlagen overeenkomstig de geplande vermindering van het overheidstekort en parallel met de stijging van het nominale BBP en vermindering van het gebruik van financiële operaties die het niveau van de overheidsschuld negatief beïnvloeden, en

iv) de hervorming van de socialezekerheidsstelsels opvoeren en met name vanaf 2002 een begin maken met de hervorming van het pensioenenstelsel om ernstige onevenwichtigheden in de begroting, die in de komende jaren door de vergrijzing van de bevolking zouden kunnen ontstaan, te voorkomen.

Arbeidsmarkt

De economische opleving die zich de afgelopen jaren in Griekenland heeft voorgedaan, ging gepaard met een toename van de werkgelegenheid (zij het met een percentage dat onder het gemiddelde van de eurozone ligt). Hoewel deze werkgelegenheidsschepping aanvankelijk werd overtroffen door een toename in het aanbod van arbeidskrachten, heeft de toename van het aantal arbeidsplaatsen in de afgelopen een à twee jaar een lichte daling van de werkloosheid ten gevolg gehad, met name in 2000. Desondanks wordt de Griekse arbeidsmarkt nog steeds gekenmerkt door een lage activiteitsgraad (55,7 % in 2000) en een hoog niveau van structurele werkloosheid. Bovendien wordt de arbeidsmarkt gekenmerkt door een vergaande segmentatie, die tot uiting komt in een hoge werkloosheid van vrouwen en jongeren, alsook een hoog niveau van langdurige werkloosheid. De arbeidsmarktmaatregelen in 2001 waren met name gericht op de tenuitvoerlegging van het pakket arbeidsmarkthervormingen van december 2000 en de lopende hervorming van de openbare arbeidsbureaus en van het onderwijs- en het beroepsopleidingsstelsel. Ondanks de recente maatregelen vertoont de arbeidsmarkt nog steeds een aantal problemen, zoals de ingewikkelde regelgeving en onvoldoende loondifferentiatie, alsook verstoringen van de stimulansen om in de formele sector te gaan werken die hun oorsprong vinden in de pensioenrechten en het belastingstelsel. Deze belastingen omvatten onder meer een sterke mate van progressiviteit van de personenbelasting en een zware belastingdruk op werknemers in loondienst in vergelijking met zelfstandigen, al is de gemiddelde belastingdruk laag. Daarnaast moeten onderwijs en opleiding verder worden verbeterd om beter in de behoeften van de arbeidsmarkt te kunnen voorzien. In het licht van het voorgaande dient Griekenland, terwijl het de door de Raad in februari 2002 aangenomen werkgelegenheidsaanbevelingen krachtdadig uitvoert, prioriteit te geven aan het volgende:

i) ten spoedigste werk maken van de hervorming van de pensioenrechten om andere werknemers ertoe aan te zetten weer te gaan werken en te blijven werken;

ii) de verbetering van onderwijs en opleiding voortzetten om de vaardigheden van de beroepsbevolking te verhogen en in de behoeften van de arbeidsmarkt te voorzien;

iii) voortgaan met het wegwerken van de belangrijkste verstoringen van werkgelegenheidsprikkels die het gevolg zijn van het samenspel tussen de socialezekerheidsbijdragen en rigiditeiten op de arbeidsmarkt;

iv) veranderingen in het loonvormingssysteem bevorderen om ervoor te zorgen dat bij de vaststelling van de lonen meer rekening wordt gehouden met de verschillen in productiviteit en de plaatselijke arbeidsmarktvoorwaarden, in het bijzonder door de in de territoriale werkgelegenheidspacten opgenomen afwijkingsmogelijkheden in de praktijk toe te passen, en

v) de hervormingspakketten voor de arbeidsmarkt ten volle ten uitvoer leggen en toezicht houden op het effect ervan op de arbeidsmarktresultaten om voor maximale positieve effecten te zorgen en, met name, hierop voortbouwen door de restrictieve wetgeving inzake arbeidsbescherming te versoepelen om een juist evenwicht tussen flexibiliteit en veiligheid tot stand te brengen en door de herstructurering van de openbare arbeidsbureaus te bespoedigen.

Productmarkten, ondernemerschap en kenniseconomie

Deels vanwege de geografische ligging staat de Griekse economie minder open voor concurrentie dan de overige lidstaten (gemeten naar het handelsverkeer als percentage van het BBP). De daadwerkelijke handhaving van de regels van het mededingingsbeleid is dan ook zeer belangrijk om een hoog niveau van concurrentie in de binnenlandse productmarkten te waarborgen en productiviteitsstijgingen te stimuleren. Weliswaar is de arbeidsproductiviteit in recente jaren sterk toegenomen, maar toch blijft deze nog de op één na laagste in de Europese Unie. De achterstand bij de omzetting van internemarktwetgeving werd teruggebracht tot minder dan de helft, maar het omzettingspercentage is nog steeds lager dan het streefpercentage van 98,5 % in maart 2002. Hoewel er inspanningen worden gedaan om het bedrijfsklimaat en de werking van de overheidsdiensten te verbeteren, blijven de kosten om een nieuw bedrijf op te zetten hoog en het stelsel van vennootschapsbelasting is vrij complex en belemmert mogelijk de impulsen voor ondernemingen om te groeien. Daarnaast blijft, omdat de liberalisering nog niet lang geleden is doorgevoerd, de marktpositie van gevestigde bedrijven in de netwerkindustrieën sterk. Het lage gemiddelde onderwijsniveau van de bevolking blijft zorgen baren en is één van de achterliggende factoren die verantwoordelijk zijn voor het algemeen nog lage - doch groeiende - niveau van ICT-verspreiding in Griekenland (de breedbandpenetratie is de laagste in Europa) en de zeer zwakke resultaten op het gebied van O& O en innovatie. Derhalve dient Griekenland prioriteit te geven aan het volgende:

i) de inspanningen intensiveren om de beschikbaarheid van geschoolde arbeidskrachten te vergroten, activiteiten van het bedrijfsleven op het gebied van O& O en innovatie te bevorderen en voort te gaan met de bevordering van de verspreiding van ICT;

ii) voortgaan met de stroomlijning van de administratieve voorschriften en procedures om de doeltreffendheid van de overheidsdiensten te vergroten en het stelsel van vennootschapsbelasting ten aanzien van de vorm van de organisatie van het bedrijf neutraal te maken;

iii) de daadwerkelijke concurrentie in geliberaliseerde netwerkindustrieën vergroten, met name op het gebied van de elektriciteitsvoorziening en de zeevervoerdiensten, en

iv) de vooruitgang te bestendigen die is gemaakt met de omzetting van de internemarktwetgeving, met als doel het streefpercentage van 98,5 % van richtlijnen inzake de interne markt te bereiken.

5. SPANJE

Na een groei van ongeveer 4 % in 1999 en 2000 is de productiviteitsstijging in 2001 aanmerkelijk afgenomen als gevolg van een gematigder binnenlandse vraag, met name een scherpe daling van investeringen in uitrusting en een geleidelijke vertraging van de uitvoer in de loop van het jaar. In 2002 zal de groei van het BBP, vooral door de in het tweede halfjaar van 2001 genoteerde vertraging, naar verwachting gemiddeld nog verder vertragen; hierbij doet zich wel een herstel voor dat in de loop van het jaar krachtiger zal worden. Verwacht wordt dat dit herstel zal voortvloeien uit zowel een geleidelijke verbetering van bestanddelen van de binnenlandse vraag als een nieuwe exportdynamiek. Naar verwachting zal in 2003, in combinatie met betere internationale vooruitzichten en ondersteund door het herstel van de binnenlandse uitgaven, het BBP in overeenstemming met het geraamde potentieel groeien. Op basis van dit macro-economische scenario zal de toename van de werkgelegenheid in 2002 naar verwachting vertragen en het erop volgende jaar weer aan kracht winnen, wat inhoudt dat het werkloosheidspercentage afneemt tot circa 12 % in 2003. Naar wordt verwacht zal de inflatie dalen tot gemiddeld ongeveer 2,5 % in 2002 tegen 3,6 % in het voorgaande jaar. Deze verlichting van de inflatoire druk zal worden ondersteund door de vorig jaar met het oog op het behoud van de loonmatiging ondertekende nationale loonovereenkomst en door matiger invoerprijzen. In 2003 zou de inflatie nog verder kunnen dalen tot gemiddeld bijna 2,0 %. Hoewel Spanje vooruitgang heeft geboekt met de tenuitvoerlegging van de aanbevelingen in de globale richtsnoeren voor het economische beleid van 2001 en hoewel de vooruitzichten voor de Spaanse economie positief zijn, blijven er nog enkele problemen onopgelost. Met name de houdbaarheid op lange termijn van de openbare financiën moet worden aangepakt door middel van een uitgebreide hervorming van het pensioenstelsel, aangezien het akkoord van april 2001 tussen overheid en sociale partners niet resulteerde in een belangrijke stap om de onderliggende onevenwichtigheden aan te pakken.

Voorts ligt het werkloosheidpercentage weliswaar meer dan 10 procentpunten lager dan de piek van 1994 en daalt het, maar het is nog steeds hoog in vergelijking met andere EU-landen. Er zijn grote verschillen tussen de regio's en de werkgelegenheidsgraad, met name onder vrouwen, is laag. Daarnaast vertoont de onderliggende inflatie, ondanks de verlichting van de inflatoire druk, nog steeds een betrekkelijk hoge groei terwijl de zichtbare stijging van de arbeidsproductiviteit traag blijft. Deze resultaten kunnen wijzen op een onvoldoende mate van concurrentie in sommige sectoren en op achterstand in de ontwikkeling van de kenniseconomie.

Begrotingspolitiek

Ondanks de afgenomen groei is het consolidatieproces voortgezet in 2001, in welk jaar de begroting voor het eerst sedert 25 jaar in evenwicht was, na een tekort van minder dan 0,3 % in 2000. Volgens het bijgewerkte stabiliteitsprogramma voor 2001-2005 zal de begroting in 2003 in evenwicht blijven en in 2005 een licht overschot van 0,2 % van het BBP vertonen. De in het geactualiseerde programma beschreven begrotingsstrategie is ongewijzigd ten opzichte van de voorafgaande programma's. Zij berust op besnoeiing van de primaire lopende uitgaven, die wordt ondersteund door lagere rentebetalingen, waardoor een toename van de kapitaaluitgaven mogelijk wordt. Op zijn beurt bevat het programma onder meer een nieuwe hervorming van de personenbelasting die vanaf 2003 zal worden toegepast en die spoort met handhaving van de begrotingsconsolidatie. In het programma is het nieuwe financiële stelsel voor regionale overheden opgenomen, dat onder meer de decentralisatie van de fiscale bevoegdheden en de bevoegdheden op het gebied van de uitgaven met zich brengt. Parallel met het van start gaan van dit nieuwe stelsel is de wet op de begrotingsstabiliteit, waarmee wordt beoogd ervoor te zorgen dat alle subsectoren van de algemene overheid alles in het werk stellen om de doelstelling om de begroting nagenoeg in evenwicht te houden, in acht te nemen. Dit zal bijdragen tot de verbetering van de houdbaarheid van de overheidsfinanciën in Spanje.

Het geactualiseeerde stabiliteitsprogramma voor 2002-2005 bevat geen gedetailleerde informatie over maatregelen om de vergrijzing van de bevolking aan te pakken en voor de aangekondigde intentie om de hervorming van het pensioenstelsel door te zetten ontbreekt een gedetailleerd tijdschema. Dit kan aanleiding geven tot bezorgdheid aangezien de demografische prognoses voor Spanje volgens Eurostat bijzonder ongunstig zijn. De belangrijkste maatregelen die in het recente verleden zijn genomen om het probleem van de vergrijzing aan te pakken, zijn ten eerste het Fonds voor Sociale Zekerheid dat in 2000 in het leven is geroepen voor de financiering van toekomstige passiva; het lag in de bedoeling dat de activa van dit fonds in 2004 1 % van het BBP zouden bereiken, in overeenstemming met het laatste stabiliteitsprogramma. (Begin april lieten de Spaanse autoriteiten echter weten dat dit streefpercentage in 2002 zal worden bereikt.) Daarnaast is een aantal prikkels ingevoerd om de effectieve pensioenleeftijd op te trekken. Dit alles in overweging nemende en gelet op het feit dat Spanje lid van de eurozone is, dient de begrotingspolitiek van Spanje op het volgende te worden gericht:

i) beperking van de lopende primaire uitgaven zoals gepland, om de evenwichtige begrotingspositie in overeenstemming met het geactualiseerde stabiliteitsprogramma te handhaven;

ii) ervoor zorgen dat de hervorming van de personenbelasting waarvoor in 2002 een wet zou worden aangenomen, de stimulansen voor werken en sparen versterkt en de stabiliteitsdoelstellingen op de middellange termijn niet in gevaar brengt, en

iii) een veelomvattende herziening van het openbare pensioenstelsel uitvoeren teneinde de levensvatbaarheid ervan op lange termijn te bevorderen. Prioriteit geven aan de invoering van prikkels om de effectieve pensioenleeftijd te verhogen en gebruikmaking van de in de subsector van de sociale zekerheid geconstateerde overschotten om het pensioenreservefonds verder uit te breiden.

Arbeidsmarkt

Een aanzienlijke verbetering van de arbeidsmarktresultaten in de laatste jaren betekent dat Spanje de overige lidstaten op het vlak van de werkgelegenheidscijfers nu snel inhaalt. De totale werkgelegenheid steeg van 52,3 % in 1999 tot 54,7 % in 2000. De werkgelegenheid voor vrouwen steeg met 3 procentpunten tot 40,3 %. De werkgelegenheid is verder gedaald, tot 13,0 %, en de werkloosheid onder vrouwen is nog steeds tweemaal zo groot als onder mannen. De regionale verschillen in werkloosheid zijn nog steeds groot, waarbij de werkloosheidscijfers op het vasteland van Spanje uiteenlopen van 6,3 % tot 22,3 % (vierde kwartaal 2001). De voornaamste structurele problemen zijn het onvermogen om de arbeidskosten aan te passen aan de productiviteit en de plaatselijke arbeidsmarktvoorwaarden, en de geringe mobiliteit van de arbeid, hetgeen gedeeltelijk te maken heeft met een starre woningmarkt en sommige regionale uitkeringsregelingen. De hervormingen van maart 2001 zullen de rigiditeiten op het gebied van arbeidsovereenkomsten enigszins verminderen. Ook blijft het potentieel mogelijk de globale investeringen in opleiding te vergroten en maatregelen om de doeltreffendheid van een actief arbeidsmarktbeleid te verzekeren, te versterken. Verdere inspanningen om een grotere mate van arbeidsmarktparticipatie te stimuleren zullen noodzakelijk zijn om de indrukwekkende resultaten van de laatste jaren in stand te houden. In het licht van het voorgaande dient Spanje, terwijl het de door de Raad in februari 2002 aangenomen werkgelegenheidsaanbevelingen krachtdadig uitvoert, prioriteit te geven aan het volgende:

i) verdere maatregelen nemen met het oog op de hervorming van de loonvorming zodat beter rekening wordt gehouden met de regionale verschillen en de lonen kunnen evolueren naar gelang van de ontwikkeling van de productiviteit en de verschillen in vaardigheden;

ii) de belemmeringen voor de arbeidsmobiliteit verminderen, onder meer door verbetering van de werking van de woningmarkt en de hervorming van de regionale uitkeringsregelingen, en ontwikkelingen bevorderen die gunstig zijn voor werkgelegenheidsschepping in gebieden met een achterstand;

iii) ervoor zorgen dat de actieve arbeidsmarktmaatregelen doeltreffend zijn en zijn afgestemd op de behoeften van de groepen met het hoogste risico van langdurige werkloosheid of met een geringere arbeidsparticipatie (met name vrouwen) en op de eisen van de arbeidsmarkt;

iv) verdere maatregelen nemen om een grotere mate van arbeidsparticipatie te stimuleren, met name onder vrouwen, en doelstellingen goedkeuren voor de adequate voorziening in faciliteiten voor kinderopvang en verzorging van andere afhankelijke personen;

v) ervoor zorgen dat het gepaste evenwicht tussen flexibiliteit en zekerheid wordt bereikt door nauw toezicht te houden op de gevolgen van de recente hervorming van de arbeidsovereenkomsten en zo nodig verdere maatregelen nemen om zo spoedig mogelijk het aandeel van de voor een vaste periode gesloten overeenkomsten terug te dringen en meer gebruik te maken van deeltijdcontracten.

Productmarkten, ondernemerschap en kenniseconomie

De Spaanse economie is de afgelopen jaren steeds opener geworden. De stand van de omzetting van de internemarktwetgeving is een van de beste in de Europese Unie. De vertraging van de productiviteitsgroei wordt echter gezien als een probleem voor de Spaanse inhaaleconomie. De tenuitvoerlegging van het ambitieuze liberaliseringsplan waarmee in juni 2000 door de regering een begin werd gemaakt, is in 2001 voortgezet, maar het marktaandeel van gevestigde bedrijven in de sector vaste telecommunicatie en de gassector is nog steeds hoog en de groothandelsmarkt voor elektriciteit wordt nog steeds voorzien door een gering aantal particuliere bedrijven. Bovendien gelden in een aantal sectoren waar geen sprake is van internationale concurrentie, zoals hypermarkten, nog steeds sectorspecifieke voorschriften die een beperkend effect op de mededinging hebben. Initiatieven om het aantal ICT-gebruikers te verhogen en O& O te stimuleren zijn door de regering goedgekeurd en de resultaten hiervan worden binnenkort verwacht. De geringe uitgaven aan O& O, zowel door de overheid als in de particuliere sector, in combinatie met een betrekkelijk gering aantal octrooiaanvragen, blijven belangrijke zwakheden ten opzichte van andere lidstaten. De overheidsuitgaven voor onderwijs liggen onder het gemiddelde in de Europese Unie en het niveau dat in het onderwijs wordt bereikt, is laag. Voorts blijft het regelgevingskader voor het MKB vrij complex, hetgeen een factor kan zijn die ertoe bijdraagt dat het lang duurt voordat men een nieuw bedrijf kan opzetten en dat dit gepaard gaat met hoge kosten. Derhalve dient Spanje prioriteit te geven aan het volgende:

i) verdere maatregelen nemen om gelijke concurrentievoorwaarden voor marktdeelnemers in de telecommunicatiesector en de energiesector te waarborgen, het marktaandeel van de gevestigde bedrijven te verminderen om zodoende de daadwerkelijke mededinging in die sectoren te vergroten en te stimuleren dat bedrijven de groothandelsmarkt voor elektriciteit betreden;

ii) verdergaan met het nemen van maatregelen om daadwerkelijke concurrentie te handhaven in de detailhandeldistributie,

iii) de inspanningen opvoeren om het aantal geschoolde arbeidskrachten uit te breiden en het bedrijfsleven in sterkere mate bij O& O en innovatie en ICT-verspreiding te betrekken, en

iv) verdergaan met de strategie die is gericht op vermindering van de administratieve lasten voor bedrijven, waaronder de tijd die benodigd is voor en de kosten die moeten worden gemaakt om een nieuwe vennootschap te registreren.

6. FRANKRIJK

Na drie jaar forse groei, die een sterke werkgelegenheidsschepping tot gevolg had, deed zich vanaf begin 2001 een duidelijke vertraging van de economische activiteit voor, wat het effect van de verslechtering van de wereldeconomie weerspiegelde. De sterke vertraging van de export leidde tot aanpassing van de voorraden en investeringsprojecten werden uitgesteld. Het particuliere verbruik daarentegen, dat profiteerde van een forse groei van het beschikbare inkomen en een veerkrachtige arbeidsmarkt, bleef dynamisch, waardoor een ernstiger vertraging van de economie kon worden voorkomen. De vooruitzichten voor 2002 en 2003 zijn gunstiger; aangezien de economie niet te lijden heeft van onevenwichtigheden van enige omvang, zullen het betere vertrouwen en de sneller toenemende buitenlandse vraag in 2002 leiden tot het herstel van de groei van het BBP. De lichte verslechtering van de situatie op de arbeidsmarkt die sedert mei 2001 is geregistreerd, komt in de loop van 2002 waarschijnlijk tot stilstand en naar verwachting zal de werkloosheid weer een neerwaartse trend vertonen. Verwacht wordt dat dit de ontwikkeling van de lonen, die volgens de prognoses gematigd zullen stijgen, niet op significante wijze zal veranderen. Ten slotte zal naar verwachting de inflatie in de komende twee jaar duidelijk onder de 2 % blijven, een van de laagste niveaus in de eurozone. In vergelijking met andere landen van de eurozone heeft de Franse economie een relatief sterke weerstand laten zien tegen de negatieve effecten voor de buitenlandse vraag. Dit kan ten dele worden toegeschreven aan de kracht van de arbeidsmarkt en aan de lagere inflatie, tezamen met de positieve uitwerking van reeds eerder geplande belastingverlagingen. Niettemin moet er nog verdere vooruitgang worden geboekt. Op de arbeidsmarkt blijft een toenemende arbeidsparticipatie en vermindering van de hoge structurele werkloosheid een zeer belangrijke uitdaging. Daarnaast moet de hervorming van de gezondheidszorg en het pensioenstelsel worden aangepakt om de houdbaarheid van de openbare financiën te waarborgen. Er moeten inspanningen worden gedaan om de overheidsuitgaven, met name in de gezondheidssector, onder controle te brengen. Ten slotte moeten, om de resultaten van de economie op de middellange termijn te verbeteren, de structurele hervormingen, inclusief de liberalisatie van netwerkindustrieën, worden versneld.

Begrotingspolitiek

In 2001 is het tekort op de overheidsbegroting volgens de ramingen toegenomen tot 1,5 % van het BBP (1,4 % inclusief de UMTS-opbrengsten), tegen 1,3 % in 2000. Het feit dat het in de wet op de financiën van 2001 vastgestelde streefcijfer van een tekort van 1 % van het BBP niet werd gehaald, moet ten dele worden toegeschreven aan de conjunctuur, ten gevolge waarvan de belastingopbrengsten daalden, en ten dele aan een grotere stijging van de nominale uitgaven dan was verwacht. Rekening houdend met de macro-economische uitgangspunten van het geactualiseerde stabiliteitsprogramma voor 2001 en met de tenuitvoerlegging van de belastingverminderingen en de geplande stijging van de reële uitgaven, zal het begrotingstekort in 2002 naar verwachting 1,9 % van het BBP bereiken en daarna in 2003 slechts licht afnemen. De nieuwe regering heeft zopas een aanvang gemaakt met een audit van de overheidsfinanciën. De voortzetting van de consolidatie-inspanningen overeenkomstig het geactualiseerde stabiliteitsprogramma van 2001 is een noodzakelijke stap met het oog op de uitdagingen op de middellange termijn voor de financiën van de overheid, die het gevolg zijn van de vergrijzing van de bevolking. Ook de vermindering van de algemene belastingdruk, zonder de begrotingsconsolidatie in het gedrang te brengen, is belangrijk voor de verbetering van het groeipotentieel. Gelet op het bovenstaande en overwegende dat Frankrijk lid van de eurozone is, dient de begrotingspolitiek op het volgende te worden gericht:

i) ervoor zorgen dat de referentiewaarde van 3 % van het BBP voor het algemene begrotingstekort van de overheid niet wordt overschreden; daartoe moet de regering nauwlettend toezien op de budgettaire ontwikkelingen en ervoor zorgen dat toekomstige belastingverminderingen het tekort niet verder doen oplopen;

ii) een voldoende grote beperking van het tekort voor 2003 nastreven, zodat in 2004 nagenoeg een evenwicht kan worden bereikt, en

iii) onverwijld een alomvattend beleid van structurele hervormingen uitvoeren teneinde het groeipotentieel te verbeteren en op middellange termijn het algemene peil van de overheidsuitgaven te beperken; in het bijzonder, onverwijld een algemene hervorming van het pensioenstelsel uitwerken om de houdbaarheid van het stelsel te verzekeren in het kader van de vergrijzing van de bevolking.

Arbeidsmarkt

Na een aantal indrukwekkende jaren is de groei van de werkgelegenheid wegens de vertraging van de economische activiteit afgenomen en is de tendens van een geleidelijke daling van de werkloosheid tot stilstand gekomen. Ondanks de goede resultaten van de voorgaande jaren is de activiteitsgraad relatief laag (62,0 % in 2000) en bij oudere werknemers zeer laag. De werkloosheid is nog steeds hoog, met zeer hoge cijfers voor de jongerenwerkloosheid ondanks grootschalige overheidsprogramma's voor werkgelegenheidsschepping voor jongeren. De beleidsmaatregelen in 2001 omvatten onder meer voortzetting van de tenuitvoerlegging van de wet betreffende de 35-urige werkweek, met name voor wat betreft de overgangsperiode voor het MKB, invoering van een nieuw ondersteuningsprogramma om werklozen te helpen bij het zoeken naar werk (PARE), voortzetting van de gefaseerde invoering van belastingvoordelen op inkomsten uit werk en ten slotte de goedkeuring van een nieuwe wet op de sociale modernisering die de wetgeving op de arbeidsbescherming heeft versterkt. Daarnaast hadden werkgelegenheidsscheppingsprogramma's die door de overheid werden gesubsidieerd, een aanzienlijk aandeel in de nettowerkgelegenheidsschepping in de afgelopen jaren. Ondanks recente maatregelen blijven er echter nog steeds problemen in verband met negatieve arbeidsprikkels die uitgaan van de belastingen en de sociale zekerheid, met name voor laagbetaalde en oudere werknemers. De overgang naar een kortere werkweek zou eveneens in het MKB problematischer kunnen blijken te zijn, ondanks maatregelen om een soepeler tenuitvoerlegging in deze bedrijven mogelijk te maken. Daarnaast heeft de nog steeds voortdurende gefaseerde toepassing van de kortere werkweek het ontstaan van verscheidene loonminima tot gevolg gehad, waarvan sommige snel zijn gestegen ten gevolge van de wisselwerking tussen het indexeringsmechanisme voor de minimumuurlonen en de automatische stijgingen van de lonen. Ten slotte is het onduidelijk welk effect de recente verdere versterking van de wetgeving op de arbeidsbescherming zal hebben op de dynamiek van de arbeidsmarkt. In het licht van het voorgaande dient Frankrijk, terwijl het de door de Raad in februari 2002 aangenomen werkgelegenheidsaanbevelingen voortvarend uitvoert, prioriteit te geven aan het volgende:

i) de recente hervormingen van de belastingen en de sociale zekerheid consolideren teneinde te zorgen voor betere prikkels om te gaan en te blijven werken en het zoeken naar werk aan te moedigen. Ten eerste moeten de prikkels voor oudere werknemers om actief te blijven, worden versterkt, vooral door de mogelijkheden van vervroegde uittreding te beperken en het algemene pensioenstelsel te hervormen. Ten tweede moet extra aandacht worden besteed aan laagbetaalden, negatieve prikkels voor deeltijdarbeid en minimuminkomensgarantieregelingen;

ii) nauwgezet blijven toezien op de positieve en negatieve effecten van de wet op de toepassing van de 35-urenweek en maatregelen nemen om negatieve effecten op middellange termijn op de loonkosten en het arbeidsaanbod tegen te gaan en tevens de volledige benutting van de mogelijkheden van flexibeler arbeidsorganisatie stimuleren, en

iii) de wetgeving op de arbeidsbescherming hervormen om een beter evenwicht te bewerkstelligen tussen een grotere mate van flexibiliteit en zekerheid om de toegang tot werk te vergemakkelijken. Negatieve effecten van de recente veranderingen in de regelgeving inzake arbeid op de dynamiek van de arbeidsmarkt vermijden.

Productmarkten, ondernemerschap en kenniseconomie

De Franse economie staat open voor de internationale concurrentie en is goed geïntegreerd in de Europese markten. De arbeidsproductiviteit is vrij hoog en het prijspeil is naar het Europese gemiddelde gedaald. Vooruitgang is geboekt met de omzetting van de internemarktrichtlijn in de afgelopen twee jaar en de ad-hocstaatssteun is aanmerkelijk verminderd. De markten voor gas en elektriciteit worden echter slechts traag geliberaliseerd en de prestaties van Frankrijk betreffende de omzetting van de internemarktrichtlijnen liggen nog steeds aanzienlijk onder het streefpercentage van 98,5 % voor maart 2002. Daarnaast blijft, ondanks enkele verbeteringen, de administratieve last voor het bedrijfsleven een van de hoogste in de Europese Unie. Ten slotte blijft Frankrijk, alhoewel er maatregelen zijn genomen om de ontwikkeling van een kennismaatschappij te bevorderen, nog steeds achter bij de meeste andere lidstaten, met name wat het gebruik van internet betreft. Derhalve dient Frankrijk prioriteit te geven aan het volgende:

i) de liberalisatie van de gassector en de elektriciteitssector bespoedigen door de huidige gasrichtlijn onverwijld ten uitvoer te leggen, door de markten voor consumenten voor ander dan huishoudelijk gebruik open te stellen voor concurrentie en door toetreding tot de markt te stimuleren om daadwerkelijke concurrentie te bevorderen;

ii) het percentage van omzetting van de internemarktrichtlijnen verhogen om het streefpercentage van 98,5 % van de internemarktrichtlijnen te bereiken;

iii) verdergaan met de vermindering van de administratieve last voor het bedrijfsleven, met name door de voor de registratie van een nieuwe particuliere vennootschap benodigde tijd te bekorten, en

iv) maatregelen nemen om de toegang tot internet in huishoudens, kleine bedrijven en scholen verder te vergemakkelijken.

7. IERLAND

Na een gemiddelde groei van 9,9 % in de periode 1996-2000 onderging de Ierse economie in 2001 een sterke vertraging. De verslapping van de activiteit was het gevolg van de invloed van de capaciteitsbeperkingen, de voorzorgsmaatregelen met het oog op mond- en klauwzeer en de achteruitgang van de internationale economie in het algemeen en de ICT-sector in het bijzonder, waarvan Ierland in sterkere mate de gevolgen ondervindt dan andere EU-landen. De vertrouwensindicatoren en de index van de inkoopdirecteuren wijzen erop dat een herstel, na het dieptepunt eind 2001, er aankomt, waarbij een sterk herstel wordt verwacht vanaf circa medio 2002. Tegen 2003 is de economie normaal gesproken weer terug op een groeiritme dat op de middellange termijn houdbaar is, van ongeveer 5 à 6 %. Hoewel de arbeidsmarkt in 2001 opmerkelijk veerkrachtig bleek te zijn, lijkt een verdere stijging van de werkloosheid tot circa 4,5 % in 2002 onvermijdelijk. Niettemin zal de arbeidsmarkt naar verwachting tamelijk krap blijven. Daardoor valt enige afwijking van de loonbepalingen in de nationale overeenkomst te verwachten en is het onwaarschijnlijk dat de door binnenlandse factoren gegenereerde inflatiedruk afneemt. Ten gevolge van verschillende verhogingen van indirectebelastingtarieven zal de gemiddelde inflatie in 2002 waarschijnlijk hoger liggen dan de 4,0 % die voor 2001 werd genoteerd, hoewel de algemene tendens vanaf het eerste kwartaal van 2002 naar verwachting neerwaarts zal zijn.

Het sociale partnerschap is al sinds 1987 een hoeksteen van het Ierse economische beleid. Het huidige akkoord voor drie jaar, dat eind 2002 afloopt, voorzag in stijgingen van het inkomen na belastingen met 25 % of meer, welke stijging zou worden behaald door een combinatie van de toename van de nominale lonen en vermindering van de directe belastingen. Een belangrijke uitdaging hierbij bestaat erin het huidige proces van vaststelling van de lonen en de toezeggingen in de nationale overeenkomsten op het gebied van belastingen en uitgaven aan te passen aan het nieuwe economische klimaat, dat wordt gekenmerkt door voorwaarden die de volledige werkgelegenheid dicht benaderen en door geringere begrotingsmiddelen. De groei van de vrij besteedbare ("goedgekeurde") uitgaven is de afgelopen jaren 10 % of meer geweest, wat bij een tragere economische groei op middellange termijn niet houdbaar is, hoewel de uitgavenratio in Ierland momenteel wel opvallend laag is. Ontwikkeling van de noodzakelijke beleidsmaatregelen om de overheidsuitgaven op de middellange termijn meer in overeenstemming te brengen met de middelen en de controle op de uitgaven te verbeteren (met inachtneming van belangrijke prioriteiten op het gebied van de infrastructuur en houdbare economische groei) moet eveneens als een belangrijke uitdaging worden gezien. Weliswaar heeft Ierland maatregelen getroffen om de concurrentie op sommige markten te vergroten, maar in sommige sectoren is er nog steeds onvoldoende concurrentie. Op de gebieden van professionele dienstverlening, detailhandeldistributie en netwerkindustrieën, bijvoorbeeld, zou de concurrentie nog kunnen worden verbeterd.

Begrotingspolitiek

In 2001 leidden de tegenvallende belastingontvangsten tot een algemeen begrotingsoverschot van 1,7 % van het BBP of circa 2,5 procentpunten minder dan het streefpercentage. Dit is het geringste overschot sedert 1997. In het stabiliteitsprogramma 2002-2004 wordt een gering overschot voor 2002 nagestreefd en wordt rekening gehouden met terugkeer naar een (licht) tekort voor 2003-2004. Ingeval de omvangrijke noodvoorzieningen voor onvoorziene ontwikkelingen die in de streefcijfers voor 2003-2004 zijn opgenomen, niet worden gebruikt, zal een gering overschot worden geregistreerd in ieder jaar en zal het in het SGP vervatte vereiste om de begroting min of meer in evenwicht te houden, in grote trekken in acht worden genomen. Wat de ontwikkeling van de schuld betreft, zal volgens het stabiliteitsprogramma de schuldquote vrijwel zijn gestabiliseerd op het lage peil van 34 % van het BBP. Gelet op het bovenstaande en overwegende dat Ierland lid van de eurozone is, dient de begrotingspolitiek op het volgende te worden gericht:

i) ervoor zorgen dat de koers die voor de begroting 2002 wordt aangehouden, in grote lijnen neutraal is;

ii) erop toezien dat ook na 2002 wordt voldaan aan de in het SGP vervatte vereiste om de begroting min of meer in evenwicht te houden, en

iii) de uitgavencontrole verbeteren door de vaststelling van normen en ervoor zorgen dat de prioriteiten inzake uitgaven en het creëren van middelen in de begrotingen voor 2003 en daarna gericht zijn op houdbare budgettaire en economische resultaten.

Arbeidsmarkt

De groei van de werkgelegenheid hield in 2001 goed stand, ondanks de economische vertraging, waarbij het creëren van banen trager verloopt maar voor dit jaar gemiddeld nog steeds circa 2 % bedraagt. De totale werkgelegenheid ligt hoger dan het EU-gemiddelde en de werkgelegenheid voor vrouwen groeit nog steeds sneller dan die voor mannen, maar daarnaast is er nog steeds ruimte voor verdere stijgingen van de werkgelegenheidscijfers voor vrouwen. De werkloosheid nam in het tweede halfjaar van 2001 licht toe, maar het werkloosheidspercentage lag aan het eind van het jaar nog steeds dicht bij 4 %. Hoewel dit cijfer in 2002 waarschijnlijk licht zal stijgen, zullen de voorwaarden die de volledige werkgelegenheid benaderen, naar verwachting ook dan blijven bestaan. Uit de beschikbare gegevens blijkt dat de groei van de inkomens tamelijk hoog blijft en de in het kader van de nationale overeenkomst vastgelegde loonstijging van 7,5 % voor 2001 overtreft. De uitdagingen van een krappe arbeidsmarkt blijven bestaan met betrekking tot het mobiliseren van arbeidskrachten en de toekomstige processen van de vaststelling van de lonen. In het licht van het voorgaande dient Ierland, terwijl zij de door de Raad in februari 2002 aangenomen werkgelegenheidsaanbevelingen voortvarend uitvoert, prioriteit te geven aan het volgende:

i) het vaststellen van de lonen naar gelang van de ontwikkeling van de productiviteit en uiteenlopende vaardigheden bevorderen en daarbij zorgen dat deze verenigbaar zijn met het behoud van het concurrentievermogen en de prijsstabiliteit, en

ii) de maatregelen blijven richten op verhoging van de participatiegraad van vrouwen.

Productmarkten, ondernemerschap en kenniseconomie

Ierland staat in sterke mate open voor de internationale concurrentie. De arbeidsproductiviteit ligt ver boven het EU-gemiddelde. Het niveau van de prijzen in Ierland lag in 2000 5 % boven het EU-gemiddelde en is de afgelopen jaren ten opzichte van het EU-gemiddelde steeds gestegen. De liberalisatie van de netwerkindustrieën gaat door, hoewel de gevestigde staatsbedrijven nog steeds een groot marktaandeel in deze sectoren hebben. Hoewel de regelgeving een negatieve uitwerking heeft op het niveau van de concurrentie in een aantal dienstensectoren, zoals de vrije beroepen en de detailhandelsdistributie, is de hinder van administratieve formaliteiten voor de bedrijven over het algemeen gering. In maart 2002 bleef het percentage van omzetting van internemarktrichtlijnen (97,7 %) onder het streefcijfer van 98,5 %. Sectorale steun en ad-hocstaatssteun zijn gering, hoewel de totale staatssteun (als percentage van het BBP) in de Europese Unie bovenaan staat. De ICT-productie van Ierland (als percentage van de totale productie) is de hoogste in de Europese Unie, mede door de aanwezigheid van een groot aantal buitenlandse high-tech-ondernemingen. De O& O-uitgaven liggen echter onder het EU-gemiddelde, met name de O& O-uitgaven van de overheid; dit probleem wordt thans door recente maatregelen aangepakt. Derhalve dient Ierland prioriteit te geven aan het volgende:

i) maatregelen nemen om de daadwerkelijke concurrentie in de plaatselijke sectoren voor telecommunicatie, elektriciteit, gas en vervoer te vergroten, met name om het grote marktaandeel van de gevestigde staatsbedrijven en particuliere bedrijven aan te pakken;

ii) het probleem van de regelgeving door de overheid aanpakken, omdat hierdoor de concurrentie in sommige sectoren van de markt, zoals de vrije beroepen en de detailhandelsdistributie, kan worden belemmerd, en

iii) de omzetting van de internemarktwetgeving intensiveren om het streefpercentage van 98,5 % van de internemarktrichtlijnen te bereiken.

8. ITALIË

In 2001 vertraagde de reële groei van het BBP tot 1,8 % als gevolg van een afnemende externe bijdrage en een zwakkere binnenlandse vraag. Verwacht wordt dat de economische bedrijvigheid, na in november een dieptepunt te hebben bereikt, in het begin van 2002 geleidelijk zal aantrekken dankzij de verbeterende algemene vooruitzichten en het herstellende vertrouwen. De opleving zal waarschijnlijk rond het midden van het jaar aan vaart winnen. Vooral de investeringsuitgaven zullen vermoedelijk toenemen in het licht van een tijdelijke fiscale stimuleringsregeling, die aan het eind van het jaar zal aflopen. Wegens het lage startpunt als gevolg van de situatie in 2001, zal de reële groei van het BBP in 2002 ver onder de 2 % blijven en naar verwachting in 2003 stijgen tot ongeveer 2,75 %. De groei van de werkgelegenheid zal in 2002 naar alle waarschijnlijkheid afzwakken wegens de "output gap". Aangenomen wordt dat de arbeidsmarktresultaten in 2003 opnieuw zullen verbeteren, waarbij de werkloosheidsgraad wellicht onder de 9 % zal uitkomen. Zonder enige beduidende druk van de invoerprijzen en lonen en een negatief blijvende "output gap" tot het eind van het jaar, is de kans groot dat de inflatie in 2002 vertraagt. Wegens de toenemende inflatoire druk in de eerste vier maanden van 2002 als gevolg van tijdelijke effecten, wordt evenwel verwacht dat de inflatie boven 2 % zal blijven. In 2003 zal de inflatie over het gehele jaar genomen naar verwachting licht verminderen, maar zij zal waarschijnlijk op 2 % blijven steken door toenemende spanningen aan de vraagzijde tengevolge van het economische herstel.

In de komende jaren wordt met de begrotingspolitiek een tweeledige doelstelling nagestreefd: de belastingdruk verlichten en tegelijkertijd op middellange termijn een begrotingsevenwicht of -overschot bewerkstelligen. Derhalve blijven een betere controle en kwaliteit van de overheidsuitgaven van het allergrootste belang. De diepe werkloosheidskloof tussen het noorden en het zuiden is in 2001 weliswaar iets kleiner geworden, maar blijft toch het overheersende probleem op het gebied van het regionale beleid en de arbeidsmarkt. Daarbij komen nog de restrictieve wetgeving inzake arbeidsbescherming en het onderontwikkelde vangnet voor werklozen. Om de doelstelling van een potentieel economisch groeitempo van circa 3 % per jaar te bereiken, moet het economische beleid de lage werkgelegenheidsgraad aanpakken en de tot dusver traag verlopende overgang naar de kennismaatschappij versnellen door het opleidingsniveau, de vakkundigheid van de menselijke hulpbronnen en de O& O-prestaties op peil te brengen. In dezelfde context moet het ondernemingsklimaat worden verbeterd en de concurrentie op de productmarkten worden gestimuleerd.

Begrotingspolitiek

In 2000 werd het overheidstekort als percentage van het BBP, dat voorheen op 1,5 % van het BBP was geraamd (0,3 % van het BBP wanneer rekening wordt gehouden met de opbrengsten van de veiling van UMTS-licenties), bijgesteld tot 1,7 % van het BBP (0,5 % met inbegrip van UMTS-opbrengsten). Vooral door deze bijstelling kwam het overheidstekort in 2001 uit op 1,4 % van het BBP, in tegenstelling tot de verwachte 1,1 % van het BBP. De begroting voor 2001 profiteerde van eenmalige ingrepen ten belope van circa 0,6 % van het BBP (de verkoop van openbare onroerende goederen ten bedrage van 0,4 % van het BBP, voornamelijk via een effectiseringsproces, en de effectisering van toekomstige netto-opbrengsten uit de staatsloterij ten belope van 0,2 % van het BBP). De lopende primaire uitgaven bleven globaal genomen stabiel op een niveau van 37,5 % van het BBP, nadat zij tussen 1999 en 2000 met 0,3 procentpunt van het BBP waren gedaald. Het conjunctuurgezuiverde tekort is volgens de berekeningen van de Commissie in vergelijking met 2000 licht verbeterd, maar de onderliggende begrotingssituatie gaat er niet op vooruit indien de eenmalige ingrepen in beide jaren buiten beschouwing worden gelaten. De schuldquote verminderde met 1,2 procentpunt van het BBP tot 109,4 %, hetgeen betekent dat het proces van de gestage schuldreductie duidelijk langzamer verloopt. Deze vertraging is vooral toe te schrijven aan marktgerelateerde moeilijkheden bij het verwezenlijken van de privatiseringsdoelstellingen en een lager dan verwachte groei.

Volgens het geactualiseerde stabiliteitsprogramma van november 2001 zou in 2002 een aanzienlijke verlaging van het overheidstekort tot 0,5 % van het BBP en in 2003 een begrotingsevenwicht moeten worden bewerkstelligd, terwijl de schuldquote tegen 2004 teruggedrongen zou moeten zijn tot minder dan 100 % van het BBP. De Italiaanse autoriteiten staan voor de uitdaging om bijkomende en blijvende verminderingen van de primaire uitgaven in verhouding tot het BBP te realiseren, de kwaliteit van de uitgaven te verbeteren en de belastingdruk te verlichten en tegelijkertijd, zoals in het SGP is vereist, een begrotingssituatie die nagenoeg in evenwicht, is te verwezenlijken en in stand te houden. Gelet op het bovenstaande en overwegende dat Italië een lid van de eurozone is, dient de begrotingspolitiek op het volgende te worden gericht:

i) in 2002 en 2003 zorgen voor een gestage tekortreductie om in 2003 de doelstelling inzake een nagenoeg evenwichtige begroting te halen door het primaire overschot op het in het geactualiseerde stabiliteitsprogramma geplande hoge peil te houden, onder andere door de uitgaven beter in de hand te houden;

ii) ervoor zorgen dat de timing en reikwijdte van de belastinghervorming, die is vastgelegd in de bij het parlement ingediende machtigingswet en is gericht op de verlichting van de belastingdruk, alsook de vereenvoudiging van het belastingstelsel en het verkleinen van de belastingwig, verenigbaar zijn met de doelstelling inzake het bereiken en in stand houden van een begrotingssituatie die nagenoeg in evenwicht is of een overschot vertoont, en

iii) ervoor zorgen dat bij de hervorming van het socialezekerheidsstelsel, waarvoor de regering volmachten aan het parlement heeft gevraagd, de ernstige problemen van het huidige pensioenstelsel worden aangepakt en dat de maatregelen worden uitgevoerd om met particuliere middelen gefinancierde aanvullende pensioenregelingen te bevorderen, waarbij moet worden verduidelijkt hoe hoog de budgettaire kosten zullen zijn die daarmee eventueel gepaard zullen gaan.

Arbeidsmarkt

De Italiaanse arbeidsmarkt bleef het in 2001 beter doen; de werkloosheid daalde van 10,4 % tot een nog steeds hoog niveau van 9,5 % en de arbeidsparticipatie van vrouwen is gestegen. De werkgelegenheid nam gemiddeld met bijna 2,1 % toe tot ongeveer 54,6 % en de totale participatiegraad steeg tot 60,4 % (van 59,9 % in 2000). De werkgelegenheidsintensievere groei van de voorbije jaren is niet alleen toe te schrijven aan de loonmatiging, maar ook aan de toegenomen marginale flexibiliteit van de arbeidsmarkt, waardoor meer gebruik kan worden gemaakt van nieuwe en meer flexibele arbeidsovereenkomsten (deeltijdse en tijdelijke overeenkomsten, overeenkomsten met vaste duur, nieuwe leercontracten). De maatregelen om de loonkosten voor vaste werknemers te verlagen, bleven de werkgelegenheidsgroei in 2001 sterk beïnvloeden. De Italiaanse arbeidsmarkt wordt echter nog steeds gekenmerkt door talrijke zwakheden, zoals met name een lage participatiegraad, vooral van vrouwen (ongeveer 40 %) en oudere werknemers (slechts 28 % van de leeftijdscategorie 55-64). Grote regionale verschillen in arbeidsmarktontwikkelingen zijn nog steeds een belangrijke oorzaak van inefficiëntie. De werkloosheid bedraagt 19,3 % in het zuiden, tegen 4,7 % in het centrum en slechts 3,8 % in het noorden. De sociale partners zouden een meer gedecentraliseerd loononderhandelingssysteem moeten overeenkomen zodat een grotere loondifferentiatie tot stand kan komen. Wegens de strengere bescherming van vaste werknemers in middelgrote en grote bedrijven en de nog steeds vrij geringe bescherming van werklozen en "atypische werknemers", blijft de arbeidsmarkt gekenmerkt door een opvallende tweedeling. Het werkloosheidsuitkeringsstelsel blijft ongelijk en beperkt in reikwijdte door de verschillende regelingen die Italië kent en de uiteenlopende uitkeringsvoorwaarden (hoogte, duur en ontvankelijkheidscriteria). Hoewel de belasting de voorbije jaren is verlaagd, vooral voor de laagbetaalden, blijft zij relatief hoog. In het licht van het voorgaande dient Italië, terwijl het de door de Raad in februari 2002 aangenomen werkgelegenheidsaanbevelingen krachtdadig uitvoert, prioriteit te geven aan het volgende:

i) de sociale partners stimuleren om loonvormingsmechanismen te aanvaarden waardoor beter rekening wordt gehouden met de productiviteit en de plaatselijke arbeidsmarktomstandigheden, doch steeds met behoud van loonmatiging;

ii) zorgen dat het recente pakket arbeidsmarkthervormingen ten volle wordt uitgevoerd, zodat de flexibiliteit van de arbeidsmarkt verbeterd, de tweedeling van de markt beperkt, het vermogen tot aanpassing aan de arbeidsplaats bevorderd, de dekking en de efficiëntie van het werkloosheidsuitkeringsstelsel vergroot en het actieve arbeidsmarktbeleid versterkt worden;

iii) stappen ondernemen om de arbeidsparticipatie te verhogen, vooral van vrouwen - door onder meer doelstellingen te bepalen voor toereikende opvangvoorzieningen voor kinderen en andere afhankelijke personen - en ook van oudere werknemers - door in meer en sterkere prikkels te voorzien om de pensionering uit te stellen, en

iv) inspanningen blijven leveren om de belastingdruk op de arbeid te verlichten, vooral bij de laagbetaalden, teneinde de doelstellingen inzake billijkheid te respecteren en de arbeidstimulansen te intensiveren, dit alles in het kader van een voortgezette begrotingsconsolidatie.

Productmarkten, ondernemerschap en kenniseconomie

De Italiaanse economie is relatief minder open (gemeten naar het totale handelsverkeer als percentage van het BBP) dan andere EU-economieën van vergelijkbare grootte. De arbeidsproductiviteit ligt boven het EU-gemiddelde maar is onlangs in relatieve termen licht gezakt. Het omzettingspercentage van de internemarktrichtlijnen ligt weliswaar in de lijn van het EU-gemiddelde, maar onder het streefcijfer van 98,5 % voor maart 2002, en voor geen enkel ander EU-land zijn zoveel inbreukprocedures ingeleid. De inspanningen om het bedrijfsklimaat te verbeteren, beginnen vruchten af te werpen, maar de administratieve procedures blijven vrij complex en de concurrentie in de dienstensector komt veeleer traag tot stand. Onlangs werden maatregelen genomen om de concurrentie te versterken in de energiesector, waarin de traditionele ondernemingen een zeer sterke marktpositie blijven innemen en de prijzen tot de hoogste van de Europese Unie behoren, wat gedeeltelijk verklaard kan worden door een brandstofverbruik dat sterk op olieproducten is gebaseerd. De overgang van Italië naar de kennismaatschappij zou belemmerd kunnen worden door het relatief lage gemiddelde opleidingsniveau van de bevolking en de zwakke O& O-innovatiebasis van de economie. De internetpenetratie in huishoudens en scholen ligt onder het EU-gemiddelde, al zijn de huishoudens hun achterstand snel aan het inlopen. De ontwikkeling van de e-handel verloopt relatief traag. Derhalve dient Italië prioriteit te geven aan het volgende:

i) het algemene onderwijs- en opleidingsniveau van de bevolking blijven verbeteren, de betrokkenheid van de particuliere sector bij O& O en innovatie nog meer stimuleren en de verspreiding van ICT aanmoedigen;

ii) de effectieve concurrentie in de dienstensectoren versterken, vooral op het gebied van de dienstverlening door beroepsbeoefenaren; de nodige hervormingen doorvoeren om de markt meer open te stellen en de concurrentie in de energiesector verder te vergroten, zodat de voordelen van de liberalisering ten goede komen aan de eindgebruikers, met inbegrip van huishoudens en kleine ondernemingen;

iii) de inspanningen voortzetten om de administratieve lasten voor het bedrijfsleven te verminderen met inbegrip van de tijd en kosten om een nieuwe vennootschap te registreren, en

iv) de omzetting van de internemarktrichtlijnen blijven versnellen teneinde het streefcijfer van 98,5 % te halen, en het aantal inbreukprocedures reduceren.

9. LUXEMBURG

De reële groei van het BBP vertraagde in de loop van 2001 maar kwam volgens de eerste statistieken betreffende nationale rekeningen nog steeds uit op een jaargemiddelde van 3,5 %. De binnenlandse vraag bleef krachtig: de particuliere consumptie profiteerde van de in het begin van het jaar doorgevoerde belastingverlagingen, de overheidsconsumptie bleef in een relatief snel tempo stijgen en de investeringen kenden een energieke ontwikkeling. De uitvoer steeg in de loop van het jaar nog met meer dan 2,5 % en de invoer nam minstens even snel toe, waarbij ook de goedereninvoer in de lijn van de binnenlandse vraag dynamisch bleef. De werkgelegenheid bleef met meer dan 5 % - nauwelijks minder dan in 2000 - groeien, hoewel in de loop van het jaar een vertraging werd waargenomen en de werkloosheid tegen het eind van het jaar begon te stijgen. In 2001 zetten de loonstijgingen zich door met ongeveer 5,5 %, ten opzichte van 4,6 % in 2000. De prijsstijging daarentegen werd in 2001 afgeremd, waarbij het geharmoniseerde indexcijfer van de consumptieprijzen (GICP) toenam met 2,4 % in vergelijking met 3,8 % in 2000. De onderliggende inflatie bleef evenwel versnellen en kwam in de tweede helft van 2001 uit op 3,3 %.

De verhoging van de lage nationale participatie- en werkgelegenheidsgraad, vooral van de oudere werknemers, blijft een belangrijke uitdaging. Bovendien moeten de loonontwikkelingen en loonkosten in het oog worden gehouden en de komende jaren in overeenstemming met de rest van de eurozone worden gehouden. Daarom moet het loonvormingsproces worden aangepast. Voorts moeten inspanningen worden geleverd om de hervorming van de mededingingswetgeving sneller te doen verlopen en de bevoegdheden van de mededingingsautoriteit om het Gemeenschapsrecht toe te passen, te versterken.

Begrotingspolitiek

In 2001 zakte het totale begrotingsoverschot tot onder 4 % van het BBP, wat gedeeltelijk kan worden verklaard door de daling van de activiteit en de belastingverlagingen in het kader van de belastinghervormingen van 1 januari 2001; de belangrijkste oorzaak echter was een sterke toename van de overheidsuitgaven tot 1,7 % van het BBP. Voor 2002 wordt, als gevolg van cyclische factoren en een tweede fase van de belastinghervorming, nog een verdere daling van het overschot verwacht; daarenboven zullen de overheidsuitgaven in een zeer snel tempo blijven toenemen en de overheidsinvesteringen, in het bijzonder in infrastructuur, zullen in 2002 naar verwachting 4,6 % van het BBP en daarmee het hoogste percentage van de gehele Europese Unie bereiken. Verwacht wordt dat het herstel van de activiteit in 2003 opnieuw tot een, weliswaar bescheiden, stijging van het begrotingsoverschot zal leiden. De lopende overheidsuitgaven zullen evenwel aanzienlijk blijven toenemen. Gelet op het bovenstaande en overwegende dat Luxemburg een lid van de eurozone is, dient de begrotingspolitiek op het volgende te worden gericht:

i) de lopende overheidsuitgaven in 2003 binnen de perken houden om ervoor te zorgen dat deze niet sterker stijgen dan de totale begrotingsuitgaven en te dien einde rigiditeiten bij bepaalde soorten lopende uitgaven wegwerken.

Arbeidsmarkt

De algemene arbeidsmarktresultaten waren goed in 2001. Het werkloosheidspercentage bleef zeer laag en de werkgelegenheid bleef sterk groeien, hetgeen voor een groot deel te danken was aan de beschikbaarheid van grensarbeiders. De nationale werkgelegenheidsgraad blijft evenwel laag en de arbeidsmarkt is verkrapt, zoals blijkt uit de sterke nominale loonstijgingen. Dit wijst op de behoefte aan een betere benutting van het eigen arbeidspotentieel van het land, hetgeen tot uiting komt in lage participatiegraden van oudere werknemers (27 %) en vrouwen (50 %). De regering heeft in 2001 een aantal inspanningen geleverd om de toegang tot het invaliditeitspensioen te beperken en prikkels in te bouwen om langer te werken door het tempo waarin de pensioenrechten worden opgebouwd, te versnellen indien de werknemer na de leeftijd van 55 blijft werken. Bovendien werd de arbeidsparticipatie van vrouwen en de arbeidsflexibiliteit aangemoedigd door voltijdwerkers de gelegenheid te geven op vrijwillige basis deeltijds te gaan werken. Ondanks deze hervormingen zouden de stimulansen om te blijven werken kunnen worden versterkt door bijkomende hervormingen van de regelingen voor vervroegd pensioen, brugpensioen en invaliditeitspensioen. In het licht van het voorgaande dient Luxemburg, terwijl het de door de Raad in februari 2002 aangenomen werkgelegenheidsaanbevelingen krachtdadig uitvoert, prioriteit te geven aan het volgende:

i) de inspanningen intensiveren om de nationale arbeidsparticipatie te verhogen, vooral van oudere werknemers, door vervroegd pensioen te ontmoedigen en in de regelingen voor brugpensioen en invaliditeitspensioen prikkels in te bouwen om actief te blijven, en van vrouwen, door de belemmeringen op te heffen waarmee zij worden geconfronteerd indien zij tot de arbeidsmarkt willen toetreden of opnieuw willen gaan werken (onder andere door een betere beschikbaarheid van kinderopvang).

Productmarkten, ondernemerschap en kenniseconomie

De grote mate van openheid van de Luxemburgse economie stimuleert de concurrentie op de productmarkten, hetgeen resulteert in een zeer hoge productiviteit en prijzen die onder het EU-gemiddelde liggen. De netwerkindustrieën worden geleidelijk aan geliberaliseerd en de verspreiding van de ICT vordert goed. Toch zouden enkele elementen, zoals een verouderde wetgeving op het gebied van de prijzen, de concurrentie op de productmarkten kunnen belemmeren. Bovendien maakt het gebrek aan slagkracht van de mededingingsautoriteit het moeilijk om te zorgen voor een efficiënte toepassing van de mededingingsregels van de Europese Gemeenschap. In maart 2002 bleef het omzettingspercentage van de internemarktrichtlijnen (97,7 %) onder het streefdoel van 98,5 %. Derhalve dient Luxemburg prioriteit te geven aan het volgende:

i) de aangekondigde hervorming van de mededingingswetgeving uitvoeren, waaronder de afschaffing van de vastgestelde en gecontroleerde prijzen, de versterking van de bevoegdheden van de mededingingsautoriteit om de communautaire mededingingswetgeving toe te passen, en de hervorming van de wetgeving inzake overheidsopdrachten;

ii) maatregelen nemen om de administratieve lasten voor het bedrijfsleven, inclusief de tijd en de kosten die vereist zijn voor het registreren van een nieuwe onderneming, te verlichten en e-bestuur te ontwikkelen, en

iii) de omzetting van de internemarktrichtlijnen bespoedigen om het streefcijfer van 98,5 % van de internemarktrichtlijnen te behalen.

10. NEDERLAND

De reële BBP-groei vertraagde in het begin van 2001 en kwam uit op een jaargemiddelde van slechts 1,1 %, in vergelijking met 3,5 % in 2000. Zowel de uitvoer als de invoer daalde aanzienlijk wegens de achteruitgang van de internationale handel. Ook de binnenlandse vraag verzwakte: de particuliere investeringen liepen vanaf de tweede helft van 2000 terug en de sterke toename van het beschikbare inkomen van de huishoudens als gevolg van snel stijgende lonen en de aan het begin van het jaar doorgevoerde belastinghervorming had niet het normale effect op de consumptie. Verwacht wordt dat de reële BBP-groei zich in de loop van 2002 opnieuw zal herstellen aangezien de particuliere consumptie zou moeten aantrekken en de uitvoer zou moeten stijgen als gevolg van de opleving van de internationale handel: de groei zou om en bij de 1,5 % in 2002 en circa 2,75 % in 2003 kunnen bereiken. De werkgelegenheid bleef in 2001 snel toenemen, al liep het groeitempo in de tweede helft van het jaar terug. Doordat veel eigenlijk overbodige arbeidskrachten toch in dienst werden gehouden, daalde de arbeidsproductiviteit en bleef de werkloosheid stabiel tot het eind van 2001. De groei van de werkgelegenheid zal in 2002 waarschijnlijk aanzienlijk vertragen en zich in 2003 slechts in geringe mate herstellen, hetgeen de werkloosheid in beide jaren flink zal doen stijgen, hoewel deze toch nog veel lager zou blijven dan in de buurlanden. Bovendien zal de arbeidsmarkt naar alle waarschijnlijkheid tamelijk krap blijven. De huidige opwaartse druk op de lonen zal derhalve niet van de ene op de andere dag verdwijnen. De inflatie, die, gedeeltelijk als gevolg van de stijgende olieprijzen, in de loop van 2000 aanzienlijk is toegenomen tot ongeveer 3 % aan het eind van het jaar, kwam in 2001 uit op 5 % wegens een verhoging van de indirecte belastingen in het kader van de belastinghervorming en ook wegens nog steeds snel stijgende lonen. De prijsstijgingen zullen in de komende jaren naar verwachting slechts geleidelijk aan vertragen.

Verdere verhoging van de participatiegraad door de integratie van inactieven op de arbeidsmarkt blijft een belangrijke uitdaging. Bovendien hebben de aanzienlijke loonstijgingen van de voorbije jaren een gedeelte van de in een tijdsspanne van bijna 15 jaar verwezenlijkte, zeer aanzienlijke verbeteringen van het concurrentievermogen teniet gedaan. Als gevolg daarvan zou de Nederlandse economie mogelijk niet ten volle profijt kunnen trekken van de wereldwijde economische heropleving en zouden de toekomstige groeivooruitzichten minder gunstig kunnen uitvallen. Als tweede belangrijke uitdaging moet er derhalve zo snel mogelijk voor worden gezorgd dat wederom loonmatiging wordt bereikt en moet de relatief trage groei van de arbeidsproductiviteit worden aangepakt om het concurrentievermogen van de economie in stand te houden.

Begrotingspolitiek

Het begrotingsoverschot daalde van 1,5 % van het BBP in 2000 tot 0,2 % van het BBP in 2001 (exclusief UMTS-opbrengsten), voornamelijk als gevolg van een aanzienlijke inkrimping van de begrotingsontvangsten. De ingrijpende belastinghervorming, die op 1 januari 2001 in werking is getreden, heeft aanleiding gegeven tot een daling van de overheidsontvangsten uit hoofde van de inkomstenbelasting en de socialezekerheidsbijdragen; deze daling werd slechts gedeeltelijk gecompenseerd door de verhoging van de indirecte belastingen (in het bijzonder de verhoging van het normale BTW-tarief van 17,5 % tot 19 %). Deze situatie verergerde nog aan het eind van het jaar door het effect van de conjunctuurvertraging op de belastinginkomsten. Bovendien verslechterde het voor de EMU relevante begrotingssaldo met 0,3 procentpunt wegens een eenmalige uitgave voor de acquisitie van het DSM-belang in Energie Beheer Nederland BV (EBN). Deze aankoop moet worden gezien als een onderdeel van het proces om de Nederlandse gasmarkt te liberaliseren. Hoewel een deel van de uitgaven in het voorjaar van 2001 werd herbestemd voor prioriteiten op het gebied van de gezondheidszorg, het onderwijs en de veiligheid, werden de uitgavenplafonds gerespecteerd dankzij lager dan verwachte rentebetalingen en socialezekerheidsuitgaven. Indien geen discretionaire maatregelen worden genomen en volledig vrij spel wordt gelaten aan de automatische stabilisatoren, zou de begroting in 2002 nagenoeg een evenwicht moeten bereiken en in 2003 een klein tekort vertonen, dat volgens de voorjaarsprognoses van de Commissie 0,4 % van het BBP zou kunnen belopen. Gelet op het bovenstaande en overwegende dat Nederland deel uitmaakt van de eurozone, dient de begrotingspolitiek op het volgende te worden gericht:

i) ervoor zorgen dat het begrotingsbeleid in 2002 niet bijdraagt tot de inflatoire druk mocht deze druk aanhouden als gevolg van buitensporige loonstijgingen, en

ii) een verslechtering van het begrotingssaldo in 2003 vermijden en daartoe de lopende overheidsuitgaven binnen duidelijk vastgestelde reële plafonds houden.

Arbeidsmarkt

De Nederlandse arbeidsmarkt blijft het zeer goed doen, met het laagste werkloosheidspercentage van de Europese Unie en een werkgelegenheidsgraad die reeds de in Lissabon vastgestelde streefcijfers voor de gehele Europese Unie overtreft. Ondanks de conjunctuurvertraging en de nog krachtige werkgelegenheidsgroei in 2001 bleef de krapte op de arbeidsmarkt zorgen voor sterke loonstijgingen. Een verdere verhoging van de werkgelegenheidsgraad zal afhangen van de gestage groei van de arbeidsparticipatie van vrouwen en van het sterker activeren van oudere werknemers en minderheden. Bovendien bestaat er een aanzienlijk onaangeboord arbeidspotentieel bij de uitkeringsgerechtigden: zo ontvangt 7 % van de beroepsbevolking werkloosheidsteun en sociale uitkeringen en 11 % arbeidsongeschiktheidsuitkeringen (hoewel een aantal gedeeltelijk arbeidsongeschikten aan het werk zijn). Er werden bepaalde nieuwe maatregelen ingevoerd en reeds bestaande maatregelen verfijnd om arbeid aantrekkelijker te maken voor uitkeringsgerechtigden, oudere werknemers en laagbetaalden. De discussie over een hervorming van de arbeidsongeschiktheidsregeling heeft evenwel nog niet tot tastbare resultaten geleid en het cumulatieve effect van uitkeringen, met inbegrip van bijstand van de lokale besturen, blijft voor het ontstaan van werkloosheidsgevallen zorgen. In het licht van het voorgaande dient Nederland, terwijl het de door de Raad in februari 2002 aangenomen werkgelegenheidsaanbevelingen krachtdadig uitvoert, prioriteit te geven aan het volgende:

i) arbeid lonend maken door de voorwaarden voor het ontvangen en behouden van uitkeringen en de regels voor de cumulatie van uitkeringen te hervormen. Een hervorming van de arbeidsongeschiktheidsregeling afronden en doorvoeren, waarbij, gezien de hoeveelheid uitkeringsgerechtigden, gelet moet worden op zowel de instroom als het activeren van diegenen die reeds uitkeringen ontvangen.

Productmarkten, ondernemerschap en kenniseconomie

De Nederlandse economie is zeer open (gemeten naar het totale handelsverkeer als percentage van het BBP), hetgeen zorgt voor een scherpe concurrentie en betrekkelijk lage prijzen in de sectoren die verhandelbare goederen en diensten aanbieden. De marktliberalisering heeft bijgedragen tot relatief lage prijzen voor telefoongesprekken en elektriciteitsgebruik. Het omzettingspercentage van de internemarktrichtlijnen voldeed aan het in maart 2002 vastgestelde streefcijfer van 98,5 %. Er werden stappen ondernomen om het ICT-gebruik te bevorderen en het tekort aan ICT-deskundigen weg te werken. De groei van de arbeidsproductiviteit was evenwel vrij gering als gevolg van, onder andere, de snelle groei van de werkgelegenheid in de dienstensectoren, de beperkte concurrentie in een aantal meer beschermde dienstensectoren (bv. notariaat, kinderopvang, taxi's en breedband-internet) en ontoereikende bedrijfsinvesteringen, vooral op het gebied van O& O. Ondanks de inspanningen om onderzoek en innovatie te stimuleren, blijven de bedrijfsuitgaven voor O& O in % van het BBP onder het EU-gemiddelde, hetgeen te maken kan hebben met het tekort aan wetenschappelijk en technologisch georiënteerde werkkrachten. De tijd en kosten die normaal nodig zijn om een naamloze vennootschap op te richten, liggen hoger dan het EU-gemiddelde. Derhalve dient Nederland prioriteit te geven aan het volgende:

i) voorwaarden scheppen om meer bedrijfsinvesteringen in O& O in de hand te werken door ervoor te zorgen dat een groter aantal afgestudeerden op wetenschappelijk en technologisch gebied tot de arbeidsmarkt toetreedt en door een meer technologisch georiënteerde opleiding te bevorderen;

ii) de marktregelgeving aanpakken die de concurrentie kan belemmeren in de dienstensectoren, met inbegrip van het notariaat, de kinderopvang, taxi's en breedband-internet;

iii) aanvullende maatregelen nemen om het e-bestuur te ontwikkelen en de administratieve lasten van het bedrijfsleven te verlichten, met inbegrip van de tijd en kosten die vereist zijn om een nieuwe vennootschap te registreren.

11. OOSTENRIJK

Na een krachtige ontwikkeling van de economische activiteit in de periode 1998-2000 vertraagde de groei in 2001 tot ongeveer 1 %. Een zwakke vraag, de verslechtering van het vertrouwen van het bedrijfsleven en overcapaciteit hebben geleid tot een daling van de investeringen in outillage, op het ogenblik dat ook de investeringen in de bouwsector kelderden. Bovendien werd de binnenlandse vraag afgeremd door de begrotingsconsolidatie. Hoewel de uitvoer daalde naarmate de economische bedrijvigheid van de belangrijkste handelspartners vertraagde, bleef de bijdrage van de netto-uitvoer aan de groei duidelijk positief, omdat de groei van de invoer sterk vertraagde. Verwacht wordt dat de binnenlandse vraag in 2002 opnieuw enigszins zal toenemen en aldus een verder afnemende groei van de export zal compenseren. Dit alles heeft tot gevolg dat de groei van het BBP gemiddeld ongeveer stabiel zal blijven. De voorspelde verbetering van zowel de buitenlandse handel als de binnenlandse vraag zal in 2003 vermoedelijk leiden tot een weinig van het potentieel verschillende groei van zowat 2,5 %. De ontwikkeling van de aardolieprijzen en de verhogingen van de accijnzen dreven de prijzen op tot mei 2001. Ook hogere huisvestingskosten deden de inflatoire druk toenemen. In 2002 daarentegen zal de verwachte daling van de invoerprijzen waarschijnlijk de ontwikkeling van de consumentenprijzen overtreffen. Verwacht wordt dat de stijging van het GICP zich in 2003 op het niveau van 2002 zal handhaven. De groei van de totale werkgelegenheid is in 2001 tot stilstand gekomen. Voorspeld wordt dat de werkgelegenheid in 2002 enigszins zal afnemen, maar dat het aantal arbeidsplaatsen in 2003 opnieuw zal toenemen. De werkloosheid begon te stijgen in 2001 en zal naar verwachting in 2002 blijven toenemen tot ongeveer 4 % van de beroepsbevolking, om daarna in 2003 te dalen.

Hoewel de begrotingssituatie in 2001 aanzienlijk verbeterde, moeten er inspanningen worden geleverd om de duurzaamheid ervan op lange termijn te vergroten gezien de verwachte sterke druk op de uitgaven als gevolg van de vergrijzing bij de bevolking. Vooral de lage effectieve pensioenleeftijd en de hoge uitkeringsniveaus blijven een aanzienlijke opwaartse druk uitoefenen op de openbare pensioenuitgaven. Hoewel hervormingen van de pensioenregelingen en gematigde stijgingen van de uitkeringen de voorbije jaren tot een gedeeltelijke oplossing van deze problemen hebben bijgedragen, moet nog veel worden gedaan om de betaalbaarheid van het pensioenstelsel te verzekeren. De economische groei in Oostenrijk was in sterke mate gebaseerd op factorexpansie, terwijl de stijging van de totale factorproductiviteit eerder gematigd blijft. Bovendien staat een zwakke technologische basis in de weg aan een snelle overgang naar een kenniseconomie. Hoewel in dit verband verscheidene initiatieven zijn genomen, waaronder een verhoging van de uitgaven voor O& O of de versterking van de banden tussen bedrijfsleven en universiteiten, valt nog af te wachten of deze maatregelen toereikend zijn om Oostenrijk te helpen zijn achterstand in te lopen op andere landen van de Europese Unie die verder gevorderd zijn op de weg naar een kenniseconomie.

Begrotingspolitiek

De begrotingsconsolidatie in 2001 is indrukwekkend geweest. De situatie op het gebied van de overheidsfinanciën, die het jaar daarvoor een tekort van 1,9 % van het BBP (1,5 % met inbegrip van de UMTS-opbrengsten) te zien gaven, is verbeterd en er is een evenwicht bereikt. Aangezien dit evenwicht werd bereikt terwijl de economische groei sterk achterbleef bij de trend, is de verbetering van de voor conjunctuurinvloeden gecorrigeerde situatie zelfs nog aanzienlijker. De stijging van de uitgaven werd tot stilstand gebracht dankzij de permanente effecten van de hervorming van het pensioenstelsel en van de overheidsadministratie. Het gunstige resultaat in 2001 is evenwel vooral toe te schrijven aan een sterke toename van de belastingopbrengsten. Als gevolg daarvan steeg de belastingdruk tot een recordhoogte. In het geactualiseerde stabiliteitsprogramma wordt verwacht dat de begroting ook voor 2002 en 2003 in evenwicht zal zijn. Teneinde de doelstellingen van het programma te bereiken, zullen structurele besparingsmaatregelen nodig zijn op het niveau van de Länder, die er zich in het kader van een nationaal stabiliteitspact toe hebben verbonden voor een aanzienlijk overschot te zorgen. Ondanks recente structurele hervormingen is de betaalbaarheid van het pensioenstelsel niet verzekerd gezien de scherp toenemende afhankelijkheidsratio van ouderen in de komende decennia. Overwegende dat Oostenrijk lid is van de eurozone, dient de begrotingspolitiek derhalve gericht te zijn op het volgende:

i) maatregelen uitvoeren die leiden tot bezuinigingen op de structurele uitgaven, in het bijzonder op het niveau van de lagere overheden, teneinde in 2002 en 2003 de in het geactualiseerde stabiliteitsprogramma van december 2001 vastgestelde doelstelling, namelijk begrotingsevenwicht, te bereiken;

ii) garanderen dat de voorgenomen verlaging van de hoge belastingdruk de prikkels om te werken en te investeren versterkt en niet in conflict komt met het doel om het begrotingsevenwicht te handhaven; hiervoor zijn op alle overheidsniveaus aanvullende bezuinigingsinspanningen nodig, en

iii) het openbare pensioenstelsel herzien teneinde de houdbaarheid van de overheidsfinanciën te garanderen, door in het bijzonder iets te doen aan de lage gemiddelde effectieve pensioenleeftijd middels een vermindering van de stimulansen voor vervroegde pensionering.

Arbeidsmarkt

De algemene resultaten van de Oostenrijkse arbeidsmarkt bleven in 2001 zeer bevredigend. Hoewel de economische vertraging voelbaar begint te worden en de werkloosheid is beginnen te stijgen, is het werkloosheidspercentage (3,6 %), nog een van de laagste in de Europese Unie. De tekorten aan vaardigheden in de ICT-sector, in de be- en verwerkende industrie en in de dienstensector zullen ingevolge de huidige vertraging vermoedelijk afnemen. Terwijl de totale werkgelegenheidsgraad, 68 % in 2000, boven het gemiddelde ligt, lijkt de werkgelegenheidsgraad van oudere werknemers op een zeer laag niveau, 29 %, te stagneren. Gezien de hoge belasting als gevolg van de vergrijzing van de bevolking, vormt dit een probleem. Na de pensioenhervorming van 2000 ziet de in 2001 vastgestelde verminderde pensioeninstroom er bemoedigend uit, maar het is nog te vroeg om de volledige impact op de effectieve gemiddelde pensioenleeftijd vast te stellen. In 2001 is een aantal actieve maatregelen die in het verleden een succes zijn gebleken, versterkt of bijgestuurd. Negatieve arbeidsprikkels na de minimumleeftijd voor vervroegde uittreding blijven evenwel bestaan en de verlenging van de uitkeringsduur voor oudere werknemers zal waarschijnlijk ongunstige gevolgen hebben en aldus de impact van de hervorming van de vervroegde uittreding, waarvan deze verlenging een begeleidende maatregel is, verzwakken. In het licht van het voorgaande dient Oostenrijk, terwijl het de door de Raad in februari 2002 aangenomen werkgelegenheidsaanbevelingen krachtdadig uitvoert, prioriteit te geven aan het volgende:

i) de hervorming van het belastingstelsel en van het uitkeringsstelsel bespoedigen teneinde de negatieve arbeidsprikkels waardoor oudere werknemers worden ontmoedigd om actief te blijven op de arbeidsmarkt, weg te nemen.

Productmarkten, ondernemerschap en kenniseconomie

Hoewel Oostenrijk in mindere mate met internationale mededinging te kampen heeft dan andere kleine lidstaten, zijn de arbeidsproductiviteit en de prijsniveaus in overeenstemming met het EU-gemiddelde. Er worden belangrijke maatregelen genomen om de netwerkindustrieën snel te liberaliseren en sectorale regulerende instanties aan te wijzen. Verdere verbeteringen van het regelgevingskader zouden de mededinging aanmoedigen en de druk op de ondernemingen om te innoveren, opvoeren. In maart 2002 bleef het omzettingspercentage van de internemarktwetgeving (98,1 %) onder het streefcijfer van 98,5 %. De achterstand van Oostenrijk op het gebied van onderzoeks- en ontwikkelingswerk door het bedrijfsleven en op het gebied van hightechoctrooien draagt eveneens bij aan de vrij zwakke technologische basis van dit land, die de overgang naar de kenniseconomie dreigt te vertragen. De normale tijdsduur voor het oprichten van een besloten vennootschap is vrij lang en ook de kosten liggen vrij hoog. Oostenrijk dient derhalve prioriteit te geven aan het volgende:

i) doorgaan met het uitvoeren van maatregelen ter bevordering en verspreiding van ICT en O& O in bedrijven, teneinde de uitgaven van het bedrijfsleven voor O& O als percentage van het BBP te verhogen;

ii) de integratie van Oostenrijk in de interne markt verbeteren door de omzetting van de internemarktwetgeving te bespoedigen teneinde de doelstelling van 98,5 % voor de internemarktwetgeving te halen, en door een volledige toepassing van de communautaire regels inzake overheidsopdrachten door alle overheidsinstanties te garanderen;

iii) het regelgevingskader verbeteren door de werkelijke bevoegdheden van de regulerende instantie voor telecommunicatie uit te breiden en

iv) verdere uitvoering van maatregelen om de administratieve lasten, inclusief de tijd en kosten vereist voor het registreren van een nieuwe besloten vennootschap, te verlichten.

12. PORTUGAL

De economische groei daalde tot 1,75 % in 2001, toen een scherpe daling van de binnenlandse vraag slechts gedeeltelijk werd gecompenseerd door een verbetering van de netto export. Dit betekende het einde van een lange periode van economische groei onder invloed van de binnenlandse vraag. De inspanningen van de marktdeelnemers in de particuliere sector om hun balans in evenwicht te houden, naar aanleiding van de sterke toename van het schuldenniveau van de afgelopen jaren, zullen naar verwachting ook in 2002-2003 een rem vormen op de groei van de binnenlandse vraag, die naar schatting ongeveer 1,25 % zal bedragen. Gezien de verwachte zwakke buitenlandse vraag in de eerste helft van 2002 zal ook de productiegroei beperkt blijven, ofschoon later in het jaar een herstel wordt verwacht onder invloed van de weer aantrekkende mondiale vraag. Gezien de negatieve statistische overhang in het begin van 2002, zal de jaarlijkse BBP-groei waarschijnlijk voor 2002 uitkomen op slechts 1,5 %, alvorens verder te stijgen tot een groeipercentage van circa 2,25 % in 2003. Na een plotselinge toename van de inflatie in 2000 die aanhield tot het begin van 2001, ten dele onder invloed van tijdelijke factoren, is sinds het tweede kwartaal van 2001 sprake van een afnemende inflatoire druk. De inflatie gemeten door het GICP zal naar verwachting blijven dalen op de korte termijn, en in 2003 uitkomen op een jaarlijkse gemiddelde van 2,5 %. De verruiming van de krappe arbeidsmarktsituatie, gekoppeld aan de verwachte lage loonstijgingen in de openbare sector, zullen naar verwachting een matigend effect hebben op de loonontwikkelingen en, uiteindelijk, de prijsinflatie. De werkgelegenheidsgroei zal volgens de voorspellingen sterk afnemen gedurende de periode 2002-2003, na een toename van 1,6 % in 2001, terwijl de werkgelegenheid enigszins zou moeten stijgen, waardoor het werkloosheidspercentage gemiddeld in 2003 zou uitkomen op 5 %.

Op 6 april 2002 werd een nieuwe regering beëdigd. De consolidatie van de overheidsfinanciën zal een belangrijke politieke uitdaging zijn voor deze regering gedurende haar regeerperiode. De begrotingsconsolidatie stagneerde in 2001, eveneens tengevolge van aanzienlijke inkomstentegenvallers. Over een langere periode bezien is het echter de sterke dynamiek van de overheidsuitgaven die ten grondslag lijkt te liggen aan het trage proces van begrotingsconsolidatie. Omkering van de snelle opwaartse tendens van de uitgaven van de totale overheid is dan ook een prioriteit op de weg naar het gezond maken van de overheidsfinanciën. De Portugese economie heeft de afgelopen jaren aan concurrentievermogen ingeboet, zoals blijkt uit het grote tekort op de handelsbalans. Dit is te wijten aan een reeks factoren, in het bijzonder de lage groei van de arbeidsproductiviteit in combinatie met grote loonsverhogingen. Het onbevredigende niveau en groeicijfer van de arbeidsproductiviteit wordt, inter alia, geassocieerd met het lage scholingsniveau van het werknemersbestand, hetgeen één van de voornaamste structurele problemen blijft. Het nastreven van hogere productiviteitsniveaus wordt ook belemmerd door onvoldoende concurrentie op de productmarkten. Portugal is één van de EU-landen waar de consequenties van de vergrijzing het sterkst voelbaar zijn. Om dit te ondervangen is onlangs een reeks hervormingen doorgevoerd. Ofschoon deze hervormingen zullen bijdragen tot een verbetering van de financiële situatie van de pensioenstelsels op de lange termijn, lijken verdere maatregelen noodzakelijk om de houdbaarheid van de overheidsfinanciën te verzekeren. De sterke dynamiek van de uitgaven voor de volksgezondheid wijst erop dat het lopende hervormingsproces om de controle en de efficiëntie van de uitgaven in de gezondheidszorg te verbeteren, met vastberadenheid moet worden voortgezet.

Begrotingspolitiek

De begrotingsconsolidatie kwam in 2001 tot staan, toen het overheidstekort opliep tot naar schatting 2,75 % van het BBP (2,25 % in 2000 met inbegrip van UMTS-opbrengsten), in vergelijking met een oorspronkelijk streefcijfer van 1,1 %. Dit is veel hoger dan verwacht in december 2001, toen de autoriteiten hun geactualiseerde stabiliteitsprogramma indienden. De onverwachte vertraging van de economische groei is een belangrijke factor achter de sterk tegenvallende begrotingssituatie in 2001. Andere factoren spelen echter ook een rol, met name een onderschatting van de inkomstenderving ten gevolge van de hervorming van de directe belastingen die werd doorgevoerd in 2001, en een tegenvallende rendementsverbetering bij de belastinginning en -administratie. Ondanks het pakket beperkende maatregelen dat in juni werd goedgekeurd, overschreden de lopende primaire uitgaven het streefcijfer.

Tot slot werd de sterke opwaartse bijstelling tussen december 2001 en april 2002 veroorzaakt door veel hogere tekorten dan verwacht bij de lokale overheden en een statistische herindeling van bepaalde kapitaaltransacties tussen de regering en overheidsbedrijven. In het geactualiseerde stabiliteitsprogramma van december 2001 werd de doelstelling van het bereiken van een evenwicht op de rekeningen van de totale overheid in 2004 gehandhaafd. Tijdens de Raad Ecofin van 12 februari 2002 heeft de Portugese regering zich verbonden tot naleving van de referentiewaarde van 3 % van het BBP voor het tekort van de totale overheid in het lopende jaar en heeft zij haar toezegging bevestigd ernaar te streven in 2004 te komen tot een situatie waarbij de begroting in evenwicht is. Gezien de sterke verslechtering van het tekort in 2001 vereist dit een veel ambitieuzer beleid om tot begrotingsconsolidatie te komen in de periode 2002-2004. In het licht van het veel slechter dan verwachte begrotingsresultaat in 2001 en van de gebrekkige uitvoering van de aanvankelijke begroting voor 2002, heeft de nieuwe regering op 15 mei 2002 een gewijzigde begroting aangenomen, met inbegrip van corrigerende maatregelen ten belope van 0,6 % van het BBP. Gelet op het voorgaande en overwegende dat Portugal deel uitmaakt van de eurozone, dient het begrotingsbeleid derhalve gericht te zijn op het volgende:

i) ervoor zorgen dat de referentiewaarde van 3 % van het BBP voor het algehele overheidstekort in 2002 niet wordt overschreden; hiertoe moet streng de hand worden gehouden aan de gewijzigde begroting waarmee een tekort van 2,8 % van het BBP wordt beoogd, moeten alle kansen worden benut om tot een beter dan het beoogde begrotingsresultaat te komen, en dient het begrotingstoezicht op alle niveaus van de regering te worden versterkt;

ii) het bereiken in 2004 van een begroting die vrijwel in evenwicht is; dit zal discretionaire maatregelen vereisen in aanvulling op de maatregelen welke werden opgenomen in het geactualiseerde stabiliteitsprogramma van 2001;

iii) uitvoering van de maatregelen aangekondigd in de gewijzigde begroting voor 2002 om de uitgaven met vastberadenheid te beteugelen met het oog op het terugdringen van de uitgavendynamiek van de totale overheid;

iv) voortzetting van het proces van pensioenhervorming door de uitvoering van maatregelen in aanvulling op de maatregelen die werden overwogen ten tijde van de hervorming van 2001, met het oog op het verzekeren van een duurzaam pensioenstelsel op de middellange en lange termijn; introductie van doeltreffende maatregelen om het onhoudbare groeitempo van de uitgaven voor de gezondheidszorg in te perken, in het bijzonder het verbruik van geneesmiddelen.

Arbeidsmarkt

De arbeidsmarktsituatie bleef in Portugal gunstig in 2001, ondanks de sterke achteruitgang van de economische bedrijvigheid. Het werkloosheidscijfer bleef met iets boven 4 % tot de laagste percentages in de Unie behoren. De werkgelegenheid steeg met 1,5 % en de werkgelegenheidspercentages liggen (zowel voor het totaal, voor vrouwen als voor oudere werknemers) ruimschoots boven de EU-gemiddelden. De hoogte van de lonen en de arbeidskosten blijven bij de laagste van de Unie, maar de krappe arbeidsmarktsituatie in bepaalde sectoren en de sterke loonstijgingen in de openbare sector hebben geleid tot een nominale loonstijging van meer dan 6 % in 2000-2001. Tezamen met de beperkte toename van de arbeidsproductiviteit, stegen de reële arbeidskosten per eenheid met circa 1,3 % in 2000-2001, hetgeen ruim boven het in beginsel ongewijzigde niveau voor de Europese Unie in haar geheel ligt. Voorts kent Portugal een lage arbeidsproductiviteit, hetgeen ten dele kan worden verklaard door de zeer lage scholingsniveaus (ook in de jongere leeftijdsgroepen). In 1999 bedroeg het aandeel van de bevolking dat ten minste het middelbaar onderwijs voltooide, slechts 21 % (in vergelijking met het EU-gemiddelde van 59 %).

Ofschoon Portugal de onderwijsuitgaven de afgelopen jaren aanzienlijk heeft verhoogd, wijzen het hoge aantal leerlingen dat hun opleiding niet afmaakt, en de wenselijkheid om de talrijke uiteenlopende maatregelen te stroomlijnen en te vereenvoudigen, op een relatief inefficiënt gebruik van de uitgetrokken middelen. Het aandeel van de werknemers met tijdelijke arbeidsovereenkomsten verdubbelde nagenoeg in de afgelopen vijf jaar, ten dele ten gevolge van een striktere wetgeving ter bescherming van werknemers met vaste arbeidsovereenkomsten. In het licht van het voorgaande dient Portugal, terwijl het de door de Raad in februari 2002 aangenomen werkgelegenheidsaanbevelingen krachtdadig uitvoert, prioriteit te geven aan het volgende:

i) verbetering van de onderwijs- en opleidingssystemen in het kader van een betere permanente-educatiestrategie met als doel de inzetbaarheid en het aanpassingsvermogen van de beroepsbevolking te verhogen en de arbeidsproductiviteit te vergroten;

ii) bevordering van loonontwikkelingen in overeenstemming met de handhaving van het concurrentievermogen en de prijsstabiliteit opdat de reële lonen niet sneller groeien dan de arbeidsproductiviteit;

iii) modernisering van de arbeidsmarktinstellingen, onder andere door aanpassing van de regelgeving ten aanzien van arbeidscontracten, rekening houdend met de noodzaak om een adequaat evenwicht te bewaren tussen flexibiliteit en zekerheid.

Productmarkten, ondernemerschap en kenniseconomie

De Portugese economie is, onder andere wegens de geografische ligging, relatief minder open (gemeten naar het totale handelsverkeer als aandeel van het BBP) dan die van andere lidstaten van vergelijkbare omvang. De arbeidsproductiviteit is de laagste in de Europese Unie en neemt slechts in een laag tempo toe. De factoren die voornamelijk bepalend zijn voor de lage niveaus van de productiviteit en het concurrentievermogen zijn het lage scholingsniveau van de beroepsgeschikte bevolking en de zeer zwakke rol van het bedrijfsleven in O& O en innovatie. Er zijn reeds verscheidene maatregelen genomen om de verbreiding van ICT te bevorderen, de O& O-activiteiten te doen toenemen en de administratieve belasting van ondernemingen te verminderen. Er is vooruitgang geboekt met de liberalisering van netwerkindustrieën maar er is nog altijd ruimte voor een verbetering van de concurrentie, aangezien de gevestigde marktdeelnemers sterke marktposities hebben behouden en de prijzen relatief hoog blijven. De resultaten die Portugal heeft geboekt met de omzetting van de internemarktrichtlijnen ligt onder de doelstelling van maart 2002 van 98,5 %. De concurrentie op de algemene productmarkten zou grote voordelen ondervinden van de uitvoering van de aangekondigde versterking van het institutionele kader voor de versterking van de concurrentie en de controle op sectorspecifieke en ad-hocstaatssteun, die de op één na hoogste in de Europese Unie blijft en slechts zeer langzaam afneemt. Gelet op het voorgaande zou Portugal zich moeten richten op de volgende prioriteiten:

i) voortgaan met het verbeteren van de scholing en vaardigheden van de bevolking en vergroting van de rol van het bedrijfsleven bij O& O en innovatie, tezamen met een verdere verbreiding van ICT;

ii) verbeteren van de effectieve concurrentie in de geliberaliseerde nutsvoorzieningensectoren, in het bijzonder om de prijzen voor gebruikers te verlagen;

iii) toezien op de rentabiliteit van sectorspecifieke staatssteunregelingen met als oogmerk hun mogelijke verminderingen;

iv) voortgaan met de vorderingen die worden geboekt bij de omzetting van de internemarktwetgeving met als doel het bereiken van het streefcijfer van 98,5 % van de internemarktrichtlijnen.

13. FINLAND

Tengevolge van een sterke afname van de exportgroei, parallel met het zwaar interen op voorraden, ondervond de Finse economie een sterke daling in 2001, waarvoor de BBP-groei werd geraamd op 0,7 %, in vergelijking met 5,6 % in het jaar daarvoor. De verwachting luidt dat de economische groei onder invloed van externe bijdragen tot de groei in 2002-2003 weer zal opleven. Voorts zou de particuliere consumptie moeten aantrekken dankzij aanhoudende belastingverminderingen, gematigde inflatie en aanhoudend gunstige monetaire omstandigheden. Tegen de achtergrond van een lage benuttingsgraad van de capaciteit in de verwerkende industrie en een geraamde daling van de vraag naar woonhuizen en bedrijfspanden, zullen de investeringen naar verwachting zwak zijn. De inflatie (GICP) daalde in 2001 enigszins tot 2,7 % naarmate het effect van hogere brandstof- en levensmiddelenprijzen tegen het eind van het jaar wegebde. De prijzen van diensten gaven echter een betrekkelijk grote stijging te zien en verwacht wordt dat dit in 2002-2003 een ondergrens zal betekenen voor de prijsinflatie. De werkgelegenheid bleef in 2001 een stijging te zien geven, zij het in een sterk afnemend tempo. Voor 2002 wordt verwacht dat de werkgelegenheid zal blijven dalen tengevolge van de beperkte groei in de op export gerichte verwerkende industrie en dat de dienstensector slechts een beperkte werkgelegenheidsgroei te zien zal geven. Derhalve zal de werkloosheid naar verwachting in 2002 toenemen en wordt pas in 2003 een ommekeer verwacht.

Het werkloosheidspercentage bleef met 9,1 % van de beroepsbevolking duidelijk boven het gemiddelde van de eurozone. Het merendeel van de werkloosheid lijkt van structurele aard te zijn. Hoewel inspanningen zijn gedaan om de actieve arbeidsmarktprogramma's (AAMP's) doelgerichter en meer op maat te maken en herintreding van de moeilijkst bemiddelbare werklozen op de arbeidsmarkt te bewerkstelligen, en terwijl de criteria om voor een werkloosheidsuitkering in aanmerking te komen, strenger werden, werken andere maatregelen zoals de verhoging van de werkloosheidsuitkeringen daarentegen averechts op het bereiken van de doelstelling van het vergroten van de stimulansen om aan het werk te gaan. Finland is één van de lidstaten waar de consequenties van de vergrijzing het sterkst voelbaar zijn. De regering is vastbesloten om het pensioenstelsel te herzien teneinde te komen tot een houdbare situatie van de overheidsfinanciën op de lange termijn. In het kader van de hervorming zijn verschillende stappen in de goede richting gezet, maar voor enkele van de maatregelen lijkt de periode van uitvoering onevenredig lang. Finland blijft één van de landen met het hoogste prijspeil in de Europese Unie. Dit is ten dele te wijten aan het ontbreken van voldoende concurrentie in bepaalde sectoren, hetgeen vraagt om meer inspanningen op dit terrein.

Begrotingspolitiek

De financiële situatie van de centrale overheid zal naar verwachting verslechteren van een overschot van 1,9 % van het BBP in 2001 tot 1 % in 2002. De door de regering nagestreefde doelstelling van het bereiken van een structureel overschot op de rekeningen van de centrale overheid van 1,5-2 % van het BBP op de middellange termijn lijkt thans moeilijk haalbaar, te meer daar, ten einde de werkgelegenheidsschepping te ondersteunen, de regering wellicht zal besluiten tot een verdere verlaging van de tarieven van de inkomstenbelasting. Tegen de achtergrond van de doelstelling van de regering om het land voor te bereiden op de verwachte uitgavendruk in verband met de vergrijzing, dienen belastingverlagingen vergezeld te gaan van besnoeiingen op de uitgaven. In de afgelopen jaren is het herhaaldelijk voorgekomen dat de uitgaven van de centrale overheid de richtsnoeren voor de middellange termijn overschreden. Afgezien van de verslechtering van de financiële situatie van de centrale overheid bleef het saldo van de rekeningen van de lokale overheden onafgebroken een tekort vertonen sinds 1997, uitgezonderd 2000 toen de inkomsten uit belastingen op ondernemingen bijzonder hoog waren. De begrotingsdiscipline op het niveau van de centrale overheid zou kunnen worden verbeterd door een recent goedgekeurde wet die lokale overheden ertoe verplicht vanaf 2002 te streven naar een begrotingsevenwicht op de middellange termijn. Bij ontstentenis van een mechanisme om toe te zien op de naleving van deze wetgeving is het echter onzeker in hoeverre de gewenste resultaten zullen worden bereikt. Gelet op het voorgaande en overwegende dat Finland deel uitmaakt van de eurozone, dient het begrotingsbeleid gericht te zijn op:

i) vermijden van enige afwijking van betekenis van de uitgavenrichtsnoeren voor de middellange termijn op grond waarvan de overheidsuitgaven in reële termen op het niveau van 1999 moeten worden gehouden; hiertoe dient strikt de hand te worden gehouden aan de begrote uitgaven voor 2002 en dienen de noodzakelijke uitgavenverminderingen te worden voorzien in de begroting voor 2003;

ii) verbetering van de begrotingsdiscipline op het niveau van de lokale overheden door de instelling van een mechanisme voor het toezicht op de naleving van de onlangs goedgekeurde wet op grond waarvan lokale overheden gehouden zijn te streven naar een begrotingsevenwicht voor hun financiële situatie op de middellange termijn;

iii) de vastberaden voortzetting van het lopende proces van pensioenhervormingen, in het bijzonder de goedkeuring en uitvoering, in een vroeg stadium, van de voorgenomen wijzigingen in de pensioenformule door rekening te houden met de toegenomen levensverwachting en uitbreiding van de periode waarover de pensioeninkomsten worden berekend tot het gehele arbeidsleven.

Arbeidsmarkt

De resultaten op de Finse arbeidsmarkt waren in 2001 gemengd. Terwijl de werkgelegenheid bleef stijgen en de werkloosheid bleef dalen, namen de reële arbeidskosten per eenheid toe en daalde de arbeidsproductiviteit ten gevolge van de scherpe afname van de economische groei. Dit leidde ertoe dat de werkloosheidsgroei in 2002 naar verwachting tot staan zal komen. Het werkloosheidspercentage blijft op een hoog niveau, 9,1 % in 2001, en zal naar verwachting in 2002 een stijging te zien geven. De werkgelegenheid is overwegend structureel van aard, met grote regionale verschillen. De antwoorden van de regering op de problemen op de arbeidsmarkt waren overwegend gericht op het verminderen van de totale belasting op arbeid tussen 1997 en 2002. Deze verlagingen zijn echter voornamelijk proportioneel, zodat weinig gedaan is om de relatieve situatie van werknemers met lage lonen te verbeteren, in het bijzonder met betrekking tot de hoge marginale effectieve belastingtarieven. In 2001 introduceerde de regering maatregelen om de doeltreffendheid van AAMP's te verbeteren, uitsluiting van moeilijk bemiddelbare werklozen van de arbeidsmarkt te voorkomen en de pensioenstelsels te hervormen met als doel de vergroting van de flexibiliteit met betrekking tot de pensioengerechtigde leeftijd en vergroting van de stimulansen om langer door te werken. Het aantal personen in de beroepsgeschikte leeftijd dat aanspraak maakt op de verschillende uitkeringsregelingen en AAMP's blijft echter hoog en de late uitvoering van laatstgenoemde hervormingen vermindert het effect ervan voor de babyboomgeneratie, waardoor het bereiken van het doel dat de regering zich heeft gesteld, het verhogen van de effectieve leeftijd waarop men met pensioen gaat, in gevaar komt. Bovendien zijn de reeds goedgekeurde maatregelen om het niveau van de werkloosheidsuitkeringen in 2002 te verhogen in tegenspraak met de doelstelling van het vergroten van de stimulansen om te werken en ondermijnen deze de effecten van de belastingverlagingen en AAMP's. In het licht van het voorgaande dient Finland, terwijl het de door de Raad in februari 2002 aangenomen werkgelegenheidsaanbevelingen krachtdadig uitvoert, prioriteit te geven aan het volgende:

i) zorgen dat werk lonend is teneinde het hoge niveau van de structurele werkloosheid omlaag te brengen. De hervormingen dienen betrekking te hebben op uitkeringsregelingen, met inbegrip van regelingen voor vervroegde pensionering, teneinde de relatief hoge marginale effectieve belastingtarieven te verlagen, in het bijzonder voor de laagstbetaalden. Voorts is herziening nodig van de criteria om in aanmerking te komen voor deze regelingen, alsmede van de wetgeving inzake arbeidsbescherming;

ii) voortgaan met het vergroten van de doelmatigheid van actieve arbeidsmarktprogramma's en heroriëntatie ervan op de behoeften van de werknemers die het grootste risico op langdurige werkloosheid lopen.

Productmarkten, ondernemerschap en kenniseconomie

Wegens de ligging aan de uiterste rand van de Europese Unie staat de Finse economie potentieel minder bloot aan de internationale concurrentie dan de meeste andere lidstaten. De niveaus van de consumentenprijzen zijn bij de hoogste van de Europese Unie, hetgeen ten dele te wijten is aan de relatief hoge marktconcentratie in sommige sectoren, zoals de media en de kleinhandeldistributie. Het Finse omzettingspercentage van internemarktrichtlijnen is bij de hoogste in de Europese Unie en de telecommunicatie- en elektriciteitsmarkten zijn volledig geliberaliseerd. Ofschoon de hulpmiddelen en bevoegdheden van de mededingingsautoriteiten zijn verhoogd, is Finland één van de weinige lidstaten die geen maatregelen hebben getroffen om de nationale mededingingsautoriteit de bevoegdheid te verlenen de communautaire mededingingswetgeving rechtstreeks uit te voeren. Weliswaar zijn onlangs enkele verbeteringen doorgevoerd, maar de waarde van overheidsopdrachten die openbaar worden bekendgemaakt, ligt onder het Europese gemiddelde en de deelname van de particuliere sector aan de verstrekking van openbare diensten is laag, in het bijzonder op lokaal niveau. Er zijn maatregelen getroffen om het ondernemerschap te bevorderen maar de tijd die nodig is voor het registreren van een particuliere onderneming is nog altijd bij de hoogste in de Europese Unie. Tot slot is Finland één van de landen die de beste resultaten behalen bij de overgang naar de kenniseconomie. Gelet op het bovenstaande dient Finland zich te richten op de volgende prioriteiten:

i) verbetering van de concurrentie bij de verstrekking van de openbare dienst op lokaal niveau door een grotere deelname van de particuliere sector en concurrentie tussen de exploitanten van de openbare diensten;

ii) vergemakkelijking van het oprichten van bedrijven door de tijd die benodigd is voor het registreren van een onderneming te verminderen;

iii) de Finse mededingingsautoriteit de bevoegdheden verlenen om de artikelen 81 en 82 van het EG-Verdrag toe te passen.

14. ZWEDEN

Zweden heeft in 2001 een sterke achteruitgang gekend: de reële groei van het BBP is afgenomen van 3,6 % in 2000 tot 1,2 %, vooral onder invloed van de mondiale achteruitgang en het ICT-debacle. Voor 2002 en 2003 wordt echter een geleidelijke verbetering van de wereldeconomie verwacht, welke zal leiden tot een toename van de externe vraag. De relatief gunstige basisvoorwaarden in Zweden zullen ook een herstel van de binnenlandse vraag in 2002 en 2003 in de hand werken. Verwacht wordt een reële groei van het BBP van ongeveer 1,7 % in 2002 en ongeveer 2,8 % in 2003. De GICP-inflatie is in 2001 aanzienlijk opgelopen tot gemiddeld 2,7 %, deels als gevolg van tijdelijke factoren. Er zijn echter tekenen dat de inflatoire druk vanaf het tweede kwartaal van 2002 zal afnemen en dat de inflatie ook in 2003 dicht bij 2 % zal blijven. De groei van de werkgelegenheid was krachtig in de laatste jaren en bedroeg in 2001 nog 2 %, hetgeen heeft bijgedragen tot een aanzienlijke daling van de werkloosheid tot 5,2 % in 2001. Er worden echter nog vertraagde effecten van de achteruitgang van de economische activiteit in 2001 verwacht, met een geringe stijging van de werkloosheid in 2002. Deze tendens zal omslaan naarmate de economie opleeft in 2003.

Stimulering van het groeipotentieel van de economie blijft een belangrijke uitdaging, want de arbeidsproductiviteit is in de laatste jaren verminderd ten opzichte van het gemiddelde van de EU-15. Hoge prioriteit moet worden gegeven aan beleidsmaatregelen ter versterking van het ondernemerschap en de groei in het bedrijfsleven, alsook aan inspanningen ter verbetering van de arbeidsprikkels. Terwijl Zweden goede werkgelegenheidscijfers kan tonen, blijven verhoging van de participatiegraad en bevordering van de werkgelegenheid op de middellange termijn niettemin een belangrijke uitdaging met het oog op de vergrijzing van de bevolking. Een verdere toename van het arbeidsaanbod kan worden aangemoedigd door aanhoudende hervormingen om de onderliggende verhouding tussen belastingen en uitkeringen werkgelegenheidvriendelijker te maken. Bovendien moet worden gewaakt over de doeltreffendheid van de arbeidsmarktprogramma's. Maatregelen ter bevordering van de concurrentie in sommige sectoren en ter verhoging van de doelmatigheid in de overheidssector zijn belangrijke uitdagingen om het hoge prijspeil en de lage arbeidsproductiviteit aan te pakken.

Begrotingspolitiek

Het begrotingsoverschot is in 2001 met niet minder dan 1 procentpunt aangegroeid tot 4,8 % van het BBP. Volgens de begrotingswet van voorjaar 2002 zal in 2002 en 2003 een ruim overschot van 1,8 % van het BBP worden verwezenlijkt. De begrotingspolitiek voor de middellange termijn omvat drie elementen: i) nominale maxima voor de centraleoverheidsuitgaven die jaarlijks voor de komende drie jaar worden vastgesteld, ii) de verplichting voor de lagere overheden om de begroting op middellange termijn in evenwicht te houden en iii) een algemeen begrotingsoverschot van 2 % van het BBP als gemiddeld streefcijfer voor de komende periode. De door de hoger dan verwachte overschotten gecreëerde ruimte is gedeeltelijk gebruikt om belastingen te verlagen en gedeeltelijk om de schuld te reduceren. De brutoschuld is in 2000 teruggedrongen tot minder dan 60 % van het BBP en zal naar verwachting blijven afnemen tot 48,3 % in 2004, steeds volgens de begrotingswet van voorjaar 2002. Deze schuldreductie vormt, samen met het hervormde pensioenstelsel, een belangrijk onderdeel van de strategie van Zweden om de vergrijzing van de bevolking op te vangen. Derhalve dient de begrotingspolitiek op het volgende te worden gericht:

i) de strategie van verlaging van de belastingen voor de lage en gemiddelde lonen in 2002 voortzetten en tegelijkertijd vasthouden aan het uitgavenmaximum voor de centrale overheid, en

ii) in 2003 een begrotingsoverschot verwezenlijken overeenkomstig het streefcijfer voor de middellange termijn van 2 % van het BBP en tegelijk de uitgaven streng onder controle houden.

Arbeidsmarkt

De toestand op de arbeidsmarkt is in 2001 verder verbeterd ondanks de aanzienlijke vertraging van de economische groei. De werkloosheid is gedaald tot ongeveer 5 % van de beroepsbevolking en de werkgelegenheid is aangegroeid met bijna 2 %, zodat de reeds hoge werkgelegenheidsgraad nog is gestegen. Vooral de participatiegraad van de oudere werknemers (55-64 jaar) was veel hoger dan in de andere lidstaten: bijna 65 % in 2000. De "arbeidsreserve" die beschikbaar is voor een verdere uitbreiding van het arbeidsaanbod op middellange termijn is dus beperkt. De relatief hoge nominale loonstijgingen in 2001 (bij een vrij matige arbeidsproductiviteit) in sectoren zoals diensten en bouwnijverheid wijzen thans al op arbeidstekorten en -onevenwichtigheden. Deze worden gedeeltelijk verholpen door het grote belang dat in Zweden wordt gehecht aan opleiding: bijna 5 % van de beroepsbevolking neemt deel aan hetzij allerhande actieve arbeidsmarktprogramma's, hetzij speciale tijdelijke onderwijsprogramma, die tot doel hebben de inzetbaarheid van de werknemers te verbeteren. Recente evaluaties van sommige soorten actieve arbeidsmarktprogramma's geven echter een vrij gemengd beeld (in termen van netto werkgelegenheidswinsten) te zien, hetgeen erop wijst dat de doeltreffendheid van deze programma's nog moet worden verbeterd. Ondanks de recente maatregelen blijft de heffingsdruk op de arbeid en vooral op de lage lonen een van de zwaarste in de Unie. De relatief genereuze uitkeringsregelingen dragen bij tot hoge netto herplaatsingskosten, maar het risico van langdurige werkloosheid in Zweden wordt beperkt door de vrij strikte uitkeringscriteria (samen met het actieve werkgelegenheidsbeleid). In het licht van het voorgaande dient Zweden, terwijl het de door de Raad in februari 2002 aangenomen werkgelegenheidsaanbevelingen krachtdadig uitvoert, prioriteit te geven aan het volgende:

i) verder werk maken van de hervorming van de belasting- en uitkeringsstelsels om werken aantrekkelijker te maken en

ii) de doeltreffendheid van de actieve arbeidsmarktprogramma's verder verbeteren en deze programma's blijven richten op degenen die het grootste risico lopen om in een situatie van langdurige werkloosheid terecht te komen, alsook ze afstemmen op de behoeften van de arbeidsmarkt.

Productmarkten, ondernemerschap en kenniseconomie

De economie van Zweden is gemeten naar de verhouding tussen totale handel en BBP meer open dan de andere Noordse economieën en dit kenmerk is in de jaren negentig nog duidelijker geworden, maar het prijspeil blijft hoog en de arbeidsproductiviteit ligt onder het EU-gemiddelde. Zweden heeft een uitstekende staat van dienst wat de omzetting van de internemarktrichtlijnen betreft, de staatssteun behoort tot de laagste in de Europese Unie en de hervormingen van de netwerkindustrieën zijn er ver gevorderd. De concurrentie in de openbaredienstverlening is echter nog ontoereikend op plaatselijk niveau. Ook is er nog onvoldoende concurrentie in sommige sectoren, zoals de detailmarkt voor farmaceutische producten, een staatsmonopolie en de handel in voedingsmiddelen. Zweden heeft de hoogste totale O& O-uitgaven in de Europese Unie, maar deze zijn sterk geconcentreerd op een klein aantal kennisintensieve sectoren. De belangstelling van de bevolking voor ICT neemt snel toe en het aandeel van de ICT-industrie in de totale productie is groot in vergelijking met de andere lidstaten. Derhalve dient Zweden prioriteit te geven aan het volgende:

i) de concurrentie op het gebied van de openbaredienstverlening op lokaal niveau stimuleren en

ii) de inspanningen opvoeren om de concurrentie te stimuleren in sectoren waar die nog niet voldoende aanwezig is, zoals de detailmarkt voor farmaceutische producten en voedingsmiddelen.

15. VERENIGD KONINKRIJK

De economische bedrijvigheid heeft in 2001 over het algemeen goede resultaten te zien gegeven. De nettoafname van de uitvoer ten gevolge van de verzwakking van de wereldeconomie werd gecompenseerd door een buitengewoon sterke stijging van de gezinsuitgaven. Het BBP is met 2,2 % gegroeid. Voor 2002 wordt een iets geringere groei verwacht van ongeveer 2 % als gevolg van de mondiale achteruitgang. In de loop van 2002 zal de groei zich echter herstellen naarmate de wereldeconomie verbetert, en de economie wordt nog steeds gesteund door de stijging van de binnenlandse vraag, deels als gevolg van de monetaire versoepelingen van 2001 en de geplande verhogingen van de gewone uitgaven en de investeringsuitgaven van de overheid. In 2003 zal de groei iets boven de tendens liggen als gevolg van de aanzienlijke expansie van de Britse uitvoermarkten. De inflatie zal in 2002 en 2003 matig blijven omdat de productie dicht bij het potentieel ligt. Een verhoging van de loondruk wordt niet verwacht ondanks de lage werkloosheid van niet meer dan 5,5 %. De GICP-inflatie zal in 2002 en 2003 gemiddeld onder de 2 % blijven.

De relatief lage productiviteit blijft een belangrijke uitdaging. De arbeidsproductiviteit ligt onder het EU-gemiddelde, maar het verschil is sedert 1995 kleiner geworden. Op de arbeidsmarkt is de hoge concentratie van werkloosheid en inactiviteit in bepaalde gemeenschappen een grote uitdaging. Hoewel de werkloosheid in alle regio's en landen van het Verenigd Koninkrijk is gedaald, zijn er plaatselijk nog gebieden met hoge werkloosheidspercentages. De derde grote uitdaging is de kwaliteit van de openbare diensten te verbeteren, met name in de vervoersector.

Begrotingspolitiek

In 2001 werd een begrotingsoverschot van 0,9 % van het BBP geregistreerd. De prognoses in het convergentieprogramma wijzen op een verschuiving naar een klein tekort van 0,2 % in het begrotingsjaar 2001-2002, dat in 2002-2003 oploopt tot 1,1 % en op dat niveau blijft in de resterende jaren van het programma tot 2006-2007. Een tekort van ongeveer 1 % van het BBP wordt dus een jaar vroeger dan in de vorige bijwerking verwacht, vooral als gevolg van tijdelijke economische factoren (zoals een lager BBP dan voorheen was verwacht en een daling van de winsten in de financiële sector). Dit tekort van 1 % van het BBP blijft aanwezig in de prognoses, al dan niet voor de conjunctuur gecorrigeerd, omdat wordt uitgegaan van een zeer voorzichtige raming van de trendmatige groei (2,25 % per jaar) en omdat het zeer lage peil van de overheidsinvesteringen zal worden aangepakt, zoals voorgesteld in de globale richtsnoeren voor het economische beleid (GREB) voor 2001. De schuldquote bedroeg in 2001 39 %. In het convergentieprogramma wordt een daling tot 36,3 % tegen 2006-2007 in het vooruitzicht gesteld. Met deze lage en nog dalende schuldquote bevindt het Verenigd Koninkrijk zich in een goede uitgangspositie om de vergrijzing van de bevolking op te vangen en de toestand van de openbare financiën is bij het huidige beleid houdbaar. In het licht van die ontwikkelingen, o.a. de voorzichtige groeiprognosen, en rekening houdend met de eis van het stabiliteits- en groeipact om op middellange termijn te komen tot een begroting die nagenoeg in evenwicht is of een overschot vertoont, dient de begrotingspolitiek:

i) ruimte te bieden voor een toename van de overheidsinvesteringen, exclusief afschrijvingen, ten opzichte van 2001-2002, zoals gepland in het convergentieprogramma en voorgesteld in de GREB voor 2001;

ii) alert te reageren op elke eventuele verslechtering van de overheidsfinanciën die de naleving van de eisen van het stabiliteits- en groeipact in gevaar zou brengen, en zo nodig remediërende maatregelen te treffen.

Arbeidsmarkt

De Britse arbeidsmarkt is nog steeds een van de beste in de Europese Unie. In 2000 haalde het Verenigd Koninkrijk alle werkgelegenheidsstreefcijfers van Lissabon en Stockholm met een algemene participatiegraad van 71,5 %, een participatiegraad van vrouwen van 64,8 % en een participatie van ouderen van 50,8 %. De werkloosheid is in de laatste maanden iets toegenomen (tot 5,1 % seizoensgecorrigeerd in december 2001), maar blijft dicht bij haar laagste peil van de laatste twee decennia, evenals de langdurige werkloosheid, waarvan het aandeel in het totaal nog afneemt. Het gamma actieve maatregelen om de langdurige werkloosheid en de inactiviteit aan te pakken is nog verfijnd en de recente hervormingen van de uitkeringsstelsels zullen leiden tot een meer op de arbeid gerichte aanpak van personen met een uitkering voor ziekte of arbeidsongeschiktheid die in staat zijn om te werken. Het aantal personen in de actieve leeftijd dat op deze uitkeringen een beroep doet, is echter toegenomen tot bijna 2,6 miljoen in mei 2001, hetgeen 2,6 % meer is dan vorig jaar. Ruim 2 miljoen hiervan bevinden zich al een jaar of langer in deze situatie. Hoewel de werkloosheid in alle regio's en landen van het Verenigd Koninkrijk is gedaald, zijn er plaatselijk nog gebieden met hoge werkloosheidspercentages. De relatieve regionale werkgelegenheidsverschillen blijven toenemen, maar de verschillen binnen de regio's zijn nog steeds groter dan de verschillen tussen de regio's. Plaatselijke concentraties van werkloosheid en inactiviteit in diverse delen van het land geven reden tot bezorgdheid. In het licht van het voorgaande dient het Verenigd Koninkrijk, terwijl het de door de Raad in februari 2002 aangenomen werkgelegenheidsaanbevelingen krachtdadig uitvoert, prioriteit te geven aan het volgende:

i) de actieve maatregelen intensiveren die gericht zijn op gemeenschappen en personen die het kwetsbaarst zijn voor geconcentreerde of langdurige werkloosheid en inactiviteit, en

ii) de ziekte- en arbeidsongeschiktheidsregelingen hervormen om degenen die in staat zijn te werken de kans te geven en ertoe aan te sporen dit te doen.

Productmarkten, ondernemerschap en kenniseconomie

Het economische klimaat in het Verenigd Koninkrijk is zeer gunstig voor het ondernemerschap: het wordt gekenmerkt door weinig regulering en een vrij lage vennootschapsbelasting. De staatssteun is een van de laagste in de Europese Unie en de liberalisatie van de netwerkindustrieën is goed gevorderd. De productiviteit blijft echter vrij laag, hetgeen gedeeltelijk te maken heeft met factoren zoals de zwakke concurrentie in bepaalde sectoren (bv. retail banking, postdiensten en vrije beroepen), kwalificatietekorten en onderinvesteringen, onder meer in openbare diensten zoals de spoorwegen. De Britse regering heeft een aanzienlijke uitbreiding van de investeringen in de vervoersector aangekondigd in haar tienjarenplan. Ingevolge de onafhankelijke Wanless-evaluatie van de langetermijnfinanciering van de gezondheidszorg, heeft de regering voorts belangrijke extra investeringen in de National Health Service aangekondigd. Daardoor zullen de totale uitgaven stijgen van 7,7 % van het BBP dit jaar tot ongeveer 9,4 % van het BBP in 2007-2008. Het omzettingspercentage van de internemarktrichtlijnen bedroeg in maart 2002 98,7 %, terwijl het streefcijfer 98,5 % was. Wat de kenniseconomie betreft liggen de IT-uitgaven (in % van het BBP) en het internetgebruik boven het EU-gemiddelde, hoewel breedband-internet nog weinig ingang heeft gevonden. Derhalve dient het Verenigd Koninkrijk prioriteit te geven aan het volgende:

i) voortgaan met de verbetering van de concurrentie op basis van de bestaande beleidsmaatregelen in sectoren als retail banking, postdiensten en vrije beroepen, en

ii) de aangekondigde infrastructuurinvesteringen bij de spoorwegen uitvoeren, een nieuwe spoorweginfrastructuurmaatschappij oprichten en de spoorwegen beter reglementeren.

Gedaan te Sevilla, 21 juni 2002.

Voor de Raad

De voorzitter

R. De Rato Y Figaredo

(1) De nieuwe regering heeft voorgesteld de Speciale Pensioenspaarregeling (SP) met ingang van 2001 van een herverdelende belastingregeling te veranderen in een verplichte individuele pensioenregeling. Het voorstel heeft de vereiste meerderheid in het parlement. Door deze wijziging zal het overschot van de totale overheid vanaf 2002 ongeveer 0,5 procentpunt van het BBP lager zijn omdat na de wijziging deze besparingen in de nationale rekeningen zullen worden beschouwd als particuliere in plaats van overheidsbesparingen. Dit is in overeenstemming met de op 28 februari 2002 meegedeelde cijfers betreffende het tekort en de schuld.

Top