Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 31997F0154

    97/154/JBZ: Gemeenschappelijk Optreden van 24 februari 1997 door de Raad aangenomen op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie ter bestrijding van mensenhandel en seksuele uitbuiting van kinderen

    PB L 63 van 4.3.1997, p. 2–6 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT, FI, SV)

    Dit document is verschenen in een speciale editie. (CS, ET, LV, LT, HU, MT, PL, SK, SL)

    Legal status of the document No longer in force, Date of end of validity: 19/01/2004; opgeheven door 32004F0068

    ELI: http://data.europa.eu/eli/joint_action/1997/154/oj

    31997F0154

    97/154/JBZ: Gemeenschappelijk Optreden van 24 februari 1997 door de Raad aangenomen op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie ter bestrijding van mensenhandel en seksuele uitbuiting van kinderen

    Publicatieblad Nr. L 063 van 04/03/1997 blz. 0002 - 0006


    GEMEENSCHAPPELIJK OPTREDEN van 24 februari 1997 door de Raad aangenomen op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie ter bestrijding van mensenhandel en seksuele uitbuiting van kinderen (97/154/JBZ)

    DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

    Gelet op het Verdrag betreffende de Europese Unie, inzonderheid op artikel K.3, lid 2, onder b),

    Gezien het initiatief van het Koninkrijk België,

    Overwegende dat het vaststellen van gemeenschappelijke regels ter bestrijding van mensenhandel en seksuele uitbuiting van kinderen waarschijnlijk zal bijdragen tot de strijd tegen de illegale immigratie en tot verbetering van de justitiële samenwerking in strafzaken - aangelegenheden van gemeenschappelijk belang in de zin van artikel K.1, punten 3 en 7, van het Verdrag;

    Overwegende de resolutie over de mensenhandel die op 18 januari 1996 door het Europees Parlement is aangenomen (1), en de resolutie over minderjarige slachtoffers van geweld, die op 19 september 1996 is aangenomen (2);

    In het licht van de aanbevelingen met betrekking tot de bestrijding van de mensenhandel die op 29 en 30 november 1993 door de Raad zijn aangenomen;

    In het licht van de conclusies van de Europese Conferentie over de vrouwenhandel die op 10 en 11 juni 1996 in Wenen heeft plaatsgevonden;

    In het licht van de conclusies van het Wereldcongres over seksuele uitbuiting van kinderen voor commerciële doeleinden, dat van 27 tot en met 31 augustus 1996 in Stockholm heeft plaatsgevonden;

    Herinnerend aan artikel 34 van het Verdrag inzake de rechten van het kind van 20 november 1989;

    Overwegende dat mensenhandel en seksuele uitbuiting van kinderen ernstige schendingen van de fundamentele rechten van de mens en met name de menselijke waardigheid vormen;

    Zich ervan bewust dat rekening dient te worden gehouden met de bijzonder kwetsbare positie van slachtoffers van deze vorm van criminaliteit, en met name met de kwetsbaarheid van kinderen;

    Overwegende dat mensenhandel en seksuele uitbuiting van kinderen een belangrijke vorm van internationale georganiseerde criminaliteit kunnen zijn, die binnen de Europese Unie steeds zorgwekkendere afmetingen aanneemt;

    Verlangende de nodige maatregelen te treffen om een einde te maken aan mensenhandel en seksuele uitbuiting van kinderen;

    Rekening houdend met het feit dat de Raad reeds heeft besloten doeltreffende maatregelen tegen de mensenhandel te nemen door het vaststellen van een gemeenschappelijk optreden voor de instelling van een repertorium van specialistische bekwaamheden (3), alsmede door het opzetten van een uitwisselingsprogramma voor de opleiding van deskundigen op dit gebied (4);

    Overwegende dat de lidstaten van de Europese Unie met betrekking tot bepaalde vormen van mensenhandel en seksuele uitbuiting van kinderen gecooerdineerde maatregelen moeten nemen om bestaande belemmeringen voor doeltreffende justitiële samenwerking terzake weg te nemen overeenkomstig het meerjarenprogramma inzake samenwerking op het gebied van Justitie en Binnenlandse Zaken dat de Raad op 14 oktober 1996 heeft aangenomen;

    Zich ervan bewust dat de problematiek van mensenhandel en seksuele uitbuiting van kinderen multidisciplinair moet worden aangepakt;

    Opmerkend dat de in dit gemeenschappelijk optreden gebruikte bewoordingen niet refereren aan een bepaald rechtsstelsel of nationaal recht, doch geïnterpreteerd dienen te worden in het licht van de rechtsstelsels van de lidstaten;

    Opmerkend dat de bepalingen van dit gemeenschappelijk optreden niets afdoen aan de verplichtingen van de lidstaten uit hoofde van de overeenkomsten waaraan zij gebonden zijn, zoals het VN-Verdrag van 1950 ter bestrijding van de handel in personen en van de exploitatie van prostitutie door anderen of aan het recht van de lidstaten maatregelen te treffen voor een verdergaande bescherming van kinderen of bestrijding van mensenhandel,

    HEEFT HET VOLGENDE GEMEENSCHAPPELIJK OPTREDEN AANGENOMEN:

    TITEL I Doel

    A. Als richtsnoer voor de lidstaten wordt, onverminderd specifiekere definities in de wetgeving van de lidstaten, bij de toepassing en in de context van dit gemeenschappelijk optreden, het volgende verstaan onder:

    i) "handel": iedere gedraging waarmee de binnenkomst in, de doorreis over, het verblijf in, of het vertrek uit het grondgebied van een lidstaat voor de in punt B, onder b) en d), vermelde doeleinden bevorderd worden;

    ii) "seksuele uitbuiting" met betrekking tot een kind: iedere van de volgende gedragingen:

    a) het overhalen of dwingen van een kind tot onwettige seksuele activiteiten;

    b) exploitatie van kinderen in prostitutie of andere onwettige seksuele praktijken;

    c) exploitatie van kinderen in pornografische voorstellingen en materiaal, met inbegrip van productie, verkoop en verspreiding of andere vormen van handel in, alsmede het bezit van dergelijk materiaal;

    iii) "seksuele uitbuiting" met betrekking tot een volwassene: tenminste de exploitatie van de volwassene in prostitutie.

    B. Teneinde de justitiële samenwerking in het kader van de bestrijding van mensenhandel en seksuele uitbuiting van kinderen te verbeteren, verbindt iedere lidstaat zich ertoe, met inachtneming van elkaars grondwettelijke regels en rechtstradities, de toepasselijke nationale wetgeving betreffende de in titel II en titel III bedoelde maatregelen met betrekking tot de volgende opzettelijke gedragingen te toetsen volgens de procedure van titel IV:

    a) seksuele uitbuiting van andere personen dan kinderen met winstoogmerk, wanneer:

    - gebruik wordt gemaakt van dwang, in het bijzonder geweld of bedreiging,

    - gebruik wordt gemaakt van misleiding of

    - er sprake is van misbruik van machtspositie of andere vormen van druk, zodanig dat de betrokken persoon in feite geen andere keuze heeft dan toe te geven aan de uitgeoefende druk of zich te laten misbruiken;

    b) handel in andere personen dan kinderen met winstoogmerk, gericht op seksuele uitbuiting van die personen, onder de in punt a) genoemde omstandigheden;

    c) seksuele uitbuiting of seksueel misbruik van kinderen;

    d) handel in kinderen, gericht op seksuele uitbuiting of seksueel misbruik van die kinderen.

    TITEL II Op nationaal niveau te nemen maatregelen

    A. Iedere lidstaat toetst de bestaande wetgeving en praktijken om te verzekeren dat:

    a) de in titel I, deel B, genoemde soorten gedragingen strafbaar worden gesteld;

    b) dergelijke delicten, alsmede, met uitzondering van het bezit als bedoeld in titel I, deel A, onder ii), c), deelneming aan of pogingen tot het begaan van zulke delicten, met doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties worden bestraft;

    c) rechtspersonen, waar nodig, overeenkomstig de in de nationale wetgevingen vast te stellen bepalingen, administratief aansprakelijk kunnen worden gesteld in verband met de in titel I, deel B, genoemde delicten of strafrechtelijk kunnen worden vervolgd voor dergelijke delicten die namens de rechtspersoon gepleegd zijn. De aansprakelijkheid van de rechtspersoon geldt onverminderd de strafrechtelijke vervolging van de natuurlijke personen die als medeplichtigen of aanstichters bij die delicten betrokken waren;

    d) de onder b) en c), van deze titel bedoelde straffen en, zo nodig, administratieve maatregelen omvatten:

    - wat natuurlijke personen betreft, tenminste in zware gevallen, vrijheidsstraffen die tot uitlevering kunnen leiden,

    - inbeslagneming, in voorkomend geval, van de instrumenten en opbrengsten van die delicten,

    - in voorkomend geval, overeenkomstig het administratieve recht of het strafrecht van de betrokken lidstaat, tijdelijke of definitieve sluiting van inrichtingen die gediend hebben of bestemd waren voor het begaan van dergelijke delicten;

    e) de in dit gemeenschappelijk optreden bedoelde delicten, in voorkomend geval, vallen onder de toepassing van het Verdrag van 1990 inzake het witwassen, de opsporing, de inbeslagneming en de confiscatie van opbrengsten van misdrijven;

    f) zijn autoriteiten inzake de onder c) en d) van titel I, deel B, genoemde delicten tenminste bevoegd zijn, wanneer:

    i) het delict geheel of ten dele op zijn grondgebied wordt begaan,

    ii) met uitsluiting van het verboden bezit van pornografisch materiaal als bedoeld in titel I, deel A, onder ii), c), de dader een onderdaan of vaste ingezetene van die lidstaat is.

    B. Om strijdigheid met de gevestigde beginselen van zijn strafrecht met betrekking tot jurisdictie te vermijden, mag een lidstaat bij de aanneming of het uitoefenen van de in deel A, onder f), ii), bedoelde bevoegdheid bepalen dat het delict ook strafbaar moet zijn volgens het recht van de staat waar het gepleegd is.

    C. Wanneer een lidstaat het in deel B bedoelde vereiste van dubbele strafbaarheid handhaaft, dient hij er in zijn rechtsorde steeds voor te zorgen dat dit vereiste geen belemmering vormt voor effectieve maatregelen tegen hun onderdanen of vaste ingezeten die verdacht worden van het plegen van dergelijke delicten in jurisdicties die wellicht niet de in artikel 34 van het Verdrag inzake de rechten van het kind van 20 november 1989 bedoelde passende maatregelen genomen hebben.

    D. De lidstaten kunnen bepalen dat zij de in deel A, onder f), ii) geregelde rechtsmacht slechts uitoefenen indien bepaalde procedurele voorwaarden vervuld zijn of de verdachte niet uitgeleverd kan worden wegens:

    - een weigering door de betrokken lidstaat te voldoen aan een verzoek om uitlevering dat wordt ingediend door de staat waar het delict gepleegd was, of

    - een bevestiging door laatstgenoemde staat dat deze niet van plan is om uitlevering van de verdachte te verzoeken, of

    - het niet binnen een redelijke termijn door die staat indienen van een verzoek om uitlevering van de verdachte.

    E. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat, behalve de gewone dwangmiddelen zoals huiszoeking en inbeslagneming, de adequate onderzoekstechnieken en -bevoegdheden voorhanden zijn teneinde de in deel A, onder a), b) en e), bedoelde delicten doeltreffend te kunnen onderzoeken en vervolgen met inachtneming van de rechten van de verdediging en van de persoonlijke levenssfeer van de betrokken personen.

    F. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om te zorgen voor:

    a) een passende bescherming van getuigen die informatie over de in deel A, onder a), b) en e), genoemde delicten verstrekken, met name overeenkomstig de resolutie van de Raad van de Europese Unie van 23 november 1995 inzake de bescherming van getuigen in het kader van de bestrijding van de internationale georganiseerde criminaliteit (5);

    b) passende bijstand voor de slachtoffers en hun gezinnen.

    Daartoe verzekert iedere lidstaat dat:

    i) slachtoffers in een strafrechtelijke procedure getuigenis kunnen afleggen, waar zulks vereist is op grond van het strafrechtstelsel van de lidstaat, hetgeen in sommige gevallen een status van tijdelijk ingezetenschap kan inhouden, en

    ii) slachtoffers in de gelegenheid worden gesteld naar hun land van oorsprong, of een ander land dat bereid is hen op te nemen, terug te keren met alle rechten en bescherming die het interne recht van de lidstaten biedt.

    Voorts waarborgt elke lidstaat dat slachtoffers van de in titel I, deel B, bedoelde delicten passende bijstand krijgen voor de verdediging van hun belangen voor de rechter.

    Iedere lidstaat onderzoekt hoe de gezinnen van kinderen die het slachtoffer zijn van onder dit gemeenschappelijk optreden vallende delicten op de hoogte kunnen worden gehouden van de stand van het onderzoek.

    G. Iedere lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de diensten met ervaring terzake van de bestrijding van mensenhandel en seksuele uitbuiting van kinderen, inzonderheid de inzake immigratie, sociaal en fiscaal recht bevoegde diensten, bijzondere aandacht schenken aan problemen die verband houden met mensenhandel en seksuele uitbuiting van kinderen en, onder naleving van het interne recht van elke lidstaat, samenwerken met de autoriteiten die met het onderzoek en de vervolging van de in deel A, onder a), b) en e), genoemde delicten zijn belast. In gevallen die bijzondere aandacht verdienen, zouden deze diensten met name:

    - die autoriteiten op eigen initiatief op de hoogte moeten brengen wanneer er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat een van die delicten is gepleegd;

    - op verzoek dan wel op eigen initiatief aan die autoriteiten alle nuttige inlichtingen moeten verstrekken;

    - zo nodig als deskundigen bij de procedures betrokken moeten zijn.

    H. Om te verzekeren dat de bestrijding van mensenhandel en seksuele uitbuiting van kinderen ten volle doeltreffend is, zorgt iedere lidstaat ervoor dat de activiteiten van de voor die bestrijding verantwoordelijke autoriteiten naar behoren worden gecooerdineerd en dat er ruimte is voor een multidisciplinaire aanpak. Die cooerdinatie kan op nationaal of regionaal niveau, naargelang van de administratieve structuur en het rechtsstelsel van de betrokken lidstaat bijvoorbeeld, betrekking hebben op afdelingen van ministeries, politiediensten, op het betrokken gebied gespecialiseerde gerechtelijke autoriteiten alsmede overheidsorganen die op dat gebied bijzondere bevoegdheden bezitten.

    I. De autoriteiten van iedere lidstaat houden bij de bestrijding van mensenhandel of seksuele uitbuiting van kinderen volledig rekening met de bijdrage van iedere groepering, stichting of vereniging die het tegengaan van die delicten statutair tot doel heeft.

    TITEL III Samenwerking tussen de lidstaten

    A. De lidstaten verlenen elkaar de ruimst mogelijke justitiële medewerking bij gerechtelijk onderzoek en gerechtelijke vervolging met betrekking tot de in titel II, deel A, onder a), b) en e), bedoelde delicten.

    B. Iedere lidstaat die een voorbehoud heeft gemaakt of een verklaring heeft afgelegd met betrekking tot artikel 5 van het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken van 20 april 1959, zal zijn voorbehoud of verklaring in heroverweging nemen teneinde na te gaan of deze een belemmering zou kunnen vormen voor doeltreffende samenwerking met andere lidstaten met betrekking tot misdrijven die onder dit gemeenschappelijk optreden vallen.

    C. De lidstaten verzekeren overeenkomstig de terzake akkoorden en verdragen dat rogatoire commissies zo spoedig mogelijk worden uitgevoerd en houden de verzoekende staat volledig op de hoogte van de stand van de procedure.

    D. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat verzoeken om wederzijdse bijstand in voorkomend geval tussen de plaatselijke bevoegde autoriteiten zo veel mogelijk direct worden doorgegeven.

    E. Elke lidstaat wijst, indien zulks nog niet is gebeurd, één of meer autoriteiten aan die kunnen worden aangesproken bij problemen met de uitvoering van een urgente rogatoire commissie.

    F. De lidstaten verlenen elkaar eveneens, overeenkomstig de respectieve rechtstradies van elke lidstaat en de toepasselijke verdragen en overeenkomsten, bijstand voor de uitwisseling van gegevens die in een van de staten een ambtelijk karakter hebben of onder de bevoegdheid van overheidsinstanties vallen.

    G. Elke lidstaat verzekert dat gegevens over vermiste minderjarigen en over personen die veroordeeld zijn voor in dit gemeenschappelijk optreden genoemde delicten, alsmede gegevens die nuttig kunnen zijn voor onderzoek en vervolging van dergelijke delicten zodanig georganiseerd worden dat zij gemakkelijk toegankelijk zijn en doeltreffend gebruikt en met andere lidstaten uitgewisseld kunnen worden.

    H. Onverminderd zijn eigen onderzoeken en procedures kan elke lidstaat zonder voorafgaand verzoek aan een andere lidstaat feitelijke gegevens meedelen, wanneer hij van mening is dat de verstrekking van die gegevens de andere lidstaat van nut kan zijn bij het instellen of uitvoeren van onderzoeken of procedures ter preventie of bestraffing van de in titel II, deel A, onder a), b) en e), bedoelde delicten, of tot een verzoek van die lidstaat om justitiële samenwerking kan leiden.

    I. De in de delen F, G, H bedoelde gegevens worden uitgewisseld onder eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, de toepasselijke instrumenten en de nationale wetgeving met betrekking tot de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens.

    J. De lidstaten zorgen ervoor dat, indien nodig, hun diplomatieke posten of consulaten in derde landen worden geïnformeerd en bewustgemaakt, en maken optimaal gebruik van de mogelijkheden die zij bieden in het kader van de internationale samenwerking tegen mensenhandel en seksuele uitbuiting van kinderen.

    TITEL IV Verbintenis en follow-up

    A. Iedere lidstaat legt zijn bevoegde autoriteiten passende voorstellen betreffende de uitvoering van dit gemeenschappelijk optreden ter aanneming voor.

    B. De Raad beoordeelt vóór eind 1999 aan de hand van passende informatie of de lidstaten hun verplichtingen uit hoofde van dit gemeenschappelijk optreden zijn nagekomen.

    C. Dit gemeenschappelijk optreden wordt in het Publikatieblad bekendgemaakt.

    D. Dit gemeenschappelijk optreden treedt in werking op de dag waarop het wordt bekendgemaakt.

    Gedaan te Brussel, 24 februari 1997.

    Voor de Raad

    De Voorzitter

    H. VAN MIERLO

    (1) PB nr. C 32 van 5. 2. 1996, blz. 88.

    (2) PB nr. C 320 van 28. 10. 1996.

    (3) PB nr. L 342 van 31. 12. 1996, blz. 2.

    (4) PB nr. L 322 van 12. 12. 1996, blz. 7.

    (5) PB nr. C 327 van 7. 12. 1995, blz. 5.

    Top